Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1894
(1894)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Levensbericht van Dr. D. Burger.Ik wil niets afdingen op den roem der oude Latijnsche school onzer hoofdstad, die in het midden der negentiende eeuw op den Singel bij den Heiligen weg, dagelijks in haar oude kloosterzalen de spes patriae ontving. Of de leerlingen dier dagen het: ‘Disciplina vitae scipio’ tot waarheid maakten, en de klassieke letterkunde bij hen bevestigde dat zij: ‘emollit mores nec sinit esse feros’, zooals het opschrift boven haar eerbiedwaardige poort verzekerde, laat ik aan het onderzoek van anderen over. Ik weet alleen uit persoonlijke ervaring dat het jonge Nederland, ‘dat joelde en vocht, waar eenmaal het vrome nonneke knielde en bad,’ eens hevig ontstelde bij de afkondiging van een koninklijk besluit, waarbij bepaald werd, dat men slechts door het afleggen van een staatsexamen, het getuigschrift zou kunnen verkrijgen, dat toegang zou verleenen tot het Academisch onderwijs. Het ‘student worden’ was tot hiertoe zoo gemakkelijk en geleidelijk gegaan. Men doorliep de vijf klassen eener Latijnsche school; die een beetje werkten deden er vijf jaar over; er waren evenwel klanten, die er zes, zeven, ja acht jaar voor noodig hadden, maar men kwam | |
[pagina 121]
| |
er toch. Bij de overgangsexamens werd ook meer rekening gehouden met den tijd, dien men in de klassen, of reeds op school had doorgebracht, dan met de kundigheden die men had opgedaan; men kon de leerlingen immers niet hun geheele leven op de schoolbanken laten slijten! Zoo ontfermden zich de curatoren ten lange leste ook over den grootsten brekebeen of luiaard, en werd ieder van een getuigschrift voorzien, waarbij hij gepromoveerd werd en moest ingeschreven worden als student aan eene Academie of een Athenaeum in ons vaderland. Onverwachts, als een bliksemstraal uit een onbewolkten hemel, had nu dit koninklijk besluit een einde gemaakt aan die gemakkelijkheid en geleidelijkheid. Met een nauwkeurigheid, die wanhopig maakte werden al de vakken opgesomd, waarin naar de bekwaamheid zou onderzocht worden van ieder individu, dat wenschte toegelaten te worden tot de akademische lessen. Hoezeer al de leden van de Examen-commissie ook als zeer eerwaardig en geleerd stonden aangeschreven en als de humaanste personen bekend waren, zoodat men zich overtuigd mocht houden dat het onderzoek strikt eerlijk en onpartijdig zou zijn, dát maakte de zaak voor velen, die hunkerden naar de weelde en de zaligheid van het vrije studentenleven, niet beter. Het programma was geen kleinigheid en de commissie niet van dien aard, dat zij bij het onderzoek er de hand meê zou lichten. Van daar dat velen der ‘latinisten’, zooals de discipuli der kweekplaatsen voor het academisch onderwijs in die dagen genoemd werden, maar in eens den moed opgaven, Minerva den rug toekeerden, om zoo mogelijk te bekwamer tijd Mars of Mercurius hun diensten aan te bieden. Besloten velen toch den sprong maar te wagen, | |
[pagina 122]
| |
‘want men kon toch niet weten, immers: fortuna audaces juvat!’ niet gering was het aantal der verstandige ouders, die hun veelbelovenden zoon maar aanraadden, liever nog een jaartje te wachten en door privaat onderwijs het gebrekkig onderricht der school te vervangen, ten einde de noodige dosis kennis in te slaan, om op den dag des onderzoeks zoo mogelijk te kunnen bestaan. Gelukkig telde de Latijnsche school van de hoofdstad onder hare docenten een tweetal, uitstekend voor die operatie geschikt, den conrector Dr. D. Veegens, en den praeceptor Dr. P. Epkema; maar een groot deel van hun tijd werd door de schooluren in beslag genomen, zoodat zij slechts enkelen voor de kunstbewerking ter wille konden zijn. De overigen, en zij maakten een belangrijke meerderheid uit, wendden zich tot privaat-docenten in den letterlijken zin van het woord en zij werden, althans sommigen hunner uitnemend gecureerd door een drietal, dat vanwege zijne classieke bekwaamheid hoog stond aangeschreven: zij waren de H.H. Estré, Pol en Burger. De eerstgenoemde was nog niet gepromoveerd, maar hij zou spoedig door zijne uitnemende dissertatie, eene Prosopographeia Horatiana, den doctorstitel verwerven. De heeren Pol en Burger hadden reeds den ridderslag op het tournooiveld der wetenschap ontvangen en stonden als door en door bekwaam in de oude letteren hoog aangeschreven. Zij, die er over konden oordeelen, waren ten volle overtuigd dat, wat den schat hunner wetenschap betreft, zij eenmaal met eere een academischen leerstoel aan een onzer beroemde Universiteiten zouden hebben kunnen bekleeden, maar zij hielden zich ook evenzeer verzekerd, dat die eer voor geen hunner was weg- | |
[pagina 123]
| |
gelegd. Alle drie toch, hadden iets, dat hun als eene onoverkomelijke hinderpaal voor zulk een eervolle betrekking in den weg stond. Dr. Pol, een man van wien men zonder overdrijving hetzelfde als van Vossius kon zeggen: ‘al wat in boeken steekt is in dat hoofd gevaren’, en die bij zijn lectuur der klassieken nooit het boek van den schrijver in handen had, maar toch altijd de blunders zijner privatisten met het authentieke woord wist te verbeteren, eischte dubbele inspanning van zijn discipel door zijn spraakgebrek. Estré, evenzeer een aantrekkelijk man, die door het beminnelijke zijner persoonlijkheid, zijn fijnen smaak en beschaving een krachtigen invloed uitoefende op ieder, die het voorrecht had met hem in aanraking te komen (men leze maar eens het stuk dat Professor Vissering, zijn intimus, aan hem gewijd heeft) had iets zenuwachtigs in zijn spreken, waardoor hij voor openbare voordrachten ten eenemale ongeschikt was. Beide met geestesgaven zoo ruim bedeelde geleerden werden vroegtijdig weggenomen en gespaard voor het verdriet dat zij, die in hun schaduw niet staan konden, de hoogste plaatsen innamen, omdat ‘een doorn in het vleesch’ hen daartoe ongeschikt maakte. Doctor Dionys Burger werd een langer leven gegund; maar - al was het ook niet in die mate als van zijn beide tijdgenooten - ook hem hebben een voor openbare betrekking minder geschikt spraakorgaan en klanklooze stem in den weg gestaan, om zulk een plaats in te nemen, waartoe anders naar het oordeel zijner leermeesters, zijn wetenschap en kennis hem gebracht zouden hebben. Ontegenzeglijk heeft dit hem gehinderd, en bij het judicium dat zijn leermeesters en tijdgenooten vaak onverholen over hem uitspraken, zal het wel eens een smartelijk gevoel bij hem hebben gewekt, dat hij niet | |
[pagina 124]
| |
werd, wat hij naar de mate zijner vermogens had kunnen worden; maar daar wij door zijn geheele leven zien, dat hij leed en teleurstelling met kloeken geest heeft gedragen en in werkzaamheid en studie de kracht vond om te torsen, wat getorst moest worden, is hij bewaard gebleven voor de rampzaligheid dier ongelukkigen die, in vele opzichten mildelijk bedeeld, zich tot nietsdoen doemen, omdat zij in het bereiken van hun ideaal gedwarsboomd worden. Maar ik begin reeds meê te deelen door welken geest zich het leven van Dr. Burger gekenmerkt heeft, zonder te melden, waar en wanneer hij het heeft aangevangen. Dionys Burger zag het levenslicht te Rotterdam, den 4den Februari 1820. Hij was het tweede kind, waarmede het huwelijk van den Heer Dionys Burger en Vrouwe Anna van Ryckevorsel gezegend werd. Een negental kinderen werd hun geschonken, drie moesten zij echter op jeugdigen leeftijd afstaan; vier zoons en twee dochters mochten zij groot brengen. Wellicht vroeger, maar zeker sedert 1700 komt de familie Burger onder den geachten handelsstand der tweede stad van ons vaderland voor. De oude Heer Burger was lang Cargadoor, chef der firma's D. Burger en Zoon, en Wambersie en Burger. Omstreeks 1840 onttrok hij zich aan den handel en zijne beslommeringen. Zijn oudste zoon was toen dus 20 jaar; hij was niet meer thuis, maar reeds een paar jaar aan de academie te Leiden. Hij had eerst de zoogenaamde fransche school van den Heer Broedelet doorloopen, en daarna het Erasmiaansch gymnasium bezocht, waarvan destijds Dr. Terpstra rector was. Dat hij geregeld overging laat zich begrijpen van een leerling, die als primus zijner klasse de school verliet; en de ‘door hem zelven vervaardigde’ Oratio, wier | |
[pagina 125]
| |
onderwerp ik niet heb aangeteekend gevonden, volgens de toenmalige stereotiepe uitdrukking ‘met gepaste vrijmoedigheid’ heeft voorgedragen. Wij zeiden reeds dat aan Burger de gave der voordracht niet was geschonken; dit zal hem dubbel gesmart hebben, omdat de betrekking van predikant hem als ideaal voor den geest stond en het zijn grootste wensch was, eenmaal als leeraar in de Remonstrantsche Broederschap het Evangelie te verkondigen. Geen wonder dat zijn wenschen zich hiernaar uitstrekten, daar hij het godsdienstig onderwijs genoot van Dr. H.N. van Teutem, een man die door zijn fijnen smaak, scherpzinnig oordeel en edele manieren een diepen indruk maakte op ieder, die met hem in aanraking kwam en door de wijze waarop hij zijne betrekking vervulde, enthousiasme bij anderen wist te wekken. Als discipel der Latijnsche school en catechisant, had hij dan ook al eens zijn kracht beproefd aan een lentepreek; en het zullen wel niet de gebreken in vorm en stijl geweest zijn, die Dr. van Teutem hem sterk deden ontraden een kanselredenaar te willen worden; maar de tactvolle catecheet zal hem wel hebben doen beseffen, dat gebreken in vorm en stijl door ijverige studie, en voortgezette oefeningen kunnen overwonnen worden, maar dat er belemmeringen zijn voor de vox humana op den weg naar het spreekgestoelte, die zelfs door geen Demostheniaansche volharding kunnen weggeruimd worden. Maar of het dan door van Teutem, of door een ander geschied zij, zeker is het dat Burger zich heeft laten raden en dat hij zich heeft laten inschrijven niet aan het seminarium der Remonstranten te Amsterdam, maar aan de Academie te Leiden, om in de letteren te studeeren. Hij bepaalde zijn studiën niet tot de Grieksche en La- | |
[pagina 126]
| |
tijnsche, maar strekte die ook uit tot de oostersche talen, waartoe Prof. Weijers hem zeer aanmoedigde. Ofschoon de leerstoelen der letteren in die dagen door beroemde mannen bezet waren, werden de collegies niettemin niet zeer aantrekkelijk gevonden en beantwoordden zij niet aan den eisch hun gesteld. Daaraan herinnert Opzoomer in een zijner brieven aan Burger in Mei 1862 geschreven. ‘Gij vraagt mij, ‘zoo luidt het,’ wat ik van het vooruitzicht der oude letteren denk? Ik weet het waarlijk niet; men kan niets meer met eenige waarschijnlijkheid voorspellen. De wet op het onderwijs zal, denk ik, nog wel eenigen tijd uitblijven en wat zij dan eindelijk bevatten zal, is nog niet geopenbaard; als zij den maatregel der hervorming van het staatsexamen maar niet waardig is! Trouwens, dat gij het Oostersch, vooral het Hebreeuwsch aanhoudt vind ik zeer goed, maar of er veel fortuin in te maken is weet ik niet. Ik geloof dat noch de oostersche, noch de klassieke letteren gevaar loopen om uit te sterven. Minachting van de oude literatuur en hare studie is er niet, maar wel van de afgoderij, die men er meê gepleegd heeft, en van de geestdoodende wijze, waarop zij beoefend wordt. Niet om de kennis der Grieken en Latijnen, maar van het grieksch en latijn is het hun te doen. Hoeveel is er voor de wijsbegeerte, hoeveel voor de staatkunde enz. niet van de ouden te leeren, maar wie is er, die in ons land dit den studenten aanwijst? De grootste staatslieden van Engeland hebben een goed deel hunner vorming te danken aan Thucydides, Demosthenes, Cicero, Tacitus, en wat wordt er bij ons uit dat alles gehaald, anders dan grammatica? Het ziet er waarlijk wanhopig meê uit! En dan het gevoel van schoonheid, van goe- | |
[pagina 127]
| |
den smaak, van zin voor kunst! Ik word er boos om, als ik denk hoe een tragedie van Sophokles te Leiden werd behandeld: wat hoorde men er van de hoofdgedachte van het stuk, van de dramatische bearbeiding, van de ontwikkeling, of liever voorstelling der karakters, de verschillende taal- en stelvormen in overeenstemming met het onderwerp, de verbinding van het lyrische en dramatische, de beteekenis en historie der koren, enz. enz.? Geen woord werd van dit alles gerept!’ Zoo schreef Opzoomer, met wien Burger jaren na hun gelijktijdig verblijf aan de Academie een levendige correspondentie heeft gevoerd, hetgeen ook met andere commilitones het geval is geweest. Hij toch was spoedig in zulk een kring van studenten opgenomen, die aan het tijdperk van hun aan de Academie zijn een zeker licht, een zekere vermaardheid geven. Wij hebben buiten Opzoomer slechts M. de Vries, R. Fruin te noemen, om het bewijs te leveren, dat hij niet alleen verkeerde in een kring van eminente jongelui, maar in hun midden ook waardig een plaats innam. Dit blijkt uit een paar brieven, bijna veertig en vijftig jaren later door een tweetal vermaarde personen aan hem geschreven. ‘Ik denk nog steeds met aangename gewaarwordingen aan den tijd, toen ik met u bij de weduwe Rudolph op de Vliet woonde’. Zoo schreef President J.H. Brand uit Bloemfontein, Oranje Vrijstaat den 4den Aug. 1877. En Mr. L.W.C. Keuchenius, destijds Minister van Koloniën, beantwoordde den 22 Nov. 1889 Burgers brief, die waarschijnlijk met ‘Excellentie’ begon, met een uitvoerig schrijven, waarin o.a. het volgende voorkwam: ‘Vergun mij, dat ik u op minder officieele wijze toespreek, want uit den tijd, waaraan gij mij herinnert, is mij ook bijgebleven de indruk, dien gij door uw stil- | |
[pagina 128]
| |
heid, uw ernst en uw waardigheid als student op mij maaktet. Tusschen het toen en het heden ligt weldra een halve eeuw, maar het staat mij nog voor den geest hoe wij, niet voor een korte wijl dezelfde lessen bijwoonden, maar ook nagenoeg iederen zondag onder het gehoor waren van Ds. van der Pot in de Remonstrantsche kerk. Hadt gij ook niet uwe kamer bij Mevrouw Rudolph op de Vliet, waar ook Verkouteren ze had? Gij zijt zoo goed ook te spreken van mijne toenmalige liefde voor de wetenschap: zij heeft mij nooit verlaten! Door haar heb ik telkens meer begeerd den God der wetenschappen te leeren kennen, en naar mate ik daarin vorderde, heb ik den oneindigen afstand opgemerkt, die mij van dien God, den Almachtigen, den Heiligen scheidde’. Iemand, die na tientallen jaren nog zóó leeft in de herinnering zijner commilitones, is als student geen obscurant geweest; maar dat Burger geen student is geweest, die zich door zijn studentenstreken een plaats had verworven in de herinnering zijner tijdgenooten, vermoeden zij wel, die hem later hebben leeren kennen. Hij was een werker, geen joolbroer. Het kan dan ook geen verwondering baren, dat hij bij al zijn examens den hoogsten graad heeft behaald; en dat de faculteit der letteren en wijsbegeerte den 24 Dec. 1841 aan zijn antwoord op een philosophische vraag, met eenparige stemmen de gouden medaille heeft toegewezen, bevreemdt ons niet. Wel is het merkwaardig, en het doet ons een blik werpen op zijn karakter, dat hij nooit op zijn lauweren heeft gepocht: hij was de bescheidenheid zelve. Nimmer heb ik hem een toespeling hooren maken, dat hij een met goud bekroonde was, en toch hoe verklaarbaar zou het geweest zijn, indien hij zich had laten | |
[pagina 129]
| |
voorstaan op de eer hem te beurt gevallen. Men heeft het vertrouwelijk briefje door Prof. Weijers hem toegezonden slechts te lezen, om bewondering te krijgen voor den gevierden en zoo bescheiden man. ‘Ik haast mij, Amicissime!’ zoo luidde het briefje gedateerd Leiden, 25 Dec. 1841 ‘u zoo spoedig mogelijk het besluit onzer Faculteit mede te deelen, dat zonder twijfel u hoogst aangenaam wezen zal. In onze gisterenavond gehouden vergadering is den schrijver van het antwoord op de philosophische vraag, met éénparige stemmen, de gouden medaille toegewezen en de opening van het naambriefje heeft bij alle leden en inzonderheid bij mij groote vreugde verwekt. Hartelijk wensch ik u geluk met die eervolle onderscheiding; geen onzer had zelfs in de verte vermoed van welken kant het antwoord ware ingezonden; doch dit verzeker ik u, dat de geheele Faculteit de eer, die zij den onbekende om zijn wezenlijke verdienste had toegedacht, thans met dubbel genoegen aan een student, dien zij reeds overigens zoo hoog schatte, uitreikt. Ga voort Burger! gelijk gij begonnen zijt, zoo zult gij aan uwe betrekkingen, aan onze Hoogeschool en aan het Vaderland tot wezenlijk sieraad strekken. Hoezeer de secretaris der Faculteit (thans de Heer Bake) den last ontvangen heeft u officieel het genomen besluit te berichten, zoo heb ik echter om reeds eenige oogenblikken vroeger u vreugde te bezorgen, deze eerste gelegenheid willen waarnemen om het heugelijk nieuws u toe te zenden. Feliciteer ook uit mijn naam uw ouders hartelijk met de welverdiende eer, die u is te beurt gevallen. Ik ben, dat weet gij hoop ik bij ondervinding t.t. H.E. Weyers’. Natuurlijk was de prijsvraag in het Latijn gesteld; | |
[pagina 130]
| |
het bekroonde geschrift heb ik niet onder de oogen gehad. Wel heb ik het manuscript gevonden, waarin Burger ter wille zijner moeder, de prijsvraag vertaald had. Den 1sten Mei 1843 promoveerde Burger met den hoogsten lof, tot dokter in de bespiegelende wijsbegeerte en letteren, onder het rectoraat van Professor Joannes Matthias Schrant. Zijn dissertatie, aan ouders, leermeesters en vrienden opgedragen, had tot titel: ‘ de Theaeteto Platonis dialogo’. Toegerust met de competente serie Theses, zag zij ook het licht met een vers van de toenmalige gebruikelijke lengte (12 coupletten van 8 regels ieder) waarin de jeugdige C.W. Opzoomer onder meer, verklaarde van zijn gevoel: 't Wil zich in geen kluisters prangen
Van een knellend maatgeluid;
Maar in kunstelooze zangen
Stort het zich den boezem uit.
Na de poëzie en de onbezorgdheid van het studentenleven komt de proza van den strijd om het bestaan. Voor Burger was nu die tijd aangebroken, en zijn toekomst scheen helder! Uit enkele brieven meen ik te mogen opmaken, dat hem geraden is te Leiden te blijven na zijne promotie, ‘daar hij wel gauw tot een taak zou geroepen worden, zijner vermogens en talenten waardig’. Maar het schijnt al spoedig gebleken te zijn dat het hem in de Academiestad niet ging, zooals men het hem had voorgespiegeld. Privaatlessen te geven aan een paar achterlijken, als repetitor bij een enkele het propadeutisch er in te pompen is een wanhopig werk; vooral in een kring, waarin men lauweren heeft geoogst. Geen wonder dat Burger, toen hij in Leiden geen werkkring vond, na anderhalf jaar wachten, zijn rustige kamer | |
[pagina 131]
| |
op de Vliet, verwisselde met een gemeubileerd vertrek in de Kalverstraat te Amsterdam. Hij had zich, ik meen op aanraden van Prof. des Amorie v.d. Hoeven, den vriend van zijn ouders en van zijn neef Ds. Boeke aldaar geïnstalleerd en kreeg spoedig een voldoend aantal leerlingen, terwijl hij menig student, vooral van de Seminariën, bij hun studie voor het propadeutisch examen hielp. Nu moet ik bekennen, dat ik mij geen moeite gegeven heb er achter te komen, aan hoeveel leerlingen hij privaat onderwijs heeft gegeven in den tijd, dat hij geen betrekking aan eenige inrichting bekleedde, noch dat ik getracht heb een lijst te maken van de eminente mannen, die later op de Latijnsche scholen te Doesburg en Amersfoort aan zijn hand hun eerste schreden op de baan der wetenschap gezet hebben. Slechts enkelen noem ik zooals Professor Mr. J. de Louter te Utrecht en Dr. J.J. van Thiel, thans professor aan het Seminarie der Bisschoppelijke Clerezy te Amersfoort, die meermalen met grooten lof en dankbaarheid getuigd hebben van het onderwijs, dat zij van hem genoten, en hun geheele leven zich aan hem, als aan hun onvergetelijken leermeester verplicht gevoelen. Zijn laatste rustplaats is vooral door hunne bemoeiing met een eenvoudig gedenkteeken op het kerkhof te Amersfoort aangeduid. Treffend is ook vooral het getuigenis, dat na tal van jaren door een man is afgelegd, die met eere eene invloedrijke positie in de maatschappij bekleedde: ‘Dat er van mij iets is terecht gekomen, heb ik aan Burger te danken. Ik had van hem privaatles, omdat het met mij op de latijnsche school te Amsterdam niet ging. Mijn vader vielen bij zijn groot gezin die onkosten zwaar genoeg. Het haperde mij aan den noodigen ijver; ik verzuimde de lessen nog al eens, of was met mijn werk niet | |
[pagina 132]
| |
klaar. Eens toen het kwartaal verschenen was en ik Burger het minerval overhandigde, wees hij het af met de woorden: ‘‘heb jij de onbeschaamdheid je vader lessen te laten betalen, waarvan je niet profiteerde, ik heb eergevoel genoeg, om geen gelden te willen ontvangen voor onderwijs, dat men niet met den noodigen ijver wil volgen; breng het hem terug, hij moet het met zijn groot gezin niet weggooien’’. De ernst, de gemoedelijkheid, waarmede hij sprak, maakten een diepen en ik kan zeggen goddank! een heilzamen indruk op mij’. Wanneer meer grootsche arbeid den mensch vervult, wordt het geringere zoo vaak met een zekere lauwheid door hem verricht. Allicht zou iemand het minerval opstrijkend, gedacht hebben: ‘wil hij niet profiteeren, dat moet hij weten.’ Burger was daartoe te nauwgezet; wat hij deed, deed hij met toewijding, en al zweefde hem in die dagen ook een hooger ideaal voor den geest dan het les geven op de studeerkamer, of voor de banken eener Latijnsche school, het geringe werk, waartoe hij verplicht was, leed niet onder de hoogere wenschen, die zijn geest vervulden. Behalve door zijn privaatlessen, over wier toenemend aantal hij zich in zijn brieven dankbaar uitte, hield hij zich gedurende zijn vestiging te Amsterdam geruimen tijd in hoofdzaak bezig met zijne wijsgeerige studiën. Dat Plato, die ook het onderwerp zijner dissertatie geleverd had, de spil was waarom zijn philosophische studiën zich in dien tijd bewogen, ligt voor de hand; maar het veld breidde zich voor hem uit en niet slechts dat waarop de wijsgeeren der oudheid, doch ook dat, waarop denkers der latere tijden zich bewogen hadden, werd door hem afgeloopen. Prof. Thorbecke heeft hem daartoe den stoot | |
[pagina 133]
| |
gegeven. In October 1845 heeft Burger hem een opstel gezonden, door hem uitgegeven onder den titel: ‘het opklimmende deel van Krause.’ Dit getrouwelijk overgezet zijn van: ‘inductieve gedeelte’, in ‘opklimmende deel’, wekte wel eenige vroolijkheid onder de geletterde tijdgenooten van Burger. Al mocht de vertaling ‘juist’ geacht worden, ‘gelukkig’ was zij niet. En hier openbaarde zich eene eigenaardigheid van den in veel opzichten uitstekenden man, die hem zijn geheele leven is bijgebleven; hij miste dat fijn aesthetisch gevoel, dat er iemand voor bewaart, zich van woorden, beelden en uitdrukkingen in zijn opstellen en overzettingen te bedienen die, hoe juist en getrouw ook op zich zelve, toch niet aangenaam aandoen. In 1849 wees ook Professor Nieuwenhuis hem er op, dat hij het ‘sakkerloot en ajakkes’, in de vertaling van een der schoonste redevoeringen der oudheid, wel wat triviaal vond, en waarschuwde hem voor het te veelvuldig gebruik van het woord ‘edoch.’ Burger heeft die klip van het alledaagsche, het triviale, niet kunnen ontzeilen. Hoe nauwkeurig en onberispelijk grammaticaal zijn vertalingen van de beroemdste stukken der oudheid ook mogen zijn, de leek op letterkundig gebied zal bezwaarlijk door de lezing van zijn overzetting tot verrukking worden gebracht en de vraag beantwoord vinden: ‘hoe eeuwen her de redevoeringen van Demosthenes bv. voor het summum der welsprekendheid hebben gegolden?’ Wat nog meer bevreemding moet wekken is dit: dat waar zijne overzettingen van het beroemde proza der oude schrijvers aan een zekere loomheid en matheid lijden, zijn vertolkingen van enkele gedeelten der dichtstukken, die hij in zijn geschriften aanhaalt, niet alleen onberispelijk den inhoud weêrgeven, maar ook in den vorm met het oorspronkelijke wedijveren. Merk- | |
[pagina 134]
| |
waardig verschijnsel vooral, want met poëzie had hij betrekkelijk weinig op. Maar wij keeren tot het opstel terug door Burger aan Prof. Thorbecke gezonden. Deze beantwoordde de toezending aldus in zijn brief van 12 Oct. 1845. ‘Heb dank Amice commilito voor het opklimmend deel der wijsbegeerte. Ik verheug mij zeer, aanleiding te hebben gegeven tot kennis der boeken van Krause hier te lande, daar deze kennis zoo spoedig wortel schijnt te vatten. Ik wil wenschen, dat gij de vruchten van den boom niet, - misschien met een enkelen vriend, - alléén behoeft op te eten; maar dat zij door velen worden begeerd, en dat zij niet slechts vullen maar voeden. In de taal zult gij, welke philosophische wonderrecepten van Heusde er ook in las, als uwe voorgangers vele moeielijkheden vinden; een moeielijkheid die wij, geloof ik slechts kunnen overwinnen, nadat het ontleende geheel in eigen denken zal zijn overgegaan. De leer van Krause zal ons zoo min baten, als die van Kant, of Hegel, tenzij er voortbrengend vermogen door worde gewekt. Wees zoo gelukkig! Ik begon uw geschrift te lezen en zal, komt gij hier, er gaarne eens met u over praten. Vale!’ Of Burger die moeielijkheid overwonnen heeft, ik zou het betwijfelen, want de systemen van Kant, Krause, Hegel zoo geheel in eigen denken te doen overgaan is geen kleinigheid, en vereischt meer tijd dan Burger aan hunne beschouwing heeft kunnen wijden. Zijn recensie toch van: J.H. Scholten over het Godsbegrip van Krause (Gids 1846), is niet van dien aard, dat men veronderstellen kon, dat de systemen der toongevers in succum et sanguinem waren opgenomen door den recensent en reeds den 8 Mei 1847, dus eenige maanden na den wenk | |
[pagina 135]
| |
door Thorbecke hem gegeven, heeft hij aan den jongen Des Amorie van der Hoeven een boek gezonden waaruit blijkt, dat Plato hem weder heeft bezig gehouden. ‘Dank voor uwen Theaetetus’, schrijft A. van der Hoeven Jr. ‘zoover ik het boek reeds heb doorgelezen en doorgebladerd, vind ik op elke bladzijde uwen geest van ijverige studie, van bedaard en grondig onderzoek weder. Het verheugt mij grootelijks, dat gij moed, lust en opgewektheid blijft behouden tot een arbeid, die uit den aard der zake slechts bij enkelen Anerkennung en billijke waardschatting vinden zal. Zeker hebt gij u in dezen oorlogstijd een vreedzaam en uitlokkend terrein gekozen, waar gij tevens als van een veiligen wachttoren, de slagorden overziet en nu en dan gelegenheid hebt, om van uw deelneming en belangstelling te doen blijken. In zekere mate doe ik dat u na, schoon onze sympathieën wel niet aan dezelfde zijde zullen wezen, en toch vind ik nog geen oorzaak om met ééne der partijen geheel te breken. Niet minder dan aan mijne innige overtuiging van de Goddelijke waarheid des Evangelies boven - en moet het zijn - tegen alle Weltweisheit wensch ik vast te houden aan mijn irenischen zin en aan het geloof dat er veel Christelijks is, 't geen den naam van Christus niet draagt’ enz. Op dien veiligen wachttoren, waarvan van der Hoeven schrijft, heeft hij ook zijn vertaling van den geheelen Plato begonnen waarvan reeds de ‘ Phaedo’ in 1845 het licht had gezien en de ‘ Republiek’, in 1849 verscheen. Zoo heeft zich zijn verblijf in Amsterdam door groote werkzaamheid gekenmerkt, waarvan ook zijne correspondentie met den oud-professor J. Nieuwenhuis en Mr. H.C. van Heusden, lid van de rechtbank te 's-Hertogenbosch de bewijzen levert. Die brieven zijn opstellen, ik | |
[pagina 136]
| |
zou er haast toe komen ze verhandelingen te noemen, loopende over de vragen van den dag in den ruimsten zin des woords genomen. Al wat er op het gebied van het maatschappelijk, politiek, wetenschappelijk leven plaats greep, werd er in behandeld en besproken. Eigene zienswijzen en beschouwingen werden er in uit-een-gezet, verdedigd, opgehelderd, en daar ik alleen de brieven dier beide personen heb kunnen lezen, niet de schrifturen van Burger, waarop zij in den regel een antwoord zijn, zoo is het met het oog op die beide bundels mij een raadsel, hoe hij, wiens uren door zijn privaatlessen zeer bezet waren, den tijd heeft kunnen vinden voor den arbeid, dien hij verrichtte. Hierbij komt nog, dat die dagen voor hem niet rustig waren, al was het ook geen onaangename drukte, die voor hem was aangebroken. Hij toch had eene levensgezellin gevonden in Mejuffrouw Antonia Jacoba Ockers Cau, dochter van den geneesheer van dien naam, in Rotterdam practiseerend, - wiens vrouw en dochters na zijn overlijden te Zutfen waren gaan wonen. Den 23sten April 1846 werd zijn huwelijk gesloten, en betrok hij met zijne echtgenoote eene woning op de Rozengracht te Amsterdam. Daar breidde het gezin zich al spoedig uit, al werd hun ook later het grievendst ouderleed, het verlies van kinderen niet gespaard Ga naar voetnoot1. Hoewel Burger niet te klagen had over een te gering aantal privaatlessen, en zich voor hem, bij den gegoe- | |
[pagina 137]
| |
den staat zijner ouders, de toenemende behoeften der huishouding niet zoo drukkend lieten gevoelen, het slechts privaat-docent zijn begon hem hoe langer hoe meer te hinderen. Met menschen, die in zulk een toestand verkeeren, namelijk dat zij geen vrede hebben met den werkkring waarin zij geplaatst zijn, gaat het als met de lijders aan rheumatiek, koorts, hoofd- of kiespijn: zij krijgen tal van raadgevingen en wenken van betrekkingen en vrienden. Zoo ging het Burger ook. ‘Hebt gij er wel eens over gedacht,’ schreef de een, ‘om naar de Kaap te gaan? waar menschen van talent een schoonen werkkring vinden?’ - ‘Aan menschen, zooals gij, bestaat in onze Oost-Indische bezittingen groote behoefte voor het onderwijs,’ schreef een tweede, ‘er wordt, naar ik hoor, aan gedacht een Gymnasium te Batavia op te richten.’ - Een derde weer: ‘uw wijsgeerige vriend Thorbecke zal wel spoedig aan het bewind komen, en van de noodzakelijkheid om het Hooger Onderwijs beter te organiseeren is men zóó overtuigd, dat een wet niet lang zal uitblijven.’ - ‘Doe démarches om bij Binnenlandsche zaken te komen, afdeeling onderwijs’, werd hem door een ander geraden, ‘en van uwe bekwaamheid zal gebruik gemaakt worden. Uwe vertaling van Cicero's: ‘de legibus’ zal een afdoende aanbeveling zijn’ - en andere raadgevingen van dien aard, die meer van welwillendheid, dan van menschenkennis getuigden Burger heeft ze zeker met belangstelling ontvangen, want hij was er de man niet naar, om iemand met norschheid af te wijzen; maar ook evenmin een man, die pogingen in het werk zou stellen om een Oostersche of Kaapsche reis te ondernemen. Wel heeft hij om een betrekking bij Binnenlandsche Zaken, in | |
[pagina 138]
| |
de afdeeling ‘Onderwijs’ aangeklopt; niet alleen deed hij zijne vertaling van Plato's Republiek het licht zien maar hij schreef ook: ‘Iets over het hooger onderwijs’, waarin zijne denkbeelden, naar de opmerking van Mr. van Heusden ‘tamelijk wel met die van Prof. Opzoomer overeen kwamen’, en dat tevens dienen kon tot bewijs, dat hij voor eene eventuëele reorganisatie van het Hooger Onderwijs bij Binnenlandsche Zaken afd. 7 ‘the right man in the right place’ wezen zou. Intusschen was aan dien rechten man in den eersten tijd misschien wel behoefte maar nog geen denken. Al eischte ook het Hooger Onderwijs dringend hervorming, bij de nieuwe orde der dingen in 1848 aangevangen, moest zóóveel georganiseerd en gereorganiseerd worden, dat deze zaak met vele lijdende en kranke staatsaangelegenheden, nog lang zou moeten wachten vóór dat zij geadviseerd en gecureerd zou kunnen worden. Burger bleef dus met getrouwheid zijn lessen in de hoofdstad geven, inmiddels uitziende naar eene plaatsing aan een der Latijnsche scholen in ons land. Gelukkig werd in den nazomer van 1850 het conrectoraat aan het gymnasium te Doesburg vacant. Hij diende zijn stukken in en daar hij niet de eenige was, die dong naar die betrekking, deed zich aan hem dat onaangenaam vraagstuk voor ‘of het ook goed zou zijn de aanbevelingen van anderen door persoonlijk bezoek aan te dringen?’ Zij, die de voordracht en de benoeming in handen hebben, willen gekend worden, en zelden gevoelen zij het gewicht hunner edelachtbaarheid zóó levendig, als wanneer een sollicitant zich bij hen komt aanmelden om hunne stem bij de op handen zijnde benoeming. ‘Indien men te Doesburg meer waarde hecht aan de aanbeveling van anderen dan van Professor Bake, zal | |
[pagina 139]
| |
men ook door uwe overkomst en persoonlijke ontmoeting niet te bewegen zijn u te verkiezen boven anderen’, zoo schreef hem Professor Nieuwenhuis; ‘uit eigen beweging derwaarts te gaan, acht ik beneden uwe waarde; ook is in alle geval een benoeming tot Conrector te Doesburg waarlijk geen zóó aanzienlijke en voordeelige zaak, om daaraan betere uitzichten op te offeren, die wellicht mochten verdagen bij de gedachte: ‘‘Burger is nu klaar en behoeft vooreerst niet geplaatst te worden!’ Burger hield zich aan dezen raad, bezocht niet persoonlijk de curatoren en raadslieden te Doesburg, en desalniettemin was de voorzitter der curatoren verplicht hem te melden, dat den 29 October 1850 van den Minister van Binnenlandsche zaken was ontvangen de dispositie, ged. 19 Oct. Let. A 5e afd. waarbij hij benoemd was tot Conrector aan het Doesburgsche gymnasium. Spoedig trok Burger met zijn gezin naar Doesburg, waar hij met Dr. Engelbrecht als Rector en Dr. Scholten als Lector zeven jaar tot den bloei van het gymnasium het zijne heeft bijgebracht. Heeft hij in dezen nieuwen werkkring zeker eenigermate zijn methode van werken met zijn leerlingen moeten wijzigen, zijn toewijding aan ieder leerling in het bijzonder verminderde niet. In een vertrouwelijk schrijven aan een zijner vrienden, wiens uitnoodiging bij diens promotie hij afwijst, verontschuldigt hij zijn wegblijven met het oog op zijn drukte. ‘Ook Zaterdag is geen halve rustdag voor mij,’ schrijft hij; ‘de rust past aan 't gemeen, dat niets dan d'arm kan roeren!’ - maar mijn laatste discipel gaat Zaterdag-avond om tien uur heen. Edoch dat zou misschien nog te vinden zijn, maar erger is, dat wat ik mijn discipelen leer, ik voor een groot deel nog mij zelven moet leeren, daar ik ook onderwijs geef in Wiskunde, | |
[pagina 140]
| |
Hebreeuwsch en Arabisch. Voeg hierbij dat ik een eigenaardige methode heb, die voor de leerlingen nuttig is, maar den leermeester soms uitput. Ik corrigeer de thema's niet, maar zet strepen onder de fouten en laat die door de jongelui zelven verbeteren. Daardoor heb ik ieder thema twee- driemaal na te zien en daar dit veel tijd kost, moet ik een deel der thema's buiten de les nakijken, hetgeen mij buitendien dáárom lastig is, daar ik wel gedwongen ben de paragrafen der spraakkunst, waartegen zij gezondigd hebben op te zoeken en er bij te zetten, omdat zij anders nooit zouden merken waar het hapert. Dit zult gij vooral lastig vinden als gij bedenkt, dat ik die methode ook op de Grieksche accenten toepas’. Ik haal dit aan, om te doen zien dat Burger veel voor zijn leerlingen trachtte te wezen en zich groote moeite voor hen gaf; zooals zij kunnen getuigen, die op het Gymnasium te Doesburg en later op dat te Amersfoort door hem zijn onderwezen. En dat zijn ‘druk hebben’ geen bluf was, noch door hem als een last werd beschouwd, die morrend gedragen werd, 't blijkt ons uit zijn vraag aan Professor Fruin: ‘nu gij dit alles hoort, denkt gij zeker dat ik heel ongelukkig ben; doch het tegendeel is waar. Waarom? vraagt gij - omdat het practisch nuttig is, - want hoewel ik ook wel inzie dat de oude letteren niet lang meer heerschen zullen, zoo is het toch in de gegeven omstandigheden lang niet onverschillig of de jongens ze grondig beoefenen, of niet. Zoo zij ze slof behandelen leeren zij daardoor knoeierig werken, en dat bederft hun volgenden arbeid, in plaats van een goede paedagogische strekking te hebben’. Geen wonder dat Burger, die zich zoo toewijdde aan | |
[pagina 141]
| |
zijn taak en met zijne discipelen meêwerkte en leefde, (gelijk o.a. ook blijkt uit zijn ‘ Overzicht der Algemeene geschiedenis volgens de beginselen der geheugenkunst’) ook geëerd en gezien was in den werkkring, waarin hij was geplaatst. Van October 1850 tot October 1857 bracht hij te Doesburg door, niet als een kamergeleerde die opgaat in zijn boeken en geen deel neemt in hetgeen er in zijn omgeving en zijn huisgezin voorvalt; het tegendeel is waar. Hij was niet onverschillig voor het lief en leed van anderen en zijn geheele leven door betoonde hij een hartelijke belangstelling in hetgeen iemand trof, of te beurt viel. Meegevoelend voor anderen, was hij slechts hard en stöisch voor zich zelven. De zorgen zijner kinderen te verlichten, hun tranen te drogen was zijn lust en zijn leven, en het signaal: dáár is vader! door Fanny Fern zóó treffend in zijn schrik- en angstaanjagende beteekenis geschetst, was aan zijn verkeer in den huiselijken kring waarlijk niet ontleend. Burger was zulk een huisvader niet: bitsheid en nurkschheid waren hem ten eenemale vreemd, en hield hij niet altijd rekening met de kinderlijke bevatting, soms uit den schat zijner kennis onderwerpen met hen behandelend, die nog niet onder het bereik van hun begrip waren, hij was in veel opzichten een te kinderlijk man, om zich niet door de kinderwereld te voelen aangetrokken, evenzeer als hij haar tot zich trok. Zooveel kon hij niet in zijn hoofd hebben, of zulke diepe smart kon zijn hart niet verscheuren, of het jonge volkje trok zijn opmerkzaamheid. Ik herinner mij nog levendig, hoe ik in de eerste jaren van mijn predikantsbetrekking bij hem logeerde en des Maandags morgens de kamergymnastiek van hem met zijn kinderen bijwoonde. Hij had de leiding der oefeningen, en waar hij mij opmerkzaam maakte op een minder juiste opvat- | |
[pagina 142]
| |
ting van een tekstwoord, waaraan ik mij had schuldig gemaakt, ontging het hem niet, dat een zijner kleine dreumisen zich te veel vermoeide, nam hij den jeugdigen athleet op den arm en zette onder aanwijzing der kniebuigingen en armstooten der heilgymnastiek zijn gesprek met mij voort. Toen jaren daarna, den laatsten keer dat ik met hem uit de kerk huiswaarts keerde, hij, gebroken onder de slagen die hem getroffen hadden, mij verzekerde dat hij onder zijn leed zou bezwijken, brak hij eensklaps af en verhaastte zijn tred om een kind van een jaar of drie, dat gevallen was en bitter huilde, op te nemen en naar de ouderlijke woning te brengen. Zulke trekken kenmerken den man! Uit de lijst van hetgeen hij geschreven heeft zal men zien, dat hij bij de vele bezigheden, die uit zijn betrekking te Doesburgh voortvloeiden, toch den tijd wist te vinden om zijne studiën voort te zetten en van de studiën van anderen kennis te nemen. Zijne beoordeelingen in de Gids, in de Letteroefeningen, in dat tijdperk geschreven, ook zijn ‘ Epictetus, zedekundig handboekje vertaald en opgehelderd’; zijn ‘ de Roomsche geloofsbelijdenis vergeleken met het woord van God’, zijn ‘ Hebreeuwsche Rudimenta’ en latere aanteekeningen daarop, niet minder zijn: ‘ Commentarius in Ecclesiasten’, om niet te spreken van zijn vertaling van Auerbach's ‘ Ein Denkerleben’ (die na eenige jaren een tweeden druk beleefde) leveren wel het bewijs, dat hij woekerde met zijn tijd. Dat hij geen gelegenheid liet voorbijgaan, om het een of ander onderwerp van geschiedenis, of letterkunde, wijsbegeerte, of theologie voor zich zelven in behandeling te nemen, daarvan dragen zijn uitgebreide brieven aan zijne vrienden en betrekkingen de sporen, aan wier oordeel hij zijn overwegingen of bezwaren onderwierp of meedeelde. | |
[pagina 143]
| |
Of de verklaring van een zijner vrienden: ‘Die Spinozïstische God heeft voor mijn hart niet de minste aantrekkelijkheid, en voor mijn verstand is zijn bestaan ver van bewezen; gij zult het wel ongelukkig vinden, maar ik moet het u ronduit zeggen, ik ben vrij gedecideerd Atheïst geworden’, hem er toe geleid heeft een opstel sub titulo: ‘Atheïsmus’, in een der tijdschriften te plaatsen, weet ik niet; misschien was het wel zijn wensch, door een ander zijner vrienden bij hem wakker gehouden om als referendaris bij Binnenlandsche Zaken, afdeeling onderwijs, tot het ontwerpen eener nieuwe wet op het Hooger onderwijs geroepen te worden; dit valt moeielijk uit te maken; wellicht heeft het een tot het ander geleid. Zijn opstel ‘Atheïsmus’ althans loopt uit op een betoog dat ‘het volstrekt noodzakelijk is, dat de propaedeutische lessen geheel gewijzigd worden, om zoowel eenzijdig spiritualisme, als eenzijdig materialisme te voorkomen en te beletten dat onder de studenten bijgeloof of ongeloof wortel schieten en dat voor allen zonder onderscheid, wat ook naderhand de specialiteit zal wezen, waaraan zij zich zullen wijden, twee colleges gegeven zullen worden: het eene om hen met alle verschijnselen in de natuur en het andere om hen met alle verschijnselen in de geesteswereld bekend te maken’. Burger is nooit in de gelegenheid gesteld geworden zijn hervormingsplannen betreffende het academisch onderwijs uit te werken. Zijn weg liep niet uit in een der bureaux van het Binnenhof; hij voerde hem uit het stille Doesburgh naar het kalme Amersfoort. Niet alleen de Latijnsche school dier gemeente, maar Amersfoort zelve had een groot verlies geleden door het overlijden van Dr. E.J. van Gorkom. In den krachtvollen leeftijd van 31 jaar werd hij op den 23 Augustus | |
[pagina 144]
| |
1857 uit zijn werkkring weggerukt. Slechts vier jaar had hij in Amersfoort mogen werken; maar in dien korten tijd had hij de school dier plaats tot een ongekenden bloei gebracht. Hij was iemand van zeldzame energie en uitnemende gaven, wiens korte leven evenwel lang genoeg was, om niet alleen voor zijne naaste bloedverwanten tot onwaardeerbaren zegen te zijn geweest, maar ook voor velen, die zijn buitengewone paedagogische leiding hebben genoten. Tot opvolger van zulk een voorganger te worden gekozen is een onderscheiding, ja, maar een onderscheiding die ook hare schaduwzijde heeft en drukken kan. Men maakt zoo licht vergelijkingen, en als een opvolger geen navolger is, dan daalt hij vaak in de schatting van het oppervlakkig oordeelend publiek. Twee persoonlijkheden, die zich zelven zijn, zullen elkander niet nabootsen; alleen de ‘niemanden’ zijn fletse afdrukken, soms karikaturen van een oorspronkelijkheid. Burger was zeker de diep betreurde Van Gorkom niet: zij waren geheel andere, in veel opzichten wellicht wijd uitéénloopende personen. Van Gorkom was zijn weg gegaan en in de spanne tijds, hem verleend, had hij gewoekerd met de talenten, hem toevertrouwd; Burger leeraarde op zijn manier en maakte den schat zijner uitgebreide kennis dienstbaar aan de ontwikkeling zijner discipelen; beiden hadden dit gemeen: dat zij leefden voor hunne betrekking en al was hun methodus docendi ook zeer onderscheiden, hun omgang en leerwijze hadden dezelfde uitkomst: zij veroverden het hart van hun leerlingen. Waar op hetzelfde kerkhof voor beiden door dankbare leerlingen eenvoudige gedenkteekens zijn opgericht, zou men dezelfde woorden op de zuil ter eere van Van Gor kom kunnen doen beitelen, die zoo terecht op Burger's | |
[pagina 145]
| |
grafsteen zijn gegrift: ‘Disce, puer, virtutem ex me verumque laborem.’ 't Ligt niet in mijn plan het leven van Burger gedurende zijn verblijf te Amersfoort van 1857 tot 31 October 1891 te schetsen. Wat hij in dien tijd buiten zijn dagelijkschen arbeid op de school, op zijn studeerkamer heeft gewerkt, blijkt uit de hierachter volgende lijst zijner geschriften, die nog allesbehalve compleet is, ja 't is slechts een uiterst gering gedeelte van hetgeen hij heeft onderzocht, overdacht, bewerkt en geschreven. Hij was een onvermoeid arbeider, een nimmer rustende onderzoekende geest, die niet alleen arbeidde, omdat werkzaamheid hem een behoefte was; maar die ook in zijn studiën het middel zocht, om de zorgen die hem drukten te verlichten, het leed dat hem kwelde te verzachten, en de kracht om het moedig en onderworpen te dragen te versterken. Zoo vond ik in een zijner brieven, aan een intimus geschreven: ‘om mij niet door mijn leed te laten overheerschen, heb ik mij op een nieuw vak van studie toegelegd, en het Nieuw Grieksch ter hand genomen. Ik heb de Grammatica van Posson bestudeerd, geëxcerpeerd, meer practisch ingericht en vervolgens dapper Nieuw Grieksch gelezen, o.a. het Nieuwe Testament. Ook heb ik een Nieuw Grieksche novelle zoeken te verkrijgen, om als een feuilleton voor een courant te vertalen en hoop op deze wijze de kennis van het volk, dat ik lief heb gekregen, in Nederland te bevorderen. Ik vleide mij, dat die arbeid mij althans geen kwaad zou doen, - en al ging met mijn studie mijn verdriet niet weg, - ik dacht er minder aan, en kon, als het weêr loodzwaar op mij drukte, het meer gelaten dragen’. Toen ik jaren later hem eens, waar nieuwe rampen | |
[pagina 146]
| |
zijn huis dreigden, opzocht en alleen op zijn studeerkamer vond, trof ik hem verdiept in wiskundige vraagstukken en onledig met de logarithmentafels. Hij verontschuldigde zich met een: ‘erger je er niet aan, dat ik mij hier meê bezig houd; ik moet zorgen, dat de smart mij niet geheel verslindt en neerwerpt’. Het Nieuw Grieksch, dat hij zich eigen had gemaakt, heeft hem een onderscheiding aangebracht, die hem hoogst aangenaam was. Hij ontving de benoeming tot eerelid van den letterkundigen kring ‘Byron’ te Athene. 't Is vreemd dat, terwijl de correspondentie van Burger met Theodorus Phlogaetis, president van het ‘Cercle Litteraire’ in het Nieuw Grieksch werd gevoerd, de akte zijner benoeming in het Fransch is gesteld en dat zij dien president opdraagt: ‘de prier cet illustre savant vivement au nom du cercle, fidèle interprête en cela du sentiment général de tous les Grecs libres, de vouloir bien continuer avec le même zèle généreux l'oeuvre noble et honorable qu'il a commencée’. Nu, die bede was vrij onnoodig; als Burger zich voor iets beijverde, dan deed hij het ook met onverdroten volharding, en hij liet zich hierbij ook niet afschrikken, noch door een berisping van een zijner geleerde collega's, die scheen te meenen dat hij de producten der Nieuw Grieksche literatuur boven de beroemde gewrochten der classieke oudheid wilde stellen, noch door de ontmoedigende ervaring dat slechts één landgenoot hem geraadpleegd heeft over den inhoud van een in het Nieuw Grieksch gestelde missive. Zij was van een groothandelaar in vijgen, krenten en pruimedanten, die aan een handelaar in dezelfde artikelen in onze hoofdstad gevestigd, een kostbare partij dier zoetigheden aanbood, tegen zoo en zooveel. De angst wellicht dat de prijs eener winst- | |
[pagina 147]
| |
gevende aanbieding zou uitlekken, deed dezen handigen dienstknecht van Mercurius, de translateurs in zijn woonplaats voorbijgaan en de rust van den klassieken geleerde in het toen nog stille Amersfoort verstoren. Niemand, die hulp noodig had en dien hij helpen kon, klopte te vergeefs bij hem aan. Zij zijn niet te tellen, die gebruik hebben gemaakt van zijne welwillendheid, en zeker zijn er geweest, die er misbruik van maakten. Een dier klanten, die telkens terugkeerde, kwam eens weder met de verklaring, dat hij verloren zou zijn, als hij niet binnen een paar uur zooveel geld bijeen had. 't Schikte Burger op dien oogenblik niet. ‘Dan ga ik me v.....’ met die woorden liep de markies d'argent court wanhopig weg. Geen uur daarna was Burger bij hem: hij had iets verzilverd om hem te helpen. Toen hij gewaarschuwd werd tegen zulk volk, dat misbruik maakt van iemands goedheid, luidde zijn antwoord: ‘ik word liever bedrogen, dan dat ik den ondergang van iemand op mijn geweten wil hebben’. Zeker het bovengenoemd voorval levert het bewijs dat Burger weinig menschenkennis had, en wij willen geen oogenblik ontkennen dat dit een groot gemis is; maar toch, als men kiezen moet tusschen personen, die veel en die te weinig er van bezitten, wie voelt zich dan niet getrokken tot die onkundigen en onnoozelen, die zoo licht de dupes worden van geslepenen en onoprechten? Waar Burger geen verzoek om hulp in het materiëele kon afwijzen, daar stond hij ook velen ten dienste met de schatten van kennis en wetenschap, die hij in zijn werkzaam leven verzameld had. Er waren natuurlijk ook vele zaken, waarvan hij niet af wist. Met de poezie der nieuwere tijden o.a. was hij niet zeer intiem; hij stelde in haar luttel belang. Verscheidene vraagstukken van den | |
[pagina 148]
| |
dag lieten hem koud en gingen buiten hem om. Met de gewoonten, zeden, gedachten, behoeften der oudheid was hij beter bekend, dan met de aspiratiën, nooden en behoeften van het heden; maar, vreemdeling in het Jerusalem onzer dagen, was hij door zijn kennis van de oudheid een onwaardeerbare vraagbaak voor velen, die meêlevende met hun tijd, niet alleen het schoone in den vorm opmerkten, maar ook de waarheid erkenden van het kernachtig woord des dichters, ‘in 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal’. Als zij bij hem aanklopten om de noodige inlichtingen, dan gingen zij nooit onbevredigd heen en betoonde hij zich ‘een Heer des huizes, die uit zijnen schat oude dingen voortbracht, die, een merkwaardig licht op de nieuwe wierpen’. Dat heeft een hoogleeraar in de rechten ondervonden, die een kerkelijke functie bekleedend, door een godsdienstleeraar in een brochure werd uitgedaagd. De leeraar toch beweerde: ‘dat de ware Godsdienst door een bovennatuurlijk gezag in het Christendom was bekrachtigd, en dat bij loochening van het wonder die bekrachtiging verviel. Krachtens deze waarheid daag ik elken moderne uit, een enkel beginsel, als bijzonder Christelijk verkondigd te noemen, dat ook niet reeds bij Socrates, Plato en hunne geestverwanten gevonden wordt’. De professor had daarop geantwoord in een officieel adres: ‘ik neem de uitdaging voor mij zelven aan. Waar vindt men bij Socrates of Plato en hunne geestverwanten de uitspraak: Zalig zijn de geestelijk armen, de reinen van hart zullen God zien! Waar de vermaning: Zoek u zelven niet? Ja, wat meer is: principieel is de geheele moraal van het heidendom en het Christendom onderscheiden. De Godsdienst van het Heidendom, ontsproten uit het afhankelijkheidsgevoel, waar- | |
[pagina 149]
| |
in de natuurlijke mensch zich bevindt, is een zoeken geweest, waarbij zelfverheffing, zelfzucht en verlangen naar eigen geluk de hoofdrol speelden. De grondslag van al de vóór-christelijke godsdiensten en zedekundige stelsels was een zoeken naar het hoogste goed: Eudaimonisme. Het heilige beginsel van het Christendom is: zelfopofferende liefde tot het Godsrijk, gelijk het christelijk geloofsvertrouwen weder gegrond is op het geloof des harten, dat God liefde is, enz.’ Kan ik, hooggeachte vriend - zoo schreef hij aan Burger - zonder vrees van weersproken te worden, de eerste woorden vooral laten drukken? Mijn kennis in de geschriften van de oude wijsgeeren gaf mij die woorden aan de hand; maar mijn kennis grenst aan volslagen onkunde, wanneer ik die bij de uwe vergelijk. Mag ik u daarom vriendelijk verzoeken mij te steunen of terecht te wijzen’. Het vleiend compliment aan zijn kennis en wetenschap gebracht was bij Burger niet noodig geweest; integendeel, zoo iets ontstemde hem meer, dan dat het hem aangenaam aandeed. Ik heb dat treffend gezien bij gelegenheid, dat hem bij het nêerleggen van zijn rectoraat vanwege de gemeente in een openbare zitting van den Raad, als een blijk van hulde en dank, een bronzen buste van Plato werd aangeboden. De toenmalige voorzitter van den Raad mat in een bruisenden vloed van woorden, in wier aanwending hij een meester was, de verdienste van Burger breed uit. De nederige man was werkelijk met zijn figuur verlegen; en toen eindelijk een einde aan al dien lof was gekomen, beantwoordde hij die vleiende woorden met een ietwat kortaf: ‘te veel, te veel! Zooveel ben ik niet geweest; ik meen dat ik mijn plicht heb gedaan, meer niet!’ Zoo zal hij ook wel bij die vleiende uitdrukking van den Hoog- | |
[pagina 150]
| |
leeraar, zich in de handen hebben gewreven met een spottend: ‘dat had hij wel voor zich kunnen houden’, en dadelijk aan het werk zijn getogen, om dien naar zijn zeggen minimumlijder onder de geleerden ten dienste te staan. Toen een man van wapenen hem eens vroeg, uit hoeveel manschappen een legercorps der Romeinen wel bestond en hoe groot Rome's militaire macht wel geweest moet zijn in de dagen van zijn wereldbeheer? zei hij: ‘dat kan ik u in eens niet zeggen, maar ik zal het naslaan’. Kort daarop deed hij zijne meêdeelingen, alsof hij een docent der krijgschool bij de oude Romeinen geweest ware, aangenomen dat die wereld-veroveraars er zulk een school op nagehouden hebben. Toen ik zelf hem eens, geleid door mijn onderzoek in de laatste jaren, de vraag deed: of er wel bij eenig volk der oudheid, het Israelietische uitgezonderd, iets gevonden werd dat tot weesverzorging kon gerekend worden, gaf hij mij eenige dagen daarna een reeks van citaten, waaruit iets desbetreffende viel op te maken. Iemand betreurde het, dat hij door zijn onkunde van het Latijn het vers van Felix Dahn op den grijzen keizer Wilhelm het ‘Macte Senex, Imperator! niet kon verstaan. Burger hoorde dit en verraste hem met een werkelijk uitnemende vertaling er van. De verdienstelijke vertolkster van E. Jonker's ‘ In de schaduw des doods’, Mejuffr. S. van Cleeff, zal evenzeer niet veel woorden noodig gehad hebben om Burger er toe te brengen, haar overzetting met een aanbevelend voorbericht bij het lezend publiek in te leiden. Hielp hij gaarne, hij gaf ook wel eens met zijne groote hulpvaardigheid en bereidwilligheid aan sommigen eenige moeite. Burger was uit predilectie theologant; | |
[pagina 151]
| |
verhinderd in het bereiken van zijn ideaal, werd de studie der oude letteren zijn taak en hier trok hem hoofdzakelijk de wijsbegeerte aan; vlug werkend en rusteloos zoekende geest als hij was, divageerde hij licht, en met zijn gemoed voor indrukken zoo vatbaar, stond hij altijd onder den invloed van den een of anderen sterken geest, wiens uitspraken hij in zich opnam, zonder ze zelfstandig te verwerken. Thorbecke, wiens schrijven ik vroeger aanhaalde, schijnt dit in hem voorzien te hebben, en de wenk bij den aanvang van zijn loopbaan hem gegeven is bij hem te loor gegaan. ‘De leer van Krause’, zoo schreef Thorbecke, ‘zal ons zoo min baten, als die van Kant of Hegel, tenzij er voortbrengend vermogen door wordt gewekt. Wees zoo gelukkig!’ Dit vermogen werd bij Burger niet gewekt; hij was de tijdelijke aanhanger van de een of andere school of wijsgeer, wier beginselen, of uitspraken voor een wijl van de hoogste autoriteit voor hem waren en waartegen geen bedenkingen waren in te brengen. Van daar dat hij wel eens opstellen indiende voor tijdschriften, wier redactie andere inzichten was toegedaan als zijn autoriteiten, en die tegen de plaatsing bezwaar maakte. Nu is dit een pijnlijk en moeielijk iets voor redacteurs, wier werk toch al niet van het gemakkelijkst is, vooral tegenover iemand voor wiens kennis en karakter men eerbied heeft. Er zijn er wel geweest, die zelfs door den eerbied voor Burger's talenten zich niet lieten weerhouden, om zijn opstellen, met wier strekking zij zich niet konden vereenigen, eenvoudig niet te plaatsen en er ‘la mort sans phrase’ op toe te passen. Burger verdroeg zulk een lompheid met de noodige kalmte van geest en kon ook heel goed verdragen, wanneer men gronden aanvoerde, waarom men zijn stuk | |
[pagina 152]
| |
niet plaatsen kon. Zoo zond hij eens aan de redactie van ‘ Nieuw en Oud’, Dr. L.A. Poelman en Joh. Hooykaas Herderscheê, een bijdrage ter aanprijzing van de leer van Herbart. Zij hadden bezwaar tegen de plaatsing en deelden dit Burger meê; hij antwoordde vriendschappelijk, waarbij hij zijn leedwezen over hun bezwaar betuigde en berichtte dat het opstel naar een ander tijdschrift was gezonden; tevens deelde hij zijn denkbeelden mee over het treurige van den tegenwoordigen geestelijken toestand (1867). Volgens zijn meening ‘zou het een goed middel tot redding daaruit wezen, indien de geestelijken hun prestige terugkregen en wel door het bezit van een wetenschappelijk gedemonstreerd systeem, dat eerbied aan de menigte inboezemt’. Geen wonder dat Hooykaas Herderschêe hem hierop op de meest humane wijze schreef: ‘Onze godsdienstige ervaring zegt, dat onze godsdienst afkeerig is van het partijkiezen voor een begrip, een stelsel. Wij rekenen het ons ten plicht den Godsdienst te redden uit de verstrikkende armen van het begrip, of hem te beschermen tegen de enge grenzen van een stelsel, hetzij het den naam van Herbart, van Spinoza, of wien dan ook drage. De Godsdienst is een andere zaak dan de logica of de dialectiek’. Dat Burger zulk een terechtwijzing niet euvel opnam, hiervan kan men zich overtuigd houden; en kon hij zich geen wijsgeer zonder wijsgeerig stelsel denken, en zou hij nimmer een predikant zonder een afgeronde dogmatiek geworden zijn, toch zal ieder den indruk van hem gekregen en behouden hebben van een persoonlijkheid en van een leven, zoo als in de schoone woorden bij zijn teraardebestelling en bij de onthulling van het monument op zijn laatste rustplaats ons geschilderd worden. Hiermee besluit ik mijn verslag over zijn leven. | |
[pagina 153]
| |
Een zijner naastbestaanden sprak den 3den Nov. 1891 bij zijn graf: ‘Een edele van geest is van ons heengegaan. Rijk aan eenvoud, was hij wars van allen ijdelen lof van menschen, waarom ik mij wel wachten zal hem te bewierooken; maar toch, waar wij het stoffelijk overschot van Dr. Burger grafwaarts brachten, gevoelen wij ons gedrongen hem een afscheidsgroet te brengen, zooals zoovelen vóór zijn heengaan hem gaarne gebracht hadden. Vader Burger, heb dank namens uwe kinderen voor uwe liefderijke trouw en onverdeelde toewijding, hun een beeld nalatende van een rechtschapenheid en adeldom van ziel, dat zij nooit uit hun geheugen kunnen wisschen. Werdt gij ten langen leste door het lijden, twee uwer zonen opgelegd, zóó zwaar beproefd, dat de last uwe lichamelijke kracht brak en u schier te moeielijk viel om te dragen, zij misgunnen u uwe ruste niet; maar zegenen u voor uwe liefderijke zelfopoffering. Leermeester Burger, aan dien naam verbinden zich voor velen in den lande de heerlijkste herinneringen, omdat gij door uwe schatten van levenswijsheid en menschenkennis niet alleen hun verstand verlichttet, maar ook hun karakter vormdet en door den machtigen invloed van uw persoonlijkheid hen vervuldet met het besef van hunne hooge verplichtingen als mensch en van liefde voor hunne toekomstige levenstaak. ‘Vriend Burger, wij zijn allen uwe vrienden, omdat gij voor ieder, hoog en laag geplaatst, rijk en arm, oud en jong, kinderen niet te vergeten, een vriend waart door uwen beminlijken omgang, uwe ware gemeenzaamheid, uwe kinderlijke ziel. Zonder aan u zelven te denken dacht gij slechts aan anderen en waart zóó voor velen veel, - ook voor mij! | |
[pagina 154]
| |
Christenwijsgeer Burger! die tot het einde naar het hoogste bleeft vragen en zoeken en in het licht, voor u opgegaan, u zoozeer verblijddet, dat gij er ook anderen mee wildet verrijken, - hoe dikwerf heb ik van u gehoord: ‘al wat gij wilt dat u de menschen doen zullen, doet gij hun zoo, dát is het Christendom’, en hoe zocht gij het in beoefening te brengen! Vaderlijke vriend, die trots alles vasthieldt aan het geloof in God en onsterfelijkheid. Uw innigste wensch worde vervuld, - herleef en worde uw deugd bekroond! Maar zeker leeft gij voort in ons, doordat uw geest bezielend en heiligend op ons zal werken. Wij hebben veel in u verloren - ook die kleine Remonstrantsche gemeente alhier, welke gij zoo lief hadt en waarvoor gij u zooveel offers getroostet. Doch hoe meer wij in u verloren, te meer hebben wij in u ontvangen, - dank dus aan Hem, die u ons gegeven heeft! - Maar ook heilige verplichting voor ieder onzer, om te trachten zijne ledige plaats te vergoeden, door meer nederigheid, offervaardigheid en menschenmin te betoonen en als hij te worden: ‘een man in het verstand en en een kind in de boosheid’. Dat geve God!’
Den 4den Febr. 1892 sprak bij de overdracht aan de familie van het grafmonument voor Dr. D. Burger, één zijner vroegere leerlingen, de hoogleeraar J.J. van Thiel: ‘…En nu, ziet daar het gedenkteeken, dat wij als een blijk onzer hulde hebben willen oprichten. Eenvoudig is het, maar tevens naar wij vertrouwen degelijk, geschikt om op duurzame wijze van onze vereering te getuigen. Zoo mag het geheel in overeenkomst heeten met den man, wien het hulde brengt, want eenvoudig heeft Burger in ons midden geleefd, maar te gelijk door geheel zijn | |
[pagina 155]
| |
karakter en leven ons een indruk van degelijkheid achtergelaten. Aan de ééne zijde van dit gedenkteeken wijst een opschrift den datum aan van de geboorte en tevens dien van het overlijden van Dr. Burger, en wordt er uitgedrukt dat zijne leerlingen het hem uit dankbaarheid hebben toegewijd. Aan de keerzijde staat een spreuk van een der klassieke dichters gegrift. Gepaster dan door dát woord meenden zijn leerlingen niet te kunnen uitdrukken, wat door hen voor hun gewezen leeraar gevoeld wordt en wat zij door dit gedenkteeken hebben willen uitspreken. Het: Disce, puer, virtutem ex me verumque laborem van den dichter Virgilius meen ik, met toepassing op onze omstandigheden, aldus te mogen vertolken: Leer, jongeling, van mij wat deugd, wat ware werkzaamheid is! Inderdaad, gaarne getuigen wij, zijne leerlingen, dat onze leeraar Burger ons deugd getoond heeft, niet alleen door wenken, die hij nu en dan met zijn onderwijs wist te verbinden, wenken omtrent zedelijkheid, wenken van beteekenis voor de richting van het leven, maar wat deugd is heeft hij ook geleerd door geheel zijn leven, door de wijze waarop hij zijn taak opvatte en ten einde toe volbracht heeft. Van ware arbeidzaamheid heeft hij een voorbeeld gegeven; door geenerlei bijoogmerk aangespoord, maar uit waar plichtbesef met toewijding en echte geestdrift heeft hij steeds zijn arbeid verricht. Op zulke mannen zal men altijd te recht mogen wijzen; dezulken zijn het, die voor de maatschappij altijd de hoogste waarde zullen hebben. Voor ons, leerlingen, zal het dan zijn, als ging er van dit gedenkteeken en van het leven van onzen waardigen leeraar een roepstem tot ons uit, die tot navolging wekt. Wij, die reeds zelven in een werkkring geplaatst zijn, | |
[pagina 156]
| |
willen er op acht geven en er ons door laten aansporen. Voor de jongeren onder de leerlingen niet minder moge het eene herinnering zijn, die ook hen met geestdrift ten goede en toewijding bezielt. Ten slotte betuig ik aan de geachte familieleden van den overledene mijn dank voor hunne ingenomenheid met ons plan, voor hunne belangstelling, door hunne tegenwoordigheid alhier aan den dag gelegd. U draag ik nu, uit naam van al de oud-leerlingen, dit gedenkteeken over. Aanvaardt het als een blijk hunner erkentelijkheid, als een blijvend getuigenis van de achting, die uw waardige vader genoot! Laat dit gedenkteeken het u steeds zeggen, dat hij zich ook een eerzuil gesticht heeft in de harten van zijn leerlingen, en moge het u bij het gemis, dat gij door zijn heengaan ondervindt, mede tot een troost zijn, te gedenken en er hier aan herinnerd te worden, hoezeer uw dierbare vader om zijn leven en voorbeeld dankbaar in waarde gehouden wordt door al de zijnen’.
Amersfoort. M.W. Scheltema. | |
[pagina 157]
| |
Lijst der geschriften van Dr. D. Burger.De Theaeteto, Platonis dialogo, Dissertatio. Leiden, H.W. Hazenberg. 1843. De beginselen der wetgeving volgens M. Tullius Cicero of vrije vertaling van het eerste boek: De legibus. Rotterdam, H.W. Harderwijk. Het opklimmend deel der Wijsbegeerte van Krause. J.H. Scholten. Over het Godsbegrip van Krause. Recensie. Gids 1846. Phaedo of de onsterfelijkheid der ziel, uit het Grieksch van Plato met ophelderende en beoordeelende aanmerkingen. Amsterdam, P.N. van Kampen. De Republiek van Plato vertaald. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1849. Iets over het Hooger Onderwijs. Amsterdam, P.N. van Kampen. Theaetetus, of opleiding tot de Wijsbegeerte, uit het Grieksch van Plato. Amsterdam, P.N. van Kampen. Epictetus, Zedekunstig Handboekje, vertaald en opgehelderd. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1850. De Roomsche Geloofsbelijdenis vergeleken met het woord van God. Purmerende, W.A. Makkes. 1853. Verslag over: Van Heusden, Mijn Christendom, enz. Letteroefeningen. 1850. Rudimenta der Hebreeuwsche taal. Amsterdam, P.N. van Kampen. Commentarius in Ecclesiasten. Over het Lied van Debora. De Treurzang van David over den Dood van Saul en Jonathan. Aanteekeningen op de Hebreeuwsche Rudimenta. Amsterdam, P.N. van Kampen. Spinoza. Het leven van een Denker door B. Auerbach, vertaald. Doesburgh. 1856. - Tweede goedkoope uitgaaf. Amsterdam. 1863. Overzicht der Algemeene Geschiedenis volgens de beginselen der geheugenkunst. Doesburgh, W. Becking. 1856. | |
[pagina 158]
| |
J. de Gelder, Rudimenta der Arabische Taal. Beoordeeling. Gids 1854. Proeve tot afleiding van het woord: Drieëenheid. Tijdvragen. Christus en Paulus. Tijdvragen. Atheïsmus. Recensent 1857. Ter gedachtenis van Dr. E.J. van Gorkom. Bijdragen tot de kennis en den bloei der Ned. Gymnasiën 1857. Aanteekeningen over het werk: De vrije wil, kritisch onderzoek van J.H. Scholten. Waarheid in Liefde 1859. Een voorlooper van Garibaldi. Amersfoort, A.M. Slothouwer. 1860. C.M. Francken, Grieksche Rudimenta. Recensie. Gids 1860. H. von Sybel, De verheffing van Europa tegen Napoleon. Drie voorlezingen. Vertaling met Voorrede van Prof. G.W. Vreede. Zutphen. 1860. Homerus, Plato, Spinoza. Bijdragen tot de kennis en den bloei der Ned. Gymn. 1860. Homerus, Plato, Spinoza. Uitgewerkt. Zutphen, W.J. Thieme. 1860. - Tweede druk. Amsterdam, H.J. van Kesteren. 1864. De Metaphysica van Spinoza. Nieuwe Recensent 1861. Anticritiek. Antwoord aan Dr. van Vloten op de Metaphysica van Spinoza. Tijdschr. v.W. en Smaak 1861. Spinoza en de onsterfelijkheid. Nieuwe Recensent 1861. Aristophanes en de Democratie. Nieuwe Recensent 1861. G. Weber. Handb. d. Algem. Gesch. vert. door A.W. de Clercq. Recensie. Gids 1861. Ernest Renan, Over het aandeel der Semietische volken in de geschiedenis der beschaving. Vertaling. Amersfoort, A.M. Slothouwer. 1862. Alcibiades, Franciscus van Assisi, Heinrich Zschokke, als typen van drie tijdperken voorgesteld. Amsterdam, Van Kesteren. 1864. De Telemachiade. Tijdschr. tot de k. en den bl. der Ned. Gymnasiën. Latijnsch Woordenboek van Dr. K.E. Georges. Opnieuw bewerkt door Dr. Engelbregt. Recensie. Letteroef. 1865. Iets over Horatii Carm. I, 28. Tijdschr. v.d.k. en den bl. der Ned. Gymn. De uitvinder van het teleologisch bewijs. Tijdschr. v.d.k. en den bl. der Ned. Gymn. De Zedekunde van Spinoza. N. Letteroef. 1865. Pindari Carmina olympica van Albertus de Jong. Recensie. Nieuwe Letteroef. 1866. Letterkundig leven van M.T. Cicero, door C.A. Abbing. Recensie. N. Letteroef. 1866. Plinius. N. Letteroefeningen. Plinius de Jongere. N. Letteroefeningen. De Oudste Geschiedenis van Griekenland. N. Letteroefeningen. De Phaedo van Plato. N. Letteroefeningen. Marcus Aurelius. N. Letteroefeningen. Persius. N. Letteroefeningen. Herbart. Overzicht der wijsbegeerte uit practische gezichtspunten. Amersfoort, Slothouwer. 1866. | |
[pagina 159]
| |
Over het leven en de Geschriften van J.F. Herbart. Door F.H. Th. Allihn. Vertaald in Wetensch. Bladen 1867. Onsterfelijkheid. In ‘Nieuw en Oud’, van Dr. A.L. Poelman en H. Herderscheê. 1867. Het monisme in Frankrijk. Tijdschr. Waarheid in Liefde 1869. Oorsprong des Christendoms. Volksblad. Redelijk Geloof. Tijdvragen. Redelijk Geloof. Uitgewerkt en omgewerkt voor N. Letteroefeningen. Observationes in Librum II Aristotelis de Anima. Tijdschr. v.d.k. en den b. der Ned. Gymnasiën. Observationes in Librum III Aristotelis de Anima. Tijdschr. v.d.k. en den b. der Ned. Gymnasiën. De liberale godsdienstige beginselen en de oorlog. Tijdvragen en korte Tijdsbeschouwingen 1871. Doordenken. Tijdvragen en korte Tijdsbeschouwingen 1871. Bidden. Tijdvragen en korte Tijdsbeschouwingen 1871. Verdraagzaamheid. Tijdvragen en korte Tijdsbeschouwingen 1871. Het Christendom en de oorlog. Tijdvragen en korte Tijdsbeschouwingen 1871. De oorsprong des Christendoms. Tijdvragen en korte Tijdsbeschouwingen 1871. Het protestantisme. Tijdvragen en korte Tijdsbeschouwingen 1871. Het recht van eigendom. Tijdvragen en korte Tijdsbeschouwingen 1871. Jodendom en Christendom. Tijdvragen en korte Tijdsbeschouwingen 1871. De Schoolwetagitatie. Tijdvragen en korte Tijdsbeschouwingen 1871. Redelijk Geloof. Tijdvragen en korte Tijdsbeschouwingen 1871. Herbart's oordeel over Schopenhauer. Tijdschr. Waarheid in Liefde 1871. De Zedekunde volgens de beginselen der leer van Herbart, Amersfoort, A.M. Slothouwer. 1872. Locke's Bewijs voor het Bestaan van God. Amersfoort, A.M. Slothouwer. 1872. David Strausz en Prof. L.W.E. Rauwenhoff, het Oude en Nieuwe Geloof. N. Letteroef. 1873. De ziel des menschen, haar wezen en hare toekomst. Amersfoort, A.M. Slothouwer. 1874. De mensch en zijne bestemming volgens de uitkomsten der Ervaringswetenschap. Amersfoort, A.M. Slothouwer. 1876. - Tweede vermeerderde en verbeterde uitgaaf. Ald. 1888. 5de Eeuwfeest der Latijnsche Scholen te Amersfoort. Redevoering. Amersfoort, Blankenberg en Zoon. 1876. Beknopte Nieuw-Grieksche Spraakkunst. Deventer, W.F.P. Enklaar. 1877. Lykoidis Emmi. Redevoering, uit het Nieuw-Grieksch vertaald met ophelderende aanmerkingen. Deventer, Enklaar. 1877. De zielsverhuizing. Amersfoort, A.M. Slothouwer. 1877. | |
[pagina 160]
| |
Eenige bladen uit de Autobiografie van prof. Joannes Tannenbaum, den krypto-Pythagorist. Amersfoort, A.M. Slothouwer. 1877. Kort begrip der Rhetorica, voor Gymnasia en H.B.S. 2de vermeerderde uitgaaf, Amersfoort, A.M. Slothouwer. 1878. Handleiding om het Nieuw-Grieksch te leeren spreken, onder medewerking van T.N. Phlogaitis. Deventer. 1879. Verkondiging der spoedige sluiting van eene overeenkomst tot Eeuwigen Vrede in de Wijsbegeerte, door Imanuel Kant. Vertaling. Amersfoort, A.M. Slothouwer. 1880. Toespraak bij de opening van het nieuwe Gebouw van het progymnasium te Amersfoort. (Niet in den Handel). Amersfoort, A.M. Slothouwer, 1880. Kant's Wijsbegeerte, kortelijk verklaard. 's Hage, H.J. Stemberg. 1881. - Tweede verbeterde en vermeerderde uitgaaf. Amersfoort, A.M. Slothouwer, 1884. De Redevoering van Demosthenes voor Ktesiphoon of over den krans. Vertaald en opgehelderd. Amersfoort, A.M. Slothouwer. 1886. Herbart's Wijsbegeerte, kortelijk verklaard. Amersfoort, G.J. Slothouwer. 1891. Korte opstellen over: | |
Maçonniek Jaarboekje.Onsterfelijkheid. Zelfkennis. Verschillende Scholen der Wijsgeeren. Vrijheid. Stoicijnsche Wijsbegeerte. Herbart's Grondslagen der Zedekunde. Maçonnieke Symbolen. De gebroken Kolom. Catechismus. Geloof. ‘Het Centrum’ en de Vrijmetselarij. ‘Critiek’. |
|