| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Mr.
Jacob Dirks.
Twee vrienden, een tijdgenoot, grijs geworden in den dienst der
wetenschap, een stadgenoot, die met open oog en een hart vol sympathie den
vriend zijns vaders in handel en wandel gedurende eene halve eeuw gadesloeg,
Dr.
J.C.G. Boot en
Hugo Suringar gaven uitvoerige
levensberichten van den geëerden en bevrienden man, over wiens leven ik enkele
woorden aan de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde wensch
mede te deelen.
Jacob Dirks werd den 19den Juni 1811 te
Leeuwarden geboren. Zijne ouders waren van
goede familie. Zijn vader Nolle J. Dirks, den 8sten April
1863 te Leeuwarden overleden, was tot 1818 handelaar op Engeland, later
olieslager en steenbakker op het Zuidvliet, lid van den Raad, weesen kerkvoogd.
Zijne moeder Atje J. de Haan, overleden den 13den September
1847, was de dochter van Jacob de Haan, overleden den 30sten September 1819, insgelijks lid van den Raad en voogd van
het St. Antony Gasthuis.
Jacobs kindervoetjes stapten in de schooltjes van juffrouw Wigmans en
juffrouw Zijlstra tot in 1817, toen de lagere school van Pieter Burggraaff hem
onder hare leerlingen telde; dit was een knap onderwijzer, meermalen bekroond.
In de laatste jaren tot 1822 ging hij ter avondschole om het | |
| |
Italiaansch boekhouden te leeren bij H.W. Wester. Goed of, zooals D. zelf zegt,
uitstekend Fransch leerde hij van 1822 tot 1826 bij Jean Paul Trautmann van
Genève. Toen ontsloot de Latijnsche school voor den 15jarige hare deuren en
genoot hij het degelijk onderwijs van zijn neef
Dirks Ankringa, van
Cornelis Slothouwer en vooral van den
oud-rector
Alexander J. Bake.
Wel ter tale kwam hij aan het Franeker Atheneum, waar hij in de
veelbewogen jaren van 1830 en 31 het onderwijs genoot van de hoogleeraren
J.A.C. Rovers en
F. de Greven.
Het eenige kind in huis mocht niet mede uittrekken tegen de Belgen,
toen de 18 Franeker studenten blijmoedig Friesland verlieten.
In 1832 deed hij Propaedeutisch als student te
Leiden met den eersten graad. Het volgende
jaar, in 1833, zijn Candidaats in de Rechten, en hij promoveerde cum laude
publiek den 25sten Juni 1835, met eene dissertatie ‘de
Judiciis Vemicis’; vooral het laatste gedeelte dezer studie stelde hij samen
onder den invloed van Thorbecke.
Als student profiteerde hij, zooals velen, weinig van de colleges,
maar veel van den omgang zijner knappe tijdgenooten in zijn club Studiis Sacrum, een exquis partijtje,
Donker Curtius,
F.W.A. Beelaerts van Blokland,
J.G.H. van Tets,
N. Olivier,
C.H.B. Boot,
J.M. van Beyns,
P.A. de Lange,
Jacques Hogendorp e tutti quanti.
Zulk een gezelschap bleef zijn vriendenband, en geen wonder, dat de
degelijke student, al studeerde hij niet op de collegebanken, toch zijn weg
heeft gevonden. Hij woonde destijds op de Breêstraat bij Obelt over de
Studentensociëteit.
Zijne oefeningen in het Studentengezelschap ‘Mutua | |
| |
Utilitas’ te Franeker wijzen op zijne voorliefde voor het dichterlijke: zijne
twaalf oratiën loopen over het tooneel, Tasso, de Medicis, Petrarca, Richard I,
Ossian, Scott enz.
In 1835 vestigde Mr.
J. Dirks zich als advocaat te Leeuwarden,
zijne dissertatie over ‘
het Veemgericht’, gaf echter de richting aan, die hij met
voorliefde zou volgen.
Den 26sten October 1836 trad hij in 't huwelijk
met Minschje Bolman, geboren den 1sten Juni 1818, die tot
den 22sten April 1886 zijn levenslot deelde. In April van
hetzelfde jaar was hij tot lid van het Friesch Genootschap benoemd, waarvan hij
meer en meer de steun en de kracht werd. Het is hem gelukt het Friesch
Genootschap, met medewerking van vele voortreffelijke mannen, tot een
wetenschappelijk centrum in Friesland te vormen, nadat het Franeker Atheneum
was opgeheven. Met beleid werden de uitgaven der werken bestuurd en de gelden
beheerd, een museum werd aan het Genootschap verbonden, en later vereenigd met
de provinciale verzameling.
Eene tentoonstelling kwam tot stand en werd de aanleiding tot den
aankoop van een eigen gebouw. Thans, na Dirks' dood, bezit het genootschap eene
keurige oudheidkundige verzameling van voorwerpen, munten en schilderijen en
eene uitgebreide bibliotheek; dat alles moge niet zijn samengebracht door
Dirks, maar dan toch onder zijn beheer en zijn voorzitterschap.
Hij zelf had eene verzameling van penningen en boeken, die zich steeds
uitbreidde, en na zijn dood vermaakte hij al die schatten aan het Museum van
het Friesch Genootschap.
Zoo was hij 50 jaren bezig, niet alleen in de practijk om den bloei
van zijn gezin, van de stad zijner inwoning, en van de provincie te bevorderen,
maar ook in weten- | |
| |
schappelijke studiën, die veel bijval vonden,
en hem het lidmaatschap van vele vaderlandsche en buitenlandsche genootschappen
bezorgden.
Een van de oorzaken, die
Dirks tot een gezelligen, kundigen,
interessanten man maakten, was zijn reislust; hij bewoog zich gemakkelijk in
het buitenland, zag belangrijke zaken en maakte kennis met vele personen van
beteekenis. Hij reisde in 1837 door de Hollandsche provinciën naar Xanten en
Kleef, in 1840 langs den Rijn, in 1850 naar Wezel, en later naar Aken,
Zwitserland, Pyrmont, Thuringen en de Vogezen.
Hij was in 1871 in Italië, in 1872 in Bern, in 1875 in het Noorden. De
laatste reis, en die naar Italië deed hij in gezelschap van zijn vriend en
tijdgenoot Dr.
J.C.G. Boot. Hij reisde gaarne met zijne
kinderen en kleinkinderen.
In 1863 was zijne eenige dochter, Atje Jacoba Frederika, gehuwd met
Dr. S.A. van der Chijs, die in 1864, den 9den October, hem
eene kleindochter schonk, Helena Catherina en in 1865, den 6den September, eene tweede, Meintje Jacoba, in 1869 eene derde,
Adriana Maria, in 1873 eene vierde, Jacoba Atje Frederika; het was hem steeds
een lust over zijne kleinkinderen en hun ouders te spreken en ook grootmoeder
mocht gaarne de deugden van haar petekind verkondigen. Groot was de treurigheid
toen hunne moeder den 9den Januari 1884 overleed.
Het was een genot bij de familie Dirks te zijn: niet alleen wisten de
gulle gastvrouw en gastheer ons te boeien, steeds zag men er om zich heen
personen waarin men belangstelde, of die het belangrijke van de conversatie
verhoogden.
Men vergaderde en trok uit, deed een tocht naar een pas opgegraven
terp, of zat in den Frieschgenootschaps- | |
| |
kring op de sociëteit
over Frieslands verleden te spreken.
De tentoonstelling in 1877 zou al het grootsche van Frieslands
verleden openbaren, zij was finantieel en wetenschappelijk een triomf voor
Dirks. Welke schatten waren in het paleis der voormalige stadhouders
tentoongesteld!
Hoe fijn gevoeld waren de Hindelooper kamers en de senaatskamer van
Franeker gemeubeld!
Een roep ging door het land en het was ten volle verdiend. Het was een
fraai museum en goed geordende fraaie musea waren destijds in ons land hoogst
zeldzaam.
Dirks werd met het commandeurskruis der Eikenkroon door Z.M. den
Koning begiftigd. Niet dat hij alleen dit alles tot stand had gebracht, verre
van daar; maar hij was de leidende invloedrijke persoonlijkheid, hij bleef dat
nog langen tijd daarna, zoodat zijne vrienden in 1886 toen hij 50 jaren lid van
het Friesch Genootschap was geweest, hem vereerden met een medaille in goud,
als herinneringsgeschenk van verdienste.
Toch was Mr. Dirks alreeds Ridder van den Nederlandschen Leeuw toen
hij het Commandeurskruis ontving.
Was hij van 1835 tot 1846 advocaat te
Leeuwarden en zette hij in dien tijd zijne
historische onderzoekingen voort, de banden aan de academie geknoopt, deden hem
naar wijderen werkkring uitzien. Toen Thorbecke in 1848 regeerde, na de
herziening der Grondwet, aanvaardde Dirks het lidmaatschap der Tweede Kamer
voor
Franeker, hij zat tot 1850 en werd in dat jaar
door Leeuwarden gekozen. Tot 1866 was hij vertegenwoordiger, en voor een groot
gedeelte van het jaar te
's-Hage woonachtig.
Hij was tehuis in die omgeving, en het deed hem leed, dat zijn mandaat
niet vernieuwd werd. | |
| |
Vriend van
Thorbecke, met wien hij zijne dissertatie
had bewerkt, deed hij meermalen zich gelden. Van verschillende voorstellen had
hij voldoening, zijne redevoeringen maakten dikwerf indruk, en zijne
werkzaamheid in de commissiën getuigde van ijver en kennis.
In 1855 had hij de gelegenheid de letterkundige afdeeling van de
Koninklijke Academie van Wetenschappen in het leven te helpen roepen, hij
beroemde zich er op dat hij den stoot gegeven had aan het Koninklijk Besluit
van Februari 1855.
Spoedig, in 1856, werd hij tot lid verkozen, met
Opzoomer,
Scholten en
Sloet van de Beele.
Reeds toen had hij twee prijsvragen beantwoord, eene in 1846 met goud
bekroond. ‘
Over den koophandel der Friezen’, en eene in 1848 over ‘
De heidens in Nederland’ welke den zilveren prijs
behaalde. Zeker waren het deze geschriften die hem den naam van geleerde deden
verwerven.
Gedurende zijn politiek leven was hij werkzaam in de Staatscommissie
betreffende de zaken der Maatschappij van Weldadigheid. Vooral zijn arbeid in
die commissie werd op hoogen prijs gesteld en door Zijne Majesteit beloond met
de orde van den Nederlandschen Leeuw.
Hoe jammer het voor den ijverigen man was, zijne Haagsche reizen en
vrienden te moeten opgeven,
Dirks zou in zijne geboorteplaats
ruimschoots de gelegenheid hebben voldoening voor zijn werklust te vinden, als
geleerde in het Friesch Genootschap, en als burger in den Gemeenteraad, waarvan
hij, in 1869 benoemd, tot aan zijn dood lid bleef.
Hij was een voorstander van gematigden vooruitgang; wie hij was bleek
uit de zilveren medaille van bijzondere verdiensten, hem op zijn 80sten verjaardag door | |
| |
den Burgemeester namens den
Raad met bijbehoorende oorkonde aangeboden, en uit de toespraak van dezen aan
den Raad bij zijn overlijden. Twee dagen voor zijn dood woonde hij de
vergadering nog bij, hij verzuimde dan ook nimmer.
Bij zoovele bemoeiingen in Kamer en Raad zou men meenen, dat er geen
tijd voor andere werkzaamheden overschoot; toch leefde er in
Dirks een krachtig streven naar studie. De
studie-uren werden uitgespaard.
Zijne neiging tot geschiedkundige nasporingen werd geprikkeld door
zijn lidmaatschap van het Friesch Genootschap.
Als advocaat te
Leeuwarden bewerkte hij voor ‘De Vrije Fries’
‘Noord-Nederland en de kruistochten’, geen eigenlijk geschiedkundig werk, meer
eene vertaling der overgeleverde plaatsen van Latijnsche kroniekschrijvers.
Trouwens een uitgebreid historisch werk liet Dirks niet na; wel eene reeks
korte bijdragen, waarbij somtijds ontdekkingen van vroeger op aangename wijze
werden ter sprake gebracht.
Het zijn de Friezen die in bovengenoemd werk op den voorgrond treden
en ons als in eene nieuwe kroniek worden voorgesteld, doch critiek over de
bronnen wordt niet uitgeoefend. Op het laatst van zijn leven kwam hij hierop
nog eens terug, naar aanleiding van de Fibulae, doek- of mantelspelden, van
Moorsche of Arabische munten gemaakt, en in de Friesche landen gevonden. In ‘
De Vrije Fries’ 1883 herinnert hij aan den kruistocht der
Friezen in 1217 (ik hoorde deze bijdrage ook van hem in de vergadering der
Koninklijke Academie). Deze munten nu zijn voorzien van in dun goudblik
vervaardigde kruisen, en behooren aan de Almohaden-dynastie, die van 1121-1269
in Spanje en Afrika | |
| |
heerschte. De door
Dirks beschreven munten zijn met een groot
aantal te vermeerderen, ik beschreef er ook nog twee in mijne ‘
Nederlandsche Oudheden’, later ontdekte ik de afgietsels
van eene menigte andere.
Zeer vernuftig bracht Dr.
C.L. Grotefend het raadsel hoe in de
Friesche landen gouden munten van de Saracenen konden gevonden worden tot
oplossing. Hij wijst op den buit door de Friezen gemaakt in den kruistocht van
1217. Na dien tocht zijn de meeste munten uit dien schat, om ze te wijden, van
het christelijke kruis voorzien en tot doekspelden of draagteekens gebezigd.
Deze laatste studie die meer dan veertig jaar na de eerste kwam, bewijst hoe de
schrijver in zijn onderwerp bleef belangstellen.
In 1861 schreef hij in de ‘Revue de Numismatique belge’ zijn Souvenirs
numismatiques des Croisades, evenals dat in de ‘Vrije Fries’ eene omwerking van
Grotefend. Destijds wees ik hem op bovenvermelde stukken die vermoedelijk in
het Kabinet van Den Haag bewaard werden, doch hij nam daarvan geen
aanteekening. Ook zegt hij er niets van in het laatste stuk over dezelfde vraag
in de ‘Revue de Numismatique’ van 1887, naar aanleiding van eene dergelijke
munt te Stavoren in 1884 gevonden.
Eene prijsvraag, door het Utrechtsch genootschap uitgeschreven, deed
hem weder zijne krachten inspannen omtrent een ander vraagstuk ‘
de koophandel der Friezen voor Karel den Grooten’. Het
gaat als het ware aan het vorige onderwerp vooraf. Veel leerzaams is in dit
boek vervat, zeker veel wat achterwege had kunnen blijven, en dat het boek den
schijn geeft van een oudheidkundig repertorium; meer had kunnen geleverd worden
over de oude wegen volgens de kaarten en vondsten, doch met dat al blijft het
een goed boek. Den | |
| |
tegenwoordigen student, die het vraagstuk
behandelt, zal men wel niet behoeven te wijzen op ‘
Friesland en de Friezen’ van
Hooft van Iddekinge, ter nadere
toelichting.
Behalve bovengenoemde werken schreef
Dirks nog een derde, ook eene prijsvraag van
het Utrechtsch Genootschap van 1848 en 1850: ‘
Geschiedkundige onderzoekingen aangaande het verblijf der Heidens
of Egyptiërs in de Noordelijke Nederlanden’, een met zeer kleine letter
gedrukt boek, bevattende een groot aantal onbekende bijzonderheden uit
onuitgegeven charters. Dirks schrijft in zijne inleiding: ‘het werk werd met
zilver bekroond, het genootschap heeft geoordeeld dat aan de historische
vereischten niet genoegzaam voldaan was, en dat alsnog de bouwmeester ontbrak
die uit de verzamelde bouwstoffen het gebouw zou doen oprijzen. Gaarne hadden
wij ook deze taak op ons genomen en onze verhandeling eene nieuwe bewerking
doen ondergaan; maar wij zagen ons tot een gewichtigen nieuwen werkkring
geroepen, die ons verhinderde zulks ten uitvoer te brengen’.
Hij was lid der Staten-Generaal geworden en kon de omwerking niet tot
stand brengen.
Later leverde hij aanvullingen in
Nijhoff's Bijdragen deel X en in ‘
de Navorscher’ deel VII.
Dirks zelf keurde dit boek het beste deel
van zijnen wetenschappelijken arbeid. De kruistochten en de handel der Friezen
brachten hem tot de numismatiek; het waren bouwstoffen, die hij verzamelde en
in verschillende tijdschriften publiceerde, geen jaar ging voorbij of zij
verschenen. Zoo schreef hij in commissie met
Leemans,
van Lennep en
van den Bergh het Supplement op
Mr. G. van Loon's ‘
Ned. Historiepenningen’. Zoo zijn penningkundig
repertorium in 4 deelen, 6000 penningen bevat- | |
| |
tende, in 1875 de
Noord-Nederlandsche gildepenningen en eindelijk zijn penningwerk over de jaren
1813 tot 1863, dat in 1889 het licht zag. Allerlei historische bijdragen
bevatten deze belangrijke boeken ofschoon ook hiervan geldt, dat zij alleen als
geschiedkundige bouwstoffen waarde hebben. Aan het woord
gildepenning wordt zulk eene uitbreiding gegeven, dat in dit boek ook Buurt- en
Brandspuitpenningen konden worden opgenomen.
Deze beide laatste werken zijn door Teylers genootschap met goud
bekroond.
Geen muntvondst tijdens zijn leven in Nederland gedaan, of zij werd
door
Dirks goed en met kennis van zaken
beschreven. Eerst verschenen korte berichten, later uitvoeriger combinatiën,
bij voorbeeld over ‘les Angelsaxons et leurs petits deniers dits sceattas’ in
1870 naar aanleiding van vier vondsten van kleine zilvere munten.
Hooft van Iddekinge hield deze deniers voor
friesche munt. Over hetzelfde onderwerp handelde hij ook in de Koninklijke
Academie van Wetenschappen 2e reeks, deel I.
Dirks werkte veel, schreef veel, en dikwerf
zeer goed; zijn bezig leven als staatsburger en later als dienaar der
gemeentebelangen in den raad, deden hem tevreden genieten van het leven. Hij
maakte dat nog belangrijker door zijne historische studiën en penningkundige
onderzoekingen. In zulk een druk leven kan men geen doorwerkt historieboek
schrijven; hij liet dikke boeken na, onmisbaar voor den Nederlandschen
historieschrijver en oudheidkundige, maar geen historiewerken.
Wat hij zelf schreef in zijne inleiding op zijn werk over de heidens
is de karaktertrek van geheel zijn arbeid. Niettemin loven wij hem in alles wat
hij gaf en wij mogen meer | |
| |
dan tevreden zijn. Wij achten zijn
ridderorden niet misplaatst, zijn gouden medailles niet onverdiend
verworven.
De eerlijke trouwe burger, de ijverige navorscher en verzamelaar op
het gebied der oudheidkunde, zal niet vergeten worden, evenmin als de
hartelijke vriend.
Leiden, 18 Febr. 1894.
W. Pleyte.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Mr. J. Dirks. Samengesteld door
Dr. P.A.A. Boeser.
1835 |
Dissertatio histor.-jurid. inaug. de judiciis Vemicis. Amst.
1835. |
1840-1869 |
Beschrijving van Nederl. historiepenningen, ten vervolge op: ‘G.
van Loon, Beschrijving der Nederlandsche historiepenningen etc.’, door J.
Dirks, L. Ph. C.v.d. Bergh, C. Leemans en J.v. Lennep. Uitgeg. door de 2e Kl.
v.h. Kon. Ned. Instituut (en de Kon. Academie van Wetenschappen) Amst.
1840-1869. |
1842 |
Noord-Nederland en de Kruistogten. De Vrije Fries II, 135. |
1844 |
Bijdragen tot de Munt- en Penningkunde van Friesland. I. Munten
van Staveren en Dokkum uit de elfde eeuw. II. Munten van Leeuwarden, Sneek en
Bolsward uit de vijftiende eeuw. Vr. Fries III, 21-66. |
1844 |
Iets over de verschillende uitgaven der Frisia van Martinus
Hamconius. Vr. Fries III, 315-323. |
1844 |
De graftombe van Viglius ab Aytta in de St. Bavokerk te Gent en
zijne betrekking tot deze kerk. Vr. Fries III, 411. |
1844 |
Brieven over Friesland van Georg Niebuhr. Prov. Friesche Cour.
1844. |
1846 |
Bijdragen tot de Munt- en Penningkunde van Friesland. III. Nog
iets over de munten van Staveren en Dockum uit de elfde eeuw. IV. Munten van
Leeuwarden, Bolsward, Franeker en Sneek uit de vijftiende eeuw. V. Penningen
ter eere van Hidde Sybrens in 1581 en 1584 vervaardigd. VI. Legpenningen van
Bucho Aytta van Zwichem. Vr. Fries IV, 34. - VII. Twee gouden muntjes
(tiers-de-sol) te Duurstede in de zevende, of het begin der achtste eeuw
geslagen. VIII. Munt onder Koenraad den tweeden, den Saliër, in Friesland
tusschen de jaren 1027 en 1039 geslagen. IX. Munten van Bruno, den derden graaf
van Brunswijk, Stave- |
| |
| |
|
ren, Ooster- en Westergoo, Islegoo, enz. tusschen de jaren 1039
en 1047 geslagen. X. Munten van Egbert den tweeden, Markgraaf van Thüringen,
Graaf van Meissen, Staveren, Ooster- en Westergoo en Islegoo tusschen de jaren
1068 en 1090 geslagen. XI. Munten van Leeuwarden, Sneek en Bolsward uit de
vijftiende eeuw. XII, Gedenkpenning ter eere van Igram van Achelen, als
voorzitter van het Hof van Friesland in 1574 geslagen. Vr. Fries IV,
321. |
1846 |
Geschiedkundig Overzigt van den koophandel der Friezen van de
vroegste tijden tot aan den dood van Karel den Groote enz. Uitgegeven door het
Prov. Utrechtsch Genootsch. van Kunsten en Wetenschappen, Utrecht. Zie
over dit werk: Nijhoff's. Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde.
V, 109. |
1846 |
Sprokkels, Friesche Volksalmanak. I. Wybrand Michiels te Beetgum
1616: blz. 107. II. Sybrandus Vomelius te Franeker 1613: blz. 123. III. Lampe's
Balsem Golead's: blz. 126. IV. Schimplijkzang op Pieter Paulus. 1796: blz. 127.
V. Jan Sikkes te Ternaard 1734: blz. 129. VI. Grafschrift van Focke van Eysenga
te Hamburg: blz. 132. |
1849 |
Iets over de beoefening der Dichtkunst bij de oude Friezen.
Friesche Volksalm. 1849, 38. |
1850 |
De Togten der Friezen onder Karel den Grooten tegen de Wilten en
Avaren in de jaren 789 en 791. Vr. Fries V, 29. |
1850 |
De Friezen voor Aken in 1248 Vr. Fries V, 53. |
1850 |
Bijdragen tot de Munt- en Penningkunde van Friesland. XIII. Twee
zilveren munten van Sneek en Franeker uit de vijftiende eeuw. XIV. Munten van
Albrecht, Hertog van Saksen, als Bewindvoerder (Gubernator) van Friesland
1498-500. XV. Munt van George en Hendrik, Hertogen van Saksen, als
Bewindvoerders (Gubernatores) in Friesland. 1500-1504. XVI. Munten van George,
Hertog van Saksen, als Bewindvoerder (Gubernator) in Friesland 1504-1515. Vr.
Fries V, 171. |
1850 |
Geschiedkundige onderzoekingen aangaande het verblijf der Heidens
of Egyptiërs in de noordelijke Nederlanden. Uitgeg. door het Prov. Utr.
Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen. Utrecht. |
1851 |
Monnaies des Pays-Bas du XIe siècle. 1851.
Contient: Denier d'Otton III (983-1002), frappé à Maestricht. (S.
Servatius). |
1852 |
Aankondiging van: ‘P.O. van der Chijs, De Munten der voormalige
hertogdommen Braband en Limburg enz.’ Bijdr. v. Vaderl. Gesch. en Oudheidk.
VIII. Aankondigingen 101. |
1852 |
Considérations sur la numismatique du moyen-âge. Rev. Num. Belge
en 1852, 424. |
1853 |
Bijdragen tot de Munt- en Penningkunde van Friesland. XVII.
Munten van Bruno III, Egbert I, en Egbert II 1038-1090. XVIII. Friesche
stedelijke munten uit de vijftiende eeuw. XIX. |
| |
| |
|
Munten van de hertogen van Saksen, als bewindvoerders
(gubernatores) in Friesland. XX. Toevoegsels en verbeteringen op Bijdragen
I-XII. Vr. Fries VI, 1. |
1853 |
Wat blijft er nog te verrigten over voor het Friesch Genootsch.
van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Vr. Fries, VI. 164. |
1853 |
Aanteekeningen van Z.C. von Uffenbach, gedurende zijn verblijf in
Friesland in 1710. Vr. Fries VI, 305. |
1854 |
Aankondiging van: ‘P.O. van der Chijs, De munten der voormalige
Graven en Hertogen van Gelderland enz. Id., De munten der voormalige Heeren en
Steden van Gelderland enz. Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. IX.
Aankondigingen, 60. |
1855 |
Enquete in Friesland, in Jan. 1564, gehouden over het placaat van
Koning Philips II, van den 31 Oct. 1563, op de scheepstoerusting, de zeeregten
en assuranties. Tijdschr. voor Staathuishoudk. XII, 203-212. |
1855 |
Twee vergeten merkwaardige voorvallen te Bolsward in 1618 en
1681. Medegedeeld in de vergadering van het Friesch Genootschap 12 Juli 1855.
Nieuwe Friesche Volksalmanak 1856, 14. |
1856 |
Severinus Feyta, of Leuven in 1542 door Maarten van Rossem
berend. Vr. Fries VII, 297. |
1856 |
Nieuwe Bouwstoffen voor de geschiedenis van het verblijf der
Heidens of Egyptiërs in Nederland. Bijdr. voor Gesch. en Oudheidk. X,
271. |
1856 |
Aankondiging van: ‘P.O. van der Chijs, De Munten der voormalige
Heeren en Steden van Overijssel enz.’ Bijdr. voor Gesch. en Oudheidk. X,
Aankondigingen. 44. |
1857 |
Een reisje van Leeuwarden naar Wesel, Kleef enz. en terug, in
1770 door vier Leeuwarders gedaan; bij uittreksel, met eenige aanteekeningen
uit het Hs. Dagverhaal van Robertus Distelbloem. N. Friesche Volksalm. 1857,
1. |
1858 |
Monnaies anciennes trouvées en Frise. Rev. Num. Belge 1858. II,
3e Serie, 8. |
1859 |
Lettre d.M. Chalon sur un jeton du Commencement du XVIe siècle. Rev. Num. Belge III, 3e Série, 388. |
1859 |
Beschouwingen naar aanleiding van het werk getiteld: ‘P.O. van
der Chijs, De munten van Friesland, Groningen en Drenthe’. Vr. Fries. VIII,
294. |
1859 |
Losse stukken betrekkelijk Friesland uit de nalatenschap van
wijlen J. van Leeuwen. Vr. Fries VIII, 323 en 336. |
1859 |
Deux cents méreaux des corporations de métiers des Pays-Bas. Rev.
Num. Belge en 1859, 73. |
1859 |
Monnaies anciennes trouvées en Frise. Rev. Num. Belge en 1859,
362. |
1859 |
Jetons de présence aux funérailles etc. des quartiers de la Haye.
Rev. Num. Belge 1859, 492. |
1859 |
Nieuwe Bijdragen tot de Penningkunde van Friesland. Vr. Fries
VIII, 139. |
| |
| |
1860 |
Eene reis van Leeuwarden naar Londen en terug in het jaar 1661.
Friesche Volksalm. 1860, 106. |
1860 |
Levensberigt van Mr. Ulbe Arend Evertsz. Maatsch. der Ned.
Letterk. 1860, 410. |
1861 |
Nécrologie P.C.G. Guyot - C.A. Rethaan Macaré. Rev. Num. Belge
1861, 214-224. |
1861 |
Souvenirs numismatiques des croisades. Revue Num. Belge 1861,
242. |
1862 |
Foppe Foppeszoon en zijne aanmerkelike voyagie na de Oostzee in
den jare 1676. N. Friesche Volksalm. 1862, 113. |
1862 |
Redevoering over hetgeen het Friesch genootschap … tot hiertoe
verrigt heeft. Workum 1862. |
1863 |
Monnaies Anciennes trouvées en Frise. Rev. Num. Belge en 1863,
393. |
1863 |
Quelques mots sur des monnaies du XIe Siècle
des Pays-Bas. Rev. Num. Belge 1863, 414. |
1864 |
Friesland vóór 55 jaren. N. Friesche Volksalm. 1864, 33. |
1865 |
Voorlezing over de brieven door Jochem Hoppers aan Wigle Aytta in
1554-1561 geschreven door Mr. H.W. Tydeman. Vr. Fries X, 152. |
1865 |
Brokstukken uit mijn Dagboek, (Een avond aan den Giessbach. - De
Friesche-Zweedsche Sage in het Ober-Hasli-thal. - Een morgen op den Brünig. Vr.
Fries X, 439. |
1865 |
Médaillon et monnaies anciennes en or trouvées en Frise. Rev.
Num. Belge 1865, 443. |
1865 |
Médaille ou plaque d'Elisabeth ou Isabelle-Claire-Eugénie,
infante d' Espagne (1621) Rev. Num. Belge 1865, 446. |
1865 |
Levensberigt van Mr. Schelte Baron van Heemstra, Maatsch. der
Ned. Letterk. 1865, 180. |
1866 |
Essai d'une monographie des médailles et méreaux des corporations
armées des Pays-Bas. (1550-1800) Rev. Num. Belge 1866 103. Supplément.
Rev. Num. Belge 1866, 287. Second supplément. Rev. Num. Belge 1867,
143. |
1866 |
Trésor de Wieuwerd. Rev. Num. Belge 1866, 544. |
1867 |
Une double énigme (plaque et médaille frisonne. Rev. Num. Belge
1867, 103. |
1867 |
Trésor de Wieuwerd. Rev. Num. Belge 1867, 149. |
1867 |
Een Friesch Bruno-muntje ten onregte toegeschreven aan de heeren
van Kuinre en aan Mewekinus, heer van Ruinen. Rev. Num. Belge 1867, 132. |
1867 |
Plombs de présence des arquebusiers de Gand. Rev. Num. Belge
1867, 456. |
1867 |
Jeton de Charles van Laethem (avec Laet) Rev. Num. Belge 1867,
457. |
1868 |
Hoe een Fries in het jaar 1564 om de hand van Koningin Elisabeth
van Engeland vrijt. Vr. Fries XI, 239. |
1868 |
Het Bieroproer te Leeuwarden in het jaar 1487 in zijne oorzaken
en gevolgen. Vr. Fries XI, 349. |
| |
| |
1868 |
Een Noord-Friesche schoolmeester, levensschets van Christiaan
Peter Hansen van het eiland Sylt. Vr. Fries XI, 379. |
1868 |
Les trente-huit jetons inédits de la liste van Mieris - le Petit.
Rev. Num. Belge 1868, 60. |
1868 |
Deux dépôts de monnaies découverts en Frise Rev. Num. Belge 1868,
321. |
1869 |
La trouvaille de Pingjum. Rev. Num. Belge 1869, 169. |
1870 |
Les Anglosaxons et leurs petits Deniers, dits sceattas. Essai
historique et numismatique. Rev. Num. Belge 1870, 81, 269, 387, 521. |
1873 |
De Angelsaksen en hunne oudste munten (sceattas). Vr. Fries XII,
243. |
1873 |
Aanteekening over een gouden munt en een medaillon in 1528 te
Lisse bij Leiden gevonden. Rev. Num. Belge 1873, 401. |
1874 |
Encore deux cent trente méreaux des corporations de métiers des
Pays-Bas. Rev. Num. Belge 1874, 14, 145. |
1875 |
Médailles historiques en bois servant de disques au jeu de
toccadille ou de trictrac. Rev. Num. Belge 1875, 386. |
1877. |
Friesche Oudheden. I-IV. Vr. Fries XIII. 61. |
1877 |
De muntenvond van Beets in Friesland. Vr. Fries XIII, 219. |
1877 |
Gids voor de bezoekers der Historische Tentoonstelling van
Friesland. Leeuw. |
1877 |
De Historische Tentoonstelling van Friesland enz. Toespraak.
Leeuw. |
1878 |
De Noord-Nederlandsche Gildepenningen, wetenschappelijk en
historisch beschreven en afgebeeld. Uitgeg. door Teyler's Tweede Genootschap
N.R. II. Haarl. 1878-79. 2 dln. Met atlas van platen. |
1879 |
Lettre à Mr. Chalon concernant une trouvaille de monnaies du Xe siècle faite à Dalen en Drente. Rev. Num. Belge 1879,
318. |
1880 |
Notice à propos de l'ouvrage: ‘Description de méreaux et de
jetons de présence etc., des gildes etc. par L. Minard van Hoorebeke’. Rev.
Num. Belge 1880, 243. |
1881 |
De Herrnhuttersche Gemeente te Akkrum in 1797. Vr. Fries XV,
265. |
1882 |
Levensbericht van Mr. Jeronimo de Vries Jerz. Maatsch. v. Ned.
Letterk. 89. |
1886 |
De terpen van Friesland en de eerst bewoonde plaatsen (Cittá) van
Friesland, twee verhandelingen van L. Pigorini .… vertaald en met een naschrift
vermeerderd door Mr. J. Dirks. Vr. Fries XVI, 1. |
1886 |
Herinnering aan den kruistogt der Friezen in het jaar 1217. Vr.
Fries XVI, 51. |
1886 |
De vondst van Onna. Vr. Fries XVI, 313. |
1886 |
De vondst van Feins. Vr. Fries XVI, 367. |
1887 |
La trouvaille de Dronrijp. Rev. Num. Belge 1887, t. 43.
91. |
| |
| |
1887 |
Quatre Énigmes. Rev. Num Belge 1887, 273. |
1889 |
Beschrijving der Nederlandsche of op Nederland en Nederlanders
betrekking hebbende Penningen, geslagen tusschen Nov. 1813 en Nov. 1863.
Uitgeg. d. Teyler's Tweede Genootschap. Haarl. 1889. 2 dln. |
1889 |
Hoe waren de Friezen in het midden der dertiende eeuw gekleed en
gewapend? Welke waren hunne middelen van bestaan? Friesche Volksalm.
1889. |
1890 |
Jean-Frédéric-Georges Meijer. Rev. Num. Belge 1890, 136. |
1890 |
Hendrik Wiaerda. Friesche Volksalmanak 1890. |
1890 |
De vondst van gouden voorwerpen en gouden Merovingische munten te
Dronrijp. Maart 1876. Vr. Fries XVII, 143. |
1891 |
Penningkundig Repertorium. Mededeelingen ter aanvulling van de
Penninggeschiedenis der Nederlanden. Leeuw. 1891. Deel III-IV. I en II komen
voor in verschillende jrg. v.d. Navorscher. |
1891 |
Les Pompéi Frisons et leur importance au point de vue
numismatique. Congrès international de Numismatique à Bruxelles etc. Brux.
1891, 353. |
1892 |
Atlas behoorende bij de beschrijving der Nederlandsche of op
Nederland en Nederlanders betrekking hebbende Penningen, geslagen tusschen Nov.
1813 en Nov. 1863. Uitgeg. d. Teyler's Tweede Genootschap. Stuk 1. Haarl.
1892. |
1892 |
Vijf oude zegels, beschreven en toegelicht. Leeuw. 1892. |
|
|