Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1894
(1894)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Johannes Hoek.Onder de nagelaten papieren van mijnen vader bevindt zich eene zeer uitvoerige ‘voor zijne kinderen en vertrouwde vrienden opgestelde’ autobiographie. Zij werd in de jaren 1886-89 geschreven en is de laatste pennevrucht van beteekenis geweest van den schrijver, wiens letterkundige loopbaan met het verschijnen van zijne ‘ Mina en Betsy’ (in 1848) een aanvang nam. Die levensbeschrijving werd echter door mijnen vader niet voor openbaarmaking bestemd en is daarvoor ook niet geschikt. Mijn vader was in de eerste plaats predikant en eerst in de tweede letterkundige. Bevat zijne autobiographie veel, dat op zijn huiselijk leven en op dat van de leden van zijn gezin betrekking heeft, uit den aard der zaak is ook een zeer groot deel er van gewijd aan de bespreking van de lusten en de lasten, die voor hem uit de vervulling van zijn ambt voortgevloeid zijn. Lusten - in zooverre als het den vrijzinnigen en rechtschapen man nooit aan aanhang en invloed, nooit aan vrienden en vereerders ontbroken heeft; lasten - daar hij van den kant van andersdenkenden vaak grievende tegenwerking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moest ondervinden. Kan het nu verwonderen, dat ook de bijzonderheden van die tegenwerking in die door mijnen vader opgestelde levensbeschrijving zijn opgenomen? Wie echter den schrijver, die ‘Waarheid, geen verdichting’ boven zijne biographie plaatste, in al zijne liefde voor eenvoud en oprechtheid gekend heeft, wie zijnen helderen blik op menschen en zaken bewonderd heeft, hij zal het met mij moeten betreuren, dat zulke in piëteit en, wellicht overdreven, kieschheid wortelende beweegredenen zich tegen de openbaarmaking van die gedenkschriften verzetten. Als eene in hooge mate opjectieve bijdrage ter beoordeeling van vraagpunten, personen en toestanden, die nu nog ternauwernood tot de geschiedenis behooren, verdienden zij eigenlijk een beter lot....... In de laatste jaren van zijn leven is mijn vader ten gerieve van hem, die wellicht geroepen zou worden een bericht omtrent zijn leven en werken samen te stellen, begonnen een uittreksel uit zijne biographie te vervaardigen. Het levensbericht, dat hier volgt, is voor een deel met behulp van dat uittreksel opgesteld, enkele bijzonderheden werden echter aan de autobiographie, omtrent de latere levensjaren mijns vaders andere aan mijn eigen geheugen ontleend.
Voor de allereerste levensjaren mijns vaders kan ik niet beter doen dan hem zelven het woord te geven. Zijne autobiographie geeft tevens eenige inlichtingen omtrent zijne afkomst die hier eveneens eene plaats mogen vinden. ‘Te Katwijk, waar de zoute golven,
O Rijn, u wachten in haar schoot,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Noordwijk, Zandvoort of daaromtrent, in Holland aan de kust der Noordzee, Daar licht in 't schrale zand bedolven
de grafstede van den eersten visscher, die den naam van Hoek heeft gedragen en die de stamvader werd van mijn geslacht. Drie vischhoeken (zilveren) op een blauw veld vormen het familiewapen, dat sprekend getuigt van het beroep door mijne voorvaderen uitgeoefend.’ ‘Van mijnen betovergrootvader, zoo gaat mijn vader voort, weet ik niets, maar mijn overgrootvader (Stoffel Hoek) diende als zeekapitein de Oost-Indische Compagnie en zijn zoon, mijn grootvader Arie Hoek volgde hem na. Laatstgenoemde ging echter over in landsdienst, werd Equipagemeester der Marine te Rotterdam en Napoleon benoemde hem tot en trok hem den rok aan van Kapitein ter Zee.’ ‘Als eene merkwaardigheid of, wilt gij, eigenaardigheid van mijnen grootvader, vertelde mij mijn vader, dat Koning Lodewijk den getrouwen dienaar van den lande tot Ridder benoemde van de Orde der Unie, maar dat de ‘Oranjeklant’, die aan de Bataafsche Republiek wel den eed van trouw had willen doen, doch geweigerd had het Huis van Oranje af te zweren, diploma en kruis aan Z.M. terugzond.’ ‘Mijn vader Nicolaas Stoffel Hoek, gehuwd met Margaretha van Scherpenzeel, stond als Predikant te Engelen aan de Dieze in Noord-Brabant, toen ik den 7den April 1813 geboren werd. In de allereerste jaren mijns levens geschiedde het reeds, dat ik aan de knevels trok, of paardje reed op de knieën van Fransche en Pruisische officieren, die in de pastorie te Engelen in kwartier lagen. ‘Dat gebed zal stellig wel verhoord worden!’ zeide eens een hunner, toen hij mijne moeder zag bidden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met mij aan de borst. Zeker was dit een Franschman, die aan zijnen ‘lieveheer’ gevoel voor moederlijke lieftalligheid en vrouwelijk schoon toekende. Waarschijnlijk was hij dezelfde, die aan mijnen vader toevoegde, nadat hij hem het eerste tafelgebed had hooren doen: ‘Est-ce possible? Vous croyez au bon Dieu?’ Zijn pastoor had hem geleerd, dat een Protestant geen geloof had of geen Christen was!’
Tot zooverre mijns vaders autobiographie. Hij treedt daarin niet in bijzonderheden over zijnen eigen vader, daar hij reeds bij eene andere gelegenheid Ga naar voetnoot1 diens leven geschetst heeft. Ik bepaal mij - om niet te uitvoerig te worden - tot de vermelding van datgene uit het leven van mijnen grootvader, wat ook voor mijnen vader gewichtig is. In 1815, toen mijn vader twee jaar oud was, vertrok mijn grootvader met zijn gezin naar Kampen, waar hij beroepen was. Het was in die stad van Overijsel, die in mijns vaders jeugd 7000 inwoners telde, dat mijn vader zijne geheele opvoeding ontving. Zijne eerste schreden op den weg van 't onderwijs zette hij niet in een bewaarschool, maar in een kinderschooltje met eene matres aan het hoofd. Daarna bezocht hij de school voor lager onderwijs van meester Kooiman. Dit schijnt een zeer braaf en zachtzinnig onderwijzer te zijn geweest, die door de jongens meer geëerbiedigd dan gevreesd werd. Van hem leerde mijn vader reken-, stelen meetkunde en wel de beginselen zoo goed, dat hij er zijn leven lang het genot van gehad heeft en b.v. aan de Universiteit, als student in te theolodie, zijn ma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thesis twee maanden na zijn aankomst met een eersten graad heeft kunnen doen. Vervolgens bezocht hij de z.g. Fransche school van Jan Glazer, doch bij dezen ‘Monsieur’ leerde hij zoo weinig, dat hij ter nauwernood licht Fransch proza kon verstaan, toen hij naar de Latijnsche School overging. In zijn twaalfde jaar zond zijn vader hem naar den conrector Laurentius, om de eerste beginselen van het Latijn te leeren, doch eerst in zijn 14de ging hij naar de Latijnsche School. Hij kwam toen aanstonds in de eerste afdeeling van de laagste klasse der zoogenaamde Conrectorschool; het slechte onderwijs, dat hij op de Fransche school o.a. ook in zijn moedertaal ontvangen had, maakte het hem in den aanvang moeielijk goed mede te komen. ‘Man, man, hebt gij geen Hollandsch geleerd?’ vroeg de conrector hem een der eerste malen, dat hij uit het Latijn in het Hollandsch vertalen moest. En op zijn ontkennend antwoord voegde de nauwgezette man hem toe: ‘dan zal ik het u leeren!’ Dat hij werkelijk, althans in dit opzicht, een dankbaar leerling aan mijnen vader gehad heeft, heeft de toekomst bewezen: reeds toen hij als achttienjarig Luitenant op een militair bureau geplaatst was, behoefde hij zich voor zijne rapporten, brieven enz. niet te schamen. Van denzelfden conrector kreeg hij onderwijs in het Duitsch en wel met zoo goed gevolg, dat hij Schiller en Goethe met het grootste genoegen las: op bedoeld bureau lag een deel der werken van eerstgenoemde steeds op zijn schrijftafel en werd menig snipperuur aan die lectuur besteed. Op de Rectorschool leerde hij grondig Latijn - maar met het Grieksch en de andere vakken (geschiedenis, aardrijkskunde enz.) scheen men op die stedelijke inrichting in die dagen minder gelukkig te zijn. Aan wis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunde b.v. werd bij den Rector hoegenaamd niets gedaan. Om aan te houden, wat hij er reeds van geleerd had en om er zich nog wat verder in te bekwamen, verkreeg hij verlof het onderwijs in dat vak in de hoogste klasse van het instituut van den Heer J. van Wijk Rz. te volgen. Dat instituut was kort te voren uit Elburg naar Kampen overgebracht. Hij kwam op die wijze in aanraking met jongens, die reeds veel verder gevorderd waren - doch dit prikkelde zijn eerzucht en hij streefde hen weldra op zij. 's Avonds vergunde genoemde Instituteur hem het onderwijs in het Engelsch in diezelfde klasse bij te wonen en het verhaal, dat mijn vader daarvan deed, dat hij, die ternauwernood iets van die taal geleerd had, dadelijk beginnen moest met de kameraads mede dictés uit Pope en Shakespeare op te schrijven, heeft op mij zoo'n levendigen indruk gemaakt, dat het mij altijd is bijgebleven. Klaagde mijn vader er later over, dat hij nooit geleerd had het Engelsch behoorlijk uit te spreken, in andere opzichten was hij ook met die taal zeer vertrouwd. Toen hij na de campagne van '30-'31 zich gedurende vele maanden door ziekte verhinderd zag aan ernstiger studie te denken, was het lezen van Walter Scott's en Cooper's werken in zijn koortsvrije uren zijne voornaamste uitspanning. Walter Scott heeft hij gelezen en weêrgelezen: toen ik hem in December '92 voor het laatst en onverwacht bezocht, vond ik den 79-jarige verdiept in de lectuur van Kenilworth! Als toekomstig theologant moest mijn vader ook Hebreeuwsch leeren en in den in die dagen te Kampen geplaatsten predikant van Vloten (den vader van den later zoo wel bekenden Jan van Vloten) had hij het geluk voor die taal eenen uitstekenden leermeester te vinden. De toen reeds bejaarde predikant gaf hem te zijnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huize privaatles; hij bezat de gave van onderricht te geven in zoo hooge mate, dat mijn vader ook daarvan later, aan de Academie, groot voordeel gehad heeft en dit zoowel op het college bij Prof. Groenewoude, als bij gelegenheid van zijn Candidaats- en Proponents-examens. Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, Fransch, Duitsch en Engelsch, behalve zijn moedertaal - ziedaar een aardig lijstje van taalstudie, waaraan mijn vader zich gedurende zijnen Latijnschen schooltijd wijden moest. De ‘Ueberbürdung’, waarover men tegenwoordig hoort klagen, alsof het een verschijnsel van den allerlaatsten tijd was, schijnt al vroeger hare intrede bij de opleiding der Hollandsche jeugd gehouden te hebben. Mijn vader was niet sterk en moest een groot deel van zijnen tijd zittend doorbrengen. Muziek- en teekenles kwamen het kwaad nog verergeren. Al was hij een levenslustige knaap, die gaarne met zijn vrienden meedeed, als er gevischt of gezwommen werd, als er slootje gesprongen of schuitje gevaren werd, hij schijnt daarmede voor zijne lichamelijke ontwikkeling niet voldoende gezorgd te hebben. Na zijn vijftiende jaar begon hij sterker te groeien en allengs scheef te loopen: de rechter schouder zakte ietwat neêr. Op raad van anderen liet zijn vader hem daarom schermles geven (de gymnastiek was nog niet in de mode) en in verband zeker met zijne militaire loopbaan, eenigen tijd later, heeft die oefening met de floret hem voor scheef of krom worden bewaard. Met het uitspreken van de traditioneele Latijnsche oratie nam mijn vader in Juni 1830 van de Latijnsche school afscheid: ‘ik had er van alles geleerd, de omnibus aliquid en al wil ik niet zeggen: de toto nihil - dat ‘aliquid’ was toch zeer oppervlakkig; bijna alles wat ik wist, had ik aangeleerd door vlugheid van begrip en tamelijk goed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaak-geheugen; naam- en cijfer-geheugen bezat ik echter in zeer geringe mate en heb ik nooit verkregen’. Zijn vader vond den 17-jarige nog te jong om naar de Academie te gaan en begreep - wellicht beter dan hij zelf -, dat hij nog best eerst wat leeren kon, vóór hij van het onderwijs aan de Universiteit profijt zou trekken. Mijn grootvader zou gaarne gezien hebben, dat mijn vader Doctor werd - liefst in de letteren en de godgeleerdheid beide. Het najaar en de winter van 1830-31 zouden dus aan privaatlessen en eigen studie gewijd worden - de Belgen hebben in deze echter anders beschikt en vijf maanden na het verlaten van de Latijnsche school stond mijn vader als schildwacht op den wal van Bergen-op-Zoom. Toen de groote vacantie van de Utrechtsche studenten begonnen was, ging mijn vader (in Juli 1830) met een hunner - zijn neef M., een paar jaar ouder dan hij en reeds Theol. Stud. - naar Helvoirt in Noord-Brabant, waar de ouders van M., mijns vaders oom en tante, eene kleine villa bewoonden. Hij bleef daar verscheiden weken en genoot volop van het buitenleven; voor de afwisseling werd een weinig literatuur gestudeerd - Byron, Goethe, Bellamy - doch de meeste tijd met groote wandelingen door den Udenhout of over de Hamsche heide zoek gemaakt. Half Augustus ging hij naar 's-Hertogenbosch, waar hij eenige weken de gast was van den Heer P., eenen vriend van mijnen grootvader uit den tijd, toen hij te Engelen stond. Daar vertoefde mijn vader dus, toen de Belgische onlusten uitbraken: op 's Konings verjaardag woonde hij op den Papenbril een schitterende parade bij van het garnizoen in Den Bosch en een paar dagen later zag hij diezelfde rijdende artillerie en infanterie naar Brussel marcheeren. Als schooljongen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had hij dikwijls onder het lezen van de geschiedenis van den jongsten tijd gedacht: ‘Zal mijn leven voorbijgaan, zonder zulke groote gebeurtenissen, als in 't laatst der vorige en in 't begin van onze eeuw hebben plaats gehad?’ Die jaren van 1815-30 schenen hem schrikkelijk saai toe. Toen hij met zijnen vriend M. van de Juli-revolutie in Frankrijk hoorde, toen riepen beiden vol geestdrift uit: ‘Quand l'honneur nous appelle à la guerre, nous irons ran tan plan!’ Welken indruk moest op een aldus gestemden 17-jarige het zien uittrekken van die bataillons infanterie en rijdende artillerie, het geheele garnizoen van 's-Hertogenbosch, nu niet in parade-costuum, maar in oorlogstenue met den noodigen tros, niet maken! Men was innig verontwaardigd over die Belgische muiters - maar onder de vrienden en kennissen van mijnen vader was men tegelijkertijd van zorg vervuld, dat ook onder de bevolking van 's-Hertogenbosch het oproer zou uitbreken, om Noord-Brabant met België te vereenigen. Toen de ongehuwde zwager van den Heer P., waar mijn vader logeerde, zich naar het stadhuis begaf om zich als rustbewaarder aan te geven, verzocht mijn vader hem ook zijnen naam te willen noemen en ook voor hem wapens te vragen. Wel had dit geen gevolg, maar het werkte toch mede om mijnen vader te doen nadenken over dienst nemen, voor het geval, dat de opstand niet spoedig onderdrukt zou worden. Zoo dicht bij de grenzen kreeg men te 's-Hertogenbosch de berichten uit de oproerige streken uit de eerste hand - en natuurlijk niet altijd vrij van overdrijving! Toen het September geworden was, verkoos mijns vaders gastheer de verantwoording voor zijn logé niet langer te dragen en werd hij over Utrecht naar zijn ouders in Kampen teruggezonden. Hij vond op zijn doorreis in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
academiestad nog maar weinig studenten en maar een zeer enkele kennis, daar de vacantie nog niet geëindigd was. Wien hij ontmoette, elk was opgewonden over den toestand in België! Hij hoorde er van spreken, dat de studenten zouden uittrekken, dat zij een vrijcorps zouden vormen en dergelijke opgewonden mededeelingen, die hij ternauwernood kon gelooven, meer! Hij spoedde zich naar huis. Van studeeren kwam echter niets in, de omstandigheden werden hoe langer hoe hachelijker! ‘De smaad, het wettig gezag en niet minder het terugtrekkende Hollandsche leger door de oproermakers aangedaan, bracht mijn bloed aan het koken en mijn besluit om dienst te nemen tot rijpheid. Bij gelegenheid, dat het Handelsblad zeer verontrustende berichten aangaande de citadel van Antwerpen had medegedeeld (die later wel als leugens gebrandmerkt, maar in den aanvang geloofd werden) steeg mijn geestdrift ten top. Ik wilde jager worden in Den Haag bij het keurkorps van den Koning en alleen op aandrang van mijnen vader stapte ik hiervan af, om mij daags, nadat de schutterij mobiel verklaard was, bij den Kommandant dier schutterij aan te melden als eersten vrijwilliger van de compagnie, die te Kampen voor den dienst aan de grenzen werd georganiseerd’. ‘Den 4den November trokken wij uit, 200 en eenige mannen sterk, waarvan ik als 17-jarige een der jongsten was; een of twee vrijwilligers waren trouwens slechts 16 jaar. Te zamen bevonden zich onder ons een 60 tal Kamper burgers, die den schutterleeftijd van 25 jaren nog niet bereikt of het 35ste jaar reeds te boven waren’. ‘Nooit heb ik berouw gehad van dezen voor mij zoo gewichtigen stap en mijn geheele verdere leven heb ik met groote zelfvoldoening het Metalen Kruis der vrijwilligers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedragen. Bijna twee jaar heb ik de wapens gehanteerd, van 't begin van November '30 tot het laatst van September '32; 4 maanden als schutter (de laatste zes weken er van als korporaal-titulair) bij de stedelijke en den overigen tijd als 2de Luitenant bij de plattelandsschutterij van Overijsel. Het lot heeft gewild, dat de 1ste Afdeeling der Mobielen dezer provincie, waarbij ik behoorde, na vestingdienst in Bergen-op-Zoom en velddienst in Roozendaal verricht te hebben, naar Staats-Vlaanderen werd gezonden, waar wij de grenzen moesten bewaken en dat wij helaas! in Augustus '31 België niet mede mochten intrekken. In de tien dagen van dien veldtocht hadden er bij ons aan de grenzen achter Hulst dagelijks schermutselingen plaats, maar daar ik Adjudant was van den Majoor-Kommandant der troepen in die vesting en in den omtrek, vocht ik niet mede. Ik deed n.l. ook als Plaatsmajoor dienst en moest in den regel binnen de voorposten blijven. Een enkelen keer hoorde ik de kogels, op een dier posten gericht, mij om de ooren fluiten en een volgenden dag ontkwam ik, na met twee manschappen eene sluip-patrouille gemaakt te hebben, ter nauwernood aan de handen der Belgen. Zij hadden ons gezien, vervolgden ons en zonden ons een hagelbui van kogels achterna, die ons gelukkig over het hoofd vlogen. Ik ken dus het gevoel, dat ‘ce sifflement aux oreilles’ veroorzaakt, maar zou het nooit kiezen tot ‘mijne muziek’, zooals Voltaire verzekert van Karel XII, al gaat het onaangename van de gewaarwording in den beginne heel spoedig voorbij.’ Wie mijnen vader gekend heeft, weet hoe waar, hoe oprecht gemeend zijne verklaring is, dat het hem nooit berouwd heeft volkomen vrijwillig mede te zijn uitgetrokken. Zijn geheele verdere leven heeft hij met vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doening op de jaren van zijn diensttijd teruggezien. Toch is hem die daad zijner jeugd, zijner vaderlandslievende geestdrift, duur genoeg te staan gekomen. Hij zag zich genoodzaakt bijna twee volle jaren in dienst te blijven en werkte dit op zich zelf reeds ongunstig op zijn studie - hoeveel erger waren de gevolgen, toen het bleek, dat zijne gezondheid door zijn verblijf in Zeeland gevoelig geschokt was. In 't laatst van Augustus '32 tastten de zoogenaamde Zeeuwsche koortsen in den vorm van een hevige galkoorts hem aan. Hij had zich toen reeds een jaar lang moeite gegeven om à la suite van zijn corps geplaatst te worden en met groot verlof huiswaarts te mogen keeren. Sedert Juni '31 was hij als student te Utrecht ingeschreven en hij had zich dus op het voorrecht, dat aan de studenten-corpsen verleend was, beroepen. Eervol is het zeker, als men iemand niet uit de gelederen wil missen - maar mijn vader was er het slachtoffer van! Toen eindelijk de beschikking van den Prins-Veldmaarschalk te Hulst aankwam, moest zij lange weken onder mijns vaders oogen blijven liggen, vóór hij voldoende hersteld was om te vertrekken. Uitgeteerd en doodzwak kwam hij bij zijne ouders aan en maanden waren er noodig, vóór hij althans eenigszins weer op zijn verhaal kwam. De arts, die hem in den winter van '32-33 in het huis zijner ouders behandelde, placht te zeggen, dat de militaire geneesheer, die hem in Hulst behandeld had, er zeker in geslaagd zou zijn hem ‘in den grond te purgeeren’, als mijn vader langer onder zijne behandeling gebleven was. In April '33 begon mijn vader in Utrecht als Litt. Hum. Stud. Theologiae causa zijne academische loopbaan. Wel was hij nog niet volkomen genezen, maar de verandering van lucht zou tot stand brengen, wat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
medicus niet vermocht. Werkelijk is mijn vader in Utrecht van zijne koorts genezen - heeft hij later ook nooit een zeer krachtig gestel bezeten, zijne gezondheid heeft hem gedurende zijn verdere leven geen groote zorgen behoeven te baren. Hij leidde een zeer regelmatig leven, betrachtte groote matigheid in het gebruik van spijs en drank - maar was eigenlijk nooit ongesteld en heeft het voorrecht gehad eenen zeer hoogen leeftijd te bereiken. Ik geloof niet, dat het verblijf aan de Universiteit mijnen vader in alle opzichten geschonken heeft, wat hij er zich van had voorgesteld. Mathesis-examen deed hij twee maanden na zijn aankomst en een jaar later zijn propaedeutisch examen. Om dat laatste er goed af te brengen, moest hij hard werken - het was drie jaar geleden, dat hij het gymnasium vaarwel gezegd had en de oude letteren moesten geweldig ‘opgehaald’ worden. Het werd wel anders - niet beter, toen hij de theologische collegies begon te volgen. ‘Ik moet eerlijk bekennen, zoo schreef hij later zelf, dat ik voor de theologische wetenschap als wetenschap nooit groote liefde gevoeld heb, hoezeer ook het denkbeeld van het bevorderen van geestelijk zedelijk leven onder de leden van eene gemeente, die men mij zou willen toevertrouwen, mij steeds bekoord heeft.’ Zeer ongaarne had mijn vader zich genoodzaakt gezien zijn literarische studiën op te geven - maar ik geloof, dat het hem weinig leed berokkend heeft, dat hij ook het denkbeeld, om Doctor in de Theologie te worden, heeft moeten laten varen. Hij had in December '36 candidaats gedaan en zijn vader had hem vergund, ook na onder de Professoren gepreekt te hebben, nog een jaar in Utrecht te blijven - wilde hij niet in de theologie promoveeren, dan had hij daardoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in ieder geval de gelegenheid zich beter voor zijn proponents-examen voor te bereiden. Er begon in die dagen reeds meer beweging te komen onder de beoefenaars der theologische wetenschap. Strauss had zijn ‘Leben Jesu’ uitgegeven en onder de tijdgenooten van mijnen vader waren er al voorgekomen, die door dat boek aan het twijfelen geraakt, de godgeleerde wetenschap tegen de literarische of juridische verwisseld hadden. De invloed van mijnen grootvader had mijnen vader vrij gehouden van alle orthodoxie; liberaal dus van kindsbeen af, had hij geen vrede met de opvattingen van zijn eigen professoren en voelde hij zich veel meer tot die der Groningsche Hoogeschool aangetrokken. De theologen van die Universiteit waren toen in ons land de liberalen op godsdienstig gebied! ‘Had ik reeds met Heringa, zoo schrijft mijn vader, gedisputeerd, met de opvattingen van Vinke, na het emeritaat van eerstgenoemde nu de professor, bij wien ik examen moest doen, kon ik mij in 't geheel niet vereenigen.’ Beide professoren raadden mijnen vader dan ook af te promoveeren, niettegenstaande hij reeds een begin gemaakt had met zijn doctoraal-examen en b.v. door Prof. Bouman met goed gevolg getenteerd was. Het plan een wetenschappelijken titel te veroveren werd dus opgegeven: in Mei '39 heeft mijn vader daarop in Arnhem zijn proponents-examen afgelegd. Het was in die dagen nog zoo gemakkelijk niet een predikantsplaats machtig te worden. Er waren candidaten tot den heiligen dienst in overvloed! Een 270 à 280-tal dong naar 40 vacaturen 's jaars. Het kostte gewoonlijk reeds veel moeite eene preekbeurt te krijgen en het duurde niet minder dan vier jaar vóór eene gemeente mijnen vader uit een twaalftal mededingers koos. Was het hem ook af en toe al gelukt eene preekbeurt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
machtig te worden, zoo viel het hem daarom niet bijzonder gemakkelijk een beroep te krijgen, daar de meeste dorpen in die dagen reeds de min of meer conservatieve richting waren toegedaan. En steeds waren er proponenten genoeg, die noch te Leiden noch te Utrecht door liberalisme bedorven waren! In 1843 werd hij te Giethoorn in Overijsel beroepen: een dorp in een uitgeveende streek, meer water dan land, met eene bevolking van ± 1800 zielen, voor de helft Hervormden, voor de andere helft Doopsgezinden; laatstgenoemden hadden éénen predikant en twee liefdepredikers. Hier had zich een kern van verlichte mannen gevormd; hadden zich enkele lidmaten van beide gemeenten ook al ‘afgescheiden’, de meerderheid was eer vrijzinnig dan orthodox gezind. Hier werkte en streefde mijn vader met jeugdigen ijver, bezield door den ernst van zijne overtuiging; zijn streven om godsdienstzin (in zijn oog één met liefde voor deugd en zedelijkheid) op te wekken, trof de meer ontwikkelden en bezorgde hem eenen aanhang, waarvan hij tot heil van zijne gemeente gebruik trachtte te maken. Hij bracht in dat ‘watergat’ zeven van de gelukkigste jaren van zijn leven door. In 1844 huwde hij met Johanna Maria Gesina le Jolle, en toen Giethoorn in 1851 verlaten werd, waren mijne ouders in het bezit van vijf spruiten, waarbij zich op mijns vaders volgende standplaats (in 1854) nog een zesde (een derde zoon) kwam voegen. Het was in Giethoorn, dat mijn vader begon te schrijven. De grondgedachte van zijne novellen en romans is natuurlijk geweest: den godsdienst in het leven aanschouwelijk te maken, aannemelijk voor lezers, die van geen uitsluitend ernstige lectuur (vertoogen of preeken) hielden. Van zijne papieren kinderen zagen de ‘ Mina en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betsy’ en ‘ De Familie Ploegers’ nog terwijl hij te Giethoorn stond het licht, behalve verschillende novellen, die in tijdschriften werden opgenomen. Aan de uitgave van zijn eersteling, de ‘Mina en Betsy’, knoopt zich een incident vast, waarover mijn vader veel verdriet heeft gehad, dat hem wellicht in den gang van zijne carrière benadeeld heeft en waar men toch eene eigenaardige humoristische zijde niet aan ontzeggen kan: de ‘Mina en Betsy’, die anoniem verschenen was, maakte opgang, maar men kon maar niet begrijpen, dat de schrijver een man zou zijn. ‘Mijne vrouw, zoo schrijft mijn vader zelf over dit geval, was niet alleen eene uitstekende huishoudster, maar bovendien de beste opvoedster voor mijne kinderen, die ik mij denken kon; dichterlijk talent, of de gave om iets oorspronkelijks op te stellen, bezat zij echter volstrekt niet. Met wat ik schreef, liet zij zich dus niet in; zij luisterde met belangstelling naar hetgeen ik haar voorlas en maakte alleen dan kleine aanmerkingen, als ik een minder gepast woord, b.v. in den mond van dames, gebezigd had, of ik, naar haar fijn kiesch gevoel, iets ‘minder geschikts in de pen van een Dominé’ op papier gezet had. Grievend voor mijne eerlijkheid, kwetsend voor mijne ijdelheid, was het daarom, dat ik ondervinden moest, dat onhandige recensenten mij beschuldigden van te pronken met de veêren van een ander en het auteurschap van de brieven van Mina en Betsy niet aan mij, maar aan mijne echtgenoote toekenden. Ik herinner mij nog de groote verbazing van mijne vrouw, zoowel als die van mijne ouders, toen ik haar, later ook hun, mijn eersteling voorlas. Ik had van kindsbeen af met zusters en meisjes van allerlei slag omgegaan en zoo viel het mij volstrekt niet moeielijk mijne beide correspondentjes Mina en Betsy echt vrouwelijke brieven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te laten schrijven. Trouwens zelfs een De Keyser was er dupe van! Toen hij mijne eersteling ter recensie in de Tijdspiegel ontving, schreef hij mij terstond en begon zijnen brief met: ‘Ik weet niet of gij eene vrouw of een man zijt.’ Plus de succès que de veine, zou men hier mogen zeggen: schijnbaar onbeduidende zaken kunnen op iemands levensloop van invloed zijn. Die verkeerde opvatting bleef bij andere beoordeelaars stand houden en toen mijn vader in '54 te Groningen op het drietal stond en de aangewezen persoon scheen te zijn, strooide ik weet niet wie het praatje rond, dat zijne vrouw zijn preeken maakte en werd een ander beroepen! Mijne moeder heeft echter nooit een letter van eigen vinding, voor openbaarmaking bestemd, op papier gezet - zij heeft mijnen vader noch bij zijnen novellistischen arbeid, noch bij het opstellen zijner preeken ooit iets gesuggereerd - hare eer, hare verdiensten staan trouwens hooger dan die van welke schrijfster ook! Mijn vader bleef niet altijd op zijne eerste standplaats. In 1851 ging hij naar Oudeschoot c.a. in Friesland en daar was hij gedurende zes jaar de herder van een zeer uitgestrekte, vijf dorpen tellende gemeente. Ook op deze zijne tweede standplaats was hij met groote zelfvoldoening werkzaam. Zijn leven lang heeft hij in zijn optreden iets militairs, iets kortaangebondens gehouden en hij schijnt daarmede ook zijn gemeenteleden in Friesland geïmponeerd te hebben. Onvermoeid werkzaam, streng maar goedhartig daarbij, breidde zijn invloed zich gestadig uit. Bij rijk en arm ondervond hij met zijne echtgenoote slechts achting en toegenegenheid, en dat zij niet nog meer genoten van den omgang met de vele vrienden, die zij allengs maakten, was, omdat de eene het te druk had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met haar huishouden en hare kinderen en de ander met zijn werk in gemeente en schrijfcel. Voor letterkundigen arbeid restte hem evenwel op zijn standplaats in Friesland maar weinig tijd: van die jaren dagteekenen alleen eenige novellen, die in verschillende tijdschriften verschenen (in ‘ Aurora’, ‘ Flora’, ‘ Stads- en Dorpsbibliotheek’, ‘ Leeskabinet’, ‘Nederland’ enz.) en waarvan de meeste, in 1856, in twee bundels vereenigd opnieuw uitkwamen onder den algemeenen titel: ‘ De Godsdienst in het leven’. Ook werd te Oudeschoot de eerste hand gelegd aan een roman in twee deelen, ‘ Bernard Robelius’; doch deze kwam eerst op zijn volgende standplaats gereed. Die volgende standplaats was de stad, waar hij ook zijne eerste opvoeding ontvangen had en waar zijn vader eveneens predikant was geweest. In 1857 werd hij door den kerkeraad te Kampen beroepen tot ‘Hulpprediker, aan de gemeente toegevoegd ter behartiging van de godsdienstige belangen van de Hervormden van het Instructie-Bataillon’. Die beroeping had veel voeten in de aarde gehad, daar er eenige kerkeraadsleden waren, in wier oogen mijn vader veel te liberaal was. Het oude spreekwoord zegt, dat profeten nergens minder geëerd zijn dan in hun vaderstad: toen de vacature, door den dood van mijn' grootvader (in 1852) veroorzaakt, moest vervuld worden, had men gemakkelijk een twaalftal kunnen formeeren uitsluitend van predikanten, die in Kampen geboren of opgevoed waren - men wilde ze echter geen van allen en zelfs de zoon van den overledene mocht niet in aanmerking komen. In 1857 gelukte het echter het meer liberale gedeelte van den kerkeraad mijnen vader, in spijt van de tegenwerking van de andere partij, tot hulpprediker te doen beroepen. Die andere partij, die toen in Kampen nog betrekkelijk weinig in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vloed had, nam de door haar geleden nederlaag zeer hoog op en wist daarop in den kerkeraad het besluit door te drijven, dat de nieuw benoemde hulpprediker uitsluitend voor het Bataillon in eene afzonderlijke beurt, 's morgens om 8 uur, zou preeken. Mijn vader wist dus, wat hem wachtte, als hij het beroep aannam; het was hem ook niet ontgaan, dat het benoemen van eenen dienstdoenden predikant (tegen de letter en den geest der reglementen in) tot hulpprediker een abnormaliteit was en dat in dubbele mate, daar het geschiedde buiten de Kerk (Classis, Provinciaal Bestuur en Synode) om, alleen door den kerkeraad (met machtiging van den Minister van Eeredienst). Geen wonder dat hij lang aarzelde, vóór hij het besluit nam zijn Friesch dorp met de nabij den IJselmond zoo vriendelijk gelegen stad Kampen te verwisselen. Eene betere regeling van zijne positie zou spoedig genoeg komen, zoo verzekerde men hem - als hij er maar eerst was! Welnu het eind van zijne overweging is geweest, dat hij het beroep aannam en dus in Juli 1857 naar Kampen verhuisde. Tot in het begin van 't jaar 1890 heeft mijn vader den hem in 1857 toevertrouwden post bekleed - ik geloof te mogen zeggen op een wijze, die zijnen vrienden en vereerders bewondering, zijnen tegenstanders eerbied heeft afgedwongen. Zal ik nu hier uitweiden over de moeielijkheden, waarmede hij gedurende de 33 jaar van zijn werkzaamheid in Kampen te worstelen heeft gehad? Waartoe zou het dienstig zijn? Zoogenaamd ter wille van den godsdienst, maar inderdaad ter wille van wat eene partij onder godsdienst meent te moeten verstaan, wordt nog menig onrecht gepleegd! Mijn vader is daarvoor niet gespaard gebleven - de bespreking daarvan kan echter gerust achterwege blijven in zijn levensbericht: en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit te eer, daar men er niet in geslaagd is mijnen vader te doen wankelen, zelfs niet hem te verbitteren; een opgewekte levensmoed, waarvan het voorbeeld aanstekelijk werkte voor elk, die in meer dan vluchtige aanraking met hem kwam, is hem tot het eind toe bijgebleven! Als biograaf bepaal ik er mij dus toe mede te deelen, dat terwijl mijn vader er in slaagde de achting en de vriendschap van velen der zelfdenkende of nadenkende gemeenteleden te winnen, de orthodoxe partij in Kampen voortdurend machtiger werd. In alle opzichten, waarin het onregelmatige zijner positie dit gedoogde (mijn vader bleef hulpprediker tot hij in 1890 zijn ontslag nam), werd allengs zijne vrijheid beperkt. In één opzicht wist hij zich echter volkomen in zijne vrijheid te handhaven: ‘Wat men mij niet heeft kunnen beletten, is geweest, dat ik bleef reageeren tegen alle leerstellige begrippen, van welke kerk ook, en dat ik zoo duidelijk, als mij mogelijk was, verkondigde, dat godsdienst geen leer, geloof geen verstandelijk voor waarheid-houden, de kerk geen Koninkrijk Gods, de Christus van alle kerken niet is de Jezus der geschiedenis.’ Zijn hooge leeftijd dwong hem in 1890 zijne betrekking neêr te leggen. Den laatsten Vrijdag in Januari van dat jaar catechiseerde hij tot afscheid voor een 120tal jongelieden tegelijk. Geestelijk gesproken had hij zijn werk ook nog langer kunnen verrichten, maar lichamelijk stond hij bij het vervullen van zijn ambt te veel bloot - vooral bij veranderlijke weêrsgesteldheid. Bijna drie jaren genoot hij nog van zijn zoo welverdiende rust: lezende en werkende, ook al stelde hij zelf niet veel meer; steeds belang stellende in alles wat nieuw was, al was het ook vaak om te ondervinden, dat het oudere er niet door overtroffen werd. Otium sine literis mors | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
est! Tot aan zijn dood bleef zijne liefde voor boeken, voor letterkundigen arbeid hem bij. Langzamerhand verminderden echter zijne krachten, ook al bleven zijne geestelijke vermogens nagenoeg onaangetast. In de tweede helft van December 1892 was ik - onverwacht - in de gelegenheid Kampen te bezoeken en een avond en nacht in de ouderlijke woning door te brengen. Toen ik den volgenden morgen afscheid van mijnen vader nam, voegde hij mij lachend toe: ‘Goed, dat ge nog eens naar den ouden man zijt komen zien! Een volgende maal kondt ge wel eens te laat komen!’ Op 4 Januari '93 schreef mij eene mijner zusters, die, ongehuwd gebleven, na den dood mijner moeder (1889) mijnen vader gezelschap was blijven houden, en er door hare vriendelijke en onvermoeide zorg voor gewaakt heeft, dat een zonnetje bleef schijnen in de ouderlijke woning, dat mijn vader, ofschoon niet ernstig, ongesteld was. Den 5den 's morgens kreeg ik telegrafisch het bericht, dat die ongesteldheid eene zorglijke wending had genomen. Ofschoon ik onmiddellijk op reis ging, kon ik eerst 's avonds aan zijn ziekbed staan. Helaas! Ik kwam te laat. Het ziekbed was, toen ik kwam, sedert weinige oogenblikken slechts, een sterfbed geworden. Na eene zeer kortstondige ziekte was de bijna tachtigjarige, kalm en waardig zooals hij geleefd had, gestorven! In de letterkundige wereld is zijn verscheiden bijna onopgemerkt gebleven. In 1875 was hij tot lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde gekozen, eene benoeming, die hem genoegen deed, doch hem oneindig meer gestreeld en aangemoedigd zou hebben, als ze hem 25 jaren vroeger te beurt gevallen ware. In 1882 was hij benoemd tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw, eene onderscheiding, die bij allen, die den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdienstelijken Predikant-Oud-militair, den fieren en eerwaardigen man van nabij kenden, den grootsten bijval gevonden heeft. Maar overigens behoorde hij niet tot de lieden, die veel van zich laten spreken, wier overlijden aan courant-redacties welsprekende artikelen in de pen geeft. Dat kan te minder verwonderen, als wij bedenken, dat zijn voornaamste literarische arbeid van voor meer dan 20 jaar dagteekent en vindt eveneens zijne verklaring in de omstandigheid, dat hij met zijn novellen en romans eene zeer besliste en wel eenigszins buiten de letterkunde staande bedoeling - eene tendenz - heeft gehad. Zijne geschriften dankten echter den opgang, dien zij geruimen tijd maakten, niet uitsluitend, misschien niet eens in de eerste plaats aan die tendenz, maar voor een goed deel aan de gemakkelijkheid, waarmede zij opgesteld waren, aan de groote natuurlijkheid van de voorstelling, aan de waarheid en den eenvoud van de inkleeding. ‘In den beginne’ zoo schrijft mijn vader zelf, ‘oogstte ik veel bijval in, meer dan ik ooit vermoed, laat staan verwacht had; van allerlei tijdschriften kreeg ik aanzoek om novellen en de eerste, die van mijne hand verscheen, was ‘ Coquetterie en dépit’ in ‘Nederland’. Dit uitsluitend voor oorspronkelijke Nederlandsche letterkunde bestemde maandwerk was pas opgericht door De Keyser en er bestonden nog maar ettelijke afleveringen van, toen hij mij uitnoodigde er aan mede te werken. Het was in den tijd, dat ik te Oudeschoot stond, en er voor letterkundigen arbeid slechts weinig vrije tijd overschoot, te minder, omdat ik er alleen zoogenaamde snipperuren aan besteden wilde en van den beginne af een afschuw had van broodschrijverij. Ik wilde mijn schrijftalent, hoe groot of klein het dan ook was, niet exploiteeren en schreef | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus alleen, als de geest vaardig was en mij drong de pen op te vatten. Ik ging altijd hoogst conscientieus met mijne papieren kinderen om en stuurde er nooit een de wereld in, dan nadat ik het zoo goed mogelijk er toe had voorbereid. Veel kwam dan ook niet uit mijne handen enz.’ De laatste roman, dien mijn vader geschreven heeft, verscheen in 1874 bij D.A. Thieme te 's-Gravenhage. Daarna heeft zijn letterkundige arbeid zich bepaald tot het schrijven van eenige tooneelstukken, het vertalen van eenige drama's en het opstellen van aankondigingen van romans enz. voor verschillende tijdschriften, maar voornamelijk voor ‘ De Tijdspiegel’ en voor de ‘ Vaderlandsche Letteroefeningen’. Het was ook in de Tijdspiegel, dat zijne tooneelspelen het eerst werden gepubliceerd. Oorspronkelijk stelde hij zich voor drama's zonder vrouwenrollen te schrijven, geschikt om door rederijkers of liefhebberij-komediespelers opgevoerd te worden. Met zijne eersteling, de aan Thackeray's ‘Pendennis’ ontleende ‘ Eerste liefde’ oogstten de personen, voor wie hij het opstelde en die het ten tooneele voerden, zooveel bijval in, dat hij er door werd opgewekt eene nieuwe proef te nemen. Tot het schrijven van ‘ De wedergevonden zoon’, dat in den winter van 1873 op '74 met veel succes werd opgevoerd, had een stukje van Bret Harte hem aanleiding gegeven; de ‘ Oom uit Californië’ was echter geheel eigen vinding. Ook dit laatste tooneelstuk had oorspronkelijk uitsluitend mannenrollen; daarbij was de rol van den oom, die bijna voortdurend op de planken bleef, te zwaar en te vermoeiend. Zoo ging mijn vader er toe over het stuk om te werken en te trachten er een voor het vaderlandsche tooneel bruikbaar tooneelspel van te maken. Hij had daarbij geen ander doel voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oogen, dan het zijne bij te dragen tot verbetering van het gehalte der oorspronkelijke Nederlandsche tooneelliteratuur. Het stuk, dat, zooals in de voorrede staat, minder voor lectuur bestemd was dan voor opvoering, viel echter niet in den smaak van de HH. van het Nederlandsch Tooneel. Wel hadden zij de hoffelijkheid te erkennen, dat de reden, waarom zij het niet konden opvoeren, in den ‘overprikkelden smaak van het publiek’, meer dan in de eigenschappen van het stuk gelegen was; wel schreef de voorzitter van den Raad van Beheer van de Vereeniging ‘het Nederlandsch Tooneel’, toen mijn vader hem een ander stuk ‘ Eer en Schande’ had toegezonden, dat het levensvatbaarheid bezat enz. enz. - zijne oorspronkelijke stukken werden niet opgevoerd. Met de stukken, die hij vertaalde, was hij aanvankelijk gelukkiger: Kotzebue's ‘Menschenhaat en Berouw’ en ‘De Jagers’ van Ifflandt werden op het repertoire geplaatst en bij herhaling ten tooneele gebracht. Hij vertaalde daarna met hetzelfde doel Körner's ‘Zriny’ en Schiller's ‘Wilhelm Tell’ - zijn voornemen nog andere vertalingen gereed te maken en in het licht te geven, liet hij echter varen. Ofschoon hij zelf zeer gemakkelijk stelde en - naar ik meen - zeer zuiver Hollandsch schreef, bewonderde hij in de geschriften der grootmeesters op letterkundig gebied steeds veel meer de karakteriseering met de inkleeding en de ontwikkeling van het geheel, dan de taal en den vorm, die voor hem slechts de dragers waren der gedachten. Al lezende en genietende ontging hem wellicht hier en daar eene finesse in uitdrukking of woordenkeus, maar het is zeer de vraag, of de schoonheid van het geheel hem niet dieper trof dan menigen veel grondigeren taalkenner. Toen echter zulk een grondig taalkenner hem op minder aangename | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze vrijheden en kleine onnauwkeurigheden in de vertaling van de ‘ Wilhelm Tell’ tot een verwijt maakte - alsof mijn vader beoogd had eene critische bewerking der Duitsche meesterstukken in het licht te geven -, meende hij beter te doen van verdere pogingen op dit gebied af te zien. Een tweetal voor opvoering op het Nederlandsch tooneel bewerkte Duitsche drama's werden niet meer uitgegeven en bevinden zich onder zijne nagelaten papieren. Had mijn vader een fijngevoelige natuur, een scherpe opmerkingsgave was daarbij zijn deel. Ook verstond hij de kunst met enkele trekken aan te duiden, wat hij op 't oog had en dit zoo kennelijk te doen, dat ook anderen gemakkelijk zijne bedoeling begrepen. Gelukte hem dit in figuurlijken zin, niet minder succes had hij hiermede op een geheel ander gebied: zoolang de oude dag zijne vingers niet ‘onhandig’ gemaakt had, was hij meester in de kunst van portretten te teekenen en vooral van te silhouetteeren. De photographie heeft deze ouderwetsche kunst bijna geheel in het vergeetboek gebracht; zij bestond, het is wèl bekend, daarin, dat men met eene fijne schaar den omtrek van iemands profil uit zwart papier uitknipte en er op die wijze een gelijkend portret van vervaardigde. Meermalen slaagde mijn vader er in, uit zijn geheugen portretten te knippen van afwezige personen, zelfs van vrienden, die reeds voor lange jaren gestorven waren. Die portretten waren gewoonlijk zoo treffend gelijkend, dat ieder, die den persoon gekend had, het silhouet op het eerste gezicht herkennen moest. Diezelfde gave stond hem bij het stellen van zijn critieken en aankondigingen ter zijde: men herkende met de weinige lijnen der beschrijving de personen en de toestanden, die in het boek, dat hij aankondigde, voorkwamen. Die gave stelde hem echter ook in staat valsch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vernuft van geest, onmogelijke toestanden van natuurlijke, caricaturen of poppen van levende menschen te onderscheiden. Toen hij zelf nog romans schreef, leefde hij in gedachte mede met de personen, die hij ten tooneele voerde - als hij de geschriften van anderen beoordeelde, stelde hij dezen vóór alles den eisch, dat men zich de helden en de heldinnen, die er in voorkwamen, als levende wezens moest kunnen denken. Een zeer groot aantal (bijna 250) boekaankondigingen verscheen tusschen de jaren 1862 en 1886 van zijne hand: het was in de Tijdspiegel, dat zijne eerste proeven op dit gebied werden opgenomen en het was in hetzelfde tijdschrift, dat zijne laatste aankondiging (1886) geplaatst werd.
Mijn vader stierf op nagenoeg 80-jarigen leeftijd: hij overleefde bijna al zijne vrienden en tijdgenooten. In den laatsten tijd was het vaak, of reeds lang verloopen perioden uit zijn leven in zijne herinnering weêr scherper omtrekken aannamen en daarentegen de wederwaardigheden der latere jaren minder duidelijke sporen in zijn geheugen hadden achtergelaten. Kon de herinnering aan zooveel dat geweest was, zooveel dat hij verloren had, hem oogenblikken van weemoed bezorgen, in zijnen opgewekten geest heeft in geene periode van zijn leven somberheid of wankelmoedigheid wortel kunnen schieten. Een welbesteed en gelukkig leven is zijn deel geweest, zijne nagedachtenis wordt - ik ben er zeker van - in eere gehouden door allen die hem gekend hebben.
Helder, 5 Januari '94. P.P.C. Hoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Romans, novellen, tooneelstukken enz. van J. Hoek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|