Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1894
(1894)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |||||||||||
Levensbericht van Dr. C.E. van Koetsveld.Tot het schrijven van dit Levensbericht heb ik mij niet aangeboden, maar ben ik, nadat anderen, meer bevoegd misschien dan ik, zich onttrokken hadden, door het Bestuur onzer Maatschappij uitgenoodigd geworden. Die veelomvattende, doch schoone en benijdenswaardige taak heb ik niet op mij genomen, dan na mij vóóraf verzekerd te hebben van de daartoe vereischte hulp. Deze is mij welwillend verleend door den éénigen zoon des overledenen, den heer C. Van Koetsveld, predikant te Goes, van wien ik vrij uitvoerige aanteekeningen betreffende den levensloop en de geschriften van zijnen oprecht betreurden vader ontvangen mocht. Aan den dank, die hem daarvoor van mij toekomt, paart zich eene niet minder groote mate van erkentelijkheid aan mijnen hooggeachten ambtgenoot, Prof. Dr. J. ten Brink, die in zijne Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXde eeuw over Van Koetsveld in het breede gehandeld heeft. Aan zijne betrouwbare nauwkeurigheid ben ik de kennis verschuldigd van vele wetenswaardige bijzonderheden, die mij anders wellicht verborgen zouden gebleven | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
zijn. Naar zijne biographie (Dl. I, blz. 242-281) zij hier ééns voor al verwezen Ga naar voetnoot1. En nadat ik mijne eigene herinneringen van Van Koetsveld, die van zijne Schoonhovensche periode af dagteekenen, zooveel mogelijk had verlevendigd, meende ik in staat te zijn, in de volgende bladzijden niet al te zeer te blijven beneden de billijke eischen, aan den levensbeschrijver van een zóó merkwaardig man als Van Koetsveld gesteld. Ik gevoel echter, dat ik niet te uitvoerig worden mag, en zal mij hierom op beknoptheid toeleggen, zooveel de rijkdom der stof dat gedoogt.
Cornelis Eliza Van Koetsveld was van burgerlijke afkomst en is opgegroeid in eene omgeving van enkel kooplieden. Geboren te Rotterdam den 24sten Mei 1807, bracht hij zijne eerste levensjaren onder sombere tijdsomstandigheden door. Zijn vader, Cornelis Van Koetsveld, vurig patriot en oud-liberaal, doch geacht in zijne vaderstad, dreef een wijnhandel, later overgegaan op zijn oudsten zoon, den heer L. Van Koetsveld die zijn jongeren broeder nog overleeft. De moeder, eene ernstige en nadenkende vrouw, Mej. Alida Kolff, van Middelharnis, maakte op mij, toen ik haar leerde kennen, een even gunstigen indruk als hare éénige dochter, gehuwd met den heer Droogleever Fortuijn, apotheker aldaar. Meer kinderen dan het genoemde drietal heeft het echtpaar niet gehad, zooveel ik weet. De jongste, onze Cornelis Eliza, stil en weetgierig van aard, koesterde van kindsbeen af den wensch om predikant te worden, en de vervulling van dien wensch heeft op zijn levensloop den meest beslissenden invloed uitge- | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
oefend. Op de school van den heer Broedelet ontving hij het eerste onderricht, hetwelk hij zich met voorbeeldigen ijver ten nutte maakte. Dertien jaren oud, werd hij geplaatst op de Erasmiaansche school, waar hij prijs op prijs behaalde en in de 3de klasse onder de leiding kwam van den toenmaligen conrector, den lateren Groningschen hoogleeraar Dr. P. van Limburg Brouwer, die hem ophief tot de ideale Grieksche schoonheid en belang inboezemde voor de classieke letteren. Van zeer gunstige getuigschriften voorzien, betrok hij, Paschen 1825, de Leidsche Hoogeschool, waar hij binnen vijf jaren zijne studiën volbracht. Men zou dien studietijd voor een jongeling van zóó voortreffelijken aanleg langer hebben gewenscht; maar zijne middelen waren beperkt. Neemt men in aanmerking, dat hij, behalve zijne verplichte examens, ook dat van candidaat in de Letteren met goed gevolg aflegde en, in Mei 1830 tot candidaat tot den H. Dienst bevorderd, reeds den 3den Oct. daaraanvolgende te Westmaas als predikant optrad, dan moet hij wel vlijtig gestudeerd en zijn kostbaren tijd goed gebruikt hebben. De namen zijner intieme vrienden weet ik niet te noemen; maar de getuigenis gaat hem na, dat hij voor sommigen hunner een mentor en raadsman was en op een letterkundig dispuut ‘Studiis’ zich onderscheidde. De smaakvolle Van der Palm trok hem bijzonder aan en maakte, zooals hij zelf verklaarde, op hem een onuitwischbaren indruk. Ook de lessen van Prof. Peerlkamp over de Algemeene Geschiedenis behaagden hem zeer, en later vooral die van V. Hengel en Kist, meer, zoo 't schijnt, dan die van Suringar en Clarisse. Zijne richting is dan ook gedurende zijn geheele leven meer exegetisch en historisch geweest dan dogmatisch en philosophisch. Prof. J. van der Hoeven telde hem jaren achteréén op de Historia Naturalis onder | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
zijne getrouwste hoorders; hij deed zelfs een poos lang aan entomologie. Hoe het zij, toen zijne jongere tijdgenooten naar de wapenen grepen, om het bedreigde vaderland te verdedigen, stond Van Koetsveld reeds op zijne eerste standplaats, na den 17den Sept. 1830 gehuwd te zijn met zijne verloofde, Mej. Anna Maria Croes, die voor hem eene getrouwe levensgezellin geweest is, totdat zij den 4 Oct. 1873 hem door den dood ontviel. De bevestigingrede was uitgesproken door zijn Oom en vaderlijken vriend Ds. Loreijn, predikant te Schipluiden. Westmaas, gelegen in den Hoekschen Waard, waar het jeugdig echtpaar zich hoogst eenvoudig installeerde, is voor Van Koetsveld eene ware oefenschool geweest. Hij stiet er op sommiger steile orthodoxie en veler liefdeloosheid en onverschilligheid, doch wist er zich te handhaven en eenig nut te stichten. De Schetsen uit de Pastorie te Mastland, veel later uitgegeven, wijzen daarop terug en getuigen van den ernst, waarmede hij zijne bediening opvatte, van de moeilijkheden, waarmede hij in 't eerst te kampen had, van de bezonnenheid, waarmede hij te werk ging, en van de niet gewone menschenkennis, die hij er opdeed. Het schijnt, dat in 1835 eene verplaatsing naar Berkel en Rodenrijs hem niet dan aangenaam zijn kon. Den 22sten Nov. trad hij er op en hij vond er eene gemeente van eenige meerdere ontwikkeling, die in eensgezindheid en liefde zijn arbeid op prijs stelde. Langer echter dan drie jaren heeft hij er niet vertoefd. Ten gevolge van eene doorbraak en overstrooming der Rotte in zijne nabijheid leed hij er met velen aan moeraskoortsen, die zijn anders krachtig gestel ondermijnden en hem in zijn werk belemmerden. Hierin mag wel de reden gelegen zijn, dat hij de beroeping naar Schoonhoven aannam, die hij in 1838 ontving en den 2 Oct. opvolgde. Door | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
velen werd hij er met ingenomenheid begroet en, al was hij in het oog van zijn voorganger en diens aanhangers om zijne evangelische denkwijze een ketter, veel goeds heeft hij er tot stand gebracht. ‘Ik maakte er kennis’, zeide hij later, ‘met het kleinsteedsche, maar ook gezellige en hartelijke, aan zulke kleine kringen eigen’. Allengs kwam hij er zijne vroegere sukkeling te boven, doch zijne gezondheid liet, bij ingespannen arbeid, nu en dan nog al iets te wenschen over. Het gerucht daarvan, dat zich verspreid had, schijnt mede de oorzaak geweest te zijn, dat hij gedurende de elf jaren, die hij er doorbracht, slechts zelden elders in aanmerking kwam en geene enkele beroeping kreeg, zoodat hij ten laatste, met hulp zijner vrienden, zelfs overging tot het koopen van zijn huis. Maar dat elfjarig verblijf heeft hem in staat gesteld, om als schrijver op te treden en naam te maken. Reeds te Westmaas had hij over het gebed der godvruchtigen in het O.T. een boek geschreven, waarvan het Eerste Deel in 1834 verschenen en het Tweede eerst in 1840 gevolgd is; doch dat boek, hoeveel goeds daarin ook gevonden wordt, is weinig bekend en verspreid geworden, en zelfs had het hem moeite gekost daarvoor een uitgever te vinden. Wel verre echter van hierdoor ontmoedigd te worden, gaf hij in 1838 De vriend der kranken uit, te Berkel in dagen van eigen krankheid opgesteld. Dit nuttig geschrift, waarvan de uitgave op raad van een zijner ringbroeders geschied is, trok veel meer de aandacht en kon, omgewerkt en vermeerderd, in 1844 en later nog twee malen herdrukt worden. Voor krankenbezoek leverde het rijke stof en op ziekenkamers en in sterfhuizen heeft het onberekenbaar nut gesticht. Dit geldt evenzeer van De oudejaarsavond, in 1840 bij S.E. van Nooten te Schoonhoven verschenen. Deze ern- | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
stige lectuur voor de laatste dagen des jaars is algemeen op hoogen prijs gesteld, zoodat daarvan nog in 1874 de zesde uitgave verschijnen moest. Zoo bleek het, dat Van Koetsveld door te schrijven zich als schrijver hoogst gelukkig ontwikkelde en allengs den toon gevat had, die weerklank vond bij het toenmalig en later godsdienstig publiek. Toch meen ik, dat de eigenlijk groote gebeurtenis in zijn leven, grooter dan hij zelf of ook zijn uitgever vermoedelijk had verwacht, geweest is de anonieme verschijning in 1843 van zijne Schetsen uit de pastory te Mastland. Ernst en luim uit het leven van den Nederlandschen dorpsleeraar. Dat boek heeft in ons vaderland zeldzamen opgang gemaakt en is in 1860 in het Engelsch, in 1865 in het Duitsch verschenen. Reeds in 1844 werd een tweede en een derde druk vereischt, en het getal der uitgaven is tot negen geklommen, zoodat het, in weerwil van de veranderde tijdsomstandigheden nog altijd schijnt gevraagd te worden. Geen wonder, voorwaar! Kort na de uitgave stak in de Gids een man als Potgieter er de loftrompet voor op, en jaren later verklaarde Busken Huet Ga naar voetnoot1, dat evenals Hildebrand's coup d'essai ook die van Van Koetsveld een coup de maître geweest is. Met het oordeel van twee zóó bevoegde kunstrechters stemt dat van allen overeen, die vroeger en later met den inhoud hebben kennis gemaakt. Wat mij zelven betreft; op mijne lessen over Homiletiek en Pastoraal was ik gewoon naar die even amusante als leerzame Schetsen mijne hoorders dikwijls te verwijzen Ga naar voetnoot2. Ofschoon daarmede alzoo volkomen vertrouwd, heb ik thans, na 50 jaren, bij de opmerkzame | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
lezing opnieuw een diepen indruk ontvangen van het ongemeen talent, waarvan die Schetsen getuigen. Wel mocht den auteur, die bescheidenheidshalve zijn naam verzwegen had, doch niet lang onbekend kon blijven, in 1849 het lidmaatschap onzer Maatschappij worden aangeboden. Inmiddels echter was Van Koetsveld voortgegaan op den zóó gelukkig ingeslagen weg. Van 1847 af tot 1888 toe zijn er van hem niet minder dan zeven deelen Novellen en Schetsen verschenen, waarvan het getal tot bijna honderd geklommen is. Vele malen zijn zij herdrukt en allerwege verspreid geworden. Ook leverde hij bijdragen aan prachtjaarboekjes, aan Nederland en andere tijdschriften en was hij een ijverig medewerker in v. Nooten's Martha en Maria. Opvoeding, armenzorg en philanthropie verschaffen hem de onderwerpen, die hij bespreekt. Doorgaans hebben zijne vertellingen eene ernstige, zedelijke en godsdienstige strekking op het gevaar af, dat zij in kunstwaarde daaronder lijden. Aan anderen laat ik liefst over te beslissen, of en in hoeverre hij in onze letterkunde een nieuw genre, t.w. dat der novellen en dorpsverhalen, mag geïntroduceerd hebben. Er schuilen daaronder bij hem juweeltjes, die niet licht te overtreffen zijn; maar toch niet alle zijn even gelukkig geslaagd. Beminnelijk is de humor, over de meeste uitgestort. Vooral aan armen en lijdenden wordt de aandacht gewijd, en de waarde der schetsen wordt, bij nauwkeurige kennis van het plebs in de stegen en achterbuurten, verhoogd door eene zeldzame natuurlijkheid in de voorstelling, die grenst aan het hedendaagsche realisme, doch door eene groote mate van gezond verstand getemperd wordt en voor uitspattingen bewaard blijft door den streng zedelijken zin van den auteur. Desniettemin stem | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
ik, zooveel ik oordeelen mag, gaarne met hen in, die meenen, dat zijne eerste schetsen, die uit de pastorie te Mastland, de kroon spannen boven al de latere, met uitzondering van eene enkele misschien. Maar wij keeren, na dezen uitstap, naar Schoonhoven terug, vanwaar met die Mastlandsche schetsen de naam van Van Koetsveld door het land ging en zijn roem zich allerwege verspreidde. Het duurde echter nog tot 1849, eer de Haagsche Kerkeraad den gevierden schrijver koos tot herder en leeraar in de hofstad. Eene recht gelukkige keuze! De man, van wiens ingenomenheid met de evangeliebediening en van wiens diepe opvatting van de daaraan verbonden plichten die schetsen getuigden, moest wel in ruimeren, zelfs in den meest uitgebreiden werkkring uitnemend op zijne plaats zijn. De Kerkeraad zette alle bedenkingen ter zijde, en Van Koetsveld, hoewel hij lang schijnt geaarzeld hebben, of hij zou aannemen, werd op 22 April 1849 te 's-Gravenhage bevestigd en hield zijne intreepreek op den 25sten. De uitkomst heeft de goede verwachtingen, die men van hem koesterde, niet beschaamd, maar zeer verre overtroffen. Men noemde hem in 't laatst van zijn leven soms een ‘ouderwetschen’ dominé; maar Dr. J. ten Brink zeide met recht, dat de Hervormde Kerk in haren tegenwoordigen toestand met een honderdtal van zulke ‘ouderwetsche’ dominé's uitnemend gebaat zou zijn. Hij wijdde zich geheel aan zijne schoone levenstaak en stelde zijne plichten als predikant altijd boven zijne roeping als novellist, zoodat de gemeente niet klagen kon, dat hij, al werkte hij veel voor de pers, hare belangen in eenig opzicht verwaarloosde. Als prediker maakte hij van het begin af opgang, zoodat men zich onder zijn gehoor verdrong. Vooral ontwikkelden en nadenkenden stelden op | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
zijne kernvolle prediking hoogen prijs. Dit laat zich begrijpen, als men inzage neemt van het Twaalftal preeken, uitgesproken te 's Gravenhage, dat in 1851 van hem verscheen. Alle zijn zij even diep doordacht als keurig gesteld, en er is groote zorg aan besteed; bijkans zou ik zeggen, dat zij voor gewone hoorders te zware inspanning vorderen. Maar er is wel geen twijfel aan, of Van Koetsveld sloeg in andere dan hoofdbeurten niet zelden een lageren, meer populairen toon aan en improviseerde, na ernstige voorbereiding, dikwijls allergelukkigst. Er vormde zich allengs een vast gehoor, voor hetwelk hij wekelijks optrad en dat zelfs in de laatste jaren eer toe- dan afnam, al konden niet allen hem altijd volgen, als hij soms een hooger vlucht nam. Deze opgang, dien hij maakte, mag te opmerkelijker heeten, omdat hij, hoe verstaanbaar hij ook sprak, toch niet uitmuntte door uiterlijke gaven voor den predikstoel. Zijne stem had, ook in het dagelijksche leven, meer of minder een neusklank, en zijne bewegingen op den predikstoel waren houterig en stijf. Maar het schijnt, dat het gehoor aan dergelijke gebreken allengs gewent, vooral waar zij, zooals hier het geval was, vergoed worden door den altijd belangrijken inhoud der voordracht, de vrucht van ernstige Bijbelstudie, rijke menschenkennis en diep nadenken. De indruk zijner prediking werd verhoogd door de actualiteit der onderwerpen, die hij behandelde. Hij was gewoon partij te trekken van elke tijdsgelegenheid, die zich aan hem voordeed en zijne hoorders belang kon inboezemen. In 1846, toen Prof. Opzoomer in zijne inwijdingsrede de wijsbegeerte had voorgesteld als den mensch met zich zelven verzoenende, begreep Van Koetsveld, daartegenover, het geloof te moeten aanprijzen als den mensch met zich zelven verzoenende, en wel in den strijd om waar- | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
heid, deugd en geluk, en gaf hij onder dien titel een Drietal leerredenen uit met eene lezenswaardige inleiding. In 1848, het jaar van onrust en volksberoering in Europa, hield hij eene lijdenspreek voor onze dagen, getiteld De Volksstem, naar aanleiding van de keus der Joden van Barabbas boven Jezus, die mede in het licht verscheen. In 1853, het jaar der Aprilbeweging, schroomde hij niet te 's-Gravenhage, in eene avondgodsdienstoefening, zich openlijk tegen die beweging te verklaren, van oordeel zijnde, dat de Roomsche kerk, evenals elke andere, recht had op eene eigene organisatie en enkel met geestelijke wapenen moest bestreden worden. Het licht op den kandelaar: zóó luidde zijne toespraak als een woord van ernst en vrede, die, uitgegeven, heftige tegenspraak vond, zooals te verwachten was. In 1855 sprak hij over het eeuwig blijvend woord van God en hield daarmede eene belijdenispreek van zijn 25jarigen evangeliedienst. Onder den titel Moorman en luipaard richtte hij in 1858 een hoog ernstig woord tot zijne gemeente na eene ontzettende misdaad. Alles is 't uwe: zóó klonk, 26 Jan. 1862, zijn Vredewoord, in onrustige dagen gesproken. En andermaal sprak hij in oorlogstijd, d. 4 Sept. 1870, een Vredewoord met het opschrift: De zwaarden tot spaden, de spiesen tot sikkels gesmeed. Ik zou wellicht nog meer dergelijks kunnen noemen; maar niet onvermeld mag blijven Het Apostolisch Evangelie, eene reeks van Toespraken aan de Vaderlandsche Kerk, 1864-1866, waarmede hij optrad tegen zijn jongeren ambtgenoot Dr. J.C. Zaalberg, toen deze op opzienbarende en onrustwekkende wijze de nieuwere denkwijze op kerkelijk gebied aanbeval en dreef. Wie niet met hem meêging, moest zich tegen hem verklaren, en Van Koetsveld voelde zich geroepen, om aan de kerk rekenschap te | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
geven van zijne gevoelens, waardoor hij verhinderd werd meê te gaan. Den voortgang der moderne richting heeft hij daardoor natuurlijk niet gekeerd; maar zelf is hij niet, zooals men vreezen moest, tot een tegenovergesteld uiterste vervallen. Ook daarna was en bleef hij even verdraagzaam en vrijzinnig als te voren. Nevens zijn openbaar dienstwerk ging hem te allen tijde het godsdienstonderwijs zeer ter harte. Ontelbaar velen van allerlei stand maakten er gebruik van en stelden er prijs op. Reeds te Schoonhoven had hij zich daarvoor enkele hulpmiddelen door de pers aangeschaft en algemeen verkrijgbaar gesteld, en in 1846, bij Oomkens te Groningen, Vier kaarten uitgegeven voor het onderwijs in de bijbelsche en kerkelijke geschiedenis, waarop in 1849, in vier bladen gr. atlas formaat, gevolgd is de Groote Bijbelkaart ten gebruike bij het godsdienstig onderwijs in katechisatiën en scholen. Er is aan die kaarten veel arbeid besteed, doch alleen wie ze in gebruik genomen hebben, kunnen billijk oordeelen over de nauwkeurigheid en doelmatigheid daarvan. Hiertoe niet in staat, twijfel ik echter geen oogenblik, dat Van Koetsveld goed gekatechiseerd heeft; want hij was een vriend van kinderen en jongelieden. Hiervan getuigen zijne Kinderpreeken, in twee tientallen uitgegeven (1855, 6), zijne Kinderverhalen (1857) en sprookjes in den trant van Andersen ('58), zijne Kerstsprookjes ('77) en Kerstvertellingen ('78-'80), zijn Gezellig onderhoud voor mijne jeugdige vrienden ('82) en Uit de kinderwereld ('84). Men zou bijkans zeggen, dat hij, hoe ouder hij werd, des te meer met kinderen zich inliet. Het kan wel zijn, dat de zorg voor zijne eigene kleinkinderen hem daartoe dreef. Niet minder dan als katecheet, heeft Van Koetsveld zich betoond een getrouw herder der gemeente. Vooral door | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
zijn geregeld huisbezoek, dat hij heeft volgehouden, zoolang hij kon, heeft hij groot nut gesticht en velen aan zich verbonden. Zulk huisbezoek levert in groote stadsgemeenten - ik spreek hier uit ondervinding - eigenaardige moeielijkheden en bezwaren op, waardoor men er licht tegen opziet of van wordt afgeschrikt. Alleen door het bezit van een sterk gestel, eene goede gezondheid, een opgeruimden en blijmoedigen geest, een levendig plichtbesef en een hart, vol van liefde tot de gemeente, hare verstrooide leden en nog achterlijke kweekelingen, is men er op den duur toe in staat. Het zou mij niet verwonderen, indien Van Koetsveld menigmaal, als hij er op uitging, de deur van zijn studeervertrek, waar hij zóó gaarne vertoefde, met een diepen zucht achter zich heeft toegetrokken; maar ik houd mij tevens verzekerd, dat hij hoogst zelden zonder innige zelfvoldoening vandaar in zijne woning is teruggekeerd, omdat hij overal iets vond terecht te wijzen of iemand voort te helpen en een woord van gepaste opwekking, bemoediging of vertroosting te spreken. Met menschen van allerlei stand en bedrijf kwam hij er door in aanraking; bestaande behoeften der maatschappij leerde hij er door kennen; tot de lagere, ook de allerlaagste, klassen des volks afdalende, deed hij er veelzijdige ervaring op, en hij vond er niet slechts de rijkste stof tot het schrijven van telkens nieuwe novellen, maar ook aanleiding tot allerlei praktische en philanthropische bemoeiingen. Het nut, hierdoor gesticht, weegt tegen de bezwaren van het huisbezoek ruimschoots op. Dat Van Koetsveld philanthroop was van den echten stempel, daarvan getuigen niet alleen zijne geschriften, maar ook zijne veelvuldige werkzaamheden op dit gebied. Met zijne ambtgenooten Moll en Huydecoper stond hij jaren | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
lang aan het hoofd der Haagsche afdeeling van het Asyl Steenbeek, door Heldring gesticht, en de jaarlijksche verslagen dier Afd. werden, van 1852-'84, door hem gesteld. In 1853 werd hij de oprichter der bekende Idiotenschool, die, in 't klein begonnen, onder zijne leiding zich heeft ontwikkeld tot een belangrijk gesticht. Hij schreef in 1856 over het Idiotisme en de Idiotenschool en noemde haar eene eerste proeve op een nieuw veld van geneeskundige behandeling en Christelijke philanthropie. Die proeve is wèlgeslaagd, al heeft zij elders geene navolging gevonden. Tot aan zijn dood toe stond Van Koetsveld als Voorzitter aan het hoofd des Bestuurs, en wekelijks onderhield hij zich een uur lang met de achterlijke leerlingen dier school, om hen te onderwijzen in de Bijbelsche geschiedenis, waarbij zij hem vaak aandoenlijke blijken gaven van gehechtheid aan zijn persoon en dankbaarheid voor zijn onderwijs. Het bezoek, door H.M. Koningin Sophia, de beschermvrouw der inrichting, in 1857 één- en andermaal aan die school gebracht, schijnt aanleiding gegeven te hebben tot zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Ook was hij, meer dan 25 jaren lang, lid van het Hoofdcomité van het Roode Kruis. Bij de viering van het zilveren feest dier weldadige instelling in 1892 werd aan hem opgedragen het houden der feestrede, die ook daarna in druk verschenen is. Dat hij zich liet gelegen liggen aan de belangen van het Nederlandsche Zendelinggenootschap te Rotterdam en de zaak der zending oprecht voorstond, daarvan getuigt de opwekkende rede over de Apostolische Overlevering, gehouden aldaar d. 16 Juli '56, gelijk hij later, daartoe benoemd, de Algemeene Vergadering des Genootschaps eenmaal geprésideerd heeft. In verband hiermede verdient vermelding zijne benoe- | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
ming tot Lid en Secretaris van de Commissie tot de zaken der Oost- en Westindische kerken. Die betrekking, waarin hij Zaalberg verving, heeft hij tot op zijn overlijden met groote nauwgezetheid waargenomen en éénmaal zelfs, namens de Commissie, de vergadering bijgewoond van de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk. Te midden van al dien praktischen arbeid zou men niet vermoeden, dat hij zich ook nog kon bezighouden met meer wetenschappelijk onderzoek. Toch is dit werkelijk het geval geweest. Reeds te Schoonhoven ging hij zwanger van het plan, om te schrijven over De gelijkenissen van den Zaligmaker, en richtte hij daarnaar zijne studiën in. Eerst later echter kwam zijn standaardwerk onder dien titel aan het licht. Het verscheen in Afleveringen in 1854-1868 en was in Twee Deelen compleet: eene prachtuitgave in kl. fol.; Vooral door de staalgravures is het een kostbaar werk geworden, uitgegeven met behulp van een aanzienlijk getal inteekenaren. Die platen, waaraan onder zijn toezicht groote zorg is besteed, mochten, meende hij, niet ontbreken. Aan de gewenschte verspreiding echter is de vorm en hooge prijs der uitgave juist niet bevorderlijk geweest. Het werd desniettemin met belangstelling ontvangen en door deskundigen hoog gewaardeerd. Openbare beoordeelingen in ons vaderland herinner ik mij niet er van gezien te hebben; doch de eer, aan Van Koetsveld in 1864 te beurt gevallen, toen de Academìsche Senaat te Groningen, op voordracht der Faculteit, hem benoemde tot Doctor in de Godgeleerdheid, droeg de algemeene goedkeuring weg. En in Duitschland vestigde Dr. F. Nippold, thans Hoogleeraar te Jena Ga naar voetnoot1, de opmerkzaamheid op dezen wèlge- | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
slaagden wetenschappelijken arbeid. Vooral heeft Dr. A. Jülicher, in zijn werk: Die Gleichnissreden Jesu, Erste Hälfte, 1886, er grooten lof aan toegekend. Ik mag aan mijne lezers 's mans eigene woorden (S. 287 f.) niet onthouden. ‘Das imposanteste Buch’, zegt hij, ‘das bis jetzt über Parabeln geschrieben ist, ist das Hauptwerk des holländischen Predigers C.E. Van Koetsveld. Mir ist kein Buch bekannt, das so meisterhaft gründliche Forschung und gewinnende Darstellung, in den Anmerkungen eine Fülle von Gelehrsamkeit und im Text eine Klarheit der Gedankenentwicklung mit einander verbindet, das so ausgezeichnet der Wissenschaft dient und zugleich im edelsten Sinne Erbauung stiftet. Mit unermüdlichem Fleiss ist zusammengetragen, was zur Erklärung der einzelnen Worte und Sätze, zur Beleuchtung der naturgeschichtlichen, culturellen und historischen Fragen, welche die Gleichnissreden des N.T. etwa nahe legen, nützen kann; alles der Form oder dem Gedanken nach Parallele aus anderen Reden Jesu oder den übrigen Büchern der Bibel, aber auch Profanschriftstellern der verschiedensten Völker kommt zur Geltung; kein dogmatisch beengtes Sorgen zieht den ganz allein der Schrift ergebenen Mann von der Wahrheit ab; wunderbar fein weiss er vor unseren Augen, als müsste es so sein, die einzelnen Fäden aus dem vornehmen Gewebe dieser Bildreden bloszulegen, zu entfalten und sie dann um unser Herz und Gewissen zu schlingen; trotz des ungemeinen Umfangs ermüdet der Leser nicht, sondern fühlt sick gezwungen, dem bestellten Interpreten, dem Priester der humansten Reden des Heilands immer ehrfürchtiger zu folgen - wie schade, dass dieser Mann es nicht gewagt, an dem Text Kritik zu üben, dass er von der Ueberlieferung sick die Hände binden lässt. | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
Sein feiner Tact führt ihn oft bis hart an die Linie, wo die Allegorisirung der Parabel verworfen wird - aber weil Mt. 13, 18 ff. und 13, 37 ff. im Evangelium stehen, fürchtet er, der Willkür zu verfallen, wenn er ein besseres Verständnis der Jesuworte anbietet, als der Evangelist es uns gab. Schade, dass diese Schranke den Wert des unübertrefflichen Buches so herabmindert, dass nach demselben von minder Befugten doch noch ein anderes geschrieben werden muss!’ De laatste opmerking, bij overigens uitbundigen lof, moet ik gaaf toestemmen. Van Koetsveld acht zich overal aan de letter der Schrift gebonden en tracht de gelijkenissen, zooals zij in de evangeliën voor ons liggen, zoo goed mogelijk te verklaren. Nergens doet de vraag zich bij hem voor, of de redactie misschien hier en daar een lateren oorsprong verraadt. Niet slechts waagt hij zich niet op dat, ik erken 't, glibberig spoor, maar hij heeft er zelfs geen flauw vermoeden van, dat langs dien weg blijkbare zwarigheden kunnen opgeheven worden. Er zijn ook nog wel andere meer of min belangrijke bedenkingen tegen den aanleg van dit werk in te brengen, die Van Koetsveld zelf later openlijk heeft erkend. Het begrip van ‘gelijkenis’ is er, naar het Bijbelsch spraakgebruik, in te ruimen zin opgevat, waardoor ook bloote vergelijkingen, leenspreuken en spreekwoordelijke gezegden mede in de behandeling zijn opgenomen. Ook is de rangschikking der gelijkenissen meer of minder gekunsteld en de orde van verdeeling niet eenvoudig en natuurlijk genoeg. Verder is voor het oorspronkelijke doel van dit boek de geschiedenis der interpretatie, hoe belangrijk en soms vermakelijk anders ook, bij elke parabel breeder uitgeloopen, dan men wenschen zou. Doch altijd wordt er de uitlegging, die volgen zal, door voorbereid | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
en op de klippen gewezen, waarop zij verzeilen kon. Geene allegorische of spitsvondige Schriftverklaring wordt dan ook hier aangetroffen en doorgaans het tertium comparationis streng in het oog gehouden. In 1884 heeft Van Koetsveld, overeenkomstig veler verlangen, de Gelijkenissen van het Evangelie opnieuw ter hand genomen en bewerkt tot een Huisboek voor het christelijk gezin, dat, wederom met platen, doch in meer eenvoudigen vorm, in 1885 verschenen is, en waarin - opmerkelijk genoeg - aan bovengenoemde bedenkingen is tegemoet gekomen, doch altijd met uitsluiting der in zijn oog bedenkelijke critiek. Dit Huisboek is ook in het Hoogduitsch vertaald geworden. Inmiddels had hij van 1860-67 zijn Christelijken Huisbijbel in drie Deelen uitgegeven, die eene met zorg bewerkte bloemlezing uit de Schriften des O. en N. Verbonds behelst, evenals hij in 1877 de vraag beantwoordde: Vanwaar onze Bijbel? door middel van geschiedkundige herinneringen betreffende den oorsprong der H. Schriften. Tot nog meerderen arbeid van wetenschappelijken aard riep hem het Haagsche Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst, dat hem in 1868 tot mede-Directeur benoemde en in 1878 bovendien tot Archivaris. Op de vergaderingen van dat Genootschap mocht ik hem, van 1871 af, tweemalen 's jaars, soms dagen achtereen, ontmoeten. Op zijne medewerking werd door allen hoogen prijs gesteld, al waren zijne adviezen over Verhandelingen tot beantwoording der uitgeschreven prijsvragen niet altijd van overwegenden invloed op de eindbeslissing. Zij droegen echter altijd den stempel van nauwgezet onderzoek, gekruid door echten humor. En nu sprak ik nog niet van de eervolle, doch zwaarwichtige taak, hem opgedragen, toen Z.M. Koning Willem III hem, in plaats van Dr. G. Ruitenschild, die over- | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
leden was, tot Hofprediker benoemde. In 1878 is dit geschied; doch voor Van Koetsveld is deze betrekking alles behalve eene sinecure geweest. Hij had toen den 70-jarigen leeftijd reeds bereikt. De koning ontbood hem meermalen, soms in den winter, om in de hofkapel op het Loo eene godsdienstoefening te leiden en ging dan daarna op gemeenzamen voet met hem om. Tot vijfmalen toe werd hij geroepen, om bij de begrafenis van vorstelijke personen uit het Huis van Oranje Nassau, aan den grafkelder te Delft, een woord van waardeering en christelijke vertroosting te spreken te midden van een hoog aanzienlijk gehoor. Van die taak heeft hij zich telkens op de meest waardige wijze gekweten. Zijne welsprekende toespraken, die, zonder een zweem van vleierij, aan de waarheid hulde deden, werden allerwege in den lande, waar zij bekend werden, hoog geroemd en zijn door hem in één bundeltje in 1891 uitgegeven. Men mag ze beschouwen als documenten van historisch belang. Op den 12 Oct. 1880 heeft hij met veel plechtigheid den H. Doop bediend aan onze tegenwoordige, nog minderjarige koningin Wilhelmina, toen kroonprinses. Het kommandeurskruis der Eikenkroon werd hem daarop geschonken en de orde van de Waakzaamheid of de Witte Valk werd door den Groothertog van Saxen-Weimar-Eisenach daaraan toegevoegd. Tot het geven van godsdienstonderwijs aan de jeugdige koningin is het niet gekomen, omdat hare edele Moeder zelve zich bij voorkeur daarmede, wat de Bijbelsche geschiedenis betreft, wenschte te belasten. Met het oog op Haar bewerkte Van Koetsveld in '89 de kinderen in den Bijbel en in '91 De vrouw in den Bijbel, geschriften algemeen verkrijgbaar gesteld. Onder al dit bedrijf bereikte hij den hoogen ouderdom van 80 en meer jaren en mocht in '90 zijn 60-jarigen | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
evangeliedienst met zijne gemeente dankbaar herdenken, zonder dat nog zijn oog verduisterd of zijne kracht vergaan was. Hij koesterde den wensch, dat hij zijn arbeid zou mogen voortzetten, zonder genoodzaakt te zijn emeritaat te vragen, ‘Repos ailleurs’ zeide hij Marnix na. Die wensch is vervuld geworden, ofschoon zijne laatste levensjaren niet vrij zijn gebleven van huiselijke zorgen, die, al droeg hij ze kloekmoedig, zijn gestel ondermijnden. Op het verlies zijner echtgenoote in '71 was dat van zijn jongsten zoon gevolgd, die eene betrekking bekleedde bij het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Droevig stemde hem het overlijden eener geliefde schoondochter. En toen zijne éénige dochter, gehuwd met den heer Croiset van Uchelen, weduwe geworden was, nam hij haar met hare kinderen tot zich. Zij heeft hem tot aan zijn einde toe met getrouwe liefde verpleegd, en hij wederkeerig deelde met haar de zorg voor zijne kleinkinderen, aan wie zijn harte hing. Een van deze, die tot een bekwaam bouwkundige was opgegroeid en van wien hij voor de toekomst veel verwachtte, is hem in het buitenland ontvallen, werwaarts hij zich tot herstel zijner gezondheid begeven had. Den 24sten Juni 1886 had hij nog het voorrecht gehad, diens huwelijk in te zegenen, en op nog jeugdigen leeftijd ging de geliefde kleinzoon ten grave. Die slag trof hem zwaar. Allengs namen zijne krachten af, begon het gaan hem minder gemakkelijk te vallen en verergerde zijne doofheid; maar de helderheid zijns geestes bleef. Hij was nog in staat, voor onze Levensberichten dat van zijn hooggeachten ambtgenoot, Ds. Jb. Moll, gereed te maken, en zijn openbaar dienstwerk heeft hij tot 22 Oct. j.l. kunnen vervullen. Zag men hem niet meer als vroeger dagelijks zich langs 's heeren straten voortbewegen, overal waar hij zich vertoonde werd hij | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
met de meeste onderscheiding bejegend. Op de vergadering van het Haagsche Genootschap in Sept. was hij nog tegenwoordig en nam hij, ofschoon minder vlug dan anders, het tijdelijk praesidium waar. Zelfs aan den maaltijd van Directeuren nam hij deel. Toen één hunner, Dr. J. Knappert, een dronk op hem instelde en daarbij gewag maakte van zijn hoogen ouderdom en allengs naderend levenseinde, voegde hij, weinig vermoedende, dat deze, wien hij zeer hoogachtte, hem nog zou voorgaan in den dood, hem toe, ‘dat juist niet altijd de oudste van jaren het eerst geroepen wordt, om af te treden’. Maar ook zijne ure was nabij. Eene ongesteldheid van weinige dagen, doch die zich terstond bedenkelijk liet aanzien, maakte een einde aan zijn werkzaam leven. Op den 4den Nov. is hij, 86 1/2 jaren oud, zacht en kalm ontslapen, diep betreurd door al de zijnen. Algemeen was de deelneming bij zijne begrafenis. Van het sterfhuis af tot aan de begraafplaats toe stonden de duizenden belangstellenden in dichte rijen geschaard en ontblootten, als de lijkstoet voorbijging, eerbiedig het hoofd, alsof er een Vorst ten grave ging. Zijn oudste ambtgenoot, Ds. H.L. Oort, gaf in gepaste bewoordingen uitdrukking aan de droefheid, die allen vervulde, en aan de dankbaarheid, die allen betaamde voor een zóó langdurig rijk bezit. En de dagbladen wedijverden onderling, om den lof te verkondigen van den man, die na een zóó welbesteed leven, met wèlverdiende eere, tot hooger werkkring is ingegaan.
In den aanhef heb ik Van Koetsveld een ‘merkwaardig’ man genoemd. Jülicher spreekt, met het oog op zijne verklaring der gelijkenissen des Heeren, van ‘den grossen | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
Holländer’, wien hij met Chrysostomus, Kalvijn en B. Weiss op ééne lijn plaatst. En Ten Brink zwaait hem den hoogsten lof toe als belletrist en zegt, dat zijn leven een zeldzaam harmonieus geheel uitmaakt. Laat mij daarom, aan het einde dezer zeer beknopte levensschets, nog het een en ander zeggen, om zijne beeltenis eenigermate te voltooien! Op zijne buitengewone werkkracht en zijne onafgebroken werkzaamheid ten einde toe zou ik niet behoeven te wijzen, indien ik volledig ware geweest in de opgave van hetgeen hij verricht heeft. Er zijn echter allerlei kleine bijzonderheden en geschriften van zijne hand onvermeld gebleven. De Haagsche gemeente bijv., welke hij zoovele jaren diende, zal wel niet vergeten, hoe hij met sommige zijner ambtgenooten zich beijverd heeft, om de vijfde kerk, de Bethlehemskerk, ten behoeve harer armen te stichten en daarin tevens godsdienstoefeningen voor kinderen, die nog gehouden worden, te organiseeren. Meer nog is de bouw der zesde, der Zuiderkerk, door hem 23 Sept. 1888 aan hare bestemming toegewijd, zijn werk geweest. Door de uitbreiding der stad naar het Z.O., langs de Hollandsche spoorbaan, was zij dringend noodzakelijk geworden. En in zijne laatste levensjaren heeft hij geene moeite gespaard, om de gemeente te Nickerie in West-Indië van een nieuw houten kerkgebouw te voorzien in plaats van het oude, dat weggespoeld was. Het was in zijne betrekking tot de O. en W. Indische kerken, dat hij dit belang zich aantrok. Ook schijnt het, dat hij reeds vóór jaren een uitgebreid godsdienstig verhaal had op het getouw gezet, ‘waarin hij het piëtisme van onze dagen in deszelfs diepliggende oorzaken en veelzijdige uitwerkselen schetsen wilde’; doch dit werk is onvoltooid ge- | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
bleven. Er is echter uit zijne nalatenschap nog de uitgave te verwachten van Losse bladen uit mijn pastoraalboek. Maar reeds het werkelijk door hem verrichte en door mij vermelde is van zulk een omvang en bedrag, dat men verbaasd staat, hoe dat alles in een enkel menschenleven heeft kunnen volbracht, en zóó goed volbracht worden. Ik weet wel, dat leven was buitengewoon lang, gerekt tot zeer hoogen ouderdom. En het is gebleken, dat zijn sterk gestel, ook na vroegere langdurige sukkeling, bestand is geweest tegen de onafgebroken inspanning, die hij er van vergde, en dat de helderheid zijns geestes onverzwakt gebleven is ten einde toe. Maar zelfs als wij dit alles behoorlijk in aanmerking nemen, dan blijven wij ons nog steeds verbazen over een zóó vruchtbaren levensloop. Wel moet hij uiterst zuinig op zijn tijd zijn geweest, geene oogenblikken verbeuzeld, soms den dag met ettelijke uren van den nacht verlengd en die uren aan den slaap ontwoekerd hebben, zonder daaronder te lijden. Dit. klemt te meer, als wij weten, dat hij zich aan het gezellig verkeer niet onttrok, in den vriendenkring het gesprek gaarne leidde, voor een ieder altijd te spreken was, deelde in al de zorgen van zijn gezin en, nadat zijne kinderen tot stand waren gekomen, voor zijne kleinkinderen deed al wat hij kon. In elk geval, de plichten, aan zijn ambt verbonden, stonden bij hem boven alles, en met Ten Brink stem ik gaarne in, als hij zegt, dat, wat hij ook in andere opzichten verdienstelijks verricht mag hebben, de schoonste lofspraak voor den mensch, den predikant Van Koetsveld, deze is, dat hij meer dan drie en zestig jaren gewijd heeft aan zijne edele levenstaak. Ik moet ten anderen wijzen op de groote mate van zelfstandigheid, die hem eigen was. Van Koetsveld mag | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
heeten wat men noemt een selfmade man. Hetgeen hij geweest is, is hij voornamelijk door zich zelven geworden. Het onderricht, dat hij genoot, heeft hij door eigen nadenken en onderzoek zich ten nutte gemaakt en in zijnen geest verwerkt, totdat het zijn wettig eigendom geworden was, waarover hij ten allen tijde beschikken kon. Ofschoon vatbaar voor terechtwijzing van anderen, ging hij liefst zijn eigen weg. Onafhankelijk van geest, stoorde hij zich weinig aan het oordeel der groote menigte. Zelfs was het hem eene behoefte, om, als de volkswaan van den dag velen medesleepte, zich op tegenovergesteld standpunt te plaatsen, ten einde zich bezonnen rekenschap te geven van de gedragslijn, die hij te volgen had. Hieruit laat zich verklaren zijn openlijk verzet tegen de zoogenaamde Aprilbeweging. Aan den moed, die daartoe in dagen van opgewondenheid vereischt werd, ontbrak het hem niet. Het is mij niet gebleken, dat hij, toen de Pastorie van Mastland opgang maakte, den steun gezocht heeft van het toenmalig Jong Holland, door Beets, Hasebroek, Ten Kate en vele anderen vertegenwoordigd. Hij bleef, ofschoon luide toegejuicht, op zich zelf staan. Bij de graven onzer Vorsten schroomde hij niet der waarheid hulde te bieden en de banier van het Evangelie hoog te houden. En toen er eenig geschreeuw tegen hem opging, omdat hij het plan gevormd had tot vervaardiging van een Huisbijbel, in den vorm eener bloemlezing uit de H. Schrift, alsof daardoor de Bijbel verminkt of onteerd zou worden, heeft hij, zonder zich daaraan te storen, zijn plan doorgezet en zich geen rust gegund, voordat het werk in drie deelen voltooid was. Dit herinnert ons het Horatiaansche: ‘Justum ac tenacem propositi virum cet’. En welke was nu, zoo vragen wij ten derde, Van Koets- | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
veld's richting op godgeleerd gebied? Zelf schreef hij onlangs in de Levensschets van Ds. Jb. Moll, dat er omstreeks zijn optreden twee richtingen tegenover elkander stonden, door hem de kerkelijk-orthodoxe en de bijbelschrechtzinnige geheeten, en dat de laatste, door V.d. Palm, Kist, Borger en anderen vertegenwoordigd en aanbevolen, verreweg de overhand had, vooral in de steden en onder den beschaafden burgerstand. Nu behoeft het wel geen betoog, dat Van Koetsveld, toen hij optrad, laatstgenoemde richting van harte was toegedaan. Hij was, en is geheel zijn leven door gebleven, een Bijbelsch man, die de H. Schrift telkens beter zocht te verstaan, van haar uitging bij al zijn onderwijs, het Evangelie of, wil men, het Woord Gods volgens haar verkondigde en, na elk vernieuwd onderzoek, zijne hoorders tot haar terugbracht, ja, zijne lessen en vermaningen liefst aan hare uitspraken vastknoopte en met haar gezag dekte. Maar desniettemin zou ik hem eer Bijbelsch-vrijzinnig willen noemen dan -rechtzinnig, zooals Moll geweest is. Het was niet zoozeer de Groninger school, die invloed op zijne denkwijze gehad heeft, als wel zijne humaniteit, zijne voortgezette studie, de praktische strekking zijner werkzaamheid. Aan die school had hij wellicht zijne meerdere prijsstelling op het Evangelie, vooral op het onderwijs van Jezus in woord en gelijkenis, en zijne vaste overtuiging te danken, dat de ware godsdienst geene leer is, in dogmata uitgedrukt, maar leven, leven uit en in God door het geloof in Christus, den Zaligmaker van zondaren. Of zijn zondebegrip zooveel dieper ging, dan dat der Groningers en zijne Christologie zooveel nader kwam aan het kerkelijk leerstelsel dan de hunne, gelijk men wil, durf ik niet beslissen. Maar nog in de schoone opdracht van zijne verkorte uitgave der gelijkenissen aan | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
zijne kleinkinderen, vermaant hij hen, om aan het Christendom en aan Christus getrouw te blijven, met deze woorden: ‘Wanneer gij het ware leven van den mensch met zijnen God hebt leeren kennen en waardeeren, dan hebt gij ook de staketsels van oude kerkleer of formulieren niet meer noodig, om het gebouw van uw geloof te schragen’. ‘Zooals Jezus’, voegt hij er bij, ‘de overleveringen verwierp, als die inzettingen van menschen waren en de wet slechts verduisterden, zoo roept Paulus het den geloovigen toe: Staat in de vrijheid, waarmede Christus u heeft vrijgemaakt, en laat niet weder een ander juk van dienstbaarheid u opleggen’. Die opdracht noemt hij ‘mijne nalatenschap’. In verband daarmede trof het mij, dat ik hem, bij onze laatste samenkomst, met nadruk hoorde verklaren, dat hij niet begrijpen kon, hoe er nog waren in onze dagen, die den Bijbel met het Woord van God vereenzelvigen en de gansche Schrift van het begin tot het einde toe voor geïnspireerd willen laten doorgaan. Zeker, al de consequentiën van dit standpunt heeft hij niet laten gelden, misschien zelfs niet doorgedacht. Daaraan zal wel zijn toe te schrijven, dat hij vrij sterk anti-modern gebleven is, in weerwil van enkele concessiën, die hij doen moest. Maar opmerking verdient, dat hij, ofschoon tot de evangelische richting gerekend, de bijeenkomsten der Evangelische predikanten te Zwolle niet placht bij te wonen noch tot hun Tijdschrift Geloof en Vrijheid eenige bijdrage geleverd heeft. Afkeerig van alle partijschap, wenschte hij boven de partijen te staan. Men wil, dat Prof. J.v.d. Hoeven eenmaal van hem gezegd heeft, dat hij het Terentiaansche: ‘Homo sum, nihil humani a me alienum puto’, op de schoonste wijze in practijk bracht. Zoo begrijpt men, hoe ten Brink spreken kon van ‘zijne humane opvatting der Hervormde | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
kerkleer, van zijne humane praktijk van het leeraarsambt’. Ik wensch hierop niets af te dingen. En zal ik nu eindelijk nog iets zeggen van de oprechtheid zijner godsvrucht, van den vromen zin, die hem kenmerkte en zijn gedrag bestuurde? Dit mag overbodig heeten. Niemand heeft ooit, zoo ik weet, daaraan getwijfeld. Ook wie op kerkelijk gebied tegenover hem stonden of hem verloochenden, waren overtuigd van zijne eerlijkheid en goede trouw. In geheel zijn leven heeft hij getoond, wat het geloof vermag en welke offers van gemak en genoegen de liefde zich ten behoeve van den naaste gaarne getroost. Ook droeg hij zijn leed met onderwerping en stille berusting, doch vatte spoedig zijn werk weder op. Zijne vroomheid was vrij van sentimentaliteit en affectatie en had, zooveel ik bespeuren kon, geen mystiek element. Hij was gezond en waar in alles, ook in het godsdienstige leven. En zijnen Heer en Zaligmaker, in wien hij van heeler harte, en van kindsbeen af, geloofde, heeft hij ook in het aangezicht des doods vrijmoedig beleden. Een man des vredes was hij: ook zijne asch rust in vrede.
Deze levensschets is bijkans eene lofrede geworden, al was zij niet bestemd om dat te zijn. De vraag is geoorloofd, of Van Koetsveld, bij zooveel goeds en lofwaardigs, geen gebreken had? De beantwoording dier vraag heeft hare uiterst bedenkelijke zijde, doch mag, om het geheel te voltooien, niet geheel achterwege blijven. Er is hier op aarde geen licht zonder schaduw, en niemand onder ons is volmaakt. Van Koetsveld, die veel menschenkennis bezat en alles rondom zich scherp opmerkte, was zeker geen vreemdeling in zijn eigen binnenste. Wie zegt ons, welke zwakheden en tekortkomingen hij in ootmoed voor zijnen | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
God beleden heeft? Maar wij, die hem kenden, mogen niet dan bedachtzaam oordeelen. En ‘ubi plura nitent, non ego paucis offendar maculis’. Men zegt, dat hij in zijne jeugd een weinig pedant was; maar dat zeggen velen allicht van een, die boven hen uitsteekt, en hoeveel was er in hem, waarop hij zich verheffen kon! Op lateren leeftijd weet ik niet, dat hem verwaandheid kon worden te laste gelegd. Zijne beschrevene zelfstandigheid ging gepaard met bescheidenheid. Zich zelven zocht hij niet, noch plaatste hij op den voorgrond. De onderscheidingen, die hem te beurt vielen, lokte hij niet uit, en een betamelijk zelfgevoel is althans geen zedelijk gebrek. Men klaagde wel eens over zekere nurkschheid, die hem eigen was en waardoor hij sommigen afstiet, vooral als zij hem lang met beuzelingen lastig vielen of hem zijn kostbaren tijd roofden. Zeker, hij kon stijf en stug zijn in den omgang en zondigde soms meer of minder tegen de meer beschaafde vormen der samenleving. Maar zijne Haagsche gemeente verdroeg dit in den man, wien zij zooveel te danken had, en zelfs aan het hof werd daaraan geen aanstoot genomen, zoo 't schijnt. Zijne vrienden weten, dat zijne uiterlijke droogheid gepaard ging met eene innerlijke warmte, die hun telkens, vaak op verrassende wijze, openbaar werd in woord en daad. Mij is het wel eens voorgekomen, dat zijn presideeren van groote vergaderingen - die van het Nederl. Zendelinggenootschap, van de Zuidhollandsche Predikantenvereeniging en dergelijke - iets te wenschen overliet, omdat hij geneigd was, zijn eigen gevoelen op den voorgrond te plaatsen; maar de vrijheid der discussie bleef onder zijne leiding onbelemmerd, en ook een ander besluit, dan hij gewenscht had, verdroeg hij zonder morren. Van dien aard ware misschien nog iets meer te zeggen, o.a. dat | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
hij zich wel eens een scherp woord kon laten ontvallen, zonder daarmede te willen kwetsen. Maar wat beteekent dat alles dan dit ééne, dat hij, bij de eigenaardigheid zijner beteekenisvolle persoonlijkheid, de menschelijke volkomenheid, waarnaar hij streefde, aan deze zijde des grafs niet heeft mogen bereiken? Wat mij betreft; van mijne eerste kennismaking af boezemde hij mij onbepaalde hoogachting in; in den loop des tijds gevoelde ik mij in vriendschap allengs nauwer aan hem verbonden, en thans, nu hij mij is voorgegaan, is het mij een waar genoegen geweest, eene poging te wagen, om zijne eervolle gedachtenis voor het nageslacht te helpen bewaren.
Leiden, Maart 1894. J.J. Prins. | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
Geschriften van Dr. C.E. van Koetsveld.Men vindt deze tot 1887 vrij nauwkeurig en volledig opgegeven door Prof. Dr. J. ten Brink, a.w., bl. 276-281. Daarna zijn nog verschenen:
|
|