| |
| |
| |
| |
Levensbericht van
Abraham Kuenen. 16 september 1828-10
december 1891.
‘Nog jaren zullen moeten verloopen, eer de geschiedschrijver het
welgelijkend beeld van dezen geleerde zal kunnen plaatsen in de lijst van zijn'
tijd, zóó dat daarop noch te veel noch te weinig licht valt en ten slotte alle
trekken, die het verdienen en juist zoo als zij het verdienen, in het oog
springen.’ Aldus
van Manen in ‘
de Tijdspiegel’ weinige weken na Kuenen's dood. Wellicht
had Oort gelijk, toen hij die uitspraak in hare algemeenheid ‘onjuist’ noemde.
Wellicht zelfs mag het ‘
Gids’-artikel van zijne hand, dat met die tegenspraak
opende, tot zekere hoogte gelden als tegenbewijs. Wie echter nu reeds zich
bekwaam moge achten van Manen's oordeel te weêrleggen door de daad, stellig
niet de schrijver der hiervolgende bladen. Hij is het niet en zal het nimmer
wezen. Hij stond van Kuenen te ver, en hij stond Kuenen te na. Te ver, daar
Kuenen's studievak het zijne nooit is geweest,
en hij zelfs de geschriften van dezen grooten meester niet heeft doorgewerkt,
maar enkel (en dan nog meerendeels) gelezen, als een oningewijde, ouderwetsch
| |
| |
genoeg om aan godsdienstige bewegingen beteekenis te hechten ook
nog voor dezen tijd. Te na, omdat hij van kindsbeen af is grootgebracht in eene
geheel buitengewone vereering voor dezen vriend zijner ouders. Nog doorleeft
hij een oogenblik uit zijne prille jeugd, toen zijn Vader, wijzende naar
Kuenen's portret, hem op den toon van innige overtuiging zeide: ‘Zie, jongen,
zóó als deze, wordt één man in honderd jaar geboren.’ Nog hoort hij uit
Moeder's mond het hartelijk ‘ja, zeker!’, toen de al te groote fijnheid der
onderscheiding tusschen ‘imparfait’ en ‘parfait indéfini’ hem de oneerbiedige
verzuchting ontlokte, ‘of zelfs Mijnheer
Kuenen dat alles nu wel zoo precies weten
zou?’ ‘Ja zeker!’, luidde dadelijk het antwoord, ‘Mijnheer Kuenen spreekt
Fransch even goed als Hollandsch.’ Zoo zij de lezer dan gewaarschuwd, dat hij
in het hier volgende, het werk noch van een' ‘deskundige’, noch van een'
‘onpartijdige’, geene rijke bouwstof voor historie vinden zal. Het is niets,
het wil niets wezen, dan de dankbare hulde van eenen jongeren vriend, die, toen
de keuze des bestuurs bij gebrek aan beter op hem viel, niet door eene
weigering er aansprakelijk voor wilde zijn, dat Kuenen in dezen bundel zou
worden geëerd met een' geleenden krans.
Wie van Kuenen's levensgeluk en levensrampen de balans opmaakt, moet
wel veeleischend zijn, om niet uit volle borst te getuigen: ‘deze man is een
zondagskind geweest als weinigen.’ Een zondagskind, dat was hij reeds door de
plaats zijner geboorte. Nog niet zoozeer omdat zijne wieg, gelijk 15 jaren
vroeger die van een' ander gunsteling der feeën in dezelfde stad, ‘tusschen
lauwerbladen en afgeplukte myrthen’ instond, maar bovenal | |
| |
omdat
zij stond tusschen den Hout en de duinen, in dat gezegend
Haarlem, dat als nauwlijks één onder de
zustersteden, de aanhankelijkheid zijner zonen wist te verdienen en te
behouden. Welke andere stad keek ooit hare kinderen aan met trouwhartiger
eenvoud, dan het Haarlem, van dien tijd, terwijl het nog, als eene matrone naar
den ouden trant, den opschik versmaadde van bepleisterde ‘villas’, laat staan
dan van winkels met spiegelruiten en ‘renaissance-gevels’, maar in zijnen
groenen tuin, vrij uitziende op de duinen, geen ander sieraad zocht dan de
éénige ‘Groote Markt’, omvat als door eene lijst van bouwkunstige juweelen, en
met die parel van groote waarde: den steenen
Laurens Koster, in haar midden? Waar elders
vond de leergrage scholier eene eigenaardiger, eene huislijker schoolwijk dan
daar rondom den vierkanten ‘hortus medicus’, aan drie zijden geflankeerd door
zijne ‘Grieksche’ zuilennis, zijn oud-Hollandsch schoolpoortje, en zijn
volslagen stijlloos ‘Prinsenhof’? En wie kon voor de vrije halve weekdagen
weldadiger speelplaats begeeren, dan Holland's duin, gelijk het den
Haarlemschen jongen reeds bij het overgaan der Zijlbrug als toewonk uit de
verte? Niet te groot en niet te klein, niet te roezig en niet te stil, niet zoo
vol, of de inboorling kende vele voorbijgangers bij name, niet zoo lêeg, of men
had eenige keus voor zijnen omgang en liet de rest met vrede, niet zoo simpel
of Ge kondt U des Zondags namiddags in den Hout vergapen aan een' stoet van
‘eigen rijtuigen’, niet zoo deftig, of Ge mocht de weelde van zich op te
prikken overlaten aan wie daar smaak en neiging toe gevoelden, dat was
Haarlem in Kuenen's kindertijd. Nog geen 18
jaren van de 63, hem geschonken, bracht hij er door; al de andere waren voor
Leiden. Maar Haarlem behield zijne eerste liefde. Zelden | |
| |
of nooit
verzuimde hij de gelegenheid, die het lidmaatschap van Teyler's Godgeleerd
genootschap en van ‘de Haarlemsche maatschappij’ hem bood, om ‘(de stad) van
zijn geboort' met (haar) beplante wallen’ voor het minst een paar malen in het
jaar terug te zien. ‘Welk een genot was het hem dan’, - het is Tiele die hier
spreekt, - ‘u door (hare) straten … te geleiden, u op veranderingen,
verbeteringen en vooral schoone uitzichten te wijzen, niet weinig grootsch, dat
men haar gedurig verfraaide en uitbreidde.’ Zoozeer bleef hij Haarlemmer met
hart en ziel, dat hij vaak in den kring der zijnen, veel minder dan hij zelf
met alle schuilhoeken der bloemenstad vertrouwd, kon spreken over de
Gravesteenebrug, de Jacobijnenstraat, de Stoof- of Parlaarsteeg, als was het de
natuurlijkste zaak der wereld, zijnen kinderen dezelfde gemeenzaamheid met de
fijne puntjes van Haarlem's plaatsbeschrijving toe te dichten, die hij bezat
van jaren her.
Kuenen's Vader moet, volgens inlichtingen, aan Wicksteed verstrekt,
een man zijn geweest van meer dan gewone ontwikkeling, gezien niet slechts
onder zijne beroepsgenooten, maar ook in den letterlievenden kring, waar hij
gaarne vertoefde. Het eenvoudig, maar van innige vreugde jubelend gedichtje,
dat hij, naar de wijze dier dagen, zijnen zoon, den pasgeborene, toezong, geeft
nog getuigenis in denzelfden geest. Maar, al vroegtijdig doof en sukkelend,
leefde hij weinig met zijne kinderen mede. In de herinnering zelfs van de
oudste vrienden des huizes staat zijne gestalte met nevelige omtrekken op den
achtergrond. Geheel anders die der Moeder. Zij bleef lang genoeg gespaard, om
vele jaren zich te mogen koesteren aan de klimmende glorie van haren zoon. Zijn
portret, (één dier gesteendrukte conterfeitsels van de | |
| |
studentengeslachten na
verHuell, in wier oudachtige trekken, nog
oudachtiger door den zeer antieken snit der jasjes, de modellen allengskens
‘ingroeiden’ ongeveer tot aan hun vijftigste jaar,) hing op haren ouden dag
steeds onder hare oogen, tusschen de vensters der bovenvóórkamer, waar zij,
uitziende op het Spaarne, hare latere levensdagen sleet. Daar heeft de
schrijver dezer regelen haar gekend. Vriendelijke, eenvoudige, zeldzaam
heldere, en bovenal zeldzaam blijmoedige vrouw! Levend bewijs voor de stelling
van den lofredenaar der Duitsche pastorie, dat het de Moeders zijn in de eerste
plaats, naar wie de groote zonen aarden! ‘Vom Mütterchen die Frohnatur!’, dat
mocht Kuenen den genialen Frankforter nazeggen. Maar kostbaarder kleinood dan
dat bevatte het moederlijk erfdeel: het was de fierheid, die elk ijdel
zelfbehagen bande. Voor den roem van haar kind was zij waarlijk niet
ongevoelig. Zij genoot ervan. Doch … zij genoot in stilte. Zij viel er anderen
niet mêe lastig. Men mocht eens hebben gedacht, dat zij zich erover
verbaasde!
Eene Moeder wier levenslust de vroegtijdige ouderdomsgebreken des
Vaders vergoedde, twee jongere zusters, wien ook al de opgeruimdheid in het
bloed zat: ziedaar de huiselijke omgeving van Kuenen's kinderjaren. Toen de
eerste schooltijd daar was, kwam in de uitwendige gelijkmatigheid van dat
bestaan ook de eerste afwisseling: het logeeren, nu en dan, bij familie van
Moederszijde op
Zwanenburg te
Halfweg. Daar was het, dat de kleine Kuenen
die geestvolle vrouw ontmoette, wier herinneringen uit dat tijdperk, kort na
zijnen dood aan Wicksteed opgebiecht, en door dezen weêrgegeven met benijdbare
dramatische kracht, eene der schoonste bladzijden vullen in het treffend
gedenkschrift, dat de Britsche | |
| |
leerling zijnen Nederlandschen
meester wijdde. Zij was de kinderjuffrouw op het Hoogheemraadshuis, eene
kinderjuffrouw, blijkbaar, uit duizenden! Ook haar geest, de ‘Lust zum
Fabuliren’ vooral, daalde sedert neêr op haren zoon, den gevierden teekenaar
van de ‘kleine luiden’ der hoofdstad. ‘
Bram Kuenen?’ zoo laat Wicksteed haar
klappen uit het verleden: ‘wel, ik heb hem gekend, sinds zijn derde, of vierde
jaar; hij was niet hooger dan zóó! Wat was dat een kind! Het schijnt onzin, van
zoo'n kereltje te zeggen, dat hij ‘begaafd’ of ‘talentvol’ was. Maar ik weet
het niet anders uit te drukken, zoo vlug was hij en zoo helder. Toen hij, negen
jaar oud, somtijds bij ons kwam logeeren, wat al vragen, die hij niet deed! U
weet: ik was daar als gouvernante, en moest dus tamelijk wel op de hoogte van
allerlei dingen zijn; maar als dat kind mij iets vroeg, had ik het hart niet om
hem een antwoord te geven, of ik moest eerst mijne boeken hebben nageslagen, om
zeker te wezen, dat het goed was… Niets dan alleen de waarheid zelve was goed
genoeg voor hem… Wel, ik was vijftien jaar ouder dan hij; maar ik zeg U: ik had
respect voor dat kind; er is geen ander woord voor. En een
vroolijk ventje! … En goed voor zijne moeder en zijne zusters! Hij was alles
voor haar, letterlijk alles. Naar zich toerekenen: nu, hij wist wat dat was
(hij wist zooveel!); maar nooit, neen nooit, kende hij het gevoel, wees daar
zeker van. En dan geschiedenis! Ge kunt niet gelooven, wat hij daarvan al
placht te lezen, hoe goed hij het begreep, hoe scherp hij er door heen zag.
Maar met dat al toch zoo bescheiden en zoo jolig! … Dat is hij gebleven,
levenslang, altijd dezelfde… Wat had hij toch over zich, als hij daar vóór u
stond? Ge kondt hem niet mooi noemen, | |
| |
neen, dat was hij niet.
‘Noblesse’ was het; dat is het woord… Zie, ik ben acht en zeventig, en men
zegt, dat het gevoel wat stomp wordt op dien leeftijd, maar zijn dood trof mij
als een dolksteek. Zóó oud ben ik nog niet, of dien steek gevoelde ik diep…
Gaat Gij over hem schrijven? Zeg zooveel goeds als Gij kunt, het is toch nooit
genoeg.’ Was Geerte in
Hoofts ‘
Warenaar’ welsprekender dan deze vrouw?
Na de lagere school, de Latijnsche. Daarmede opent zich het tijdvak in
Kuenen's loopbaan, dat de dichtende
vereering van vroegere eeuwen zou hebben uitgekozen om hare legenden in te
vlechten in zijne levensgeschiedenis. Zijne meerderheid, van zelf erkend door
alle kameraden, zijn onbetwistbaar recht om de leiding te geven in leeren en in
spelen, niet te vergeten bovenal: het bedenkelijk tusschenspel, dat haast hem
deed verloren gaan voor de roemvolle taak, die hem wachtte, niets ontbreekt,
wat stof kon leveren voor het bekende bijwerk, waarmede de overlevering zoo
gaarne de jonkheid harer gunstelingen tooit.
Van Manen en
Wicksteed (de laatste niet het minst)
hebben, ten deele uit vluchtige zinspelingen van hunnen held zelven, ten deele
uit de verhalen van ooggetuigen, met eerbiedige zorg eenen schat van teekenende
bijzonderheden samengebracht. Voor wie hunne afscheidswoorden, tintelend van
dankbare hoogschatting, lazen, is Kuenen, de gymnasiast, haast eene
persoonlijke herinnering geworden. Denzulken staat hij voor den geest als in
levenden lijve, die rijzige, toen nog ongebogen figuur, naar lichaam en geest
beide met hoofd en schouders uitstekend boven allen, die hem omgaven. Zij zien
hem, in het kleine zijkamertje naast de apotheek, als spelend de bezwaren
overwinnen van thema's en van | |
| |
sommen, waarmeê zijne vrienden -,
waarmeê ook wel vriendinnen zijner zusters, zich vruchteloos het hoofd hadden
gebroken. Zij hooren hem met grappig hoogdravenden ernst de toespraak houden
bij het geopend graf van een paar te vroeg gestorvene konijnen. Zij zijn
getuigen van zijne onuitputtelijk goede luim bij comedievertooningen en
gezelschapsspelen. Dan komt, met 's Vaders dood, het critieke tusschenbedrijf.
De naam der firma: ‘Weduwe Kuenen en Zoon’, wordt weder feitelijke waarheid.
Met bezwaard hart, maar opgeruimd gelaat zegt ‘de Zoon’ vaarwel aan de
Latijnsche poort, om zich te plaatsen achter de toonbank. Hier is in de
loopende verhalen de legende al even begonnen haar werk te doen. Zij stellen
liefst hem voor, niet de artsenij bereidend, maar, met het geleide van een
viertal oude schoolmakkers, haar rondbrengend bij de klanten. Alsof er voor dat
werk geen ‘looper’ was geweest! Bij hooge uitzondering moge af en toe zoo iets
gebeurd zijn in spoedeischende gevallen; regel was, dat Kuenen hulp verleende
aan den ‘provisor’ en niet aan den knecht.
Dat waren de jaren van beproeving, van hoop nog eerst, van stom
berusten allengs. Toch werden zij niet alleen aan het klaarmaken van recepten
besteed. Zoomin als de vriendenkring hem, had Kuenen de studie laten varen.
Schoon zelf niet langer op school, was hij de vraagbaak gebleven der
scholieren. Meer nog: hij was de ziel geworden van dat werkgezelschap ‘Utile
Dulci’, welks beknopte karakterteekening, haast eene halve eeuw later door
Kuenen's eigen pen ontworpen, ons den indruk geeft van een sprookje uit het één
of ander paedagogisch wonderland. ‘Wij hebben’, dus liet
Kuenen daarover zich uit, ‘in dat gezelschap
veel genoten en elkander veel geleerd. De ‘groote’ en de ‘kleine’ | |
| |
lezing werden met ijver en zorg bewerkt, en zoowel in de wekelijksche
vergadering zelve als in eene volgende samenkomst door den aangewezen recensent
streng gecritiseerd. Hoe wij elkander narekenden, kan o.a. blijken uit de
bepaling, dat de spreker verplicht was de noodige opheldering te geven omtrent
elk historisch feit, elke plaats of instelling, waarvan hij in zijn opstel
melding had gemaakt. Wie meer dan drie vragen, hem daaromtrent voorgelegd,
onbeantwoord moest laten, werd beboet! De toenmalige bewaarder der
Stadsbibliotheek zou, indien hij nog in leven was, kunnen getuigen, dat de
gymnasiasten haar druk bezochten en vooral in de Woordenboeken en
Encyclopaediën goed den weg wisten.’ Waarlijk: zij, die zóó de vrije studie
beoefenden, nog eer de hoogeschool voor hen zich geopend had, verdienden de
eervolle loopbaan, die de meesten hunner wachtte.
Eindelijk, na ruim twee jaren, daagt de uitkomst. Tante Dyxhoorn (haar
naam verdient wel aan de vergetelheid te worden ontrukt) Tante Dyxhoorn schaft
raad. Bij hare bezoeken te hooi en te gras merkt zij (het gebeurt meer zoo) in
Kuenen eene verandering, eene gedruktheid
op, die aan zijne dagelijksche omgeving is ontsnapt. Zij vraagt hem, wat er aan
hapert. Aanvankelijk zonder vrucht. Te fier om ook maar zichzelven zijne
teleurstelling te bekennen, toont zich haar jonge neef in alle oprechtheid
verwondert door hare vraag: ‘Wat hem schort? Niets, waarlijk niets.’ Maar zij,
met vrouwelijke hardnekkigheid, houdt aan. Zij moet hem eerst ontdekken aan
zich zelven. En ja, nu vindt hij het hooge woord en spreekt het straks ook uit.
‘Hij zou nog steeds wel gaarne studeeren voor predikant. Maar daar kan immers
nooit van komen!’ ‘Nooit?’ | |
| |
antwoordt Tante, ‘wie weet?’ en zij
rust niet, eer zij hare inderdaad classieke bijdrage heeft geleverd tot staving
der aloude spreuk, dat wat eene vrouw ooit wil door God gewild is. Haar streven
slaagt. Niet lang daarna keert Kuenen naar de Latijnsche school terug. Zoover
zijne afwezigheid hem iets heeft doen verliezen, is dat verlorene spoedig
ingehaald. Het geduchte staatsexamen wordt met glans doorstaan. Op 4 September
1846 vermeldt het Leidsche ‘album academicum’
Abraham Kuenen van
Haarlem, als student in de Godgeleerdheid.
‘Zijne loopbaan aan de Universiteit’, zegt Wicksteed volkomen te
recht, ‘was de natuurlijke voortzetting van die aan de Latijnsche school.’ Zij
was het, mag men erbij voegen, onder meer ook in dit opzicht, dat zij mede niet
geheel is ontkomen aan het gevaar eener legendaire opsmukking, die hare ware
aantrekkelijkheid veeleer schaadt dan verhoogt. Men bewijst zijnen held
twijfelachtige eer, als men te laag beneden hem het gewone plaatst, of hem
zijne onmiskenbare meerderheid te ijverig als verdienste aanrekent. Hebben zij,
die den student Kuenen prezen, zich wel altijd geheel vrijgehouden van die
feilen? Oogenschijnlijk neen. Te luisteren althans naar sommigen hunner geeft
licht den indruk, als was de hooge plaats, door dezen onbemiddelden theoloog
bekleed in het Leidsch studentenleven van die dagen, de algemeene huldiging van
zijn karakter en zijne gaven, het voortreffelijk gebruik, dat hij daarvan, nu
eens als middelaar en vredestichter, dan weêr als hulp van onbeholpene, als
leidsman van verdwaalde, als redder van gestruikelde kameraden, maakte, in de
| |
| |
jaarboeken van Leidens hoogeschool een geheel éénig verschijnsel.
En daarbij wekt de vaak niet overbodig gekeurde mededeeling, dat hij, ‘altijd
met mate’, ook deelnam aan onschuldig vreugdebedrijf, ja soms van harte
meêlachte om een grap, weleens nog dezen waan, alsof hier sprake was van een'
geboren ‘professor’, die het zich niet tot oneer had gerekend, nu en dan, uit
louter goedertierenheid de gestaltenis eens students aan te nemen. Het kan niet
met te veel nadruk worden gezegd: zij, die het dubbele voorrecht hebben
genoten, én
Kuenen én het Leidsche academieleven te
kennen bij ervaring, zij zullen het als uit één mond verklaren, dat zulk eene
verheerlijking van den man op kosten zijner vroegere en latere ‘commilitonen’
onbillijk is en ondoeltreffend beide.
Dát zou, vooreerst, wel een bijzonder geestesarm en onaandoenlijk
studentengeslacht moeten zijn, waaronder zelfs niet één te vinden was, die eene
gelijke achting, als Kuenen genoot, dankte aan gelijke gaven als de zijne. Den
schrijver dezer regelen voor het minst staat onder zijne tijdgenooten terstond
zulk een (hoogleeraar thans in de geneeskunde) recht duidelijk voor den geest.
En wie, hetzij ouder, hetzij ook jonger, mits hij maar ter dege zijn geheugen
opfrissche, zal ook niet zijnerzijds zich weten te herinneren den ‘Kuenen’ van
zijnen tijd? Zoo oudmannig en laag bij den grond, zoo kruiperig jegens een
wapenbord met 32 kwartieren, of, erger nog! jegens den Mammon, is in onze eeuw
geene Nederlandsche studentenmaatschappij, dat zij hare gave van bewonderen zou
verspillen tot den laatsten drup aan den wellevenden jonker, die met gratie
zijne schatten besteedt, en niet ten slotte het beste deel dier gave bewaarde
voor den rechtschapen burgerzoon, die, zon- | |
| |
der schrielheid,
zijne guldens uitzuinigt. En vindt deze al niet steeds eene gelegenheid, om
dreigende tweegevechten te verhinderen, of eenen kameraad, wiens goede naam op
het zinken staat, te dekken onder de ‘aegis’ van zijnen eigenen, licht doet ook
hij, zij het dan in andere vormen, niet minder goeds, wat zijne hand te doen
vond. Wie toch wel aan
Wicksteed het mag hebben wijsgemaakt, dat te
Leiden de voorzitter van het studentencorps ‘gemeenlijk wordt verkozen op grond
van zijnen hoogen stand in de maatschappij en zijne ruime middelen’, en dat
derhalve de verheffing van
Kuenen tot die waardigheid ‘vermoedelijk
eene gebeurtenis is geweest zonder weêrga in de geschiedenis der hoogeschool’!
Was, om een' oudere te nemen, soms Molewater een man van adel of van geld? Was
het, onder jongeren, een
Haverschmidt, of
van der Kaay? De waarheid wint erbij, en
Kuenen wordt er niet minder om, zoo men erkent, dat anderen vóór en na hem door
hunne makkers op het schild geheven zijn, alleenlijk om karakter en
begaafdheid.
En nu het tweede der straks genoemde vooroordeelen. Hier heeft de
legende wel een ongemeen taai leven. De hebbelijkheid om Kuenen op te vijzelen
tot een' heilige van den categorischen imparatief, om hem tot zelfs zijne
verpoozingen toe te rekenen als blijken van onkreukbaar plichtbesef is somtijds
inderdaad tot in het potsierlijke overdreven. Heeft niet de schrijver dezer
bladen het zelf gehoord, hoe door een' ambtgenoot stof tot prijzen werd
gevonden in het gerucht, dat Kuenen 's avonds te voren twee volwassen dochters
had vergezeld naar eene muziekuitvoering, en daar ‘gebleven was tot aan het
einde’! De waarheid is deze: indien Kuenen een heilige was, dan is hij toch er
een geweest | |
| |
van een' alles behalve wereldschuwen gemoedsaard. Aan
weinigen waren de onschuldige vreugden dezer wereld: gezellige vriendenkout,
fijn tafelgenot, ook wel een goed glas wijn, zoo ten volle besteed, ja voor
weinigen waren zij evenzeer van tijd tot tijd een verlangen, als voor hem. Niet
anders zal het in zijn' academietijd geweest zijn. Als hij toen meêdeed,
dikwijls, geregeld, met vrienden, die feestvierden of zich verstrooiden, het
was niet om hunnentwil, het geschiedde uit eigene behoefte aan verfrissching.
Zelfs is er reden om te twijfelen, of hij niet wat al te ‘mooi’ werd gemaakt
door dien éénen onder van Manen's zegslieden, die om geen lief ding scheen te
willen, dat men zijnen held verdacht van veel en lang te hebben ‘geplakt’ op
‘Minerva’. ‘Reden om te twijfelen’; althans indien een der intiemsten: Moens,
de waarheid niet verminkte om eene woordspeling, toen hij, aan het hoofd der
vrienden en vereerders, bij Kuenen's 25jarig ‘jubilé’, den jubilaris de eer
gaf, ‘altijd de eerste, en dikwijls ook de laatste’ te zijn geweest. Waarlijk:
overdaad van lof doet den aldus geprezene geen goed. Kuenen's gezelligheid was
die van
Socrates aan het ‘symposion’; geen vorm
slechts van plichtmatig nederbuigen, maar zuivere natuur.
Wat, na het opruimen dier legenden, rest, laat den student
Kuenen groot genoeg blijven en maakt hem
menschelijker. Hij treedt dan in het licht niet van eene uitzondering, maar van
een der beste voorbeelden, - misschien het beste, - uit eene studenten-soort,
die, hoewel zeldzaam, nooit, Goddank! geheel ontbreekt; de soort, die het
middelslag erkenning, eerbied afdwingt door echte meerderheid. En hoe dat hém
inzonderheid gelukte? Hij was, om het met een enkel woord te zeggen,
onvergelijkelijk ‘administrateur’. Bij hem ging | |
| |
niets, van geld,
van krachten, of van tijd, verloren. Hij ‘woekerde’ (in den besten zin) met
alles. Uit eene gelijke hoeveelheid aan guldens, aan arbeidsvermogen, aan uren
trok hij drie, vier maal meer profijt, dan anderen. Naast hem was welhaast
ieder een ‘quistgoed’, een lummelaar, of een dagdief. Van daar, dat hij zijn
leven lang zoo gul kon zijn met weinig middelen, dat hij, ‘bursarius’, zich
trouw ‘vertoonen’ kon ter sociëteit en meêdoen aan de maskerade. Van daar (en
men vergete ook niet de wonderbare sterkte van zijn hoofd) dat hij zoo veilig
nu en dan kon nachtbraken, en toch den anderen morgen wakker zijn, niet slechts
(dat sprak van zelf) onder de aangrijpende macht van Scholtens bezielde
vertoogen, niet enkel op het voor dien tijd door koenheid prikkelend college,
dat van Oordt gaf aan de hand van Reusz, maar ook bij het peuterig
tekstverklaren van van Hengel, ook, wanneer Kist in stroeven, droogen vorm de
vruchten voordroeg van zijne nauwlettende geschiedvorsching, ja, zelfs (zoo
luidt het verhaal) bij het Aristotelisch syllogismenpluizen, dat toen den
cursus vulde van het ‘collegium logicum’! Van daar eindelijk de schijnbaar
wonderdadige vermenigvuldiging zijner levensuren, die hem de volle ruimte liet
tot veel genieten, veel ‘zalig zitten’, veel biljarten, veel ongeloond
repetitorenwerk met zwakkere broeders onder de heele en halve vrienden, tot
ernstige oefening in den wapenhandel ook met de studenten-rustbewaarders van
'48, tot ijverig deelnemen aan de samenstelling van den almanak, 2 jaren lang,
tot het voeren van de corps-pen eerst, en daarna van den corps-hamer in een
maskerade-jaar, en dat, let wel, terwijl hij in de eerste plaats kans zag, niet
slechts om alle examens ‘met den hoogsten lof’ te doen ‘op zijnen tijd’, maar
| |
| |
ook om ‘tusschen de druppels door’ zich in het Hebreeuwsch,
Arabisch, Syrisch en Chaldeeuwsch, mitsgaders eindelijk in het Sanskriet op te
werken tot eene hoogte, dat het welhaast tusschen de heilige Godgeleerdheid en
de onheilige letterkunde van het Oosten scheen te zullen uitloopen op een
formeel gevecht over de vraag: wien deze alles belovende voortaan met lijf en
ziel zou toebehooren.
In dien ‘strijd om den levenden Patroclus’, gelijk Wicksteed geestig
zegt, helde de krijgskans aanvankelijk naar de Trojaansche zijde. Toen
Kuenen op den langsten dag des jaars 1851
den doctor-graad verwierf, geschiedde dat na openbare verdediging van een
proefschrift over eene Arabische vertaling der ‘Samaritaansche Genesis’, welks
onderwerp hem door Juynboll was aan de hand gedaan. Dat mocht eene eerste
overwinning heeten. En met zijne, vier maanden later gevolgde, benoeming tot
onderbeheerder der Oostersche handschriften uit het legaat-Warner scheen de
zege beslist. Nogtans: het jubelend Troje had buiten Ajax, buiten Scholten
gerekend. De torenhooge man met zijn reuzenschild en zijn' speer als een boom
gaf geen' kamp. Pas was Kuenen een jaar aan het beschrijven van Warner's
verzameling, daar zagen de geniaalste onder zijne leermeesters de kans schoon,
om, door de dubbele opening die van Hengel's aftreden en van Oordt's overlijden
had gemaakt, hem in het gevolg van Dr. Niermeyer naar binnen te loodsen in het
Grieksche kamp, de faculteit der Godgeleerdheid. Op den 12den Maart 1853 aanvaardde de vierentwintig-jarige met eene
Latijnsche redevoering over ‘de studie der Hebreeuwsche oudheid van groot
belang voor den Christelijken theoloog’ het buitengewoon hoogleeraarsambt,
| |
| |
dat hij, na Niermeyer's spoedigen dood, een goed anderhalf jaar
later verwisselde voor het volle lidmaatschap der faculteit.
Tot onderwijzen was
Kuenen geboren. Hem kostte het geene
bovenmatige inspanning over eene reeks der meest uitéénloopende studievakken,
naar het gebruik des tijds hem door het overleg der ambtgenooten toegewezen,
college te geven niet slechts, (dat beduidt nog zoo weinig!) maar
voortreffelijk college te geven. In de eerste zeven jaren zijner ambtsbediening
vermeldt de ‘series’, als door hem (zij het ook bij afwisseling) onderwezen
wetenschappen, vooreerst natuurlijk die, welke hij tot levende deelen van het
theologisch leerplan te scheppen had en ook geschapen heeft: de geschiedenis
van de boeken des Ouden Verbonds, en den Godsdienst van Israël; doch dan
prijken daarnevens nog, behalve de uitlegging van plaatsen des Ouden
Testaments, die bij de apostelen Paulus en Johannes zijn aangehaald, maar even
deze drie: verklaring en kritiek van den tekst der evangeliën, der
‘Handelingen’ en der brieven, encyclopaedie en methodenleer. Nogtans, wel verre
van te bezwijken onder die kameelenvracht, droeg hij integendeel haar zoo
gemakkelijk, dat hij, na het overlijden van den grijzen Kist, zich nog met het
zwaar en teeder vak der zedekunde liet belasten. Zoo bleef het, tot in het
jaar, toen de wet op het hooger onderwijs eene vaste regeling trof. Van
rechtstreeksche bemoeiing met het Nieuwe Testament, gelijk van de encyclopaedie
met haren aankleve werd hij voortaan bevrijd. Maar aan de zedekunde wilde hij
niet vaarwel zeggen. Haar bleef hij leeren, naast zijne hoofdvakken, totdat de
dood hem riep. | |
| |
Zijne gehechtheid aan die bijstudie laat zich begrijpen. Mocht men het
onderwijs van een' hoogleeraar beoordeelen naar het onthaal, dat hij vindt bij
zijne hoorders, aan de lessen over wijsgeerige en Christelijke zedeleer kwam
dan onder Kuenen's colleges de palm toe. Waren anders de banken in het
kunsteloos gewelf nabij den ingang van het universiteitsgebouw al niet steeds
zoo gevuld, als zij wel konden wezen, ontsnapte zelfs bij tijd en wijle den
verslaggever in de korte geschiedenis der hoogeschool de echt menschelijke
verzuchting, dat de ontleding van teksten zoo droog kon zijn en zoo dor, bij
‘ethiek’ ontbrak zelden iemand op het appèl, en ‘opgetogen’ was gemeenlijk het
woord, waarin het oordeel over dien tak van
Kuenen's werkzaamheid werd saamgevat. Vreemd
is die voorkeur allerminst. Wien zou niet, en vooral in zijne jeugd, reeds het
onderwerp boven andere hebben aangelokt? Wat dubbele bekoring, voorts, die stof
te weten in de handen van een' man, om zijn karakter, om den adel zijns
gemoeds, bijna nog meer dan om zijne reuzige geleerdheid geacht en gevierd!
Doch het is niet noodig, bij zulke algemeenheden te blijven. Dank zij de
eerbiedige zorg van een' zijner latere leerlingen, ligt thans in schets, in
omtrek voor ons, wat tegen het einde zijner loopbaan getrouwe, schrandere
hoorders van dit deel zijner academische werkzaamheid opteekenden en bewaarden.
Het verklaart hunne ingenomenheid ten volle. Geene enkele zijner
wetenschappelijke deugden: indrukwekkende eenvoud, beslistheid én waardeering,
klaarheid én warmte, bezonnenheid én breedte van opvatting, wordt hier gemist.
Op den rang van schepper of baanbreker maakte hij in deze stoffe geen
aanspraak. Behoudens één gewichtige afwijking in de volgorde der hoofdstukken,
schijnt hij voor- | |
| |
namelijk den gedachtengang van Schleiermacher
te hebben gevolgd. Doch hoe wist hij den kunstrijken maar ach! zoo ledigen
begrippenbouw des meesters te stoffeeren, te verlevendigen met eenen schat van
fijne wenken en passende uitweidingen, met menig warm beroep ook wel op de
edelste gevoelens! En liet hij dan soms, wat bij zijne dubbele stoffe voor de
hand lag, aan het eind met eene vergelijkende waardeering van het ideaal der
wijsbegeerte en dat des Christendoms zich in, wien mocht die taak zoo wel zijn
toevertrouwd, als eenen geleerde, die, in wijsgeerige letterkunde geheel te
huis, in de oud-Christelijke doorkneed was gelijk weinigen? Zelfs kon op dit
college uit het oogpunt van succes, voor hem eene bron van kracht ontspringen
uit zijne betrekkelijke zwakheid. Het beste, wat een man van zijn gehalte kan
geven over het onderwerp, dat levenslang zijne grootste liefde heeft gehad, is
lichtelijk te goed voor den beginner, te zwaar, te machtig. Men moet Achilles
zijn om aanstonds smaak te vinden in het leeuwenmerg, dat Chiron de Centaur
zijnen kweekelingen gaf tot vaste spijze. Bij het middelslag is licht de
toespijs, melk of honig, meer dan het andere in trek.
Voor wie op innerlijke waarde veeleer dan uiterlijken bijval acht
geeft, kan het niet twijfelachtig zijn, of onder Kuenen's zonder uitzondering
voortreffelijke colleges waren de voortreffelijkste die over Israëls
letterkunde en geschiedenis. Niet dikwijls zal het zijn gebeurd, dat eene
faculteit een tweetal meesters in haar midden telde als Scholten en Kuenen,
twee mannen, wier ‘contrast bijna dramatisch is in zijne ‘scherpte’, en nogtans
ieder zoo volkomen op zijne plaats in den hem toegewezen leerstoel.
Geen beter gids om jongeren hart te geven voor be- | |
| |
spiegeling dan een van het ras der geestelijke geweldenaren; en van dat ras was
Scholten. Bespiegelende gedachtenbouw is eenmaal, minstens bij het dak en bij
den koepel, vrijmachtige schepping, kunstwerk. Hier: geene gelegenheid, om door
zich zelven of door anderen te worden nagerekend. Hier telkens oogenblikken,
waar, bij het kiezen tusschen zoo of anders, de toegepaste wiskunde U in den
steek laat, geen lineaal of loodlijn U van nut is, waar de geheele mensch
alleen beslist. Niet één systeem, daarom, van wereldbeschrijving en
levenswijsheid, of het vertoont den stijl van zijnen tijd, den stempel van
zijnen maker. Dat moet zoo zijn, het kan niet anders. Welnu, dan is het ook
zaak, dat jonge lieden, die de eerste schreden zetten op dit doornig veld, vóór
alles zulk een hoogst persoonlijk werk te zien krijgen, en dan dat strict
persoonlijke in zijne bouworde gewaar worden zoo spoedig mogelijk.
En bij Scholten kregen zij zoo iets te zien en werden zij ook, vroeg
of laat, dat merkteeken der persoonlijkheid gewaar. Het laatste niet - dat zij
erkend - aanstonds. Dan werkte alles zekere begoocheling. Wanneer die man, het
toonbeeld, oogenschijnlijk, van zelfbewuste kracht, daar eerst zijne voordracht
aanving hortend en stootend, - wanneer hij dan weldra zich vastklemde aan den
rand van zijne katheder, en, met zijn arendsoog den wand aan de overzij
doorborend, allengs in gang op dreef kwam, zoodat de scherpe klank der woorden,
al minder afgebroken, begon omlaag te vallen als één klaterende stroom, -
wanneer hij eindelijk vat kreeg op den onaandoenlijkste en ieder mêevoerde, als
met ijzeren greep, ver boven al de haantjes onzer vaderlandsche dorpstorens
uit, - wanneer hij daar hun den Al-Ééne aan het werk toonde, erkenbaar zich
ontvouwend in een | |
| |
geestelijk heelal, ons ‘kwaad’ slechts kennend
als eene mindere volkomenheid, ons ‘goed’ beoogend als zijn doel, - wanneer hij
daarna nog den loop ging monsteren van 's menschen denken, zijnen hoorders het
gaf te tasten, hoe er alle lijnen als uitliepen in het erkennen van dien God,
Dien hij zoo juist hun had verkondigd, - en dan (niet te vergeten) wanneer aan
het slot diezelfde man, wêer nêergedaald, als 't ware, naar den grond, op
éénmaal even hakkelend als te voren, zijn afscheid nam met deze of gene
gelijkvloersche mededeeling over praetorgelden, of theebezoek, dan, ja, dan was
het onmogelijk geheel vrij te blijven van de gedachte, dat minstens de Al-Ééne
Zelf was ingegaan in dit verkoren menschelijk omhulsel, om daar, door die
profetenstem zich te openbaren aan het prêekgraag muzenkroost van 't
Leidsch-Atheen. Dat was de eerste indruk, een goede, een weldadige, een
gezegende. Want onuitroeibaar stond het vast, voortaan, in die gemoederen, hoe
schoon, hoe noodig het is, althans voor diepere geesten, naar eene gelijke
afronding van oordeelen en gevoelens te stréven voor het minst. Alleen: die
eerste indruk mocht de laatste niet wezen, en was het ook (denkt aan den
leekendichter!) bij de beteren nooit. Hun bleef het op den duur niet lang
verborgen, dat wat eene Goddelijke ‘bezetenheid’ hun scheen, veeleer te duiden
was als vrucht van zeldzaam ernstig en gedurig, zelfs in den huislijken kring
maar nu en dan eens even afgebroken, voortspinnen aan het eigene gedachtenweb.
Ook hier, in dit zoo machtige systeem, bleek hun alras aan meer dan ééne plaats
de kunst, de smaak des bouwmeesters, en niet alleen zijn onpersoonlijk, voor
narekening vatbaar, denken aan het werk te zijn geweest. ‘Mij mishaagt,…’: dat
sprekend woordenpaar was menigwerf de inleiding tot een | |
| |
verwerpend vonnis, maar tegelijk de maatstaf tot het bepalen zijner waarde. Wie
voorts ook eens uit eigen oogen in de geschiedenis der wijsbegeerte rondzagen,
ontdekten spoedig, hoe het verleidelijk spel van allerlei in 's meesters
stelsel elkaar ontmoetende lijnen niet zonder menigen kunstgreep van zijn
welbehagen kon zijn tot stand gebracht;
Spinoza,
Schelling,
Hegel bleken dan licht nog iets anders te
zijn geweest dan louter wegbereiders tot
Scholten. En gelijk in zijn eigen werk, het
mocht dan leerstellig wezen, of geschiedkundig, de ontwerper met zijnen
adelaarsblik U aanzag door alle kieren, alle voegen heen, zoo kon hij nooit,
bij het berennen van eenen anders opgetrokken gedachtenbouw, den man uit het
oog verliezen, wiens blik daaruit hem tegemoet kwam; van min of meer
persoonlijke oordeelvellingen, vaak ‘scherp’ genoemd, vooral wijl zij zoo
‘raak’ waren, hield zich zijne vechtwijze niet altijd vrij. Nog ééns dan: het
toonbeeld van eenen leermeester der bespiegeling kwam Scholten zeldzaam dicht
nabij. Het hoogst eigenaardige in alles wat hij voordroeg trok aan, wekte op,
maar tevens waarschuwde het, althans de besten, voor onzelfstandige
volgzaamheid.
Juist andersom de studiën van
Kuenen; juist andersom ook weêr zijn aard,
zijn trant. Voor den opleider tot geschiedvorsching, niets zoo belemmerend als
een scherp gesneden persoonsmerk, dat alles wat het aanraakt ook scherp wil
teekenen met zijnen kantigen stempel, - niets noodiger, daarentegen, dan
onbevangenheid; en onbevangen was Kuenen in zeldzame mate. Zeker: buiten de
scheppingskracht der verbeelding kan geschiedkundig onderzoek het niet stellen.
Wat - trouwens - ware zelfs de natuurstudie zonder haar! Maar des te meer heeft
het dan ook noodig, van alle persoonlijke vooringeno- | |
| |
menheid
vrij te blijven bij het onderzoek naar de waarde der gegevens, waardoor het
verbeeldingswerk aan vaste perken wordt gebonden. In het gebruik der bronnen
zij eene ruime maat van vrijheid onvermijdelijk; in het nasporen van oorsprong
en gehalte trede de persoonlijkheid, hare ‘richting’, hare voorkeur, zooveel
zij kan, terug. De beste les dan ook, die het onderwijs in deze wetenschappen
zijnen kweekelingen kan meêgeven op hunnen weg, de minst ontbeerlijke, de eene
nóódige, is die volslagen zelfverloochening. Dat zij, om te beginnen, eenen
machtigen dunk ontvangen van den persoon des meesters, niets meer gewenscht dan
dat; mits het zij van zijne ‘rechterlijke’ gaven: zijne kalmte, klaarheid,
scherpte van gezicht; de ontstentenis van overijling; zijne hooge
onpartijdigheid; zijn nauw geweten. En, na dien eersten -, zij dan de
eindindruk toch altijd weêr slechts deze: de hooge graad van zakelijke
betrouwbaarheid der dus te langen leste ontvouwde slotsom. Kortom: de
stelselbouwer moge zijne bekoring oefenen vooral op wie er naar hem luisteren
en in dat oogenblik, het werk des bronnenzifters, daarentegen, vertoone zich in
zijne gansche kracht eerst aan wie het narekenen voor de eigen
schrijftafel.
Voldeed niet
Kuenen's onderwijs, - naar het getuigenis
van allen die hem hoorden, - aan die eischen tot eenen inderdaad zeldzamen
graad van volkomenheid? Zich zelven meester van nature, zijn onderwerp meester
door jaren lang onafgebroken studie, zijnen gedachtenloop meester door nooit
verzuimde degelijke voorbereiding, was hij op de katheder de rust, de kalmte
zelve. Zelden of nooit zocht hij naar een woord; en toch kwam steeds het rechte
woord te staan op de rechte plaats, zoo, dat het langdurigst zoeken niet licht
een beter had gevon- | |
| |
den. Geen sierlijkheid bejoeg hij: maar
juist daarom werd de hoogste, die van den eenvoud, altijd door hem bereikt. Een
vertoog, onberispelijk gerangschikt op zich zelf, voldeed hem nog niet; het
moest ook, ja bovenal, van a tot z voor het aandachtig middelslag te volgen
zijn. Om voeling te krijgen en te houden met zijne hoorders, spaarde hij geene
moeite. Met juistheid werd steeds elke vraag gesteld; volledig het geheel
bijééngebracht van de beschikbare gegevens; met een geduld, dat het geduld der
jongeren wel soms te machtig was, ook de geringste bijzonderheid, die van
beteekenis kon zijn, ontleed; en dan, als het menigéén begon te schemeren van,
oogenschijnlijk, louter uitgerafelde getuigenissen, dan werden langzaam, zeer
omzichtig, maar precies, al die ‘disjecta membra’ nagezocht, de strijdige
gescheiden, de samenhoorende bijééngevoegd tot een gants ongedwongen, vast
geheel. Ter nadere toetsing van die aanvankelijke uitkomst werd dan nu verder
niets verzuimd. Geene afwijkende slotsom bleef onaangeroerd; ook zelfbedachte
tegenwerpingen vonden gezette overweging. Zoo was het, naar Tiele geestig
opmerkt, in het einde nauwelijks noodig, dat hij zijne slotsom noemde. ‘De
streng gesloten redeneering’, immers, ‘had haar voor ieder, wiens aandacht niet
was afgedwaald, van zelf klaarblijkelijk gemaakt’. En nog meer, indien
mogelijk, werd zij dat, bij het rustig nadenken te huis. Dan kwam het den
hoorder helder voor den geest, niet slechts wat Kuenen daar zooeven had gedaan,
maar ook wat hij had nagelaten. Hij had geen oogenblik het gewicht zijner
persoonlijkheid doen meéwegen in de schaal zijner overleggingen. Hij had nooit
overreed, steeds enkel overtuigd; en zoo door hem het uiterste beproefd was, om
het eigen oordeel te rechtvaardigen, niets min zorgvuldig | |
| |
was ook
andererzijds de schijn van onrecht jegens de weêrpartij vermeden. In het kort:
had men, bij het hooren, steeds geheel zich zelven vrij gevoeld om te
verschillen van zijne meening, thans, bij het nader overleg, vond men daartoe
maar zelden aanleiding. Zoo, als hij het had geleerd, zoo bleef het, omdat niet
hij Uwe instemming had gewonnen, maar veeleer het samenstel der feiten zelve,
die hij liet getuigen.
Het jaar 1855, dat
Kuenen zich had zien verbinden aan de
faculteit der Godgeleerdheid, was nauwelijks half voorbij, toen hij nog in eene
andere verbintenis zich inliet, aan hemzelven en anderen niet minder rijk
gezegend dan de eerste: zijn huwelijk met Wiepkje, de lieve en begaafde dochter
van den Groningschen hoogleeraar Muurling. Ofschoon er tusschen hem en haar
geene bloedverwantschap bestond, waren (gelijk Wicksteed ons reeds mededeelde)
de familiën aan elkaar verbonden door de tweede Mevrouw Muurling, eene nicht
van Kuenen's moeder. Beiden hadden veel van elkander gehoord, toen de eerste
ontmoeting plaats vond: de eerste en de beslissende tevens. Voor den meester
der behoedzame critiek was eene kennismaking van weinige dagen genoeg om zich
te verloven. Wie Mevrouw Kuenen niet had gekend, zou hier bijna, denkend aan
een waagstuk, het meestgenoemde verzenpaar op de lippen nemen van
Lafontaine's ‘
lion amoureux.’ Maar wie het geluk gehad heeft haar te
kennen, weet beter. Dat er voor dezen man geene waardiger vrouw te vinden was,
dan zij, viel snel genoeg in het oog, om voor een' menschenkenner van zijne
kracht bedenktijd overbodig te maken. Waarlijk, Wicksteed overdreef niets, toen
hij hunnen echt ‘een huwe- | |
| |
lijk’ noemde ‘van ideale schoonheid en
ideaal geluk.’ Mevrouw Kuenen mocht te lang zijn van gestalte, te onevenredig
van bouw, te weinig classiek van profiel, om ‘eene mooie vrouw’ te kunnen
heeten, waar vond men zonniger oogen, betooverender stem, levendiger, echter -
vrouwelijken geest? ‘Sluit in het vertrek, waar zich die vrouw bevindt, gerust
de blinden; hare zachte oogen geven licht genoeg’; zoo luidde eens het oordeel
van een' vriend des huizes, een oordeel, waarin geen woord te veel was. En bij
die oogen klonk hare stem, als zilveren klokjes in een stralend landschap.
Zeldzaam harmonisch ontwikkeld, gaf zij zich aan alles wat zij dacht en sprak
en deed met hare gansche ziel. Van daar, ook in het eenvoudigst woord, het
onbeteekenendst gebaar, den vluchtigsten blik, eene innigheid, die
onweêrstaanbaar boeide. De kring van denkbeelden, waarin zij was opgegroeid, de
‘Groningsche richting’, mocht niet door scherpe omlijning, of strenge
gevolgtrekkingen schitteren; juist in die wazige onbepaaldheid vond een begaafd
jong meisje als zij nog veel, waaraan het, denkend en gevoelend, gelijkelijk
zich verkwikken kon. En later mocht zij nog zoo vaak haren
Kuenen er dank voor weten, dat het licht van
zijnen geest wel menig dwaas gedweep met nevelbeelden uit den haren had
verjaagd, haars ondanks kwam toch steeds, in denken redewending, het
Groningstertje van weleer zoo nu en dan om het hoekje gluren, en … misschien
wel haar ervoor bewaren, meer dan zij dragen kon te leven bij critiek
alleen.
Een verstandsmensch werd zij nooit; eene verstandige vrouw was zij
zeker, en zoo, vooral gedurende de eerste jaren van hunnen echt, haren man eene
onwaardeerbare hulpe. In den aanvang, namelijk, bereidde het gehuwde
| |
| |
leven den Kuenens één teleurstelling; maar eene zoodanige, die
met alle recht door de meesten een buitenkansje zou worden genoemd, mits zij
maar zeker konden zijn, dat het niet altijd zoo zou blijven. Zeven jaren lang
liet de kinderzegen zich wachten; zeven jaren behoorden man en vrouw geheel
elkaar. Reeds gunde ons
Wicksteed een oogenblik bescheiden naar
binnen te gluren, zooals zij daar zaten onder 4 oogen in de studeerkamer.
‘Ofschoon nooit, eigenlijk gezegd, eene geleerde, maakte zich Mevrouw Kuenen
genoeg kennis van het Grieksch eigen, om voor haren man zijne drukproeven te
kunnen nazien, een werk, waarbij hij van zich zelven de grootste nauwkeurigheid
verlangde. In vragen aangaande den besten vorm voor het weêrgeven van zijne
gedachten was zij veelal zijne vertrouwelijke raadgeefster. Met de geleidelijke
veranderingen in zijnen blik op de wereld, het leven en de Schrift, zorgde zij
zooveel doenlijk in den pas te blijven. Toen, bij voorbeeld, tegen den tijd,
dat hun éénzaam samenleven ten einde liep, de twijfelingen zich begonnen te
vermenigvuldigen aangaande den Johanneïschen oorsprong van het 4e evangelie, en Kuenen rond uitkwam voor den indruk, dien zij
op hem hadden gemaakt, was zijne vrouw aanvankelijk te moede, als zonk de grond
onder hare voeten weg. Maar haar echtgenoot las kalm met haar het geheele boek,
kapittel voor kapittel, door, en eindigde met hare volle instemming voor het
nieuwe licht te verwerven’. En niet slechts in zijn studeervertrek, ook in de
ontvangkamer stond zij hem al die jaren trouw ter zijde. Kuenen moest niet meer
de Kuenen van zijn' studententijd zijn geweest, had hij niet ook nu weêr kans
gezien, om in gezelligen eenvoud somwijlen eens ‘uit te gaan’ en ‘menschen te
ontvangen’. | |
| |
Zijn huis aan de Haarlemmerstraat tegenover de
Donkersteeg opende meermalen voor een uitgelezen gezelschap de deur. En hadden
de muren kunnen klappen, zij zouden, behalve menige tweespraak over den
oorsprong van dit of dat bijbelboek, ook wel duetten uit ‘de Schepping’ en
andere zangen hebben vermeld.
Dat alles werd anders, toen, na de zeven magere jaren, tot zeven malen
toe de zes weken kwamen, waarin … de baker troonde op de kraamkamer. Voor tal
van vrienden in en buiten de stad bleef aanvankelijk nog de oude -, werd
eerlang de ruimere woning aan dezelfde straat, - het onvergetelijke nummer 53!
- de geliefde aanloop en toevlucht, in den waren zin ‘de soete inval’. Tot het
einde toe was onder de tallooze bekoringen van dat goede huis niet de minste de
gulle ontvangst, die er, op ieder uur, ook den ongenooden huisvriend wachtte.
Op de familietafel was alles stricte eenvoud; voor gasten scheen ook het beste
nooit te goed. Nogtans: het laat zich hooren: met ‘menschen zien’ was het in
het vervolg gedaan. En gedaan was het eveneens met het geregeld samenzijn van
man en vrouw. Hij bleef boven, alleen. Zij bracht hare woonplaats over naar de
huiskamer, bij de kinderen. Niet echter, alsof hij opging in zijn werk, en het
gezin eenvoudig overliet aan haar. Zijne gave om voor alles tijd te vinden,
blonk wellicht nergens zoozeer uit als t'huis. Nooit bracht hij aan de
maaltijden alleen zijn lichaam mede, zijnen geest boven latende, ergens
tusschen twee bladen van den ‘Hexateuch’. Hij was er steeds geheel; geene
vraag, waarop hij, soezig, het antwoord wachten liet; niets ontging hem. En
dat, terwijl hij tevens het ontbijt- en het koffieuurtje wist te benuttigen om
kennis te nemen niet slechts van het dagelijksche nieuws, maar ook van
| |
| |
de meer beteekenende vruchten der hedendaagsche letterkunde,
waarvoor aan den eigenlijken werktijd geene minuut mocht worden ontroofd. Een
ander paar uren, dat aan het gezin behoorde, was het uur vóór en het uur na het
middagmaal. ‘Het was’, (alweder is het Wicksteed, die hier spreekt) ‘het was
een tooneeltje, dat U bijbleef, hem’, met dien lichten knik in rug en knieën,
‘te zien stappen’ (drentelen mocht het niet heeten) ‘langs de grachten en
singels van Leiden, een meisje aan iedere hand en een sigaar achteloos tusschen
de lippen; dan zag hij zoo oplettend alle kleinigheden van het straatleven aan,
als had daar achter zijn breed voorhoofd nooit eene gedachte of eene zorg
gehuisd, en als was gezette bezigheid een ding, waarvan hij nooit had hooren
praten’. En na den eten (ach, het huis van zulk een' man krijgt met zijn
sterven glazen wanden!) na den eten heeft ook al een onbescheiden vriend hem
ons vertoond, gelijk hij, althans ‘in de zonnige jaren, terwijl nog zijne
kinderen mochten opwassen onder de oogen der zwakke, maar altijd aanstekelijk
opgewekte moeder’, ‘met het jongste kind op den arm, vroolijk de kamer op en
neêr stapte in de maat van hare piano-muziek’. Zoo was het op de weekdagen. De
Zondag echter was voor het gezin van den morgen tot den avond. Men had
Kuenen eens moeten aan boord komen met de
klacht van lendenslappe en enkelzwakke Leidenaars, dat hunne stad geene
wandelingen heeft! Hij wist wel beter; hij kende ze alle! De ‘Weipoort’, de
duinstreek ook van
Wassenaar en van
Katwijk, zij hadden geene geheimen meer voor
hem, den onvermoeide, die steeds, zoodra maar het Zondagswêer het even toeliet,
aan het hoofd van heel zijn troepjen erop uit trok. En wie, die hem dan 's
avonds, of ook wel aan het einde van een' feest- | |
| |
dag, zag
deelnemen aan het algemeene gezelschapsspel, hem zag glimlachen van voldoening
over eene onherkenbaar ‘begraven’ stad, of, bij het ‘puntje raden’, zich
verkneukelen in eene geslaagde poging om den vrager het spoor bijster te maken,
wie kreeg juist bij die kleinigheden den grooten man niet lief? Misschien
alleen de sukkel niet, die, bij geval in dezen slagvaardigen familiekring
verdwaald, zich daar ongeveer zoo te huis gevoelde als een kreupele op een
ijsfeest!
Toch, het werd alreeds vermeld, zijn deelnemen aan het familieleven
bleef uitzondering. In de huiskamer heerschte het moederrecht. Maar de druk van
dat recht was zacht en zijn last licht, .. behalve alleen voor haar die het
oefende. Mevrouw Kuenen was, als straks gezegd, niet sterk. Levendig,
voortvarend, vol ijver, overschatte zij te spoedig en te vaak hare krachten, en
… de afgebeden zegen, lang onthouden, nam eerlang toe van jaar tot jaar. De
dubbele zorg voor lijf en ziel beide van dat aangroeiend kringetje werd weldra
haar te machtig. Gelukkig was eene schoonzuster bereid om het eerste deel dier
taak op zich te nemen. Wel niemand, die het huishouden der Kuenens van dien
tijd af bezocht, kan ooit, bij het verzamelen zijner herinneringen, de
achtenswaardige en beminnelijke figuur van ‘Tante Dien’ vergeten: haars
broeders evenbeeld in houding en gelaatstrekken, maar ook niet minder in de
beschaafde zachtheid harer vormen, de helderheid van haar verstand, den ernst
(dit bovenal!) van haar onkreukbaar plichtgevoel. Onbekrompen, zonder loven of
bieden, droeg zij hare helft in het huisbestuur; voorbeeldig waren keuken,
kelder en cabinet, dank zij hare zorg, in orde. Doch, hoe onmisbaar ook, in het
bijzijn van gast of vreemde bleef zij bescheiden aan het lager eind der tafel
tusschen de | |
| |
kleintjes; haars broeders vrouw liet zij dan de
eereplaats. Toen later de lang gevreesde slag was gevallen, de moeder
heengegaan, nam zij den ledigen zetel in, vergoedend, zoover het maar even
ging, het gemis der onvervangbare. Helaas, dat dit leven van toewijding moest
eindigen in eene jarenreeks van duldeloos hardnekkig zenuwlijden! Zij klaagde
weinig of niet; daar was zij eene Kuenen voor; zij zweeg, zij kromp wel vaak
inéén, en … deed hare taak, als vroeger. Maar wie haar dikwijls zagen, zij
zegenden, al was het met weemoed over hun verlies, het erbarmen van den dood,
dat uit die pijn haar wegnam.
Ontheven van het getob over wat de kinderen eten en waarmede zij zich
kleeden zouden, wijdde Mevrouw Kuenen, onverdeeld, zich aan hunne geestelijke
vorming. Merkwaardig! Eene eigenlijke kinderkamer was er in dat ruime huis,
trots de talrijkheid van het gezin en de zwakte der moeder, nooit! Vriendinnen,
die eens aanwipten, moesten maar niet rekenen op een ongestoord praatje onder
vier oogen. Eene oude kennis uit Haarlem vergeleek, schertsend, de eetkamer
tijdens het middagmaal bij ‘het vogelhuis van Artis’. Het moederrecht ging
bijna schuil onder republikeinsche vormen. Wat nood? Eene moeder, die kon
boeien zooals deze, mocht veilig haren scepter laten rusten. Zulk eene gave van
vertellen heeft stellig maar hoogst zelden eene andere vrouw bezeten. Of
liever: zij vertelde niet, zij voerde het verhaalde op. Wat zij u wou doen
zien, dat leefde voor u; ‘den deftigen Turk met zijn' langen baard, het huilend
jongske, pas uit de eendenkom gered, wien het kroos gekamd werd uit de
druipende haren’, en wie al verder haar gebarenspel u eens had voorgetooverd,
ge kondt ze niet meer vergeten. En dan: haar éénig talent voor | |
| |
het dichten en in orde brengen van feestelijke vertooningen! Hoe deed zij nog
eens wêer, op het zilveren feest van een' bevrienden Arminiaan, ‘Gommer en
Armijn te hoof strijden om het recht geloof’! Welk een ‘humor’ ook in dat dikke
boek, dat zij, als een ‘Mene tekel’ liet naar binnen dragen op de bruiloft van
een' jongere, wijl deze aan trouwen durfde denken, eer het beloofde 2e deel was verschenen van zijn proefschrift! Maar zich zelve
overtreffen, zoo mogelijk, deed zij op den schoonen avond van Kuenen's 25 jarig
‘jubileum’, toen, te beginnen met de oudste, die in de gedaante van een'
strammen rabbijn regelrecht kwam ‘uit de Sheool’, tot den jongste toe, aan
wiens 5 jarig geheugen slechts het opzeggen van drie namen was toevertrouwd, de
gansche kinderschaar voor het voetlicht trad, om, breed of kort, naar ieders
leeftijd het toeliet, den vader in dichtmaat te huldigen. Wat gaven, na den
afloop, Scholten en Cobet, die beiden wel wisten wat geest was, van harte het
sein tot een uitbundig handgeklap!
Dat was, in den zonsomloop harer levensvreugde, het toppunt en … de
kentering. Men sterft niet licht van blijdschap. Maar de feestdrukte, de
overspanning kunnen kiemen des doods opwekken, die hadden gesluimerd tot dus
ver. Het teringstarretje en de teringkuch, die boden der verschrikking, deden
den nacht van angst en verslagenheid dalen over het nog kort te voren in
stralenglans jubelend huis. Het werd de oude geschiedenis (hoe weinig gezinnen
kennen haar niet!): de slingering, - snel schokkend eerst, dan allengs
langzamer en zachter, maar geheel verdwenen pas aan het einde, - tusschen eene
vrees, die van geen sussen -, en eene hoop, die van geen onderdrukken weten
wil; de inspanning van het dagelijksch luchthart-spelen, waardoor (men weet
het) | |
| |
toch geen schepsel zich laat vangen; het verlangen, het
hunkeren soms naar eene minuut, waarin van wêerszij het masker opgelicht -, het
groote woord, hoe pijnlijk, hoe weemoedig, eens uitgesnikt zal kunnen worden,
en dan wêer het wegschertsen van iedere stilte, die scheen aan te duiden, dat
het oogenblik daartoe gekomen was. Één echter was er steeds, die, heel dien
tijd van spanning, den overigen het voorbeeld gaf van moed en van geduld. Dat
was de zieke zelve. Niet, dat zij lang zich vleide met eene valsche hoop. Nog
minder, dat zij niet ‘met meer dan aardsche banden’ aan de aarde was gehecht.
Te berusten in het vooruitzicht der scheiding viel haar (hoe kon het anders?)
ach zoo zwaar. Maar, ééns na bange worsteling verworven, deelde zich de vrede
dier berusting als van zelf ook mede aan wie haar naderen mochten. Het
denkbeeld van een' winter in het Zuiden werd opgegeven, zoodra het geopperd
was. ‘Liever nog één jaar levens in den eigen kring, dan 2, 3 jaren in den
vreemde.’ Het viel nog mêe. Op ‘het ééne jaar in den eigen kring’ volgde weder
een. Zelfs de 2e Augustus 1880, de 25ste huwelijksdag, vond nog de zilveren bruid in leven, en werd
te Doorn, in het logement, gevierd met dank, schoon zonder hope. Nog twee jaren
van altijd sneller verval bij altijd meer bevestigde gemoedsrust. Toen kwam,
gelaten en helder, met een schertsend afscheidswoord voor elk der kinderen, het
einde.
Kuenen wist zeer goed, evengoed als
de Genestet het wist, ‘wie hij het meest had
liefgehad’: ‘de slanke ‘bruid’, of wel ‘de zieke, de uitgeteerde’. Om hem
schadeloos te stellen voor wat hij, sinds de kinderen kwamen, aan haar verloor,
was zij, zoolang hare krachten het toelieten, avond aan avond, als alles sliep
in huis, een uurtje | |
| |
lang, stil bij hem komen zitten op de
studeerkamer. De laatste rest van het leven onder vier oogen in vroeger jaren!
Thans was ook dat voorbij. Maar (klaar bewijs hoeveel hem het offer kostte) een
vluchtige, schoon terstond gesmoorde kreet van terugverlangen naar die uren is
het éénige woord over eigen smart, dat de schrijver dezer regelen ooit van
Kuenen's lippen heeft vernomen.
Het wordt tijd om van zijne levensomstandigheden te komen tot zijnen
levensarbeid. Is het intusschen wel vreemd, dat daarmede tot dus ver wat werd
gedraald? Een vriend des huizes kan nog wel schrijven over het huis. Licht
zelfs verdiept hij zich te veel in de weemoedige weelde dier herinneringen.
Maar wat weet een jurist te vertellen over de verdiensten van den grootmeester
der oud-testamentische critiek? Indien het dan ook niet was voor een zuiver
letterkundig genootschap, hij zou zijne tweedehandswijsheid over dit onderwerp
wel stellig voor zich houden. Zóó echter als hij zich den kring zijner lezers
denkt samengesteld, kunnen er zijn, niet ingewijd in deze dingen, wien
bovendien terstond na
Kuenen's dood de artikelen, van
Oort, van
Wicksteed en van
Toy ontsnapten, en toch ten slotte voor
Kuenen's eigenlijke beteekenis verre van onverschillig. Dezulken mogen dan
wellicht in het hier volgende iets van hunne gading vinden.
‘De goede tijd van Vader van der Palm’: voor allen, wien het
godgeleerd strijdgedruisch van heden en nog meer van gisteren somwijlen eene
verzuchting heeft ontperst naar ééndracht en naar vrede, is het eene ware
ontspanning, eens even terug te denken aan die dagen. Gelijk de ‘verlichting’
der 18e eeuw in ons gezegend | |
| |
vaderland maar
weinigen tot encyclopaedisten had gemaakt, zoo vertoonde ook de terugslag in
het restauratietijdperk ten onzent een kalm, goedaardig karakter. De
slingerwijdte was niet groot. Een ‘
Catechismus der natuur’: zoo had zich
het boek genoemd, waardoor, meer dan door één ander in den patriottentijd, de
vruchten van den nieuwen geest des onderzoeks gebracht waren tot de burgerij.
En als ‘vrijzinnig’ deed zich, omgekeerd, nadat de
omwenteling en de Fransche druk voorbij waren, de richting voor der overgroote
meerderheid in het, tot een nieuw leven geroepen, hervormde kerkgenootschap.
Merkwaardig, hoe het denken onzer vaderen ruimte bood voor veel, wat in het
onze zich niet meer onderling verdraagt; hoe het verbindingen duldde van
bestanddeelen, waartusschen wij geene éénheid mogelijk, veeleer besliste keuze
noodig achten! Met dezelfde goedmoedigheid, waarmede oprechte vrijheidsvrienden
zich schikten onder het landsvaderlijk albestuur, in de stellige hoop, dat de
landsvader zoo ‘liberaal’ zou blijken, aanvaardden ettelijke onbevangen geesten
de geeikte hoofdwaarheden hunner kerkleer, in het vast vertrouwen, dat
voortgaand onderzoek slechts hare redelijkheid bevestigen kon. Het is waar: bij
het onder woorden brengen van die leerstellingen hield men van ouderwetsche
stijlheid, zoover het maar even ging, zich vrij. Het gladslijpen van de bitse,
stugge kanten, waardoor de kerk van Bogerman weleer zoovelen afgestooten had,
betoonde zich niet juist daarin de vrijzinnigheid der nieuwe, der herborene?
Maar voor het overige: onaangetast bleef de verzekerdheid van de goddelijke
ingeving der ‘Schrift’, zooal niet letter voor letter, dan toch in de grootere
lijnen. En gehandhaafd werd daarmeê tevens de schriftuurlijke voorstelling van
de geschiedenis der wereld en der mensch- | |
| |
heid, gelijk zij sedert
Augustinus, met luttele verschillen in hare deelen, door de christenen was
gehuldigd. Voor de ambt- en geloofsgenooten van
Van der Palm bleef, gelijk, anderhalfduizend
jaar vroeger, voor den grootste der kerkvaders, de kern der wereldhistorie het
drama van zonde en verlossing, het geweldig pleit tusschen het gevallen
menschdom en zijnen heiligen Maker. De knoop des treurspels was vóór 60 eeuwen
in Eden's hof gelegd. Dan had zich later, wel gedurende een derde deel dier
tijdruimte, de hoofdzaak afgespeeld in de lotswisselingen van ‘het uitverkoren
volk’; de gansche rest, van Assur en Babel tot Hellas en Rome, was omlijsting
geweest, staffaadje, niets dan dat. Toen had op Golgotha de ontknooping plaats
gevonden; en afgewikkeld was de draad van dat uur af en zou hij verder worden
tot aan het eind der dingen, de bazuinstooten des jongsten gerichts. In het
geloof aan de waarheid dier gedachtenreeks leefden en stierven de meesten. En
zijne vastheid in hunne oogen ontleende het bovenal aan zijne vermeende
redelijkheid. Wat de nasporing der vrije wetenschap nog verder mocht aan het
licht brengen, het zou, daarvan hielden zij zich overtuigd, die waarheden
nimmer schokken, enkel stevigen. Het onderzoek te breidelen om harentwille,
daaraan werd niet gedacht.
Mocht iemand meenen, dat een, naar onze begrippen, zoo tweeslachtige
geestestoestand slechts onder eene generatie verbreid kon zijn, waar het warm
gevoel voor deze dingen bekoeld was tot werktuiglijke sleur, meer dan één
getuigenis weêrspreekt die meening met beslistheid. Trouw kerkbezoek was
welhaast algemeen; stichtelijke letterkunde werd in schier alle huiskamers niet
minder gretig gelezen dan godgeleerde tijdschriften in de studeervertrekken der
predikanten. Zelfs geheel onkerke- | |
| |
lijke maandwerken schonken in
hunne afleveringen aan opstellen over bijbelonderzoek en kerkgeschiedenis wel
vaak eene ruime plaats. Het haast éénparig amen op de gemoedelijke
boetpredicatie, die in 1841 de dichter
Ter Haar tot den schrijver van ‘das Leben
Jesu’ richtte, was dan ook innig gemeend, niets minder dan, jaren daarna, het
banvonnis van zekere kringen der hofstad over de walsen van Johann Strausz,
dien zij bij ongeluk met David Friedrich verwarden. Kortom: leven,
belangstelling ontbraken waarlijk niet. Neen: de hoofdvoorwaarde, die den hier
geschetsten staat der geesten mogelijk maakte, was veeleer die ruime
goedmoedigheid, waarvan straks reeds werd gewaagd. Voor bijna ieder sprak het
vanzelf, dat zijn schriftgeloof niet anders dan redelijk, zijn redeneeren niet
anders dan schriftuurlijk zou kunnen zijn. Vandaar dat rustig evenwicht
tusschen beide. Het was de bloeitijd van den geestelijken tact. Scheen deze of
gene gedachtenlijn der Schrift, forsch doorgetrokken, voor ‘het gezond
verstand’ te kras, men hield, niet opzettelijk, maar onwillekeurig, met dat
doortrekken op. Dreigde elders vergelijkende ontleding der teksten het
schriftgezag te moeten schokken, men sloot het boek en liet het oplossen dezer
‘moeilijkheid’ aan de toekomst over. Aldus hield men met zorg en kunst het zoo
kwalijk te paren tweespan op het midden van den weg, zich vleiend met de
gedachte, dat elk - de bij de handsche en de van de handsche - daarbij ten
slotte slechts zijne eigene aandrift volgde.
Anders moest het worden en anders werd het, waar die goedmoedige
zorgvuldigheid een einde nam. Zoodra bij dezen of genen eene stille, hem zelven
verborgen voorkeur ontstond voor de ééne helft van het span, een halfbewuste
wensch om één in elk geval haren gang te laten gaan, daar de ander toch van
zelf zou mededra- | |
| |
ven, was het met het idyllisch, het arcadisch
tijdperk in het kerkelijk leven onzes volks gedaan. Eigenlijk (het spreekt van
zelf) had het aan de zoodanigen nooit geheel ontbroken. Van het toen nog in
waarheid ‘kleine hoopje’ ‘vrijgeesten’ behoeft hier geen sprake te zijn; zij
namen uit den aard aan het kerkelijk leven geen deel. Maar het geërgerd kroost
van Bogerman mengde al betrekkelijk spoedig zoo nu en dan een' wanklank in het
lieflijk samenstemmend koor. Het bewaarde van oudsher zijne besliste voorliefde
juist voor die scherpe kanten in het door de belijdenisschriften toegelichte
woord Gods, die de ‘redelijke vroomheid’ der ‘vrijzinnigen’ zich moeite gaf,
knaphandig af te stompen. Daaraan vóór alles hing zijn hart, zijne
heilsverwachting. En als eene zekere nieuwerwetsche ‘redelijkheid’, of
‘wetenschappelijkheid’ juist daarin zich niet vinden kon, des te erger voor
haar! Zij moest dan maar zien, hoe zij zich redde. Reeds de hardnekkige
protesten uit dat kamp gaven soms den ‘vrijzinnigen’ handen vol werk, en werden
in den loop der jaren er niet zwakker op. Onherroepelijk ten einde was echter
de rustige rust, toen, juist aan de andere zijde, lijnrecht tegenover dien
lastigen vleugel der belijdenismannen, eene soortgelijke insubordinatie, eerst
zwak, maar allengs krachtiger merkbaar werd. De man, dien daar ten slotte zijne
machtige gaven schier van zijn eerste optreden af aan de spits stelden, was
Kuenen's groote leermeester:
Johannes Henricus Scholten.
Wat Scholten zoo kenmerkend onderscheidde van de ‘vrijzinnigen’, die
hem vooraf gingen, het was niet dat hij ooit het steeds door hen gekoesterd
geloof prijsgaf aan de mogelijkheid van een godgeleerd systeem, dat èn
strict-bijbelsch èn tevens voor de wetenschap onaantastbaar zou wezen. In den
beginne althans, maar eigenlijk | |
| |
levenslang heeft hij zich
overtuigd gehouden, met de eigenaardige denkbeelden, waarvoor zijn critisch
onderzoek het veld bereid had, zuiverder dan iemand anders te hebben woorden
gegeven aan de schriftuurlijke, ja zelfs aan de echt-hervormde leer. Het mocht
later velen zijner hoorders nooit recht helder worden, hoe, nadat de critiek
‘het Woord Gods’ tot pluksel had verrafeld, dan weêr de dogmatiek, als ware er
niets gebeurd, nog van zoo iets als ‘bijbelsche Godgeleerdheid’ spreken kon,
hij zelf - dit is de hoofdzaak - werd niet moede die tweeërlei werkzaamheid te
verbinden als van ouds. Zijne bijzonderheid was dan ook eene andere: zij was
deze, dat hij, de man uit één stuk, voor het door hem met de overigen beoogde
doel niet langer heil verwachtte van het geven en nemen, het schikken en
plooien, tot dusver in zwang. ‘Geen nood’, - zoo mag men zijne levensleus
vertolken, - ‘geen nood, dat ooit zelfs de gestrengste tekstcritiek zou kunnen
afbreuk doen aan de geheel éénige waarde des bijbels. Laat daarom nimmer vrees
voor ongewenschte uitkomsten het werk van die critiek verlammen. Tast door.
Geene halfheid! God kan met weifelen niet zijn gediend. Hoe onbeschroomder wij
ons wetenschappelijk oordeel, Zijne gave, gebruiken, te stralender doet Hij op
het eind Zijne waarheid voor ons lichten.’ In het kort: van het straks
geschetste tweespan gaf
Scholten met een onbeperkt vertrouwen aan
het ééne ros, het critisch menschelijk oordeel, zijn' gang, zijn' vrijen draf,
zich over. Het andere, hieraan twijfelde hij niet, hield daarmede op den duur
vanzelf gelijken tred. Zijne virtuositeit blonk wel in niets zoo helder uit,
als in de kunst, waarmeê hij zweep en leidsels wist te voeren, om te verhoeden,
dat, tot zijne beschaming, de tweede klepper zich balsturig toonde. Maar zijne
beteekenis | |
| |
voor onze vaderlandsche godgeleerdheid lag in die
handgrepen niet. Zij lag in de beslistheid, waarmeê hij, onbevreesd, de teugels
vierde aan het eerstgenoemde dier.
Scholten was er de man niet naar, om het bij
die algemeene aanwijzingen te laten en het werk door anderen te laten doen.
Zelf legde hij de hand aan den ploeg, door, op het voetspoor van de Tübinger
school, de wording uit te vorschen van de boeken des Nieuwen Testaments. Één
man, intusschen, kan niet alles, zelfs niet een man als hij. Het oude verbond
had aan critische ontleding niet minder dan het nieuwe behoefte. Daar echter
was een ander man voor noodig. Welnu dan: tot dien arbeid riep hij
Kuenen.
De gangbare beschouwing van Israëls geschiedenis, gelijk zij toen nog
uit de eerste en grootere helft der ‘Schrift’ geput werd, paste volkomen in de
lijst dier wereldhistorie, welke hierboveu nog eens kortelijk werd geschetst,
Het zegel op het verbond, door God gesloten met Zijn ‘uitverkoren volk’, en
trouw door Hem gehandhaafd tot dat ‘de volheid der tijden’ kwam, was de
‘Mozaïsche wet’ geweest. Haar oorsprong viel dan ook met het eerste optreden
van de kinderen Israëls als afgezonderd volk te zamen: In de woestijn, na de
gezegende verlossing uit het diensthuis: Egypte, was zij, bij onderscheidene
gelegenheden, door Mozes' mond verkondigd. Maar het volk had al terstond en
later bij herhaling dat tastbaar blijk der Goddelijke voorkeur versmaad, ja,
vergeten. De straffen waren niet uitgebleven: eerst de woestijnreis, 40 jaren
gerekt; toen, na de wonderbaar snelle zegepraal over Kanaän, de verbrokkeling,
de moeiten, de schande, wel vaak, van het richteren-tijdperk. Het koningschap
bracht korten tijd het volk tot God, en daar- | |
| |
meê macht en
voorspoed weêr. Een hoofdgebod der Wet: de ééne God vereerd slechts in één
huis, kreeg door ‘den man naar Gods hart’, den psalmist David, een begin van
uitvoering, om daarna door den wijze op Israëls troon, door Salomo te worden
vervuld. Doch het was slechts eene opflikkering; de oude Salomo verloochende
wat de jonge had gedaan; Israël moest met zijne scheuring dien afval boeten. Nu
volgde in het noordelijk- en zuidelijk rijk, bij wisselende vormen, steeds
dezelfde strijd: het volk, op het voorgaan veelal van zijnen koning, zelfs de
allereerste woorden der verloren wet niet achtend, maar moediglijk wêerstaan
door de profeten, die, als gezanten Gods, het herinneren aan de Hem verpande
trouw, het Zijne wraak voorspellen, maar tevens Zijne genade niet verzwijgen.
Het rijk Ephraïm, het zondigste der twee, betaalde ook het eerst zijne schuld,
door de inlijving bij Assur. Een oogenblik kon het schijnen, dat Juda zich nog
tijdig zou bekeeren en zoo een dergelijk lot ontgaan. Het was toen Josia het
teruggevonden ‘boek der wet’ of ‘ - des verbonds’ opnieuw met groote
plechtigheid zijnen onderdanen had ingescherpt. Maar de weêrspannigheid
herleefde in andere gestalten, totdat Nebucadnezar, als de onbewuste
volstrekker van Gods raadsbesluit, Juda wegvoerde in ballingschap. Die
beproeving maakte eindelijk althans Juda rijp voor den zuiveren priesterstaat,
door Mozes' wet gesticht. Als de ballingen zijn teruggekeerd wordt eerst de
tempel, en dan eerlang, op het bezielend woord van Ezra, ook het verbond met
God hersteld, zoodat voortaan ‘naar de wet’ zal worden ‘gehandeld.’ Na het
tafereel dier bondsvernieuwing knapt de draad van het canoniek geschiedverhaal
spoedig af.
‘De lotgevallen der wet Gods onder Israël’: ziedaar dus wat, naar die
gewone zienswijze, het oude testa- | |
| |
ment, althans van het tweede
zijner boeken af, hoofdzakelijk vermeldde. Stilzwijgend gingen blijkbaar hare
aanhangers van de onderstelling uit, dat geen dier boeken, hetzij op eenen
valschen naam geplaatst, hetzij belangrijk jonger dan de jongste gebeurtenissen
die het mededeelde, in hoofdzaak ooit iets anders inhield dan welgestaafde
waarheid. Nu was intusschen juist die onderstelling al reeds sinds eenigen tijd
niet ongeschokt gebleven. Gezwegen worde hier over de critische opmerkingen van
denkers, hunnen tijd zoo ver vooruit als
Hobbes en
Spinoza. De stoute en fijne vermoedens, door
hunne werken heengestrooid, vonden weinig weêrklank, maar zooveel te ijveriger
weêrlegging. Een gunstiger onthaal bereidde zulken stoutigheden het midden der
voorgaande eeuw. Toen was het Astruc, een geneesheer van naam onder de hooge
kringen te Versailles en te Parijs, die het eerst met goed gevolg zijn critisch
oordeel het woord gaf. Geen brokstuk in het oude testament gewichtiger, maar
geen ook, door de bontheid zijner stof, bezwaarlijker als uit eene enkele pen
gevloeid te erkennen, dan de inleiding, de dusgenaamde boeken van Mozes. Te
hunnen aanzien dan maakte Astruc vóór alle anderen de geleerde wereld
aandachtig op de zonderlinge afwisseling, - bovenal door geheel het boek ‘
Genesis’ volgehouden, - in het gebruik der
twee verschillende Godsnamen ‘Elohim’ en ‘Jahveh’. De slotsom lag niet verre,
dat Mozes, bij het samenstellen van zijn werk, geput had aan 2 oudere bronnen,
wier uitéénloopend spraakgebruik door hem gemakshalve behouden was. Op
zichzelve weinig vruchtbaar, was de vondst van Astruc in hare gevolgen stellig
hoogst belangrijk; zij toch verbreidde de gedachte, die sedert niet meer zich
liet wegdringen, dat ‘het werk van Mozes’ kon zijn samengesteld uit
| |
| |
bouwstoffen van verschillenden oorsprong. De erkentenis der
mogelijkheid-althans van tusschenvoegsels, aanhangsels, omwerkingen, hier en
ginds, ziedaar wel het minste wat voortaan verworven heeten mocht.
Eene halve eeuw later kwam de tweede vondst. In zijne toelichting tot
den
Pentateuch, een werk van het jaar 1805, betoogde
Vater, hoogleeraar te Halle, de
waarschijnlijkheid, dat geheel de ‘Mozaïsche wetgeving’, behalve alleen het
boek Deuteronomium, in eene louter toevallige orde slechts een aantal
regelingen opsomt, die ten deele elk onderling verband volkomen schijnen te
missen. Eene ontdekking wederom, op den duur van kwalijk te overschatten
beteekenis; want gelijk door de vorige de veelheid der oudste oorkonden, zoo
werd door deze de geleidelijke gang der wetgeving voor het minst tot eenen
hoogen graad van waarschijnlijkheid gebracht. Zoo min als de eerste, ging
voortaan de andere dier richting gevende ideeën weêr voor het verder onderzoek
verloren.
Na die twee schreden voorwaarts liet een derde, een groote stap, niet
lang meer op zich wachten. Op de uitwendige critiek volgde eene inwendige. Aan
het zuiver letterkundig onderzoek van woordvormen, capittelovergangen en zoo
meer paarde zich historische waardeering van de aannemelijkheid der verhaalde
gebeurtenissen. Het was Vater's jongere tijdgenoot
de Wette, wiens ernstige bedenkingen tegen
de geschiedkundige waardij der ‘Kronieken’ den stoot gaven tot dien nieuwen,
stoutmoediger arbeid. Thans kwam het tijdperk der geniale wegbereiders; de ééne
vermetele gissing volgde de andere, nog onbezonken, weerloos, zonder slag of
stoot omvergeworpen, maar vaak slechts om veel later te herrijzen in
gezuiverden en ditmaal zwaarder geharnasten vorm. Het getal nam allengs toe van
de verhalen, die, wegens | |
| |
de ongerijmdheid van hunnen inhoud, als
het werk der dichtende overlevering, als mythe of sage werden geduid. Zelfs
rees er twijfel aan de echtheid van sommige hoofdstukken der wet, die blijkbaar
eenen geheel anderen ontwikkelingstrap der volksbeschaving onderstelden, dan
deze in Mozes' tijd moest hebben bereikt. ‘Wat’, vroegen sommigen, ‘kon een
half-barbaarsch nomadenvolk, rondzwervend door het onherbergzaam schiereiland
van den Sinaï, wat kon het hebben aan die duizend regelen voor eenen
plechtstatigen eeredienst, waarin een goed deel der ‘Mozaïsche wetgeving’
opgaat?’ Reeds durfde een tweetal waaghalzen:
Vatke en
George, den weg, met het stellen van die
vraag geopend, afdenken tot aan het einde. Voornamelijk de eerste ontwierp in
groote lijnen eene rangschikking der gebeurtenissen uit Israëls geschiedenis,
waardoor de priesterlijke wet geheel aan het slot pas hare plaats kreeg. Scheen
al die stap den meesten nog te boud, zooveel had toch de aanwijzing van
allerlei bezwaren: herhalingen, tegenstrijdigheden, tijdrekenkundige
misstanden, wel uitgewerkt, dat het oude geloof aan den Mozaïschen oorsprong
der gansche Pentateuch-wet zichtbaar wankelde.
Op zulk een tijdperk van onstuimig voorwaarts dringen zal meest een
ander volgen van tijdelijk rusten in een vrij algemeen erkend bezit. Zoo ging
het ook hier. Een vijftig jaar geleden had zich uit al de opgeworpen vragen
iets als een vaste neêrslag gevormd, die welhaast de gemeenschappelijke
overtuiging der critische geleerden heeten mocht. Het stevigste bestanddeel in
dat nieuw verworven geheel scheen wel de erkentenis van de betrekkelijke jeugd
der Deuteronomium-wet; naar het oordeel immers van een klimmend aantal was zij
niets anders dan het ‘boek der wet’, dat in het jaar 621 v.C.: | |
| |
de
hoogepriester Hilkia ‘vond’ ‘in het huis van Jahveh’ en weinig dagen later de
koning invoerde in Juda als wet des lands. De wording der vier overige boeken
werd dan gemeenlijk dus verklaard: men nam voor eerste kern een overoud
geschrift: ‘die Grundschrift’, aan, hoofdzakelijk samenvallend met hetgeen al
sedert lang was onderscheiden als het werk des ‘Elohim’-schrijvers, en wellicht
reeds in Salomo's tijd vervaardigd; bij dien arbeid dan waren later, zoo meende
men, nu en dan aanvullingen gevoegd door eene hand, die boven het verouderd
‘Elohim’ het jongere ‘Jahveh’ placht te verkiezen; het geheel zou in het eind
der 7e eeuw voor goed zijne tegenwoordige gedaante hebben
ontvangen, vermoedelijk van dezelfde hand, waaraan wij ook het boek
Deuteronomium danken. Dat was, om zoo te zeggen, het vaste bezit, waaraan voor
jaren niet meer werd getornd, slechts zoo veel mogelijk nieuwe winste
toegelegd. Wel was al haast eene halve eeuw te voren door
Ilgen opgemerkt, dat het aandeel van ‘den
Jahvist’ zich kennelijk niet tot inlasschingen had bepaald; wel poogde reeds in
43
Heinrich Ewald den
Pentateuch te duiden als het werk van minstens tien
verschillende personen; desniettemin beval vermoedelijk juist haar eenvoud de
straks genoemde gissing krachtig aan; bezwaren tegen haar raakten voorshands
slechts kleinigheden, en zouden, dat verwachtte men, van lieverlede wel worden
opgeruimd.
Voor al die onderzoekingen, waarin meerendeels Duitschers den weg
baanden, had nu het godgeleerd Nederland wel zeker eenige aandacht, maar weinig
hart getoond. Het volgde den strijd, zonder zich ernstig er in te mengen; de
buren zouden het wel uitvechten. Dat moest, zoo hoopte
Scholten, met Kuenen's optreden een' keer
nemen. En
Kuenen heeft die hoop vervuld.
| |
| |
Niet, alsof hij, beeldstormer van nature, behagen schiep in de
omwentelende slotsommen, waartoe de Schriftcritiek sommigen harer voortvarende
beoefenaars reeds had gedrongen. Geesteskind van
Scholten betoonde hij zich niet het minst in
zijne aanvankelijk onwrikbare trouw aan de gangbare bijbelsche
geschiedbeschouwing. De intrêerede bij het aanvaarden van zijn ambt brandmerkte
zelfs den arbeid van een'
Vatke als ‘waanzinnige droomerij’, het
wêerleggen nauwelijks waard. En jaren lang bleef het daarbij. Dat hier en daar
in het oude testament, met name in de profetieën van Jesaja, gezinspeeld wordt
op het toekomstig lijden van Gods Zoon, stond nog na 55 voor hem vast. Aan
Jezus eene min nauwkeurige aanhaling ten laste te leggen uit de heilige
schriften der Joden stiet hem lang nog blijkbaar tegen de borst. In het kort:
om krasse uitkomsten was het hem waarlijk allerminst te doen. Maar evenzeer als
Scholten's afkeer van alle nieuwigheidsbejag, deelde hij in volle oprechtheid
Scholten's wêerzin tegen geschipper. Zijne methode was, - gelijk die des
meesters, - zoo radicaal, als zijn gevolgentrekken behoedzaam. Voor de gewone
vragen, die letterkundige of historische critiek aan het voorwerp van haar
onderzoek pleegt te stellen, stond, - hij sprak het
Scholten na, - geene oorkonde ooit te hoog.
De erkende regelen eener gezonde taalkennis, geschiedvorsching en zielkunde
behoorden, meende hij, hunne toepassing te vinden bij het ontcijferen der
Schriftuur zoo goed als van alle andere verhalen, liederen, brieven of
betoogen. Met die regelen de hand te lichten juist waar het hare verklaring
gold, docht hem een onrecht jegens hare onvergelijkbare beteekenis. Een onrecht
nimmer te rechtvaardigen door teedere bezorgdheid voor deze of gene uitlegging,
tot dus ver aanvaard en geliefd. | |
| |
Hoe dierbaar ook aan veler hart,
wat tegen redelijk onderzoek niet bestand bleek, was, naar zijn inzien, enkel
waard te vallen. En wat datzelfde onderzoek dan voor het gevallene in ruil gaf,
het zou, - ook daaraan hield hij vast, - als het juistere, tevens het betere
blijken.
Twaalf jaren na zijn optreden als hoogleeraar voltooide
Kuenen het eerste groote werk, door hem in
trouw aan die beginselen opgetrokken. Het was zijn sinds 61 in drie
achteréénvolgende deelen uitgegeven ‘
Historischkritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling
van de boeken des Ouden Verbonds’. Dat boek verhief hem voor het oog
der vakgenooten binnen 's lands op éénmaal tot den rang van Scholten's
evenknie. Een jaar na zijne voleindiging in het Fransch vertaald, droeg het
weldra den naam des schrijvers door de beschaafde wereld heen. ‘Het werk van
Kuenen’, met die woorden leidde
Ernest Renan het bij zijne landgenooten in,
‘is onder alle pogingen om een samenvattend overzicht te geven over de
uitkomsten van het onderzoek der Oud-Hebreeusche letterkunde stellig de
volledigste, de best overlegde, de bezonnenste. Degelijk en nauwkeurig denker,
zoekt
Kuenen niet zoozeer nieuwe gissingen te
opperen, als veeleer met juistheid vast te stellen, wat wij voor zeker mogen
houden. Hij kent de grenzen die der wetenschap zijn gesteld; hij berust erin,
dat hij den groei van het gras niet hooren, noch het ongrijpbare grijpen kan.…
Hij maakt gewag van alle meeningen, weegt haar met verwonderlijke
scherpzinnigheid, en paalt met vaste hand de grenzen af tusschen wat
waarschijnlijk, wat twijfelachtig, wat zeker, en wat onoplosbaar is. De
degelijkheid van den Nederlandschen volksaard, waaraan deze onderzoekingen in
de 18e eeuw zooveel te danken hadden, | |
| |
herleeft in hem, nu dat zij zijn gerijpt, om ze op te sommen, hare uitkomsten
te toetsen, en de gevolgen vast te stellen, die men eruit trekken mag.’
Is het niet te stout, wanneer een leek eene poging waagt, om leeken
iets te doen gevoelen van wat de ondernemer dezer reuzentaak al te overwinnen
had? Men herinnere zich dan, om daarmêe te beginnen, den toestand, waarin, als
boven werd uitééngezet, het voornaamste vraagstuk, het Mozaïsche, bij Kuenen's
optreden zich bevond. Men overwege daarbij, hoe ondertusschen, ja, nog tijdens
zijnen arbeid, het raadsel steeds meer ingewikkeld, het getal der in de teksten
onderkenbare handen allengskens grooter scheen te worden. Zoo had in 1853
Hupfeld vooreerst wêer
Ilgen's stelling opgenomen, dat ‘de Jahvist’
was te beschouwen als meer dan aanvuller alleen, immers als dichter van eene
eigene volkshistorie, die sedert broksgewijze door de eerste boeken van den
‘Pentateuch’ was heengevlochten. En bovendien was door denzelfden geleerde een
‘tweede Elohist’ ontdekt, verwant naar geest en toon aan den daar juist
genoemden schrijver, van wien hij in de keuze zijner Godsbenaming zoo zichtbaar
afweek. Zoo kwam, om nog slechts één te noemen, tusschen 52 en 61
Knobel zijne gissingen omtrent den groei der
teksten naast het scherpzinnig werk van Ewald plaatsen. En waren het nog maar
de boeken Mozes' en het boek Josua alleen geweest, die der critiek zoo vele
raadselen opgaven! Maar verre van dien! De moeilijkheden, zij het in mindere
mate, herhaalden zich bij het onderzoek der andere. Men neme slechts, met
uitzondering van Ruth, het naastvolgend 7 tal: ‘Richteren’, ‘Samuel’,
‘Koningen’ en ‘Kronieken’. Als geschiedverhalen melden zij zich aan; maar zeker
niet - hoe kon ook de oudheid zoo iets heb- | |
| |
ben voortgebracht? -
als geschiedenis alleen; zij zijn dienstbare geschiedschrijverij; zij hebben,
één voor één, eene strekking; zij willen vermanen, en komen rond ook voor dat
oogmerk uit. In de twee laatste uit deze groep is zelfs de ondergeschiktheid
van het verhaal aan de beoogde werking zoo te tasten, dat reeds in het begin
der eeuw aan hun crediet zeer ernstig werd getornd. Welk een peuterwerk dan, in
deze reeks de wezenlijke overlevering te scheiden van het haar omgehangen
kleed, van éénzijdige oordeelen, van op den indruk berekende zinwendingen, van
geheel fantastische versiersels ook, kortom van al dat bijwerk, dat slechts
dienst deed om de bedoelde les te prenten in het hart der lezers! Voor welke
cirkelvraag ‘de psalmen Davids’ het critisch oordeel plaatsten, heeft
Oort reeds helder in zijn ‘
Gids’-artikel blootgelegd. Moest de betrouwbaarheid van
het minstens dubbele beeld, waarin eerst ‘Samuel’ en dan de schrijver der
‘Kronieken’ den man naar Gods hart ons te zien geeft, worden gemeten aan den
inhoud der hem toegeschreven liederen? Moest liever de echtheid van deze zich
eene toetsing laten welgevallen althans aan wat er deugdelijk scheen in de
opgeteekende traditie? Dat kluwen te ontwarren zonder uittegaan van eene op
goed geluk vooropgezette meening vereischte al op zich zelf een Jobs-geduld. En
dan nog de profeten! In het op Jesaja's naam gestelde boek begon men allengs
duidelijker drie stukken van elkander te onderscheiden: één, goeddeels van
Jesaja zelven, Hizkia's tijdgenoot, afkomstig; een, waar ten deele althans
zijne woorden misschien nog konden zijn bewaard; en één, dagteekenend
vermoedelijk uit den tijd der ballingschap, dat wellicht slechts bij toeval in
dezen bundel was verzeild. Hoeveel was niet ook hier te wikken en te schiften,
eer de be- | |
| |
reikbare klaarheid werd verkregen! Wat het duistere
boek Daniël betrof, de tijd, waarin zijn schrijver -, en die, waarin een
klimmend aantal onderzoekers het plaatste, liepen maar even 4 eeuwen uitéén.
Met de kleine profetie van Joël zat men, zoo mogelijk, nog meer verlegen. In
welke eeuw haar onder dak te brengen? In de 9e? In de 4e? Of wel in eene der 4 daartusschen in? Elk denkbaar antwoord
had zijn' pleitbezorger. Het boek Zacharia eindelijk - om met dat voorbeeld te
besluiten - mocht grootendeels den stempel dragen der eerste jaren na de
ballingschap: het slot gaf hier en daar (zoo meenden sommigen) wenken, van te
behooren tot een' vroegeren tijd. Het is slechts eene bloemlezing, wat hier
genoemd werd. Maar licht meer dan genoeg om eenig denkbeeld voor het minst te
geven van al wat Kuenen op dit arbeidsveld te doen vond. En bovenal vergete men
niet dit, wat
Kuenen zelf eens achterna heeft opgemerkt.
Dat de ontwikkelingsgeschiedenis van den Israëlitischen godsdienst moest
verrijzen op den grondslag der letterkundige critiek, zijn eigen ondernemen van
dit werk legde voor die verzekerdheid een klaar getuigenis af. Maar omgekeerd
had toch ook weêr het onderzoek naar den oorsprong en de samenstelling van
ettelijke oud-testamentische geschriften het hoog noodig, de wel geconstateerde
ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden en gebruiken in aanmerking te kunnen
nemen. Met andere woorden: een belangrijk deel van het Oude Testament moest van
de historie der godsdienstige ideeën meer ontvangen dan haar geven. Slechts ten
aanzien van sommige boeken mocht de literarische critiek verwachten, alleen uit
eigen kracht te kunnen komen tot zóó zekere en voldoende resultaten, dat de
godsdienstgeschiedenis daarvan voortaan vrijelijk zou mogen uit- | |
| |
gaan. Nogtans: juist het zoeken naar zulke allereerste, vaste gegevens was tot
dus ver - en werd nog jaren later te veel verzuimd. Men verloor zich in
kleinigheden, in stede van allereerst voor betrouwbare ankerplaatsen te zorgen.
Zoo was nog alles zwevend; niets bood houvast. Hoevelen reeds begonnen waren
vóór hem,
Kuenen moest op zijne beurt beginnen van
nieuws aan.
Hoe Kuenen van zijne reuzentaak zich kweet, daarover werd het oordeel
van Renan alreeds vernomen. Men zegt wel nauwelijks te veel, als men beweert,
dat hem dit boek met éénen slag den rang veroverde van een' der opperrechters
over de critiek des Ouden Testaments. De geleerde
Veth mocht in zijne aankondiging van het
eerste deel, terecht tot zekere hoogte, schrijven, dat wie met Duitsche
godgeleerdheid was vertrouwd hier weinig nieuws zou vinden; iets ‘nieuws’ in
dien zin brengt meestal aan wie de pleiters hoorde ook het uitnemendst vonnis
niet; doch welke waarlijk belangstellende zou daarom zulk een vonnis
kleinachten, zijnen steller minder eeren? ‘Reeds dit’ (hier is het
Oort die spreekt) ‘reeds dit was
meesterlijk, dat Kuenen met de rijke stof zóó grondig kennis gemaakt en haar
zóó verwerkt had. Het is verwonderlijk …, dat iemand in zoo weinig tijd, naast
velerlei ander werk, niet slechts goed kennis kon nemen van al die boeken en
verhandelingen …, maar ook den inhoud zóó kon beoordeelen en ziften als hier
geschiedde. Doch vooral is het ‘Historisch-kritisch Onderzoek’ een meesterwerk
om de methode, die (er) gevolgd wordt… Kuenen is de ontleder. Hij neemt zijne
leerlingen mede en laat hen het boek, waarvan zij oorsprong en samenstelling
willen leeren kennen, goed zien, dat is: hij leert hen hoe zij zich den inhoud
in groote trekken en bijzonderheden moeten | |
| |
voor den geest
brengen. Hij doet hen opmerken, welke denkbeelden den schrijver leiden, welke
ware of vermeende tegenstrijdigheden in den inhoud voorkomen, en wijst hen op
de feiten, waarnaar die moeten beoordeeld worden. Feiten te verzamelen en te
rangschikken, geen kleinigheid voorbij te zien, die licht kan verspreiden, maar
ook niet bekrompen aan een kleinigheid te hangen, … ziedaar waarin hij met
onuitputtelijk geduld zijne lezers voorgaat… Het (werk) verdiende dat al wie
hart had voor de onderzoekingen, die het behelsde, de daar verkregen slotsommen
aanvaardde, zoolang hij hare waarheid niet zelfstandig onderzoeken kon. Het …
verdiende dat vertrouwen; want het was een bezadigd boek: de schrijver had geen
lust om af te wijken van de overgeleverde meeningen; het was een eerlijk boek:
niet alleen werden afwijkende meeningen zoo zuiver mogelijk weêrgegeven, maar
de schrijver wees u ook openhartig op de zwakke punten van zijn eigen betoog …;
het was in één woord een streng wetenschappelijk, door en door gezond boek,
vrucht van waarheidsliefde en waarheidszin.’ Er werd dan ook door Veth slechts
recht gedaan, toen hij bij zijne aankondiging het straks vermelde oordeel
voltooide in dezer voege, dat Kuenen's werk den hoogsten lof verdiende, indien
als niet door de nieuwheid, dan toch vooral ‘door de onweêrlegbare zekerheid
zijner uitkomsten’.
Ook zwakke punten (reeds werd daarop gewezen) ontbraken in dit sterke
boek niet overal; het minste allicht bij de oplossing dier vragen, die heel de
rest in neteligheid overtroffen: de vragen nopens den
Pentateuch. Alle eischen en verweren nauwlettend gewikt en
gewogen, omhelsde
Kuenen hier het gevoelen van de | |
| |
meerderheid zijner naaste voorgangers, doch met de aanvullende verbeteringen,
door
Hupfeld toegelicht. Naar dat gevoelen waren
dus de eerste 4 boeken hoofdzakelijk ontstaan uit de verbinding van twee in
hunnen oorsprong geheel zelfstandige geschriften: ‘
het boek der Oorsprongen’ van den ‘Elohim’-schrijver,
droog en kort in zijne historische mededeelingen, breedvoerig, daarentegen, in
zijne wetsontvouwing, en het geschiedverhaal van den ‘Jahvist’, juist andersom
in het weêrgeven van wetten even sober, als kleurrijk, schilderachtig bij de
inkleeding zijner legenden en vertelsels. Restte: de groote, gewichtige vraag
naar den juisten leeftijd, die aan elke der twee genoemde bronnen en aan het
boek Deuteronomium moest worden toegekend. Op dat punt bleef steeds heerschende
de meening, dat aan ‘het boek der Oorsprongen’ het recht van eerstgeboorte
toekwam. In geest en hoofdzaak, zoo oordeelde men, moest de priesterlijke
wetgeving, die van dat boek den voornaamsten inhoud uitmaakte: het geheel der
voorschriften omtrent den tabernakel en zijne bedienaren, de offers, de
feesten, het sabbathjaar, en wat dies meer zij, reeds tijdens de woestijnreize
van Mozes zijn ontvangen. Nog steeds vonden velen in het 5de der Mozaïsche boeken ettelijke plaatsen, die van bekendheid
des schrijvers met de priesterlijke wet getuigden; en ook de nuchtere kalmte
van wat ‘het boek der Oorsprongen’ tot onze kennis van 's volks lotgevallen
bijdraagt scheen het als ouder te onderscheiden van het zooveel kleuriger
‘Jahvistische’ geschiedverhaal. Intusschen: wat sinds Vatke voor de omgekeerde
oplossing was aangevoerd, liet zich niet langer met een voornaam gebaar
afwijzen. Vooral niet, sinds daarbij was in het licht gesteld, hoe blijkbaar
het werk van den profeet Ezechiel, getoetst aan de alge- | |
| |
meene
wetten die de ontwikkeling van den eeredienst bepalen, een' overgang beduidt
tusschen het achterlijker standpunt van den Deuteronomist en de voluit
gegroeide vormelijkheid van den priestercodex.
Kuenen's beslechting van dit twistgeding
bewees, hoe de pleidooien in den geest van het laatstgenoemde, indruk op hem
maakten, ongetwijfeld! doch zonder hem volkomen te bekeeren. Dat ‘het boek der
Oorsprongen’ zoo hier en daar zelfs tegen het eind der ballingschap nog ietwat
moest zijn omgewerkt en aangevuld, stond ook voor hem, na het nieuwste
onderzoek aangaande Ezechiël, vast. Maar het boek in zijn geheel voor jonger te
verklaren dan het werk van dien profeet, of zelfs dan Deuteronomium: tot die
krasse afwijking van de gewone leer vond hij geen vrijheid.
Toch zou hij daartoe eerlang vrijheid vinden. Nog in hetzelfde jaar
namelijk, waarin hij de laatste hand legde aan het 3de
deel, kwam in zijnen kijk op deze dingen de kentering. Reeds had, een paar jaar
vroeger,
Colenso's scherpe ontleding van de gegevens,
door ‘het boek der Oorsprongen’ verstrekt, in Kuenen's geest een donker
voorgevoel doen rijzen, of wellicht dat geschrift, in stede van louter argeloos
geboekstaafde overlevering, eene poging zijn kon uit betrekkelijk jongen tijd
om priesterlijke wenschen aan te dringen door de voorstelling, als waren zij
reeds in het eerbiedwaardige verleden van a tot z vervuld. Nu echter kwam in
het jaar '65 het kloeke werk van
Graf over de geschiedkundige boeken des
Ouden Testaments. Het liet onaangetast het geloof aan de zeer hooge oudheid der
streng verhalende bestanddeelen in het Elohistische geschrift; maar overigens
bracht het, door nieuwe redenen gesterkt, de vroegere voorslagen van
Vatke weêr in eere. Met uitzondering slechts
van eene overoude kern, - het dusgenoemde ‘bondsboek’, | |
| |
te vinden
in de hoofdstukken 21 tot 23, - moest, zoo bebetoogde Graf, de 2de helft van ‘Exodus’, mitsgaders ook ‘Leviticus’ en het
grootere deel van ‘Numeri’ eerst in en na de ballingschap geleidelijk zijn
vervaardigd. Eene zoo uitvoerige regeling van den eeredienst, als daar gegeven,
kon, meende hij, slechts passen voor eene kleine, aanééngeslotene gemeente,
gelijk zij pas na den terugkeer uit Babel te Jeruzalem ontstond. Door het lezen
van dat boek werd Kuenen's donker voorgevoel verhelderd tot besliste
overtuiging. De wet op den eeredienst: een geschiedkundige roman met
priesterlijke strekking; de tabernakel: een verdichtsel, geantidateerde copie
van het Salomonisch heiligdom, slechts met het oog op de woestijnreize vervormd
tot eene beweegbare tent, - dat denkbeeld bracht op ééns een tal van raadselen
tot klaarheid. Zoolang immers die wet hare plaats behield in het eerste boek
van Israëls volkshistorie, was het gansche middelstuk toch eigenlijk één groot
probleem gebleven. Hoe? Reeds van Mozes' dagen af zou Israël een priesterstaat
geweest zijn, het volk niet slechts aan éénen God verknocht, maar ook bij Zijne
vereering aan eene enkele plaats gebonden, de stand der priesters en der
tempeldienaars van Gods wege ingesteld, met rijke inkomsten begiftigd, met ruim
gezag omkleed, het recht op de heilige ambten erfelijk toevertrouwd aan een
bepaald geslacht, een' aangewezen stam, het systeem der offers tot in het
kleinste stuk geregeld, het geheel der telken jare te vieren feesten volledig
losgemaakt van elk verband tot de hoogtijden bij het landbouwbedrijf, (een
verband in den kinderleeftijd der volkeren zoo gewoon!) en daarentegen
vastgeknoopt aan louter sprekende momenten uit het priesterlijk geduid
verleden! En zie, reeds het naast- | |
| |
volgend richterentijdperk weet
van dat alles niets meer; zelfs de aanbidding van den éénigen Jahveh blijft,
eeuwen nog daarna, een vrome wensch van enkelen; de tabernakel schijnt als
weggeblazen; in het verhaal omtrent den tempelbouw, van dat beweerd model geen
woord; de Godsvereering buiten Sion's muren, ‘het offeren op de hoogten’,
geheel het profetentijdperk door in zwang, en zelfs den strengsten boetgezant
geen' aanstoot gevend; de priesters langen tijd te nauwer nood vermeld, en bij
de omwenteling te hunnen gunste in het jongste kwartaal der 7de eeuw tevreden nog met heel wat minder, dan God zelf, eeuwen
reeds te voren, hun toegewezen had; van de erfelijkheid des ambts allengs eerst
sprake; de offers in den bloeitijd der profeten zoo weinig hoofdzaak, dat zelfs
‘de Godsman’ Micha het kan voorstellen als een overbekend feit: ‘noch rammen
noch oliebeken eischt de Thora van Jahveh’; de feesten eindelijk in de 7de eeuw (getuige het Deuteronomium!) veel ouderwetser opgevat,
geduid, dan het in de 14de zal zijn geschied! Al die
bezwaren en nog honderd meer, zij schenen Kuenen opgeheven met eenen enkelen
slag, zoo men, als Graf, den moed had, de priesterwet te erkennen voor eene
kunstvaardige geschiedverdichting uit het Babylonische en het Perzische
tijdperk.
Mits, daarbij één stap verder gaande dan
Graf gedaan had: de geschiedkundige
bestanddeelen in ‘het boek der Oorsprongen’ vormden met de priesterwet te zeer
een geheel, om niet haar lot te volgen. Zij hadden gedeeld in haren reuk van
eerbiedwaardigen ouderdom; zij moesten nu ook deelen in de smaadheid harer pas
ontdekte jeugd. En inderdaad: juist dat contrast in stijl tusschen het
Elohistische en het Jahvistische geschrift, dat vroeger heette te getuigen voor
het eerst- | |
| |
geboorterecht van ‘het boek der Oorsprongen’, het
scheen thans, bij nader inzicht, veeleer de omgekeerde slotsom te
rechtvaardigen. De rijkdom der Jahvistische verhalen aan bontgekleurde, bijna
tastbare bijzonderheden, was die niet het kenmerk eener letterkunde uit Israëls
jeugd, toen het volk nog liefst in beeldende voorstellingen, niet in begrippen
dacht? En andererzijds: ‘de eenvoud’ van den vertellenden ‘Elohist’, zijne als
‘kinderlijk’ geprezen voorkeur voor kunstige cijfergroepeering, was er geen
grond om hier veeleer te spreken van oudmannige deftigheid, die voor
aanschouwelijke woordenkeuze rilt, en van eene zucht naar zinnebeeldig
getallenspel, gelijk zij enkel kan ontluiken in den broeikasdampkring van
alreeds hoog ontwikkelden vormdienst? Nog ééns dus: in het verschuiven van de
priesterwet naar de eeuw der ballingschap gaf
Kuenen
Graf gelijk; maar ongelijk in het losknoopen
van den samenhang tusschen die wet en de daarbij behoorende verhalen. Zijne
instemming en zijn voorbehoud beide werden terstond aan Graf gemeld, en … deze
gaf zich gewonnen. ‘Gij doet mij’, schreef hij, ‘eene oplossing aan de hand,
die mij te sterker trof, daar zij voor mij volkomen nieuw was, en toch gevoelde
ik aanstonds, dat zij waar moest zijn. Ja, inderdaad: de Elohim-stukken in
Genesis zijn jonger dan de stukken van den Jahvist.’ Intusschen: de dagen van
dezen scherpzinnigen onderzoeker waren geteld. Slechts even zag hij kans, om
kortelijk, zonder opgave der omstandigheden, in een tijdschriftartikel te
erkennen, dat hij tot de meer doortastende gissing was bekeerd. Zijn sterven,
kort daarop, bracht die erkentenis spoedig in vergetelheid.
Het is moeilijk de beteekenis dier vondst voor het | |
| |
juiste inzicht in Israëls godsdienstige ontwikkeling te hoog aan te slaan.
Sinds toch het grootste deel der ‘wet van Mozes’, in stede van aan den beginne,
aan het einde dier ontwikkeling kwam te staan, bleek ook de
gestreng-éénhoofdige wereldbeschouwing, waarmede het aangrijpend
scheppingsverhaal in het eerste kapittel van het boek Genesis opent, niet meer
de bronwel, die den stroom gevoed -, maar veeleer de oceaan, waarheen hij zijne
wateren gestuwd had. ‘Het uitverkoren volk’ moest dus zijn geloof, wel verre
van daarmeê terstond te zijn begiftigd, onder velerlei worsteling hebben
gekweekt, veredeld, tot wasdom gebracht, uit kiemen, van de eerste
aanbiddingsvormen zijner naburen nauw merkbaar te onderscheiden. In het kort:
nu ééns ‘de priesterwet’ erkend was voor een met den tooi van het verleden
omhangen toekomstideaal der weggevoerde joden, zou voortaan de godsdienstige
geschiedenis van Israël een verhaal zijn van den groei dier wet en niet langer
van hare lotswisselingen, van een ‘organisch’ proces en niet van
bovennatuurlijke leiding. Te goeder ure kwam juist nu de voortreffelijke
Haarlemsche uitgever A.C. Kruseman tot
Kuenen met het verzoek om die geschiedenis
te schrijven, als onderdeel van het groote werk over ‘de voornaamste
Godsdiensten’, dat, stuk voor stuk, door zijne firma zou worden in het licht
gezonden. Kuenen bewilligde, maar stond geruimen tijd verlegen met de
uitvoering. Waar moest toch zijn geschiedverhaal, zou hij terstond op eenen
door zijne critiek als vast erkenden bodem staan, waar moest het dan beginnen?
Bij Abraham? De critiek had omtrent hem slechts sagen kunnen vinden. Bij Mozes?
Een' genoegzamen voorraad stellige berichten hem aangaande had zij al evenmin
ontdekt. Bij de richteren? bij Saul? Van wat zich aanmeldde als oirkonde
| |
| |
uit hunnen tijd was weinig slechts door haar voor echt erkend.
‘Ik zou’, zoo sprak Kuenen tot zijne vrouw, ‘ik zou wel gaarne beginnen met
Amos en de andere profeten uit de 8e eeuw vóór Christus;
indien ik maar durfde!’ ‘Als Ge dien opzet waarlijk voor den besten houdt,’ was
het antwoord, ‘doe het dan zoo.’ ‘En Kuenen’ (aldus vervolgt de zegsman dezer
bijzonderheid zijne mededeeling) ‘begon de aanvaarde taak met een overzicht
over de gegevens die de oudste wel gedagteekende laag in Israëls letterkunde
ons verschaft; en, in het licht der dus verkregen uitkomsten de overlevering
omtrent vroegere tijdperken ziftende, trok hij eerst nu de lijnen der
voorafgaande historie van het schemerig ochtendgloren af.’
Mevrouw Kuenen had gelijk. Men houde toch in het oog, wat het werk,
dat hier te doen viel, inhield. Het moest niet minder wezen dan, in den vollen
zin des woords, een wegbereidend werk. Had Kuenen's jongste vondst het pas
mogelijk gemaakt om de opkomst van den Israëlitischen Godsdienst in waarheid te
verstaan en te beschrijven als eenen geleidelijken ontwikkelingsgang, hij vond
dan ook, bij het ondernemen van die taak, zijn pad nog door geene voorloopers
gebaand, laat staan: geëffend. Vooral ‘bij de behandeling der vroegste tijden’
kon hij zich ‘niet ervan onthouden’ ‘zijne opvatting’ te ‘verdedigen’. Zich te
bepalen tot het voordragen daarvan ‘zou neêr(ge)komen (zijn) op het vorderen
van een blind geloof’.… ‘Kortom: het (was) bijna onvermijdelijk, dat (hij) ten
aanschouwen der lezers, aanvankelijk het gebouw der Israëlitische
godsdienstgeschiedenis optr(o)k, ‘met de ééne hand doende aan het werk en met
de andere houdende het geweer’ ’. (
Nehemia IV. 17). | |
| |
Werd alzoo telkens het verhaal door toelichtende uitweidingen
afgebroken, moest, bovenal in den beginne, stap voor stap, de keus juist van
die richting worden gerechtvaardigd, zooveel te meer verdient het onzen
eerbied, dat, ondanks alle bezwaren, het boek als geheel bij den aandachtigen
lezer den indruk nalaat van een metterdaad meesterlijk inééngezet gebouw. Het
‘Historisch-kritisch Onderzoek’ mocht zijnen schrijver doen kennen als ‘dén
ontleder’, ‘de Godsdienst van Israël’ gaf hem in nauwelijks mindere mate te
bewonderen als ‘dén bouwmeester’. Voornamelijk het talent om overgangen te
verklaren, een' schijnbaar plotselingen keer toch steeds te doen verstaan als
lang reeds voorbereid, in het nieuwe de altijd doorwerkende macht te doen
erkennen van het oude, in het vreemde, het afwijkende, den invloed aan te
wijzen der omgeving, voornamelijk dat talent vertoont zich hier in eene kracht
als zeldzaam werd geëvenaard en overtroffen wellicht nooit.
Zoo dringt de ‘organische’ beschouwing eener stoffe, waarin tot dusver
's Heeren wondermacht te tasten heette, huns ondanks zich den lezers op, als
eene vanzelfheid. Zij erkennen nog in de taal der latere letterkunde, gelijk in
het argelooze bijwerk harer sagen, de sporen van oorspronkelijken natuurdienst,
van boomen steenvereering, van veelgodendom. Dan volgt, - het aanvangspunt der
eigenlijke geschiedbeschrijving -, de uittocht uit het diensthuis: Egypte. Als
de geweldige gestalte van Mozes zich daar gesteld heeft aan de spits, zien zij
allengs, door zijnen invloed, Jahveh, den in de wolken verborgen god des
donders, den ongenaakbaren wetgever der ‘tien woorden’, uit den aanvankelijken
godendrom naar voren treden als Israëls éénigen volksgod. Nog zijn de
voorstellingen omtrent Zijn wezen grof zin- | |
| |
nelijk. Maar Zijne
vereering spreekt al van iets hoogers. ‘Hierin’ toch ‘onderscheidt zich’
aanstonds ‘Jahveh van de overige Goden, dat Hij niet slechts door offers en
feesten wil worden gediend, maar ook, ja, in de eerste plaats door de naleving
van Zijne zedelijke geboden.’ Eene kiem van steeds zich louterenden wasdom ligt
in dien eisch verborgen. Doch slechts eene kiem, niet meer. Want haast terstond
ontspint zich voor uwe oogen thans het dramatische conflict tusschen Jahveh en
zijne mededingers. Zoolang, in het Richterentijdvak, Israël over Kanaän blijft
verstrooid, delft telkens de gestrenge herdersgod het onderspit. Hoeveel ook
hadden niet de goden der akkerbouwende ingezetenen, die stralende
persoonsverbeeldingen van vruchtbare natuurkracht, hoeveel hadden zij niet op
den naijverigen Jahveh vooruit! Toch: langzaam, tegen het eind, ontwaart gij,
hoe het ontnuchterd Israël zich weêr bekeert tot Zijne altaren. Nu rijst het
éénig rijk der eerste koningen. Aanvankelijk - dit treedt helder in het licht,
- moet daar, met Israëls zelfgevoel, het Jahveh-geloof mede toenemen in kracht;
ook ordent zich, sedert den tempelbouw, de dienst van 's volks God tot een'
strikter eeredienst. Maar als dan Salomo den gezichtseinder zijner onderdanen
stoutmoedig ruimer durft te maken, verheffen zichtbaar vreemde goden weêr het
hoofd. Gij volgt die nieuwe worsteling, en ziet, haar vrucht is zegen; het
vertrouwen op Jahveh wordt dieper, inniger. ‘Uit vragen als deze: ‘Waarom
Jahveh en niet Baäl? waarom liever sterven dan Jahveh verzaken?’.… wordt thans
die hoogere opvatting van het Jahvisme geboren, waarvan de profeten der 8e eeuw de welsprekende tolken zijn.’ Tot zelfs de rampen, die
het volk bezoeken, doen mede aan het werk der loutering. Want nu | |
| |
wordt Hij, Die zulke straffen zendt, voor het zienersoog der boetgezanten,
allengskens boven alle vergelijking met Zijne vroegere mededingers verheven tot
een wezen van geheel éénige heiligheid. Nogtans: ook zelf die Onvergelijkbare,
Éénige blijft steeds, naar het oordeel van wie Hem verkondigen, inzonderheid de
God huns volks, in het land der Zijnen wonend. Ja, het is alsof, hoe krachtiger
Zijne éénigheid gevoeld wordt, te sterker tevens de gedachte doorbreekt, dat de
ééne God slechts in een enkel huis kan zetelen en de offers aannemen van Zijne
getrouwen. Dus blijkt den lezer thans het terrein bereid voor den gewichtigen
staatsgreep van Josia en zijnen hoogepriester; ‘het boek der wet’ (ons
Deuteronomium) verbiedt voor de eerste maal ‘het offeren op de hoogten’ en
bindt den eeredienst aan ‘den tempel’ vast. Doch het is vergeefsch Jahveh te
willen paaien. Trots alles kondigt het naderend einde van Juda's
onafhankelijkheid zich weldra dreigend aan. In het midden van het tafereel der
laatste worsteling roept nog de schrijver voor de oogen onzer verbeelding de
aangrijpendste figuur uit Israëls historie, den éénzamen Jeremia op. Hij
waarschuwt, onversaagd, voor alle nutteloos verzet; het ontrouwe volk moet
tijdelijk ondergaan; zoo wil het, tot straf der ontrouw, Jahveh zelf. De
woorden van den onheilsprofeet gaan in vervulling. Na den val der tempelstad
wordt Juda weggevoerd naar Babylon.
Het tweede deel brengt in zijn eerste hoofdstuk ons naar het land der
ballingschap. Daar toont het ons de beide helden uit dien tijd: den dichter van
‘den lijdenden knecht Gods’ en dan Ezechiël. Hoe weet het elk dier twee te
teekenen in zijne eigenaardige kracht; den éénen, in den grootschen zwanenzang
van het weldra uitge- | |
| |
putte profetisme, voor het eerst den God
zijns volks stoutweg verkondigend als den Wereld-God; den ander, wien de verre
afstand zijnen tempel slechts te heerlijker doet schijnen, gestalte gevend tot
in kleine trekken aan het priesterideaal van een hersteld Jeruzalem! Dan
krijgen, naar ons verder
Kuenen toont, al zulke toekomstdroomerijen
eerlang hare vaste slotgedaante in dien roman van priesterlijke hand, die met
volleerde kunst het droombeeld van zijnen dichter ons voorstelt als Gods wet
reeds van den Sinaï af, en, naar wij zagen, is bewaard gebleven in het grootste
deel des Pentateuchs. Met die ‘wet’ in de hand laat nu de schrijver Ezra
optreden onder zijne teruggekeerde landslieden, om, dank zij Nehemia's hulp,
den hartewensch van Ezechiël te vervullen. Door hen herschept zich het volk
Juda in eene ‘gemeente’, gebonden, onder priesterlijke leiding, tot het stipt
opvolgen van de regelen haars boeks. In zulk een' kring is, wij beseffen het,
op den duur voor geene profeten langer ruimte; na Maleachi, den profeet die in
zijne schildering van ‘Jahveh, door de heidenen geëerd’, den laatsten toets
gaf, als het ware, aan het ruime Godsbeeld zijner voorgangers, verstomt het
vrije profetisme; de schriftgeleerdheid, de gebonden uitlegging der wet neemt
zijne ledige spreekplaats in.… Het is onnoodig Kuenen nog te volgen, waar hij
de latere lotgevallen der Jodengemeente verhaalt uit bronnen buiten den ‘Canon’
des Ouden-Testaments; onnoodig, stil te staan bij hare opvolgende
overheerschers: Hellenen, Syriërs, of bij het priestergeslacht der Hasmoneeërs,
onnoodig, aan zijne hand den oorsprong op te sporen der partijen, waarin zich
het Jodendom eerlang verscheurde, onnoodig eindelijk, met den schrijver te
verwijlen bij het vreedzaam veldwinnen van Alexandrynsche wijsheid, of het ruw-
| |
| |
verwoestend optreden van Rome's legioenen. Voor het hoofddoel van
dit inhoudsoverzicht is thans genoeg gedaan; ‘genoeg’, zoo maar een denkbeeld
werd gegeven van den wonderbaren ‘tact’, waarmede
Kuenen zijne ‘organische’
geschiedbeschouwing aannemelijk wist te maken boven de oude. Men voelt het
onder het lezen, blad voor blad: hier is een bronnenkenner niet alleen, hier is
een menschenkenner aan het woord. ‘Die het voortreffelijk hoofdstuk over
Jeremia gelezen heeft, zal’, (zoo getuigde Tiele reeds terecht) ‘het nooit
vergeten’. En wie (dit mag men er wel bijvoegen) blijft, na de kennismaking met
het tweede deel, den schrijver niet van harte dankbaar voor de
zielkundig-overschoone schets van de wordende sekte der ‘phariseën’, voor het
beeld dier ‘viri timorosae virtutis’, geteekend, waarlijk niet als door een'
geestverwant, maar toch met zooveel fijn gevoel voor al het echt-menschelijke
in de diepere trekken! Niet vreemd dus waarlijk, dat dit tweede hoofdwerk den
grooten naam, door
Kuenen reeds verworven, nog grooter maakte.
Bleven de Nederlandsche godgeleerden hem allermeest erkentelijk voor het
oudere, waarmêe hij hun een arbeidsveld ontsloten had, dat tot zoo lang voor
hen verborgen was geweest, over de grenzen werd voortaan het nieuwe bovenal
geprezen en geschat, als de eerste poging om de vondst van
Graf opbouwend aan te wenden en Israël's
godsdienst menschelijk te begrijpen. ‘Zijne afwijking van de sleur’, merkt
Wicksteed snedig op, ‘was zoo volkomen, dat
men wellicht niet zeer verrast mocht zijn, wanneer het werd beschreven, als
‘wrevelmoedig’, ‘hemelstormend’, ‘kras’ en wat dies meer zij. Toch waren
inderdaad hoogst zorgvolle behoedzaamheid, eenvoud en zelfbeperking zijne in
het oog vallende trekken, en was het van a tot z in zijnen opbouw steeds
| |
| |
met geduld en overleg bewerkt’. Van daar het klimmend aantal
zijner lezers, vooral, - toen 5 jaar na zijne eerste uitgave eene Engelsche
vertaling was verschenen -, onder de zonen en dochteren van het Angelsaksisch
ras. Er waren ettelijke beschaafde vrouwen in Engeland en Amerika, die zich het
Nederlandsch op rijperen leeftijd eigen maakten, alleen om Kuenen's ‘Godsdienst
van Israël’ te kunnen genieten in zijne eigen taal! Maar ook ‘vandaar’ (hier is
het Wicksteed wêer die spreekt) ‘de rustige wasdom van zijn' invloed, zijn
zegepraal in de geleerde wereld nu van dit land en dan van dat, totdat ten
laatste Wellhausen's talentvolle geschriften de overgaaf, na felle tegenweer,
van Ewald's vaderland verkondigden, en de triomf volledig heeten mocht’.
De geleerde, die na het ‘Historisch-kritisch onderzoek’ ‘De Godsdienst
van Israël’ had gewrocht, kon door hetgeen hij verder nog mocht uitgeven wel
zekerlijk zijnen roem bevestigen, maar daaraan nog iets toedoen niet zoo licht.
Het derde groote werk verscheen 5 jaren na de voltooiing van het voorgaande;
het droeg tot titel: ‘De profeten on de profetie onder Israël’. Geschreven op
aansporing van den sanskritist Dr. John Muir te Edinburgh, een' ijverigen
voorstander der nieuwere Schriftcritiek, was het hoofdzakelijk voor Engelsche
lezers bestemd. Het had ten doel de zwakheid aan te toonen van een' der
hoofdpijlers, waarop het oude Schriftgeloof had gerust: het denkbeeld nl. dat
de profeten de wondergave der voorspelling zouden hebben ontvangen, en daardoor
een' band gelegd tusschen Oud- en Nieuw-Verbond. ‘Het profetisme geene
waarzeggerij, maar allereerst en ongeëvenaard getuigenis voor de diepe één-
| |
| |
heid tusschen vromen zin en zedelijken ernst’: dus laat de
hoofdgedachte van dat boek zich het best omschrijven. Aan de toelichting van de
eerste, de ontkennende helft is, natuurlijk, de grootste zorg, althans de
meeste tijd besteed. Eene zorg, een tijd, wel waarlijk niet verloren. Zelden
zeker werd in ridderlijker vormen een zoo zwaar geharnast betoog geleverd als
dit; zelden meer overtuigend gesproken met zoo volledige verzaking van alle
overredingskunst. Wat scherpe blik, die in het beweerde droomgezicht, waarvan
Jeremia's eerste hoofdstuk spreekt, aan één geringen toets genoeg heeft om het
geheel te erkennen niet voor de mededeeling van een feit, maar voor een
letterkundig sieraad! Welk eene nauwkeurigheid en welk een klem in het
aanwijzen der onvervulde, en ook der achterna gedane - maar dan
teruggedagteekende voorspellingen! Men zie eens, hoe de schrijver Josephus
narekent en dezen ten laste legt eene gebeurtenis te hebben verdicht, alleen
opdat eene profetie mocht in vervulling gaan. Men volge zijn geduldig
onderzoek, zijne dwingende bewijsvoering bij het dateeren en waardeeren van het
boek Daniël. Men lette bovenal op het uiterst fijn gesponnen vertoog, waardoor
het begrip moet worden vastgesteld dat de profeet der ballingschap vastknoopte
aan het beeld van ‘Jahveh's lijdenden knecht’. En zekerlijk niet min geslaagd
zijn daarna wêer de proeven van eene zielkundige verklaring der zoogenaamd
‘vervulde’ profetieën. Hoe wordt bijvoorbeeld daar het vermoeden tot
waarschijnlijkheid verheven, dat Jeremia's woord omtrent den duur der
ballingschap den Perzenkoning kan zijn bericht, en zoo, meêwegende in des
konings raadslagen, licht tot zijne eigene vervulling iets heeft bijgebracht!
Met welk eene vastheid vinden wij wat verder het heerschend geloof | |
| |
getoetst, als zouden sommige gebeurtenissen, in de evangeliën
geboekt, reeds onder de oude bedeeling zijn voorzegd! Hoe krachtig wordt steeds
weêr het oordeel aangedrongen, dat slechts zielkundige verklaring van het
profetisme het mengelmoes van onvervulde en vervulde profetieën, de vele
tegenstrijdigheden ook in de uitspraken éénszelfden zieners begrijpelijk maken
kan! Waarlijk, voor wie des schrijvers slotsommen niet deelen wilde, was dit
boek een gevaarlijk boek, en vreemd is het dan ook allerminst, dat na het
overlijden van
John Muir, aan wien het was opgedragen, de
broeder des gestorvenen: Sir William, John's evenknie in wetenschappelijken
roem, maar ook John's tegenvoeter in den geloove, schatten besteedde om wat nog
van het werk voorhanden was te doen opkoopen en vernietigen! ‘Kuenen and
Schiedam’, dat waren voortaan in de oogen van steil-rechtzinnige Britten de
‘duae pestes’, met wier invoer ons vaderland hun volk vergiftigde. Zelfs
kerkelijke vergaderingen bemoeiden zich er mede, en lieten waarlijk niet in
slaap zich wiegen door de verzekering van dien Schotschen ouderling, dien
Tiele heeft vermeld, dat hij het boek wel
‘droog als kurk’, maar voorts onschadelijk bevonden had. ‘Droog als kurk’, nu,
daarover laat zich niet twisten, maar ‘onschadelijk’ voor het standpunt dezer
lieden was het boek wel allerminst. Men zou wellicht onder de vruchten van
Kuenen's arbeid geene andere kunnen vinden, in voller zin geheel en al zijn
eigendom, dan dit; zoo degelijk doorwerkt, zoo kalm inééngezet zijn de overige
insgelijks; maar nergens elders treft u meer de vaderlijke toon, de zorg om
liever breed en klaar, dan krachtig en onduidelijk te wezen, de vriendelijk
fijne glimlach ook, die hier een drietal bladzijden beschijnt. Het is wel geene
| |
| |
vermetele onderstelling, dat uit dit boek het best de leermeester
Kuenen kan worden gekend. Zoo, als hij hier
de lezers toespreekt, zoo moet hij ook zijne colleges hebben gegeven, even
precies, even overstelpend-, ja soms verbijsterend rijk in het aanvoeren van
bewijsgronden en voorbeelden, even bezorgd met onuitputtelijk geduld, om na
iedere uitweiding den draad van het hervatte hoofdbetoog zijnen hoorders zoo
lang in de hand te drukken, tot zij, ontwijfelbaar, hem hadden vastgegrepen.
Wie Kuenen's ‘Profeten’ leest met gelijke aandacht voor inhoud en vorm beide,
hij kent in het vervolg de profeten … waarschijnlijk, maar stellig kent hij
Kuenen.
Één werk van grooteren omvang nog verdient hier eene opzettelijke
vermelding. Het is een 5-tal voordrachten over ‘Volksgodsdienst en
Wereldgodsdienst’, dat, 7 jaren na het boek van de profeten, in 1882 het licht
zag. Eene hoogst eervolle onderscheiding had ditmaal Kuenen de pen in handen
gegeven: door de bestuurders van het Hibbert-fonds was hij verzocht in Londen
en in Oxford eene aanééngeschakelde reeks van lezingen te komen houden, als
waartoe op gezette tijden de noodige middelen door den stichter van dat fonds
beschikbaar waren gesteld. Max Müller had de rij geopend, Le Page Renouf,
Ernest Renan, Rhys Davids waren verder Kuenen voorgegaan. Pfleiderer zou
spoedig op hem volgen; daarna Beard, Réville, Rhys, Sayce, Hatch, Goblet
d'Alviella; de reeks dier namen zegt genoeg, hoe hooge waarde aan zulk eene
opdracht, als
Kuenen hier ontving, te hechten was. Hij
stelde de verwachting zijner gastheeren niet te leur. Naast zijne vroegere
werken bekleedt dit jongste eene zeer eervolle plaats. Reeds het onderwerp was
belangwekkend in hooge mate. Wat maakt, ziedaar de hoofdvraag, hier beant-
| |
| |
woord, wat maakt het kenmerkend verschil uit tusschen
godsdiensten, die het eigendom blijven van een enkel volk, en de zeer enkele,
die eene wereld overwinnen? Niet één onder de laatsten, of men kan zijne
afstamming bewijzen uit eenen ouderen vorm van godsvereering, die binnen enge
ruimtegrenzen tot een' enkelen stam of groep beperkt bleef. Waar echter ligt de
kracht, die het ééne in het andere doet overgaan, de banden breekt, de vleugels
groeien doet, zoo, dat zij een aanmerkelijk deel des aardrijks overschaduwen?
Dat was het raadsel. Had Kuenen, bij zijn pogen om het op te lossen, den weg
gevolgd, dien hem persoonlijke voorkeur aanwees, hij zou alleen het verband
hebben beschouwd tusschen den volksgodsdienst der Joden en het wereldwinnend
Christendom, dat er uit voortkwam. Maar een volledig overzicht der stof
verlangde dat Buddhisme en Islâm mede in het onderzoek betrokken werden, en zoo
getroostte hij zich voor dezen éénen keer zijne hoorders ook eens rond te
leiden op een veld, waar hij geen meester -, waar hij alleen geen vreemdeling
was.
De hoofdinhoud dan der ditmaal ontwikkelde gedachten komt kortelijk
hierop neêr.
Kuenen onderscheidde in de drie door hem
geschetste wereldgodsdiensten doorloopend tweeërlei: dat, wat hen feitelijk had
in staat gesteld de grenzen van het geboorteland te overschrijden en
zegepralend de wereld in te gaan, en, dat wat hun op wereldheerschappij
rechtmatige aanspraak gaf. Het eerste zoekt hij in de macht van het
godsdienstige genie. Alleen een mensch, in wien, om zoo te zeggen, de dorst der
wereld om hem heen naar gelooven en aanbidden zoo brandend, zoo gebiedend is
geworden, dat zij de aanbiddelijke macht, die lessching geven kan, hem in het
eind doet vinden en doet zien, slechts zulk een mensch | |
| |
vermag uit
nationale ideeën en gebruiken een' godsdienstvorm te scheppen, waaraan eene
groote toekomst is beschoren. Geen God van vele volkeren zonder een' persoon,
die Hem gevonden en gepredikt heeft, ziedaar de ééne helft van Kuenen's
slotsom. Van den Islâm behoefde zij door hem wel niet te worden waargemaakt;
aangaande het Buddhisme echter en het Christendom was zij door meer dan één aan
twijfel onderhevig geacht. Niet evenwel door
Kuenen. Dat geen dier twee zich denken laat,
tenzij als het werk van éénen stichter, het allergrootste deel van zijn betoog
strekt om die overtuiging meê te deelen aan zijne hoorders. En het langst, hoe
kan het anders? houdt daarbij de oorsprong van het Christendom hem bezig. Niet
alsof dit in zijne oogen zoo zonder eenige voorbereiding was komen vallen uit
den hemel. De schepper der ‘organische’ opvatting van Israël's godsdienstige
geschiedenis zou zijn verleden ontrouw zijn geworden, had hij geen oog getoond
voor wat in het leven van dien boom al sinds het begin zijne rijpste vrucht had
aangekondigd. Het is een genot, door drie lezingen heen, den meester zelven
nauwgezet en keurig te hooren samenvatten wat hij in zijn' ‘Godsdienst van
Israël’ al reeds breedvoeriger had ontvouwd. Eerst schildert hij met zekere
hand ons Israël's volksgodsdienst, en bovenal het contrast van zijne twee
merkwaardigste uitspruitsels: de vormelijker priesterschap, gebannen meestal in
den engeren gezichtskring der landpalen, en het profetisme, dat den
vormendienst versmaadt voor een Jahveh geheiligd leven, en van het begin af aan
de lijnen trekt, die moeten eindigen in de aanbidding van een' Wereld-God. Met
Ezra en zijne stichting: het wettelijk en, op het oog, bekrompen Judaïsme,
schijnt het pleit dier twee beslist, de priester overwinnaar, de geest der
profetie voor goed | |
| |
gedood. Maar dan vraagt
Kuenen voor een aantal trekken uit het
inwendig leven van dat gesmade Judaïsme onze aandacht, om ons te toonen, hoe de
profetie, naar het schijnt verdwenen, nogtans in het hart des overwinnaars
voortleeft. Binnen in de omheining der nationale schriftgeleerdheid ontkiemen,
groeien denkbeelden, verlangens, die doen hunkeren om haar door te breken. Zoo
is de bodem, waarin het Christendom ontkiemt, niet - kant en klaar omlaag valt.
Doch nu: wie heeft de kiem daar nêergelegd? Heeft het Judaïsme soms zich zelf
bevrucht? Onmogelijk: al vindt ge het zedeleerend deel der Bergrede haast woord
voor woord terug in den Talmud, die rede in Jezus' mond is toch iets anders.
Was het Hellenisme dan wellicht de zaaier? O, zonder twijfel: Paulus stond
onder zijne macht; maar als hij niemand wilde prediken dan ‘Jezus Christus en
dien gekruisigd’, mag die gekruiste dan door ons maar worden weggegoocheld?
Neen: het Christendom moge de vrucht zijn van het Judaïsme, het kan niet worden
begrepen buiten den persoon zijns stichters om. Het vraagstuk was gesteld; het
was zelfs der oplossing zoo nabij mogelijk gebracht. Maar het ‘daar zij licht’
moest nog worden gesproken: en het werd gesproken door den profeet van Nazareth
alleen.
En nu: de tweede vraag: wat geeft eenen godsdienst recht op
wereldheerschappij? Daarop doet
Kuenen met dit enkele woord bescheid:
aanpassingsvermogen. Op dat punt onderzocht, staan nu intusschen de drie
geloofssystemen, die feitelijk het tot wereldheerschappij hebben gebracht, niet
langer zij aan zij. Hier toont het Christendom zijne éénige waarde. De Islâm
moge tot heden geschikt geweest zijn voor volkeren en individuen, die het
standpunt der wettelijkheid nog niet te boven streef- | |
| |
den; hij
mist het vermogen om zich te hervormen naar de eischen van een' hoogeren
aanleg, die hij, zooals hij is, niet kan bevredigen. Ook het Buddhisme betoont
zich allengs meer niet uit het leven, maar uit levensschuwe bespiegeling
ontsproten, en doof voor-, machteloos tegenover menige behoefte, die zelfs in
zijn vaderland diep wordt gevoeld. Het Christendom daarentegen, is, naar het
juiste woord van
Richard Rothe, de allerveranderlijkste der
godsdiensten. Dat is het geheim van zijn verleden, de waarborg zijner toekomst.
Onze tijd, waarin wederom ‘de uiteinden der eeuwen elkander ontmoeten’, vraagt
ook op zijne beurt niet om minder Christendom, maar om meer. En het zal ook
daaraan weten te voldoen. Want nog is zijne levenskracht verre van
uitgeput.
Geen onder Kuenen's oudere geschriften heeft bij zijne geestverwanten
meer tegenspraak ontmoet dan dit. Eene tegenspraak, niet enkel over woorden,
gelijk die van een' ambtgenoot, ten betooge, hoe voor den term
‘wereldgodsdienst’ veel beter ‘wereldkerk’ ware gekozen; neen ook over de zaak.
In Kuenen's oordeel over den Islâm vonden bevoegde rechters behalve
onbillijkheden ook veel tegenstrijdigs. Bij de aanwijzing der ruimere ideeën in
het hart van het Judaïsme misten anderen ongaarne de erkentenis van
Helleenschen en Perzischen invloed. Bijzonder echter bleef het hoofdpunt: de
onmisbaarheid van één' persoon voor het herscheppen eener volksaanbidding in
werelddwingend geloof, naar veler oordeel een beweren van twijfelachtige
juistheid. Op die en dergelijke tegenwerpingen zal
Kuenen wel zijn voorbereid geweest. Immers:
hij had met vol bewustzijn ditmaal eene nieuwe rol op zich genomen, waarin hij
minder dan in één der vroegere alle ernstige bedenkingen te voren door
zorgvuldigheid kon ondervangen. Had het ,Historisch kritisch | |
| |
onderzoek’ hem groot gemaakt als den ontleder, ‘de Godsdienst van Israël’ hem
daarna ontdekt als onovertroffen bouwmeester, het boek over ‘de Profeten’ hem
ver buiten de muren zijner collegekamer den roem verworven van geduldig en
beleidvol onderwijzer, de Hibbert-lezingen vertoonden hem als
hoogstverdienstelijk ‘apologeet’. Dat het werk, in die rol uitgevoerd, niet
alle tegenwerping vooruit afsneed, had het met andere werken zijner soort
gemeen. Geen onweêrlegde twijfel echter mocht de eereplaats doen voorbijzien,
die het innam onder zijns gelijken. ‘Eene apologetische proeve, ontworpen en
uitgevoerd in den allerhoogsten stijl’: zoo prees het een Duitsch tijdschrift,
dat anders karig pleegt te wezen met zijn' lof. ‘Ik aarzel niet’, zei later ook
Tiele terecht, ‘de drie lezingen’ (over
Judaïsme en Christendom) ‘zoo niet het beste, zeker het schoonste te noemen,
van hetgeen hij ooit geschreven heeft’.
Het liet zich verwachten, dat een man, die zóó als
Kuenen, bij alle onafgebroken kamerstudie,
zijnen geest toch tevens openhield voor hetgeen daar buiten in de wereld
voorviel, nadat hij ééns zijnen hoogen rang in de geleerde wereld had bereikt,
eerlang ook nu en dan betrokken werd in de gebeurtenissen, de conflicten van
zijnen tijd. Op de plaats die hij had veroverd viel hij in het oog. Wat wonder,
dat, in ruime en enge kringen, zoo vaak men, voor eene zware keus geplaatst,
behoefte voelde aan leiding, vanzelf naar hem zich veler oogen vragend
richtten? En wel het allereerst trad hij aldus naar voren in den kring zijner
geestverwanten onder de godgeleerden: den kring der ‘Modernen’.
De stemming, waarin
Scholten en zijn leerling, elk op zijne
beurt, waren afgestoken naar de diepte, werd vroe- | |
| |
ger reeds
geschilderd als tweeledig. Ten stelligste namen zij éénerzijds zich voor op
hunne critische tochten geen compas te zullen bezigen, dan het gewone, bij alle
letterkundige en historische critiek in gebruik. Maar aan hun voornemen paarde
zich ten andere in beider geest de rustige verwachting, door dat kompasgebruik
niet merkelijk te zullen afwijken van het vaarwater, waarin de groote
meerderheid haren koers nam. Intusschen: die verbinding van critische
stoutmoedigheid met leerstelligen behoudszin zou niet lang duren. De mannen
zelven, die te goeder trouw met haar het beproefden, mochten zich wijsmaken dat
zij proefhoudend blijken zou; vèrziende tegenstanders zagen wel, waar het
heenging. Slechts weinig jaren na Kuenen's optreden voorspelde de dichter
Da Costa aan
Scholten de ontkennende uitkomsten, waartoe
de critische methode, door dezen toegepast, zou leiden. De aangevallene
verweerde zich, door met eene ongehuichelde ontzetting die uitkomsten ver weg
te werpen. Maar reeds de naastvolgende gebeurtenissen brachten een' ruimen
voorraad koren op den molen, niet van den criticus, maar van den dichter.
Het was geene redekunstige noodwendigheid, zeer zeker, dat door de
nieuwere methode de oude slotsommen moesten worden ondermijnd. Men kan toch
achteraf zeer wel zich denken, dat ook de strengste, de nauwlettendste critiek
op hetgeen van ouds gegolden had als ‘bijbelsche geschiedenis’ niets aan te
merken had gevonden. Zoo echter, als het onderzoek van lieverlede achter het
geheim kwam van den staat der oirkonden en hare waarschijnlijke
wordingshistorie, nam de zaak een' anderen loop. Willens of onwillens, zij die
dat onderzoek begonnen hadden, zagen ten slotte de bestanddeelen der ‘Heilige
Schrift’ allengskens op eene wijze zich groepee- | |
| |
ren, die ook het
verband der daarin meêgedeelde dingen plaatste onder een ander licht. In ‘oud’-
en ‘nieuw verbond’, beschouwd zoo als de ontleding der bestanddeelen het had
leeren doen, slonk de eigenmachtig ingrijpende Schepper voortdurend weg, drong
daarentegen het beeld van eene geleidelijke, ‘organische’ ontwikkeling haast
met geweld zich op. Het was, let wel, niet lust in zulk een beeld der dingen,
wat de critiek aan het werk gezet had. Neen, omgekeerd: het was de critiek,
waardoor dat beeld allengs naar voren trad met kwalijk weêrstaanbare macht. Nu
echter moesten zij, die het onaantastbaar recht der critische methode van den
beginne hadden hooggehouden en tot geen' prijs meenden te mogen loslaten, zoo
goed het ging zich t'huis leeren gevoelen ook in die uitkomsten. Gelijk zoo
vaak, scheen weder bij dat zoeken de machtige Scholten den meesten de veiligste
gids. In welke richting hij het ondernam, het veldwinnen der ‘organische’
geschiedbeschouwing juist uit godsdienstig gezichtspunt te rechtvaardigen en
aan te bevelen als onwaardeerbare winst, reeds bood de schets van wat zijne
onderwijs-methode kenmerkte gelegenheid om daarop zijdelings een' blik te
werpen. Den twijfel aan Gods wonderdadige tusschenkomst in wereldloop en
menschenleven bepleiten als eene aanwinst voor het geloof, dat is slechts
mogelijk op één manier: deze, dat men met grooten nadruk onderstreept Gods
macht, Gods tegenwoordigheid in alle toestanden en
gebeurtenissen. Nu dan: dien weg koos
Scholten. Vrij mocht, zoo leerde hij, de
aloude Hemelkoning, Die liefst bij vlagen en bij scheuten zich openbaarde in
mirakelen, naar het rijk der fabelen verhuizen. Wat nood? Zijn heengaan was
geene schade maar profijt voor wie daardoor genoopt werd voortaan geheel den
gang juist der natuurlijke, der meest | |
| |
gewone ontmoetingen als de
openbaring Gods te leeren duiden en verstaan. Zoo liep het verlangen om de
vruchten der critiek te zuiveren van blaam ook voor het vroom gemoed bij
Scholten uit in zijn systeem van het op de
spits gedrevene ‘Monisme’. De onloochenbare éénheid, regelmaat en samenhang in
de deels geestelijke, deels tastbare verschijnselen dezer wereld wees, naar hij
meende, op eene kern der dingen, eene hoogste werkelijkheid van geestelijke
natuur. Dien geest dan, eeuwigen bewerker van alle tijdelijk worden, duren en
verdwijnen, dien Al-Eéne, Die ‘den vrede maakt en het kwade schept’, Hem noemde
Scholten ‘God’. Natuurlijk kon het hem niet ontgaan, hoe juist dat overwegende
accent op het Goddelijk albestuur van ouds her was gestuit op twijfel en verzet
bij zulke denkers, wien een aanbiddelijke God in de eerste plaats niet
alomtegenwoordig, maar heilig en rechtvaardig scheen te moeten zijn. ‘Die te
rein is van oogen om het kwade te zien’, Die ons roept om het te bekampen, wáár
het ons tegentrede, hoe kan Hij van dat kwaad de Schepper wezen, ja, wat mag
Hem, Almachtige, genoopt hebben om het ook maar te dulden? Zoo vroegen velen
reeds in Israëls tegenspoed. Zoo vroegen velen nog. Maar de Monist wist raad
ook voor het verbijsterendst vragen. De aloude uitweg, die reeds Augustinus had
gered, moest thans nog eens denzelfden dienst doen. ‘ ‘Het kwaad’, ‘de zonde’
’, daarmeê werd de twijfelaar gepaaid, ‘al zulke woorden noemen geene werkelijk
bestaande dingen: zij drukken enkel onvolkomenheden uit, een nog niet zijn, het
werkelijke in wording. In het woordenboek der menschelijke wijsheid zijn zij
dus zeker t'huis; daar vinden zij hare plaats. Maar voor den reinen,
alomspannenden blik des Eeuwigen verliezen zij hunnen zin’. | |
| |
Dat was, in hoofdzaak, de ontwikkelingsgang -, dat - de godsdienstige
wereldbeschouwing der ‘Modernen’, althans: van hunne geestdriftige ‘phalanx’,
de mannen uit Scholten's school. Nu echter wachtte hen de vuurproef der
practijk. Hunne geestdrift, opgewekt in het welbekend college-gewelf van
Leiden's godgeleerde faculteit, moest in het dagelijksch ambtswerk van de
leeraars der gemeente proefhoudend blijken, duurzaam niet alleen, maar bovenal
ook rijk in zegen, als bron van mededeelbare kracht en troost, als richtsnoer
en als prikkel tevens tot heiligen zin en wandel. Hier evenwel rees dadelijk
een bezwaar. Scholten's ‘Monisme’ was, als zoo menige teere reuzenplant, geen
gewas van den kouden grond; het was geteeld en opgekweekt in het hooggeleerd
studeervertrek, ruim, luchtig, kalm, nooit te kil en nooit benauwd. Met zorg
van tijd tot tijd gebracht op de catheder, had het door vorm en schittering der
bloesems de aanwezigen bekoord met onweerstaanbare kracht. Elk nam naar de
eerste pastorie zijn stekje mede. Daar echter was de bloesem met hare kleur en
geuren niet genoeg. Op vruchten kwam het aan, versterkend, levenwekkend. Op
vruchten bovendien, nu niet te trekken in het getemperd licht, de gelijkmatige
warmte van eene patricische tuinkamer, maar in de kilte van eene kerk, de muffe
kinderlucht van een catechiseer-vertrek, het koortsig duister somtijds eener
kelderwoning. Hoe dat nu aangelegd? Geen wonder, waarlijk! zoo menigeen die
vraag verlegen maakte. Wie zou niet met de handen in het haar staan, als hij om
balsem werd gesmeekt, en niets te geven had dan een betoog over de redelijkheid
der wonde, het onwezenlijke van de pijn? Moest men den nieuwen wijn voorzichtig
gieten in de aloude lederen zakken? Of hem terstond maar bottelen in
nieuwerwetsche flesschen, liefst met een schreeuwerig etiket? De | |
| |
jonge mannen, die door zulke twijfelingen werden gekweld, hadden behoefte aan
onderling beraad en overleg. En zoo dan kwamen zij somtijds bijéén. Een bont
gezelschap! Daar waren leerlingen van
Scholten in de eerste plaats; voorts:
Utrechtsche afvalligen, door
Opzoomer verleid; eindelijk nog eenige
seminaristen van Amsterdam. Maar ook, - naar
Tiele, een ooggetuige, het reeds beschreef,
- een rijk begaafd gezelschap! Men denke slechts aan de drie, door dien
beschrijver genoemd: aan den welsprekenden Rauwenhoff, aan den meester van het
proza Busken Huet, wiens ‘Brieven over den Bijbel’ reeds verschenen waren, aan
de Genestet den leekedichter. Nogtans (dus zet onze ooggetuige zijne
mededeeling voort) ‘éénparig erkenden zij als hunne leiders
Pierson, die het eerst hen had genoodigd en
Kuenen …’ Als jaren later, nadat Pierson het
vaandel had verlaten, uit die onvormelijke bijéénkomsten de vergaderingen van
‘moderne’ godgeleerden waren gegroeid, werd Kuenen's invloed op zijne
medestanders bestendig grooter. ‘Ouderen dan hij waren toegetreden, daaronder
mannen van groot gezag’: een
Reinhard Hugenholtz bij voorbeeld, die man,
zoo vroom, zoo degelijk, zoo vol geest, die met zijne krachtige taal en edele
stem wel menigmalen de vergadering ‘electriseerde’. Maar Kuenen bleef het
hoofd; ‘zijn advies gaf in den regel den doorslag; die zijn' steun had, was van
de meerderheid zeker. Toen hij in de 25ste vergadering de
gedenkrede had uitgesproken, werd hij, onder algemeene toejuiching, tot
Eere-Voorzitter benoemd; hij was het feitelijk altijd geweest.’
In die kwart-eeuw de leidsman der ‘Modernen’ te zijn, was geen lichte
taak. Reeds hierom, wijl de bezwaren, boven genoemd, niet op den duur het
geheim | |
| |
konden blijven van de bezwaarden zelven. Hoe meer er onder
dezen eerlang waren, die bij het toedienen van hun' nieuwen wijn de oude zakken
versmaadden en de voorkeur gaven aan kleurig beplakte ‘flacons’, te minder kon
het missen, of de pijnigende vragen, waarmede zij tot dusver slechts zich
zelven hadden gekweld, werden hun thans als bittere verwijten toegeslingerd.
‘Wat deden de meesten hunner nog in de Hervormde kerk? Die kerk was, blijkens
hare belijdenis, gegrond in geloof aan het gezag der Schrift. De vragen, die
zij stelde bij het toelaten harer candidaten tot het predikambt en bij
bevestiging van nieuwe leeraren, haar formulier des huwelijks, de vormen van
haren doop en haar avondmaal, hare psalmberijming en hare evangelische
gezangen, dat alles ademde denzelfden geest. Hoe konden zij dan toch, erkende
ontrafelaars der Schrift, hoe konden zij die vragen beamen, gebruik maken van
dat formulier, zich voegen naar die vormen, en der gemeente de ‘dwaasheden’ op
de lippen leggen van psalm- of gezangenbundel?’ Bracht dat protest der allengs
hare krachten verzamelende rechtzinnigheid reeds vele ‘Modernen’ deerlijk in
het nauw, nog heel wat neteliger begon het er voor hen uit te zien, sinds
sommige hooggevierden onder hunne eigene leiders den kansel vaarwel zegden met
een nadrukkelijk vermaan aan alle geestverwanten, dat zij, als ernstige,
denkende mannen, hetzelfde dienden te doen. ‘De ondergang van het
wondergeloof’, dus heette het hunnerzijds, ‘sleept onvermijdelijk tevens den
val van allen godsdienst mede. Zoo zeer kunnen zich de Modernen niet afsloven
om hunne nieuwe gedachten achter oude woorden te verbergen, dat hunne
verwerping van het openbaringsgeloof hen niet in aller oogen den naam van
| |
| |
‘Christenen’ zou doen verbeuren. Het is eenmaal niet anders: als
eene buitengewone goddelijke openbaring biedt het Christendom -, als predikster
van dus geopenbaarde waarheid biedt elke Christelijke kerk zich aan. Voor wie
‘moderne’ wijsbegeerte aanhangen is dus in zulk eene kerk geene plaats. En
waarom ook zullen zij er plaats begeeren? In hun rijk, het rijk der wetenschap
heeft immers godsdienst nog slechts waarde als een zielkundig verschijnsel en
een historisch feit?’ Aldus in zachtere vormen Pierson. Aldus in termen vol
brutalen overmoed het ‘ongevraagd advies’ van Busken Huet. Vooral de laatste
maakte diepen indruk. Bij duizenden begon het vast te staan: ‘de Modernen zijn
vermomde positivisten; zij behooren in geene kerk tehuis’.
Die opgang had, in trouwe, niets bevreemdends. Althans voor wie van
Utrecht uit in het kamp der ‘Modernen’ mocht zijn binnengekomen, waren betoogen
als het genoemde zelfs onweerlegbaar. Het modernisme van Opzoomer was inderdaad
bij zijne, aan de positivistische althans zeer nauw verwante, leer van het
kenvermogen eene louter stichtelijke toegift, een aanhangsel, niet uit de rest
gegroeid en met haar eng verbonden, maar willekeurig er aan vastgehecht. Al
kostte het weinig moeite, het had zijn nut, hen die zich door dat stichtelijk
aanhangsel lieten vangen, te wijzen op de ondeugdelijkheid van het hechtmiddel
en te ontdekken aan zich zelven als de positivisten die zij waren. Maar anders
stond het met de Leidsche school. Niet door positivistische wijsbegeerte -,
door onbevangen nasporing veeleer naar oorsprong en verzameling der
bijbelboeken heen, was
Scholten met zijne jongeren in het eind op
het ‘moderne’ standpunt aangeland. De eisch nu, dat ‘de Schrift’ hare aanspraak
om te gelden als het regelrechte Woord van God nog | |
| |
eerst moest
staven door de vuurproef van critisch onderzoek, had, welgegrond of niet, in
elk geval met positivisme niets te maken. Ook de pleidooien voor ‘organische
geschiedbeschouwing’, waarmede achteraf de slotsom van dat onderzoek werd
aangedrongen, mochten met positivisme evenmin worden verward, als het geloof
aan de algemeenheid van oorzakelijk verband - met het beweren, dat in zijne
kennis al het weetbare zich oplost. Dat geloof, Scholten en de zijnen hadden
het beleden sinds jaar en dag. Maar het beweren, waarmeê het thans werd
vereenzelvigd, zij hadden het ontkend in den sterkst denkbaren vorm, immers in
de daad. Geheel de ‘metaphysiek’ in Scholten's ‘
Vrije Wil’ was één protest tegen de scherpe scheiding
tusschen ‘weetbaar’ en ‘onweetbaar’; die het positivisme trok, één stoute
poging om zoover mogelijk het licht der rede te doen doordringen in het ruim
gebied der te rechtvaardigen gissing. En nooit had hij daarbij het denkbeeld
ganschelijk losgelaten, met zijne aldus gewonnen uitkomst te blijven in de
ontwikkelingslijn van de Hervormde kerkleer. Er was voor hem dus eigenlijk geen
sprake van nieuwen wijn, die al dan niet moest overgebotteld worden. De wijn,
door hem geschonken, was, meende hij, de oude, slechts naar den eisch des tijds
vertapt in andere vaten en, … (zóóveel mocht wellicht een min sanguïnisch
volgeling erkennen), binnen de grenzen van het hoogst noodige, versneden.
Voor Scholten's besten leerling was het een heilige plicht en ook eene
dankbare taak, die dingen in het licht te stellen, ‘het goed recht der
Modernen’, ja, hunne gehoudenheid om pal te staan op den eens ingenomen post
krachtdadig te bepleiten en later nog het misverstand wat bij te lichten
tusschen ‘het positivisme en | |
| |
de(n) Godsdienst’. Met warmte en met
beleid kweet hij, gelijk van iedere andere taak, zich ook van deze. ‘Met
warmte’, vooral tegenover
Huet, den twistzoeker, wiens ‘laffe bluf’ en
grove ‘onbillijkheid’ al even kras werden gegeeseld als zijne ‘tactiek’ en
zijne ‘onkunde’ onbarmhartig aan de kaak gesteld. Maar tevens ‘met beleid’.
Gelukkiger greep bij het pleidooi voor het goed recht der zijnen kon
Kuenen wel kwalijk hebben gedaan, dan toen
hij het levensbeginsel van Christendom en Protestantisme beide omschreef als
hetgeen er nieuws door elk dier twee gebracht was in de wereld, en dus daarvoor
niet het wondergeloof liet gelden, dat immers vóór het evangelie het Judaïsme,
vóór Luther Rome alreeds van oudsher had omhelsd. Niet minder sterk ook was
zijn tweede hoofdpunt: de schildering der Protestantsche kerk, als een gestadig
zich ontwikkelend lichaam, waar aanpassing aan nieuw ontdekte waarheid altijd
de levenswet geweest was, lang vóór dat iemand van ‘Modernen’ droomde. Maar het
diepst stak hij het betoog der tegenstanders naar den wortel, in zijne twee
jaar daarna gevolgde poging om ééns voor goed het verschil in het licht te
stellen tusschen positivisten en vrijzinnig-vromen. ‘Verschil’: en wel in het
voordeel van de laatsten. Had toch Littré voor 's menschen denken alleen
toegankelijk verklaard de erkenbare regelmaat in het op elkander volgen van
eindige veranderingen, en alle oneindigheidsbespiegeling, als ijdel
wiekgeklepper in het luchtledige, verworpen, het moest inderdaad zijnen
voorbarigen aanhangers wel iets te denken geven, als Kuenen hem tegemoet trad
met het bezonnen woord: ‘Het oneindige grenst niet aan het gebied onzer
positive kennis, maar zijne golven spelen of klotsen er door heen.’ Verbazing
wekt het dus niet, zoo
Kuenen ditmaal in ongewone | |
| |
mate voldaan was over het eigen werk; althans het tweede der zoo juist vermelde
opstellen is onder al zijne geschriften het éénige, waarop hem ooit de
schrijver dezer regelen heeft hooren zinspelen met kennelijke ingenomenheid.
Natuurlijk: allen te voldoen, de heftigsten te bekeeren, de zwaartillendsten te
bemoedigen, met die hoop zal hij zelf zich niet hebben gevleid. Maar dat de
zaak niet zóó van zelf sprak, als
Huet en
Pierson vele lezers hadden doen gelooven,
dien twijfel te doen post vatten hier en daar is hem zekerlijk gelukt.
Een' vreemden vijand af te slaan zegt vaak niet weinig. Maar
binnenlandsche scheuring te bezweren vergt meestal heelwat meer. Intusschen:
ook die droevige noodzakelijkheid werd den ‘modernen’ leider niet bespaard.
Hierboven vond reeds de opmerking eene plaats, dat Scholten's stelsel, op het
critiekste punt in alle metaphysische systemen, van hoogst gewichtige
bedenkingen zich afmaakte in plaats van ermede af te rekenen. Het gold de
aloude vraag, zoo pijnigend reeds voor profeten, denkers, zangers in het oude
Israël: hoe een' Almachtig God ook tevens als aanbiddelijk te denken? Maakt
iemand ernst met beide predicaten, wat kan dan zonde, onrecht, kwaad ooit
anders wezen dan een niets, een hoogstens denkbaar ding, dat feitelijk niemand
wil en niemand kan? En daarentegen: erkent ge in hetgeen feitelijk is en wordt
de groote plaats die daar de machten der duisternis beslaan, dan één van
beiden: óf wel de Almachtige is niet aanbiddelijk, heilig, of de Heilige is in
Zijne macht beperkt. Haast van den aanvang af waren er jongeren geweest, die,
onder den diepen indruk van vele ellenden, en nogtans niet van zins om het
geloof aan eenen God van heiligheid te verzaken, dan maar | |
| |
liever
met den leekedichter naar ‘dualisme’ overhelden. Voor hen was God, althans het
eerst en het meest, de zedelijke wetgever, die sprak in hunne conscientie. Dat
Hij daarnevens ook de Schepper was en de Bestuurder aller dingen, nu ja, zij
geloofden het vast. Maar eene welsluitende ‘wereldbeschouwing’, waarin die
beide termen bevredigend werden gerijmd, docht hun, voorshands ten minste, een
vrome wensch. ‘Niet omdat alles Uw liefde ontdekt, maar ondanks alles wat
twijfel wekt’, bewaarde een
de Genestet -, bewaarde menigeen met hem
zijn hoopvol, zijn berustend geloof.
Het is verklaarbaar, dat juist tegen het jaar 70 die protesten in het
aangezicht van het ‘Monisme’ zich weêr verhieven met tot dus ver ongekende
kracht. ‘Verklaarbaar’: niet zoozeer, omdat ook buiten onze grenzen tezelfder
tijd gelijke ideeën werden uitgesproken: men denke aan
Matthew Arnold en aan
Lotze's ‘
Evangelium einer armen Seele’. Maar bovenal omdat groote
gebeurtenissen van onderscheiden aard juist toen die denkbeelden te grijpen
gaven aan ieder ernstig man. Het voortschrijdend natuuronderzoek, de nieuwe
leer vooral van het ontstaan der soorten deden aangaande de levende wereld een
boekje open, wel allerminst bemoedigend voor hen, die daar de aanwijsbare hand
van Rede en Liefde zochten. Daarbij kwam het eerste rommelen van naderend
maatschappelijk onweêr al reeds wat stoornis brengen in de gerustheid, die het
geloof aan het ‘natuurlijk’ samenspel van alle welbegrepene belangen tot
hiertoe had gekweekt. En eindelijk is het wel niet te stout ook eenigen invloed
toe te kennen aan den voor elk goedmoedig droomer zoo wreed ontnuchterenden
loop van de staatkundige gebeurtenissen dier dagen, het succes, den roem,
verworven door ‘den man van bloed en ijzer’, | |
| |
die, - zeer
verklaarbaar! - het meerendeel der ‘Modernen’ (
Kuenen vooraan) een steen des aanstoots, ja,
een voorwerp van onverholen afschuw was. Nu scheen het in het ‘monistische
systeem’ voor velen hunner langer niet te harden. ‘Het kwaad, het leed, de
zonde, pure ontkenningen, wezenlijke machten niet!? En dan de strijd om het
bestaan, al die millioenen schepselen in doodsangst dag aan dag, geheel het
rijk des levens door! En dan de broodnijd, de doodvijandschap dier duizenden
het aanzijn schenkend aan eene samenzwering op internationalen voet! En dan de
zegepraal van sluwheid en geweld, het ‘hosannah’ voor een' menschenslachter in
het groot, wien, eer het geluk hem kroonde, uit aller braven mond een ‘kruisigt
hem’ tegemoet klonk!’ Die gedachten wekten een niet te onderdrukken verzet,
waaraan voornamelijk Dr.
Hooykaas, en later ook
A.G. van Hamel woorden gaven. De eerste bracht
vrijwel het standpunt van den leekedichter weêr in eere. Zoo lang, hierop kwam,
kort, zijn zielskreet neer, zoolang de godsdienst naar den trant van het
Monisme zijn heil zoekt bij verstandelijke voorstelling in plaats van zedelijke
gemoedservaring, bereikt hij slechts een zwevend, een hoogstens onderstelbaar
Godsbegrip, God Zelven nimmer. En welk een Godsbegrip dan nog! Een'
God-Voorzienigheid, wiens albestuur te aanvaarden het goed recht onzer
zedelijke onderscheidingsoordeelen ten ernstigste bedreigt, ja rechtstreeks ons
verlokt tot huldiging van elk voldongen feit! De vrije vroomheid keere op haren
dwaalweg om. Zij grijpe naar dien werkelijken God, dien ‘God-Heiligen Geest’,
Dien haar het plichtbesef onmiddellijk van aangezicht tot aangezicht doet
kennen, als Heer van alle goed, maar Hater van de zonde. In Zijne kracht het
kwaad dat Hij verfoeit weêrstaande, zóó alleen, zal zij het ten slotte
| |
| |
ervaren, hoe ook dat haar medewerken kan ten goede. Kortom: zij
worde, met den blik op het heden, rondborstig ‘dualist’. 't ‘Monisme’, zoo zij
het niet geheel wil prijsgeven, zij enkel een Monisme in hope.
Heel wat stoutmoediger dan
Hooykaas sprak zich
Van Hamel uit. Hem had de studie der
geschiedenis doen inzien, dat Godsdienst, in het bijkomstige, nu ja, ook tevens
altijd eene bepaalde denkwijs -, maar in zijne kern, zijn wezen steeds de
idealiseering van der menschen hoogste levensbehoefte was geweest. Dus kwam het
er nu, zoo meende hij, op aan, met die erkentenis winst te doen, het
onwezenlijke bijwerk voor goed den schop te geven, en genoegen te nemen, vol
bewust, met hetgeen de hoofdzaak uitgemaakt had van oudsher. Geene
‘metaphysica’ derhalve! Met heel den kraam der bovennatuurlijke dingen behoorde
ook zij sinds lang te zijn verdwenen. Maar onzen God gezocht in onze als
heilig, onafwijsbaar aanvaarde levenstaak,… althans zoover wij het nog
wenschelijk blijven achten den Gods-naam te behouden.
Dat was het credo der ‘Ethischen’, met en benevens het manifest van
het ‘enfant perdu’ hunner verste linkerzijde. Reeds werden die protesten (dat
van Hooykaas bovenal) gekenschetst als zoovele zielskreten, spontaan,
hartstochtelijk, om gevolgtrekkingen noch wedervragen genoegzaam bekommerd, in
zelfcritiek haast even zacht als streng in het requisitoir tegen de overzijde.
Geen wonder dan, zoo
Scholten en zijne getrouwen door zulk een'
aanval zich geen oogenblik bedreigd gevoelden in het rustige bezit van een
systeem, dat, om het zoo te noemen, uit 's meesters jarenlange studie was
gegroeid, en door hem met scherpzinnigheid en zorg versterkt naar alle kanten.
Intusschen: het verzet greep om zich | |
| |
heen; de burgeroorlog
dreigde den ‘Modernen’ nog wel zoo noodlottig te worden als indertijd de
bitterste aanval hunner vijanden en afvalligen. Weêr achtte Kuenen het zaak
zich in den strijd te mengen. In twee tijdschriftartikelen trad hij om te
beginnen Van Hamel en toen Hooykaas tegemoet. Vooral de eerste had het zwaar te
verduren. Met een beroep op het gemeene spraakgebruik werd alvast aanstonds
onontvankelijk verklaard zijn eisch om het door hem verdedigd standpunt nog een
godsdienstig standpunt te mogen noemen. Doch niet slechts het brandmerk
‘ongodsdienstig’ moest hij zich laten welgevallen; onwetenschappelijk was, zoo
heette het, zijn streven bovendien; dat toch door hem op het voorbeeld der
positivisten, sinds het geloof aan het bovennatuurlijke verviel, nog slechts
verklaring van natuurgebeurtenissen bereikbaar werd geacht, verried eene
miskenning van 's mensch waardeeringsvermogen, die der wetenschap moest te
staan komen op het verlies harer kostbaarste waarheden. Wat eindelijk de
beteekenis van dit standpunt voor het leven aanging, daar gaf het, (Kuenen kon
het niet anders zien,) een' iegelijk volle vrijheid tot het stellen van den
eisch dien hij verkoos, om dan bevrediging daarvan naar hartelust te … droomen.
In 't kort: een mengsel van positivisme en mystiek: ziedaar wat de geroemde
‘godsdienst zonder metaphysica’ bij nader inzien bleek te geven. En dat (zoo
vroeg het tweede stuk) waartoe? Wat waren
Hooykaas' en
Van Hamel's grieven? Hoofdzakelijk dit: dat
zij in 's werelds loop vergeefs de blijken zochten van Gerechtigheid en Liefde!
Hoe moest de wereld dan wel zijn, om hunne eischen te bevredigen? Eene
kinderschool, waar prijzen en kastijdingen elk werden toegemeten naar
verdiensten? Het is waar: of deze wereld, die zulk eene school wel zekerlijk
niet is, de denk- | |
| |
baar-beste zij? wij weten het niet. Maar dat
zij, zoo ze aan dien eisch ging beantwoorden, de zedelijk-beste allerminst zou
wezen, dat weten wij met stelligheid. Waar bleef de echte deugd, wat werd er
van karaktervorming, als iedere goede daad haar loon, als elke zonde hare straf
ontwijfelbaar mocht wachten? Kortom: zoo ondoeltreffend als hun programma, zoo
redeloos noemde Kuenen ook de vermeende grieve, die de scheurmakers genoopt had
het te ontwerpen.
Waarom bij Kuenen's aandeel in dien kamp zoo lang hier stilgestaan?
Niet, omdat daardoor iets is toegevoegd aan zijnen roem als denker of geleerde.
Integendeel. Men zal den schrijver dezer bladen gemis aan eerbied noch
overijling mogen ten laste leggen, wanneer hij zijnen eindindruk met name van
den strijd tegen Van Hamel in dezer voege weêrgeeft, dat Kuenen wel nooit zoo
vele moeilijk te verantwoorden uitspraken voor zijne rekening heeft genomen als
hier. De broederkrijg had eene spanning teweeggebracht, die
Kuenen zelfs een oogenblik verflauwen deed
in het beoefenen van de aantrekkelijkste onder al zijne deugden, ridderlijke
waardeering van den tegenstander. Van Hamel's geniaal betoog (zijn antwoord
toonde het zegevierend aan) was hier en daar door zijnen anders steeds zoo
edelmoedigen bestrijder bepaald misduid. En toch: wie zou uit Kuenen's
letterkundigen arbeid dit stuk ooit willen missen? Juist de kennelijke ‘ira’,
waarmede het geschreven is, heeft den steller belet ditmaal zoo volledig schuil
te gaan achter de zaken, die hij voordroeg, als hij dat elders placht te doen.
Zijn betoog tintelt daardoor van eene zijner schoonste gaven, maar die hij
anders slechts in het gesproken woord ten toon spreidde: fijnen,
hoog-adellijken humor. Niet licht vindt, uit dat oogpunt, alreeds de aanhef: de
reken- | |
| |
schap, waarom de schrijver liefst vermijdt zijne
weerpartij bij haren naam te noemen, in eenig ander Nederlandsch strijdschrift
eenen waardigen tegenhanger. En, gelijk het begin, zoo heel het vervolg. Er
straalt uit de wijze, waarop hier ‘de positivistische moderne’ wordt onder
handen genomen, van de eerste bladzijde tot de laatste een vroolijk
meerderheidsgevoel, dat, in Kuenen's spreken niets minder dan ongewoon, in
zijne geschriften te zelden aan het licht treedt, om niet eene zeer bijzondere
waarde te doen hechten aan dit ééne, waar het bij uitzondering zoo overvloedig
is.
En niettemin - opmerkelijk bewijs voor Kuenen's aanzien en gezag! - in
weêrwil van dien prikkelenden toon, in weêrwil van zoo menige hoogst
betwistbare uitspraak, bereikte zijne deelneming aan den strijd haar
rechtstreeksch doel, - de schorsing der vijandelijkheden, - volkomen. Zij
noopte allereerst de naast betrokkene partij, zij noopte voorts ook de
omstanders tot dieper studie, ernstiger overweging der moeilijkheden, waarop
zij hen wees. Zij droeg tot de eindoplossing van het geschil geen' korrel bij;
laat staan dan dat zij die eindoplossing bracht. Wie, trouwens, durft zelfs
thans van zoo iets droomen? Maar zij verschoof de voortzetting van het
twistgeschrijf tot tijd en wijle dat die kon geschieden tusschen mannen van
grooter zaakkennis op dit stuk: - Bruining, Hugenholtz, Rauwenhoff, De Bussy, -
en bovenal op kalmer, rustiger toon. Ook toen, (het ligt menigéén wel versch in
het geheugen!) kwam
Kuenen ééns nog in het strijdperk af, om met
name tegen De Bussy eene lans te breken voor zijn, naar geest en hoofdzaak
ongewijzigd ‘Monisme’. Maar hoeveel hartstocht ditmaal, gelijk vroeger, zijne
pen bestuurde, de vlam sloeg thans niet uit. In het woord des zestigers klonk
zelfs geen nagalm meer van | |
| |
het bruisend vonken spatten, dat in
het betoog des vijf en veertigers strijdlustig zelfvertrouwen had gewerkt.
Zoo was hij in den kring van zijne geestverwante vakgenooten: de
eerste onbetwist, de voorvechter daar, waar verweer naar buiten -, de
rustbewaarder, zoo vaak bevrediging binnen noodig was. Maar zulk een overwicht
als in die naaste omgeving verwierf hij op den duur zich overal, waar hij zich
maar vertoonde. Er is onder de vele goedmoedige trekken van den Nederlandschen
volksaard wel geen goedmoediger dan onze schroom om ooit een' landgenoot hetzij
letterkundige, hetzij wetenschappelijke verdiensten toe te kennen, eenvoudig op
het gezag van ons eigen oordeel. Bescheiden laten wij aan ‘het Buitenland’ de
uitspraak. Zijn iemands werken nooit in Engelsch, Duitsch noch Fransch geprezen
of daarin vertaald, dan blijft hem altijd iets ontbreken. Heeft daarentegen in
den vreemde een tijdschrift van gezag maar ééns uw' lof verkondigd, dan is uwe
zaak gezond, … althans op weg om het te worden. Nu, uit dat oogpunt had, wij
merkten het op,
Kuenen geen klagen. Zijn ‘
Godsdienst van Israël’ bovenal had zijnen roem verbreid
over de wereld, in de eerste plaats over de landen van het Angelsaksische ras.
Daar, bij die natiën met oud-testamentische overleveringen en voornamen, daar
was in de laatste 20 jaren zijn naam haast spreekwoordelijk geworden. Men moet
er Wicksteed zelven op nalezen, om zich een denkbeeld te vormen van de ge
voelens, waarmede de geest- en geestdriftvolle ‘Unitarier’, in Kuenen's kleine
ontvangkamer binnengelaten, den voetstap van den hem nog niet van aangezicht
bekenden meester beluisterde in den gang. Doch wellicht spreekt, om de
beteekenis van den zegsman, dit staaltje | |
| |
nog wat sterker.
Wanneer, aan het einde van zijn laatste boek niemand minder dan James Martineau
het toppunt noemen wil van critisch inzicht in oorsprong en samenstel des Ouden
Verbonds, dan vloeit het als van zelf hem uit de pen ‘(to) read the Hexateuch
and the prophets with the eyes of a Kuenen’. En hoe voorts aan de overzijde des
Oceaans door breede scharen over
Kuenen werd geoordeeld, daarvan wist
Herman Hugenholtz te spreken, wien, op zijne
reis door Noord America, in druk bezochte ‘meetings’ adressen van dank en van
hulde werden aangeboden voor zijn' beroemden landgenoot.
Dat zulk een wijdvermaarde naam zijn' drager, waar hij kwam, in de
oogen zijner min- of ganschelijk onvermaarde landgenooten van zelf een recht
gaf op de vooraanzitting, wie zal het wraken? Maar wat die aanspraak sterkte
tot een onbetwistbaar recht, dat was nog deze bijkomende bijzonderheid, dat
Kuenen, gelijk tot onderwijzen, zoo ook tot leiding geven scheen geboren. Hij
was eene door en door presidiale natuur; geen redenaar (de tegenstelling, even
fijn als juist, is van Tiele), maar een voortreffelijk spreker. Wie kon zóó
eene gedachtenwisseling samenvatten, zóó in een' oogwenk alle gronden voor
zijne zaak bedenken en groepeeren, zóó - klaar en kort en steeds humaan - de
tittels zetten op de i's, uitlichten uit den woordenstrijd, die het dreigde te
verzwelgen, het punt, waarom het te doen was? Dus stond het dan klaarblijkelijk
geschreven, dat Kuenen, waar hij zat in eene vergadering, welhaast van zelf ook
vóórzat. - In '83 zou het Congres van beoefenaars der Oostersche letteren te
Leiden dagen.
Dozy, destijds de eerste onzer
orientalisten, die daar den hamer voeren moest, bezweek, toen de vergadering in
het gezicht kwam. Nu werd dat Kuenen's taak, eene dubbel zware, daar nog geen
half jaar | |
| |
vroeger zich het graf gesloten had boven zijne diep
betreurde vrouw. Wat hem ditmaal de plichtsvervulling kostte? Allicht is
Wicksteed de eenige, voor wien hij in een
oogenblik van ongewone vertrouwelijkheid zijn hart op dat punt uitsprak. Maar
hoe hij zijnen plicht volbracht, de samenkomsten leidde met eenen humor en
eenen tact, die machtig tot haar slagen bijdroegen, ja zelfs de feesten nog
wist op te luisteren door schijn van opgeruimdheid en levendige scherts,
daarover was maar één bewonderende stem. - Zes jaren later kwam, door
Opzoomer's terugtreden, de voorzitterstoel ledig te staan in de letterkundige
afdeeling der Academie van wetenschappen. De keus des opvolgers, op wien kon
zij beter vallen dan op
Kuenen? Een jaar slechts mocht hij dien zoo
hoogst eervollen post bekleeden. Maar weêr: wie, die hem in dien zetel had
gezien, gaf niet getuigenis van zijn beleid ook daar?… Waartoe nog voortgegaan?
Zóó als op het Congres en in de Academie, zóó ging het in den Protestantenbond,
zóó in de vrijzinnige kiesvereeniging te Leiden, ja, waar niet al? Zelfs was
het geenszins ongewoon, dat, als eens hier of daar de hamer in zeer zwakke
handen zich bevond, de onzichtbare leiding, regelmatig, gansch natuurlijk, te
recht kwam in de zijne. Men denke zich (den naam te noemen ware zonde!) eene
hoogst achtbare vergadering, dagend van tijd tot tijd, als onder de oogen veler
voorgangers, in eene vermaarde zaal. Hare inrichting duldt geen gezag, dan wat
door ieder wordt geoefend op zijne beurt, zoodat een onbeholpen ‘regeerder’ er
geene zeldzaamheid behoeft te wezen. En dat, let wel! terwijl de leden, één
voor één, behooren tot de ‘species’ ‘homo sapiens soliloquus’, eene soort, tot
vruchtbare gedachtenwisseling of gemeen overleg maar al te vaak genegen noch
bekwaam. Nu verbeelde zich, | |
| |
wie er kans toe ziet, de afdwalingen,
de misverstanden, de spraakverwarring, waarop in zulk een lichaam onder zulk
een' regel van bestuur, zoodra bij uitzondering eens eene gewichtige
aangelegenheid ter tafel komt, het débat te lichtelijk vastloopt. Niet vreemd
dan waarlijk, dat, waar die vergadering een' Kuenen in haar midden telt,
onwillekeurig, als de kar in het riet zit, zich aller oogen vragend tot hem
richten om het ding weêr in het spoor terug te brengen. En waarlijk: zóó zeer
kon, in het lichaam hier bedoeld, de strijd der meeningen niet zijn in het
honderd geloopen, of een keurig en helder woord uit zijnen mond bracht, naar
den regel, alles weêr terecht.
Nog eene andere en niet minder kostbare eigenschap onderscheidde
Kuenen, waardoor hij in den engeren kring
van comités, besturen en genootschappen van zelf eene soortgelijke leiding
oefende als in eene talrijke vergadering. Hij was, behalve leermeester en
voorzitter -, ook nog verzorger van nature. Waar, - mocht men later, als in
zijne studentenjaren vragen, - waar haalde deze man den tijd van daan? Hij had
voor ieder ding een uurtje, of een kwartier, al naar het noodig was. Hij toonde
zich ook in het kleinste steeds stiptelijk getrouw. Hij scheen een wandelend
reuzen-memorandum! In het bestuur van het legaat Stolp en van het Haagsch
Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, in Teyler's
Godgeleerd Genootschap ook, ja, overal, waar hij ééns zitting had genomen, was
hij, eigenlijk, voor zijne medeleden een gevaarlijk man. Zij wisten wel, dat
hem niets ontging, dat hij steeds vroeg
genoeg met eene herinnering, een' wenk, eene waarschuwing het scheepjen in den
koers hield, dat, mochten zij al eens wat heenloopen over het gezamenlijke
werk, zijne nauwgezetheid borg bleef voor de uitkomst. En zij
rekenden, zij steunden | |
| |
op hem. Was in het ‘theologische
gezelschap’ de aangewezen spreker buiten staat het twistgesprek behoorlijk in
te leiden, hij ging naar Kuenen, en Kuenen stond gereed. Wel zelden werd het
evangelisch beeld van den man die de eerste is onder de zijnen overal,
eenvoudig door aller dienaar te wezen, vollediger in werkelijkheid aanschouwd
dan in hem, den op alles verdachte.
Hoevele tientallen gewenden zich allengs om steeds bij elke
moeitevolle taak, bij iederen tweesprong, ja, bij het minste hobbelig plekje op
den levensweg, het eerst aan te kloppen bij -, te raadplegen met Kuenen, als
hunnen veiligen gids, hun' stok en stut! Hier denkt men wel vóór anderen aan
het drietal trouwe leerlingen, dat, toen het zich gordde tot het zware werk van
eene nieuwe vertaling des ouden testaments, hem vragen kwam om zijne onmisbare
hulp. Aantrekkelijk is het verhaal, door Oort van dien gezamenlijken arbeid
gegeven. Het verzoek was
Kuenen niet welkom geweest; hij keurde het
plan goed, maar had zich liever op een' afstand gehouden; voor andere
bezigheden was zijn vrije tijd zoo noodig! Toch gaf hij toe, en, ééns het
besluit genomen, volvoerde hij het, als alles, met voorbeeldige nauwgezetheid.
Ongaarne legde hij zijne meening op; zelfs deed hij, naar den zin der drie
vertalers, dat veel te weinig. Maar hier, als in zijn onderwijs, sprak meest
zijne keuze voor zich zelve; zijn stempel kwam op iedere bladzijde van het
werk, schoon hij er nauwelijks op had gedrukt. ‘Beminnelijke man!’ (zoo mocht
wel Oort het relaas van deze dingen samenvatten). ‘Met zijne oud-leerlingen
werkende, speelde hij nooit den meester en was hij het toch altijd’.
De ervaring, waarvan
Oort hier mocht gewagen, een iegelijk, die
tot Kuenen om raad zich wendde, deed op zijne beurt haar op. Een' enkelen keer
wellicht mocht | |
| |
onbescheiden aandrang zelfs zijne hulpvaardigheid
te machtig worden. Voor het minst, indien de koddige wanhoopskreet hem
werkelijk is ontglipt, dien
Wicksteed ergens meêdeelt. ‘Alles goed en
wel’, zoo moet het dan uit Kuenen's mond gekomen zijn, ‘maar het is toch een
beetje kras, wanneer een vent, die niets ter wereld ooit om handen had, mij een
vol dagwerk opdraagt voor zijn pleizier, en dan nog het hart heeft, zich te
teekenen: ‘in groote haast, T.T.’!’ Maar nog is het, minst genomen,
twijfelachtig, of hij ten slotte het ‘dagwerk’ niet verricht heeft; en, wat
daarvan ook zij, die opwelling van wrevel staat alleen. De oud-discipel, die
hem raad kwam vragen, de jongere ambtgenoot, die hem zijne moeiten en zijne
twijfelingen beleed, wie onder hen vond ooit hem ongeduldig, of zelfs maar
eenigszins gehaast? Daar zat hij in de breede, lichte bovenvoorkamer aan de
Haarlemmerstraat, meest weggedoken, voor den binnentredende onzichtbaar, achter
de zeer hooge, monumentale schrijftafel. Maar spoedig kwam hij voor den dag in
zijnen grijzen ‘chambercloak’ en met den Gouwenaar in de hand, om tegenover u
zich neer te zetten op zijn' gemakkelijken stoel tusschen de kachelnis en het
raam. En dan, hoe menigmaal deed u zijne ongeveinsde belangstelling de
kostbaarheid vergeten der minuten, die gij daar wellicht bezig waart te
ontrooven aan zijn' tijd! Gelukkige, nimmer te vergeten kwartiertjes, halve
uren soms, daar in zijn bijzijn doorgebracht naast de eenvoudige kolomkachel,
momenten, wier heugenis een' zoon van het nuchtere Albion den uitroep ontlokte,
dat ‘zijn gelaat was als eene zegening’!
De schets van Kuenen's plaats in de wereld tijdens de middaghoogte van
zijn' roem ware onvolledig zonder een' laatsten trek, waarop, onder de
beschrijvers van | |
| |
zijn leven, nog enkel
Tiele de aandacht heeft gevestigd: zijne
bekendheid bij de kleine burgerij. Te Leiden wist ieder, wie ‘Professor Kuenen’
was, en elk had wat van hem te vertellen. Er had zich onder het volk eene
zekere legende gevormd van zijne wondere gaven, en zijn' roem, over de wereld
verspreid. Wie, als student op den verjaardag zijner hospita zich neêrzette in
den kring harer betrekkingen, hij kon er wel op rekenen, dat, als,
beleefdheidshalve, ‘het academie’ werd ter sprake gebracht, Professor Kuenen en
zijne ‘knaphandigheid in het boeken maken’ het voorwerp blijken zou van aller
hoogste lofprijzing. ‘Men moet’, zegt Tiele, en hij heeft gelijk, ‘men moet, om
een tweede voorbeeld van een' man der wetenschap in de oude academiestad te
vinden, wien zulk eene populariteit beschoren was, teruggaan tot Van der Palm’.
Hoe mocht hij daaraan zijn gekomen? Als academisch prediker zeker niet. Het is
waar: aan het voorbereiden zijner leerredenen besteedde hij de grootste -,
bijna te groote zorg. Een zijner oudste vrienden, bij wien hij 's zomers meest
een poosje buiten kwam, gaf het zelfs op, hem om het waarnemen van eene beurt
te vragen. ‘
Kuenen te zien zwoegen op Zaterdag en op
Zondagmorgen’, zoo luidde de verklaring, ‘dat was te veel. Dan liever nog een
eigen preêk gemaakt’! En toch, ten spijt van al die moeite, zijne kanselwoorden
pakten niet. Hier was steeds
Rauwenhoff, zijn schoolmakker en ambtgenoot,
de meerdere. Neen, wat die volksgril het best verklaart, het is, behalve
Kuenen's in het oog vallende gestalte, dezelfde alomtegenwoordigheid, zoo men
dat woord mag noemen, die boven werd geschetst als zijne sprekendste
eigenschap. ‘Een kamergeleerde, groot onder de grootsten! En toch dagelijks op
straat, des Zondags regelmatig in de kerk, op geene vergade- | |
| |
ring
van gewicht, hoe rookerig, hoe benauwd, ontbrekende. En altijd zoo eenvoudig,
mild, gewoon’! Is het wonder dat die man bij klein en groot als de incarnatie
gold der hoogeschool?
Al heeft
Kuenen haast tot zijn zestigste jaar het
gevoel van ziek zijn nagenoeg niet gekend, sterk was hij nooit geweest. Ook
begon zijn uiterlijk, bijna angstwekkend vroeg, de teekenen te vertoonen des
naderenden ouderdoms. Toen, na zijn jubelfeest in 78, de doodsengel kwam zweven
boven het huis, werd Kuenen een grijsaard, eer een ‘lustrum’ om was. Maar, nam
al het lichaam af, de geest bleef de oude. Een voorrecht, waarvoor Kuenen diep
besefte nooit dankbaar genoeg te kunnen zijn. Wat kon hij soms, in een dier
zeldzame oogenblikken, als hij zich eens liet gaan, dat machtig hoofd met
zekere teedere gemeenzaamheid betitelen, gelijk een diep erkentelijk patroon
het zijn' jarenlang getrouwen meesterknecht zou doen! Nog hoort de schrijver
dezer bladen van Kuenen's lippen dien teekenenden uitroep ten dage dat hen
reeds de doodsche loodkleur overtogen had: ‘o ja, mijn kop! Was alles maar als
hij, dan had ik nog wel jaren vóór mij’. Hij waardeerde dan ook dien kostbaren
knecht te hoog, dan dat, zelfs na het voltooien zijner hoofdwerken, ooit de
gedachte opkwam aan non activiteits-pensioen. De zwaarste slag, die hem kon
treffen, viel; maar wat bij duizend anderen de pen voor goed zou hebben doen
neêrglijden uit de verslapte hand, hem werd het een prikkel om in nieuwen
reuzenarbeid vertroosting, steun te zoeken. Het ‘
Historisch-kritisch onderzoek’ was spoedig na de eerste
uitgaaf begonnen te verouderen. Meer dan één ander had de schrijver zelf door
rusteloos voortgezetten arbeid het zijne daaraan | |
| |
toegebracht.
Eene omwerking was noodig. Zij werd met kracht ter hand genomen, en ook van
lieverlede uitgevoerd. Voor wie het bewijs nog noodig hebben mocht dat de oude
Kuenen in werkkracht en in denkvermogen voor
den jongere niet behoefde uit den weg te gaan, hier werd het geleverd. De
inleidingswetenschap was niet slechts krachtig voortgeschreden; zij had het
getal harer beoefenaars ook minstens zien verdubbelen. Het ééne handboek volgde
op het andere; bijzondere studiën stapelden zich op; in aangrenzende velden van
wetenschappelijk onderzoek werd telkens nieuwe bouwstof uitgedolven. Geen nood!
Over het verbreede studievak bleef Kuenen meester, gelijk hij het eertijds over
het engere was geweest. Naarmate de arbeid vorderde en zijne vrucht in het
licht kwam, bleek ook te meer naar het éénstemmig oordeel der deskundigen, dat
zij in volledigheid en in rechtmatige aanspraak op vertrouwen voor de eerste
uitgave althans niet onderdeed.
Inmiddels daalde de avond. Langer en donkerder werden de schaduwen.
Aan Kuenen's zijde zonk de ééne getrouwe na den anderen neêr. Op de echtgenoote
volgde, 2 jaren later, de leermeester:
Scholten. Toen, na één jaar, de zuster,
‘Tante Dien’, onmisbaarder, sinds zij alleen aan tafel voorzat, dan ooit in
vroeger dagen. Weder een jaar of drie; daar ontviel hem plotseling in den
vreemde
Rauwenhoff, onder zijne ambtgenooten de
oudste vriend. Nog was hij ver van éénzaam. Zijne dochters en zijne zonen
groeiden op; en naar gelang nu deze dan weêr gene volwassen werd, schonk het
verkeer met die zelfstandige geesten hem in zijne vrije uren eene verpoozing,
die zijner stellig niet onwaardig was. Toch, wie vindt in zijn kroost dat alles
weêr, wat hij in ouderen, vrienden, leermeesters, wat hij vooral in eene
begaafde | |
| |
vrouw verloor? Het ging hem, zooals zijn meest geliefde
dichter had gezongen in die beroemde verzen, die al tijdens hare laatste
levensjaren zulk eene weemoedige bekoring voor hem hadden bezeten:
‘Time but the impression stronger makes,
As streams their channels deeper wear.’
In werken, dubbel werken moest, hij voelde het, zoo mogelijk zijn
steun worden gezocht. De herziening van het ‘Historisch-critisch onderzoek’
vorderde zoo voorspoedig, dat alreeds in gedachten ‘de Godsdienst van Israël’
eenen soortgelijken herbouw onderging,… als ééns maar het eerste werk zou zijn
voltooid!
Daar kwam in het laatst van 87 eene pijnlijk-lastige kwaal die stoute
droomen storen. De geneesheeren schudden met bedenking het hoofd, en achtten
eene hoogst gevaarlijke operatie noodig. Een drietal der getrouwste vrienden
werd geraadpleegd; zij verklaarden achterna zeer diep te zijn getroffen door
den toon van kalmte en vrede, waarop de zieke die vraag van eigen dood of leven
hun had gesteld. De slotsom was, dat de operatie niet zou doorgaan, en … de
kwaal week zonder haar, in schijn althans. Na weinige weken had
Kuenen eene mate van arbeidskracht
herwonnen, waarmede het middelslag zich al zeer tevreden mocht hebben betoond.
Drie jaren, ruim, verliepen als van ouds. Het was, zoo kon men hopen, slechts
eene waarschuwing geweest, een wenk, dien, trouwens, Kuenen zich ten nutte had
gemaakt, door voortaan tot zijn werk zich te bepalen, en zijne hand terug te
nemen uit alles, wat dááraan hem onttrok. Wat werd er onder zijne vrienden al
gemeesmuild over ‘de faculteit’, die het moest aanzien, hoe Kuenen was genezen
ook zonder haar verlof! Het voorwerp van dien spot wist beter; het wist, dat de
vol- | |
| |
trekking van het doodvonnis alleen was uitgesteld, … niet
ééns voor langen tijd. Zoo brak in 91 het voorjaar aan. Het bracht
Kuenen een' laatsten glimlach van het lot,
maar een' der zoetste, die hem ooit waren geschonken. Aan zijnen oudsten zoon,
zijn evenbeeld, werd op den jaardag der ‘Alma Mater’ de gouden eerepenning
toegezegd, dien hem, wegens zijne antwoord op eene prijsvraag, de faculteit der
wis- en natuurkunde had waardig gekeurd. Toen kwam, haast te gelijkertijd, het
begin van het einde. Als een' anderen Diagoras, klonk Kuenen uit de lofspraak
op zijn' zoon zijne eigen doodsmare tegen. Den ganschen zomer door verminderde
hij zichtbaar. Het verblijf in Gelderland, waar hij in Hoekstra's grastvrij
huis en daarna bij zijn' trouwen schoolmakker, den Utrechtschen
Rauwenhoff, eenigen tijd vertoefde, deed
niet, zooals anders, hem goed. Na de vacantie werd het werk weêr opgevat, maar
de colleges moesten al spoedig worden gestaakt. ‘Naar de examens’ (zoo
verhaalt, als ooggetuige,
Tiele) ‘sleepte hij zich nog voort, in
weêrwil van het verzet zijner vrienden; het was, meende hij, voor den
examinandus aangenamer en gemakkelijker, zoo hij, die hem het vak gedoceerd
had, hem zelf ondervroeg’. Doch ook die korte samenspreking was nog te veel;
gelijk al het andere, moest deze taak weêr worden opgegeven. Onverzwakt van
hoofd, maar zonder kracht tot werken, bracht hij voortaan in ledigheid de lange
dagen op zijne kamer door, te midden van den arbeid, die hem lief was, die door
geen' ander zoo kon worden afgedaan als door hem, door hem-alleen. Een
geketende titan, machteloos starend op de onvoltooide gewrochten zijner hand!
De geneesheeren, die een zeer langdurig en zeer pijnlijk ziekbed duchtten,
waren huiverig om hem of een der zijnen in hunne vreezen in te | |
| |
wijden; zij spraken nog van eene hoop, die zij voor zich reeds hadden verloren.
Maar wie ook, onder zijne bezoekers, hem en zich zelven zocht te paaien met die
bemoedigende woorden, hij vleide zich geen oogenblik. ‘Zij mogen zeggen’, sprak
hij, ‘wat zij willen, het is met mij gedaan, en spoedig ook’. Tegen het einde
van slachtmaand kwam over zijn gelaat en zijne handen eene merkbare,
onheilspellende verandering: de frissche vleeschkleur week op éénmaal voor dien
tint van vuil-geel was, die de ziel vervult met ontzetting, wáár hij de kaken
verft van gade, kroost of vrienden. Toch scheen de afloop nog betrekkelijk
verre, zelfs greep de zieke alweder nu en dan naar eene nieuw verschenen
bijdrage tot den opbouw zijner wetenschap. Een van de laatste boeken, die zijne
moede hand bij tusschenpoozen opnam, was een proefschrift over den profeet
Micha, niet lang te voren in Amsterdam verdedigd; hij prees het vernuft des
schrijvers, al kon hij geen' vrede hebben met de slotsommen. Doch de dood
loerde reeds aan de deur. Op den middag van den 10en
December, na een' goeden nacht en een' rustigen morgen, kwam een geweldige
aanval van koorts de laatste krachten sloopen. Voor het hevig en langdurig
lichaamslijden, dat de deskundigen reden hadden te vreezen, bewaarde hem een
snel en pijnloos einde.
Vier dagen later werd zijn lijk grafwaarts gedragen op het kerkhof
achter aan de Groenesteeg. Schouder aan schouder, wel tien rijen diep,
verdrongen zich vrienden en vereerders, tijdgenooten en leerlingen rondom de
geopende groeve. Wat zonk met hem al in die groeve weg! Een vader uit
duizenden; een leermeester, als weinigen; een held der wetenschap van zeldzame
gaven en onverdachten roem; ‘eene veiligheid’, gelijk zijn leerling, de Rector
Magnificus Oort, het even kernachtig als waar | |
| |
uitdrukte, ‘eene
veiligheid’ welhaast voor allen die daar stonden. Benijdenswaardig, wie zóó
wordt betreurd! ‘His life’, die slotsom mocht met reden
Wicksteed trekken, ‘his life, in spite of
sorrows and disappointments, had been not only widely and deeply beneficent,
but singularly happy, singularly peaceful, singularly successful and honoured.
Take it for all in all, it would be hard to find a life richer in the things,
for which wise men pray’.
Zal thans ten slotte eene poging worden gedaan om de sprekendste
wezenstrekken van dezen onvergetelijken doode nog kortelijk in het licht te
stellen, dan verwondere het niemand, dat in een gedenkschrift, voor
letterkundigen bestemd, een begin wordt gemaakt met Kuenen's gaven als stylist.
Het ligt voor de hand, hem onder dat oogpunt te vergelijken met tijdgenooten,
die in dezelfde vakken van onderzoek vooral als schrijvers hebben geschitterd:
den Franschman
Renan, de Duitschers
Reusz en
Wellhausen, den Brit
James Martineau. Eene vergelijking, die
aanvankelijk niet gunstig voor
Kuenen uitvalt. Van al de eigenschappen, die
den genoemden, één voor één, eene plaats verzekeren onder de meesters van het
wetenschappelijk proza, was niet eene enkele in ongewone mate Kuenen's deel.
Met het werk van Renan kan het zijne noch in rijkdom van week-omlijnde
landschapschilderingen, noch in vernuftige vergelijkingen, noch, over het
algemeen, in bevalligheid van taal zich meten. Geen zweem bij hem ook van dien
oolijk-lossen toon, waarop de oude Reusz, goedmoedig-plaagziek, zoo gaarne
zijne vakgenooten in het ootje nam. Eene baldadige genialiteit, eene soms aan
Burke herinnerende zeggings- | |
| |
kracht, als in de forsche zinnen,
die Wellhausen zoo schijnbaar achteloos op het papier werpt, moet men bij
Kuenen evenmin gaan zoeken. Noch het
magistrale proza van
James Martineau, stijlvol gebeeldhouwd als
eene cathedraal, breed nedergolvend als in orgeltonen. Naast al die
schitterende kunstvaardigheden blinkt Kuenen's stijl in veel bescheidener glans
alleen door burgerlijke deugden uit; zij daar ook al geen zwier, er is toch
zuiverheid; ontbreke de glimlach, stijven dwang vindt men er nergens;
gespierdheid komt hij zoo nabij, als de uiterste précisie het doen kan;
aangrijpend moge zijne taal maar zelden wezen, volkomen stijlloos is zij nooit.
Kortom: de schrijftrant van Kuenen was in de hoogste mate als de man zelf:
juist, ongezocht, duidelijk, sober. En toch: wie ook maar één van zijne werken
had gelezen, zou het terstond gevoelen: met die catalogus van deugden is het
signalement niet compleet. Eene enkele hoedanigheid hoort nog daarbij, die
juist den trant van
Kuenen doet herkennen onder het geschrijf
van duizend anderen. Het is, om het met een enkel woord te noemen, een
echt-Socratisch gevoel van doorloopende rekenplichtigheid,
dat blijkbaar nooit den schrijver heeft verlaten. Van een bekend hoogleeraar in
de heelkunde wordt door zijne leerlingen verhaald, dat hij, ook zelfs voor de
geringste kleinigheid, het opereer-mes niet in het vleesch zet, dan na vooraf
zijnen helpers over hetgeen hij doen zal een kort college te hebben gegeven.
Dat gaat dan verder tot het eind zoo voort; niet één verrichting, of zij is te
voren aangekondigd en verklaard. Waarom? Geenszins tot nut en leering voor de
helpers; neen: enkel om zichzelf den waarborg te verschaffen, dat niets
werktuiglijk en achteloos geschiede, dat elke handgreep eerst bedacht en
gerechtvaardigd zij. Nu dan: aan de methode van dien | |
| |
chirurg
herinnert Kuenen's schrijfwijze. Door al zijne betoogen heen loopt een
onafgebroken draad van verantwoording, waarom hij telkens deze richting kiest
en niet die andere. Vormelijk, beleefdheidshalve, voor den lezer afgelegd,
wordt inderdaad die rekenschap door hem in hoofdzaak aan zich zelven gegeven.
Niet slechts wil hij geene schrede voorwaarts gaan, dan nadat ze eerst is
gerechtvaardigd; hij laat ook geenen vijand in den rug, geen mogelijk
misverstand bestaan, geene denkbare tegenwerping onbeantwoord. Het ‘laat ons
bedachtzaam zijn’, dat ergens in zijn ‘
Godsdienst van Israël’ bij zulk eene zelfcritiek hem uit
de pen vloeide, zou men, als zijne wetenschappelijke lijfspreuk, kunnen stellen
tegenover het ‘mij mishaagt’ van zijnen leermeester. Zoozeer was hem die
gewoonte tot eene tweede natuur geworden, dat zij zelfs telkens voor den dag
kwam in het dagelijksch gesprek: wie hem in zijne geschriften onvermoeid zich
zelven zien hernemen, verduidelijken, tot de orde roepen, het reeds glashelder
gezegde nog even vrijwaren tegen eene onderstelbare misvatting, die hooren -
weemoedige gedachtenschakeling! - die hooren uit zúlke plaatsen-bovenal zijne
eigen zachte stem opnieuw hun tegenklinken. Ontegenzeglijk is er in die
schrijfwijze iets, wat vermoeit, ja, haast ontstemt. Op eene andere manier dan
door
Renan voelt zich de lezer toch ook door
Kuenen behandelen als een kind. Men wil niet
altijd zoo bij een handje worden genomen. Dan liever nog maar zoet gehouden met
het letterkunstig suikergoed van ‘le doux Ernest’! Zou Kuenen van die dingen
niets bedacht hebben? Hij had, als weinigen, dat maatgevoel, dat een open oog
geeft voor het belachelijke in elke overdrijving, of tekortkoming. Ook was hij,
bij het gezellig onderhoud, aan tafel, op vergaderingen niet het minst, gevat,
vol fijn vernuft, | |
| |
in waarlijk zeldzame mate. Zoo hij dan, ondanks
dat, geen sprankje van die gave liet tintelen in zijn' wetenschappelijken
arbeid, zoo hij daar zelfs niet opzag tegen de manieren eener nederbuigende
schoolschheid, het kan slechts zijn geschied, wijl hij niet anders wilde. Zijn
werk moest zakelijk zijn: dat was zijn streven, het éénige.
Elk bloemeken van geest, dat aan de zakelijke waardij des boeks de
opmerkzaamheid onttrok van zijne lezers, scheen
Kuenen uit den booze. Hoe rijk aan humor hij
mocht zijn, hij wilde het niet doen blijken in zijnen arbeid, wijl zulk een
toegift, de vraag naar het waarheidsgehalte terugdringend, beneden hem zou zijn
geweest.
Dat brengt onwillekeurig de gedachten van den stijl op den man, op de
gaven van zijn' geest en van zijn hart, in één woord: op zijn karakter. Over de
zonderlinge heiligensprookjes, welke dienaangaande in omloop waren, hebben
Tiele en Wicksteed reeds naar behooren recht
gedaan. De roep eener haast onnoozele nederigheid, dien Kuenen's fijngevoelige
afschuw van wierookwalmen hem verworven had, werd, hard maar waar, door
Wicksteed uitgemaakt voor eene verongelijking. Men mag echter nog verder gaan.
Men mag, zonder vrees voor den schijn van paradoxen-zucht, gerust beweren, dat,
voorzoover het vrijstaat in een zoo rijk en teeder samenstel als het
gemoedsleven van dezen man, te zoeken naar ‘het leidende motief’, bij hem, die
groote springveer niet te vinden is in eene, zielkundig-onmogelijke,
bescheidenheid, maar veeleer in haar tegendeel; een zelfgevoel van ongewone
hoogte, doch daarbij van zeldzaam edel, fijn gehalte.
Kuenen ‘gevoelde zich’. Dat hij het reeds deed in zijne jeugd, één
welgestaafde trek staat daarvoor borg. Het gebeurde wel eens, dat de jongens
Rauwenhoff een | |
| |
moederlijk
verbod weêr poogden te doen intrekken met een beroep op het voorbeeld van ‘Bram
Kuenen’, wien zijne moeder hetzelfde had vergund; maar onveranderlijk klonk dan
het profetische bescheid hun tegen: ‘dat is geene vergelijking;
Kuenen is Kuenen’. Natuurlijk kwam die
hinderlijke dooddoener ter oore van den vriend, die daarin slechts een
onderscheidend compliment kon vinden. Hij achtte het woord zoo weinig ongepast,
dat hij zijn zegel eraan hechtte. Zoo vaak, bij volgende gelegenheden, zijne
meerderheid weêr duidelijk was gebleken, en anderen zich verbaasd daarover
toonden, zei Kuenen, glimlachend, als om de natuurlijkste zaak der wereld: ‘Nu
ja, wat zou dat? Het kan eenmaal niet anders. Kuenen is Kuenen’.
Hoe zou hij dat gevoel ook niet hebben gehad? Men is geene hooge
uitzondering, of men bemerkt het. En zijn vermogen om kennis in zich op te
nemen en te bewaren was inderdaad, zijn leven lang, haast ongeëvenaard. Zelfs
buiten zijn eigenlijk vak wekte de omvang en de zekerheid van zijn weten altijd
op nieuw verbazing. Wandeldet ge met hem door den academietuin, ge ontdektet,
soms bij toeval, hoe vele geneeskrachtige planten hem bij name bekend waren.
Dat dagteekende nog van zijnen jongenstijd in de apotheek! Zoo, toonde hij ook,
bij het beschrijven der handschriften van Arabische wiskunstenaars, eene kennis
van hun vak, die zelfs deskundigen versteld deed staan. Wie zich de weelde
veroorloofde, in zijne tegenwoordigheid een' toevallig onthouden versregel van
dezen of genen latijnschen dichter aan te halen, hoorde hem licht die aanhaling
een tiental verzen nog vervolgen. Ja, het gebeurde eens in een' gezelligen
kring van vakgenooten, dat een der aanwezigen, die hem, naar aanleiding van het
gesprek, opmerk- | |
| |
zaam maakte op Kant's ‘Kritik der
Urtheilskraft’, werd overbluft met de vermelding uit het hoofd van het cijfer
der bladzijde, waar, in de uitgave van Hartenstein, de bedoelde ‘passus’ was te
vinden. Nu denke men zich in de plaats van zulk een' rijk begaafde. Men
overwege daarbij vooral, dat,
Kuenen, wáár hij kwam, de meeste wás niet
enkel, maar ook als zoodanig erkend werd. Mocht ze al niet waar zijn, goed
gevonden was zij zeker, de anecdote van dien onbekende, die Kuenen ontmoette
bij een' derde aan tafel, en na den eten hém bedankte voor zijne vriendelijke
ontvangst! Welke psychologie is dat dan, die ons poogt diets te maken, dat zulk
een man, terwijl hij zoo het leven doorging, gering dacht van zich zelven?
Gelijk zoo velen die inderdaad ‘zich voelen’, zoo was ook Kuenen
steeds zich zelven genoeg. Deze man, die de vertrouweling was van tientallen,
betoonde zijnerzijds met niemand zich vertrouwelijk. De biechtvader zijner
vrienden ging zelf bij niemand ter biecht. En hierbij is geen sprake van eene
natuurlijke zelfvergetelheid, een stil zijn over het eigen ik, omdat men in het
geheel niet er aan denkt. Kuenen's zwijgen, in dezen, was verzwijgen, was
geslotenheid. Niet, - het spreekt van zelf, - die van den kregelen argwaan, het
tegenbeeld van al wat mild is en gemoedelijk en rondborstig; maar de
geslotenheid van fieren trots, aan niets zoo vreemd zich voelend als aan de
zenuwzwakke mededeelzaamheid dezer dagen, die brandt om heel het binnenste naar
buiten te keeren voor iedere verwante ziel, zij het slechts eene kennis van het
laatste halve uur. Trouwens: waarom zou hij, - de Hooge Raad in zijnen kring, -
met de eigen moeiten en bezwaren weêr tot een' ander zijn gegaan? Van het
opperste gerecht is geen beroep; het revideert alleen, des noods, zich
zelf. | |
| |
Zeker: hij was de eenvoud, de mildheid in eigen persoon; nooit liet
hij op zijn' roem zich het minste voorstaan, noch drukte hij een' kleinere door
zijne meerderheid ter neêr. Als, aan den avond van zijn jubilé, de maat eener
gepaste hulde niet langer werd betracht, en een volijverig vereerder hem
‘driewerf groot’ verklaarde, gaf hij zijn' weêrzin over dat bedrijf zoo
duidelijk te kennen, als zulk een fijn, wellevend gastheer het doen kon. ‘Ik
ben blij’, zoo sprak hij toen met zijn' verstandigen glimlach, ‘dat nog dit
laatste woord gesproken is. Want nu begint de lof zich zelven te weêrleggen, en
zal het er wel meê uit zijn’. Wie voorts, die ooit onder zijne handen was,
vergeet zijne mildheid op het examen? Gij wist het antwoord niet. Hij poogde u
er op te brengen. Hij gaf het u in den mond, ten deele, … half, … geheel. En
als gij achterna met zijn bescheid uwe instemming betuigdet, dan klonk het nog
bemoedigend van zijn lippen ‘zeer goed!’, als ware het door hem gesprokene
juist zoo door u gezegd. Maar wat bewijst dat alles? Zijn niet pedanterie en
ijdelheid ten slotte steeds onwillige confessies, dat men toch eigenlijk zich
minder groot gevoelt dan men zou willen schijnen? En wegens het ontbreken van
die kwalen zou men aan Kuenen toedichten een zwak gevoel voor zijne eigene
waarde!
Integendeel, het geheim dier dusgenaamde nederigheid ligt hier: hoe
hooger het bewustzijn van zijne kracht, te hooger, reiner ook het wit, waarop
hij doelde. Hij ‘achtte’ (om Schiller's woorden te gebruiken) hij ‘achtte zich
niet te gering’, ‘die Hand nach einer Königskrone zu erheben’. Die
koningskroon, zij was niets meer of minder dan het bewustzijn, door zijnen
arbeid iets tot stand te kunnen brengen, dat blijvend meêtelde in den
ontwikkelingsgang van ons geslacht. Daartoe gevoelde hij (alleen | |
| |
een' koninklijken geest is dat gevoel beschoren) zich zelf geroepen en bekwaam.
Naast die voldoening mocht de lof van menschen, de vloed van onderscheidende
eerbewijzen, de wellust ook van machtsoefening in groote en kleine kringen,
kortom: al wat den min begaafde streelt, hem niet volstrektelijk ongevallig
wezen; wat waren al die dingen in het eind, zoo men ze vergeleek met haar? Van
daar dan ook geheel die reeks van ‘wetenschappelijke deugden’, die men niet
moede werd in hem te loven; die ‘rechterlijke gaven’ bovenal: zijne rust, zijne
hooge onpartijdigheid, zijn nauw geweten, zijn geduld. Maar van daar tevens
zekere schakeeringen in zijn gedrag, die zelfs zijne beste vrienden soms
misduidden, om ze te misprijzen daarna.
Men sprak wel eens op wreveligen toon van zijne ‘voorzichtigheid’. Hij
hield, zoo heette het, te veel een' iegelijk te vriend. Niet vaak genoeg begaf
hij zich naar voren in het gedrang. Waarom koos hij in meer dan één geding niet
flink partij? Waartoe die slagen om den arm, die ‘maar’ 'en en die ‘mits’ 'en?
Het zou gemakkelijk zijn, dat veel gehoord verwijt met een beroep op feiten te
weêrleggen; des te gemakkelijker, sinds, strikt genomen, reeds een enkel
staaltje van moedige strijdbaarheid, zooals, bijvoorbeeld, ‘het Goed Recht der
Modernen’, volstaat om heel de klacht te ontzenuwen. Doch hale men de zaak wat
dieper op. ‘Is het denkbaar’, zulk eene wedervraag mocht wel eens zijn gesteld,
‘is het denkbaar, dat een man, wiens kracht, zijn leven lang, lag in zijne
onpartijdigheid, zijn louter zakelijk wikken en wegen, zijnen afkeer van alle
aanzien des persoons, is het denkbaar dat die man, te midden van het
strijdgedruisch zijns tijds, den schijn van overgroote omzichtigheid kon zijn
ontgaan tot het einde | |
| |
‘toe, in de oogen der betrokkene partijen?’
Zoo dat niet denkbaar, zoo het onmogelijk is, dan lette men eens op, van wie,
in welke omstandigheden, de klachten, als daar juist beschreven, kwamen;
misschien werpt dat op hare waarde een eigenaardig licht.
Men glimlachte ook somtijds om zijne ‘behoudzucht’. Het is waar:
wanneer hij van den inhoud zijner mars zoo dit of dat ontpakte, dan scheen wel
menig stuk het jongere Holland duf genoeg. Dus dreef hij, onder andere, de
hardleerschheid zoo ver, dat hij tot aan zijn' dood de ontkentenis van
aanwijsbare doelbeooging in de wordingshistorie der levende natuur eene
ongerijmdheid achtte. Zoo ook deed hem nog in zijne laatste levensjaren zelfs
schuchter ingekleede twijfel aan het ‘hiernamaals’ in het werk eens
geestverwants oprechtelijk leed. En welke aanwezige (om met dat staaltje te
besluiten) vergeet, uit zijn advies op eene der laatste door hem bijgewoonde
vergaderingen van ‘Modernen’, dat snijdende protest: ‘Wij hebben uw Mahâbhârata
niet van noode. Ons blijft het Evangelie vooreerst nog genoeg’? Ja waarlijk,
het schortte zekeren lieden niet aan grond voor hun gejammer, dat deze man
‘niet meêging met zijnen tijd’! Maar wat wil men? Er is eenmaal verscheidenheid
van gaven. Een man van Kuenen's zelfgevoel, en … zulk een meêlooper, als men
betreurde niet in hem te vinden, zij zijn en blijven eeuwig twee. Om zich te
gaan aanstellen als een modegek in geestelijke dingen, om blindelings te volgen
elken nieuwen wind van meening, liefst met de stelligst mogelijke verloochening
der zekerheid van gisteren, ..had Kuenen eenvoudig alles moeten prijs geven,
waardoor hij
Kuenen was: zijne behoedzaamheid, zijn
geduld, zijnen eerbied jegens argumenten en jegens argumenten alleen, bovenal
die achting voor zich zelven, die immers kort- | |
| |
weg moet
verbieden, de overtuiging van tot heden zoo broos te achten, dat men haar
wegwerpt op de eerste sommatie van Jan Rap. Indien, o gij verlichte koppen,
indien
Kuenen meer dan gij geneigd was om te
behouden, - onder verbetering altijd! - wat hij had, kan het ook geweest zijn,
wijl door hem het zijne verworven was langs wegen van wel wat ernstiger gepeins
en harder arbeid, dan waarop gij het uwe ontvingt?
Één feit vooral is er in Kuenen's leven, dat boven deze en dergelijke
klachten hem torenhoog verheft. Het is zijne nobele zelfverloochening in de
geheele zaak der dusgenaamde ‘hypothese’-Graf. Reeds eerder werd het opgemerkt:
in het stuk, waarmede
Graf zeer kort vóór zijnen dood aan zijne
vondst hare eindgedaante gaf, verzuimde hij er melding van te maken, dat hij de
laatste wijziging aan Kuenen dankte. Het deel, dat dezen in de groote
ontdekking toekwam, bleef daardoor voor de meesten een geheim. Men sprak maar
altijd van de hypothese-Graf, ofschoon zij, rechtens, ook naar Kuenen moest
zijn genoemd. Hoe menigéén, zelfs onder de vermaardsten, zou daarin
overvloedige stof gevonden hebben voor een verbitterd prioriteits-geding! Niet
alzoo Kuenen. Toen hij, vier jaren na Graf's overlijden, in een
tijdschriftartikel deze dingen even moest ophalen, verkleinde hij met zichtbare
zorg de rol, door hem daarbij gespeeld. Ja, als, weêr 20 jaar daarna, een zoon
van Graf door Wellhausen's bemiddeling aan Kuenen het bewijsstuk zendt, opdat
daarmede deze zijn recht waar make op het vaderschap der vondst, dan weigert
Kuenen kort en goed die personeele vraag ter spraak te brengen. Zulk eene daad
(
Tiele schreef het zoo terecht) teekent den
man. Zij herinnert aan de grootsche anonymiteit der middeleeuwsche
kerkebouwers, die hierom juist het hoogste mochten | |
| |
scheppen,
dewijl zij het deden uit louteren scheppingsdrang, om te verheerlijken, niet
hunnen eigen naam, maar steeds den Naam des Heeren. Van hun geslacht was
Kuenen. Tot den schat van ons menschelijk weten, dank zij een leven van arbeid,
zijn penningske te hebben mogen bijdragen, die eer was al wat hij verlangde.
Zijn' naam op dien penning te krassen, wat scheen het hem onwaardig en klein!
Het woord, waarin die oudere vriendin haren eerbied voor den jongen
Kuenen uitsprak, mocht wel, als leuze van
geheel zijn leven, gebeiteld worden op zijne zerk. Ja, zeker: voor dezen man,
die zich zelven goed genoeg wist om met al wat hij was en vermocht te zoeken,
te graven naar waarheid, voor hem was ook niets goed genoeg, noch titels, noch
kruisen, noch glorie, niets, dan wederom de schat, dien hij zocht: de waarheid,
de waarheid-alleen.
W. van der Vlugt.
| |
| |
| |
Werken van Abraham Kuenen. 10 September 1828-10
December 1891.
(Door de goedheid van Dr. W.C. van Manen ben ik in staat gesteld,
gebruik te maken van de zeer volledige lijst, die hij, op het verzoek van
Wicksteed, heeft samengesteld voor ‘the Jewish Quarterly Review’ (nummer van
April 1892). Ik breng hem daarvoor openlijk mijnen dank. W.V.)
| |
I. Afzonderlijke uitgaven.
Oratio de Socrate, cive praestantissimo, quam a se ipso compositam
habuit A. Kuenen. A.d. XXIII Jun: A. MDCCCXLVI. Harlemi. In Aede Ecclesiae
Valdensis.
Specimen theologicŭm, continens Geneseos libri capita XXXIV priora ex
Arab. Pentateuchi Samaritani versione nunc primŭm edita cŭm prolegomenis. Lugd.
Bat. 1851.
Specīmen e literis Orientalibŭs, exhibens librŭm Geneseos, sec. Arabicam
Pentateuchi Samaritani versionem ab Abu-Saido conscriptam. Ex tribus Codicibus.
Lugd. Bat. 1851.
Oratio de accurato antiquitatis Hebraïcae studio Theologo Christiano
magnopere commendando. L.B. apud P. Engels 1853.
Libri Exodi et Levitici sec. Arabicam Pentateuchi Samaritani versionem
ab Abu-Saïdo conscriptam. Ex tribus Codicibus. L.B. 1854.
Criticae et hermeneuticae librorŭm N. Foederis lineamenta. L.B. ap. P.
Engels. 1856.
Critices et hermeneutices libr. N.F. lin. Ed. altera. 1859.
| |
| |
Leerrede over Lukas XII. 42-44. Uitgesproken te Leiden, 15 Jan. 1860, na
het overlijden van den hoogleeraar Dr. N.C. Kist. Leiden, P. Engels, 1860.
Η ΚΑΙΝΗ ΔΙΑΘΗΚΗ Noŭm Testamentŭm ad fidem Codicis Vaticani ediderunt A.
Kuenen et C.G. Cobet. Lugd. Bat. E.J. Brill. 1860.
Bij het graf van den hoogleeraar T.W.J. Juynboll. 20 Sept. 1861.
Historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de
boeken des Ouden Verbonds. I. Het ontstaan van de historische boeken des Ouden
Verbonds. Leiden. P. Engels. 1861.
Id. II. Het ontstaan van de profetische boeken des Ouden Verbonds.
1863.
Id. III. Het ontstaan van de poëtische boeken des Ouden Verbonds. De
verzameling van de boeken des Ouden Verbonds. 1865.
Historisch-kritisch onderzoek enz. Tweede, geheel omgewerkte uitgave. I.
1. 1885.
Id. I. 2. 1887.
Id. II. 1889.
The Pentateuch and book of Joshua critically examined by Prof. A.
Kuenen, translated from the Dutch and edited with notes by the right rev. J.W.
Colenso. London. Longman, Green etc. 1865.
An historico-critical inquiry into the origin and composition of the
Hexateuch. (Pentateuch and book of Joshua). Translated from the Dutch, with the
assistance of the author, by Phil. H. Wicksteed. London. 1886.
Histoire critique des livres de l'ancien Testament par M.A. Kuenen.
Traduit par M.A. Pierson, avec une préface de M. Ernest Renan. I. Paris.
1866.
Id. II, 1879.
Historisch-kritische Einleitung in die Bücher des alten Testaments
hinsichtlich ihrer Entstehung und Sammlung, von Dr. A. Kuenen. Autorisirte
deutsche Ausgabe von Prof. Dr. Th. Weber. Theil I und II. Leipzig. O. Schulze.
1886-1892.
Oratio de religione Christiana per continuas theologiae commutationes
sibi constanti et incolumi, quam habuit die VIII Febr. 1862, de magistratu
academico decedens, A. Kuenen. L.B. ap. S.C. van Doesburgh. 1862.
Het goed recht der modernen. Leiden, S.C. van Doesburgh. 1866.
Friedrich Schleiermacher, in de Academische godsdienstoefening, den 22en
Nov. 1868, herdacht. Leiden, P. Engels. 1868.
De godsdienst van Israël tot den ondergang van den Joodschen staat. I
& II. Haarlem, A.C. Kruseman. 1869 en 1870.
The religion of Israël to the fall of the Jewish state by Dr. A. Kuenen.
Translated from the Dutch by Alfred Heath May. I-III. London, Williams &
Norgate. 1874-1875.
De vijf boeken van Mozes. Eene voorlezing. Leiden, P. Engels. 1872.
| |
| |
The five books of Mozes. A Lecture delivered at Haarlem in 1870.
Translated from the Dutch by John Muir. Londen, Williams & Norgate.
1877.
A Mózes öt Könyve. Egy felolvasàs Kuenen Abrahàm. Hollànd. Eredetiböl
fordidotta: Szalay Károly. Budapest, 1884.
Three Notices of the ‘Speaker's Commentary’, from the Dutch of Dr. A.
Kuenen; revised by the Author and translated by John Muir. London, Thomas
Scott. 1873.
De profeten en de profetie onder Israël, Historisch-dogmatische studie,
2 dln. Leiden, P. Engels. 1875.
The Prophets and prophecy in Israël. An historical and critical inquiry.
Translated from the Dutch by Adam Milroy. With an introduction by J. Muir.
London, 1877.
Volksgodsdienst en wereldgodsdienst, vijf voorlezingen, naar de opdracht
van de bestuurders der Hibbert-stichting, te Oxford en te Londen gehouden.
Leiden, S.C. van Doesburgh. 1882.
National religions and universal religions. Lectures delivered at Oxford
and in London in April and May 1882. London, Williams & Norgate. 1882.
Volksreligion und Weltreligion. Fünf Hibbert-Vorlesungen. Vom Verfasser
autorisirte und durchgesehene deutsche Ausgabe. 1883.
Religion nationale et religion universelle. Cinq lectures. Traduit du
Hollandais par Maurice Vernes. Paris, E. Leroux. 1884.
Woorden, gesproken bij het graf van Henriëtte Tiele-Backer, 20 Aug.
1885.
Het Haagsch Genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst.
Gedenkschrift van zijn honderdjarig bestaan, 1785-1885. Leiden, E.J. Brill.
1885.
1866-1890. Gedachtenisrede in de vergadering van moderne theologen, 7
April 1890, uitgesproken door den Voorzitter. Leiden, S.C. van Doesburgh.
1891.
| |
II. Verschenen in tijdschriften en andere
werken.
A. Studenten-Almanak. Leiden, J.H. Gebhard &
Co.
1850. |
p. 113-122. Theorie en Praktijk. |
1851. |
p. 102-126. Vervolg van de korte geschiedenis der Leidsche
Hoogeschool (10 Dec. 1849-25 Nov. 1850). |
B. Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin. 3
Dln. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1852-1859.
De artikelen Nahum, Obadja, Salem, Samaritanen en andere.
C. Godgeleerde Bijdragen.
1855. |
p. 161-195. Het Oude Testament in het Nieuwe Testament. Joh.
19:36, 37, |
| |
| |
1855. |
p. 819-842. Het Oude Testament in het Nieuwe Testament. Joh. 10.
33-36. |
1856. |
p. 25-67, 128-174. Christologie van het Oude Verbond. |
1857. |
p. 177-212. Het Oude Testament in het Nieuwe Testament. Hebr. 1 :
6. |
1858. |
p. 97-113. id. Joh. 13 : 18 en 15 : 25. p. 113-132. id
Matth. 26 : 31. (Marc. 14 : 27). p. 177-211. Christologie van het
Oude Verbond. |
1859. |
p. 629-675. Verdediging en aanval. (Onderteekend X Y Z). |
1860. |
p. 1-39. Het Oude Testament in het Nieuwe Testament. Matth. 2 :
4-6 en Joh. 7 : 42. p. 705-757. Het supranaturalisme en de geschiedenis
van Israël. |
1862. |
p. 355-383. De jongste onderzoekingen omtrent de samenstelling
van den Pentateuch. |
1863. |
p. 587-622. Opmerkingen over de vóór-Mozaïsche godsdienst. |
1864. |
p. 202-237. Verklaring van twaalf Messiaansche Psalmen. p.
449-491. De Baälsdienst onder Israël. |
1866. |
p. 449-515. Simeonieten en Ismaëlieten. |
D. Theologisch Tijdschrift.
1867. |
p. 53-72. Critische bijdragen tot de geschiedenis van den
Israëlietischen godsdienst. I. De integriteit van Exod. 13 : 11-16. p.
118-124. Literarisch overzicht. p. 232-240. Beoordeeling van H. Oort.
Jeremia in de lijst van zijnen tijd. p. 244-256. Literarisch
overzicht. p. 307-337. Machteloos supranaturalisme. p. 381-386.
Literarisch overzicht. p. 497-500 id. p. 621-628. id. p.
690-706. Critische bijdragen tot de geschiedenis van den Israëlietischen
godsdienst. II. Kanaän en de Israëlieten. p. 714-716. Literarisch
overzicht. |
1868. |
p. 105-109. id. p. 183-207. Licht uit den Talmud. p.
249-253. Literarisch overzicht. p. 361-365. id. p. 414-444. Het
Positivisme en de godsdienst. p. 450-455. Literarisch overzicht. p.
550-555. id. p. 559-598. Critische bijdragen tot de geschiedenis van den
Israëlietischen godsdienst. III. Jahveh en Molech. |
| |
| |
1868. |
p. 672-677. Literarisch overzicht. |
1869. |
p. 98-104. id. p. 138-164. Het tegenwoordig standpunt van de
studie des O. Testaments. p. 212-214. Literarisch overzicht. p.
267-286. De eerste dag van het feest der ongezuurde brooden. p. 343-346.
Literarisch overzicht. p. 441-452. id. p. 463-509. Critische
bijdragen tot de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst. IV. Zadok en
de Zadokieten. p. 657-665. Literarisch overzicht. |
1870. |
p. 83-95. Beoordeeling van C. Ehrt, Abfassungszeit und Abschluss
des Psalters. p. 111-114. Literarisch overzicht. p. 205-211. id.
p. 315-332. Beoordeelingen van A. Wünsche, oder die Leiden des
Messias. p. 356-361. Literarisch overzicht. p. 391-426, 487-526.
Critische bijdragen tot de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst. V.
De priesterlijke bestanddeelen van Pentateuch en Josua. p. 457-462.
Literarisch overzicht. p. 661-669. id. |
1871. |
p. 67-80. Beoordeeling van T.K. Cheyne, Notes and criticisms on
the hebrew text of Isaiah; en The book of Isaiah chronologically arranged.
p. 118-125. Literarisch overzicht. p. 229-239. Beoordeeling van F. Tuck,
Commentar über die Genesis. p. 248-254. Literarisch overzicht. p.
255-312. Critische bijdragen tot de geschiedenis van den Israëlietischen
godsdienst. VI. De stamvaders van het Israëlietische volk. p. 360-372.
Literarisch overzicht. p. 547-564. Beoordeeling van R. Williams, The
Hebrew prophets. p. 588-595. Literarisch overzicht. |
1872. |
p. 45-66. De koning uit Beth-Ephrath. p. 93-104. Literarisch
overzicht. p. 230-240. id. p. 273-302. Ter verklaring van Micha
III-V. p. 469-480. Literarisch overzicht. p. 576 Over R. Rothe,
Stille Stunden. p. 628-672. Critische bijdragen tot de geschiedenis van
den Israëlietischen godsdienst. VII. De stam Levi. |
| |
| |
1873. |
p. 79-94. Literarisch overzicht. p. 223-232. id. p.
348-366. Beoordeeling van P. de Lagarde, Ueber das Verhältniss des deutschen
Staates zu Theologie, Kirche und Religion. p. 377-386. Literarisch
overzicht. p. 492-542. Critische bijdragen tot de geschiedenis van den
Israëlie tischen godsdienst. VIII. Job en de lijdende knecht van Jahveh.
p. 661-670. Literarisch overzicht. |
1874. |
p. 105-110. id. p. 171-183. Beoordeeling van A. Immer,
Hermeneutik des N. Ts. p. 204-216. Literarisch overzicht. p. 263-390.
Critische harmonistiek. p. 443-443. Beoordeeling van C. Taylor, The dirge
of Coheleth in Eccl. XII. p. 454-464. Literarisch overzicht. p.
617-648. De godsdienst, de wetenschap en het leven. Gedachten over ‘godsdienst
zonder metaphysica’. p. 657-666. Literarisch overzicht. |
1875. |
p. 93-108. Beoordeeling van M. Vernes, Histoire des idées
Messianiques depuis Alexandre jusqu'à l'empereur Hadrien. p. 116-124.
Literarisch overzicht. p. 512-536. Critische bijdragen tot de geschiedenis
van den Israëlietischen godsdienst. IX. Nog eens de priesterlijke bestanddeelen
van Pentateuch en Jozua. p. 561-583. Literarisch overzicht. p.
632-650. Beoordeeling van J. Wellhausen, Die Pharisäer und die
Sadducäer. |
1876. |
p. 108-110. Literarisch Overzicht. p. 265-280. id. p.
316-361. Ideaalvorming (Dr. A. Pierson, Eene levensbeschouwing). p.
469-497. Dupliek. p. 498-510. Literarisch overzicht. p. 549-576.
Critische bijdragen tot de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst. X.
Overlevering of historische ontwikkeling? p. 631-648. Beoordeeling van
W.W. Graf Baudissin, Studiën zur Semitischen Religionsgeschichte. p.
656-661. Literarisch overzicht. |
1877. |
p. 237-240. Letterkundig overzicht. p. 340-355. id. p.
465-496. Bijdragen tot de critiek van Pentateuch en Jozua. I. De aanwijzing der
vrijsteden in Joz. XX. II. De stam Manasse. |
| |
| |
1877. |
p. 545-566. id. III. De uitzending der verspieders. p.
652-666. Letterkundig overzicht. |
1878. |
p. 105-115. id. p. 139-162. Bijdragen tot de critiek van
Pentateuch en Jozua. IV. De opstand van Korach, Dathan en Abiram, Num.
XVI. p. 297-324. Bijdragen tot de critiek van Pentateuch en Jozua. V. De
godsdienstige vergadering bij Ebal en Gerizim. (Deut. XI. 29, 30; XXVII; Joz.
VIII 30-35). p. 370-376. Letterkundig overzicht. p. 443-457.
Beoordeeling van A. Immer, Neutestamentliche Theologie. p. 667-672.
Letterkundig overzicht. |
1879. |
p. 140-154. id. p. 541-562. Beoordeeling van O. Pfleiderer,
Religionsphilosophie. p. 633-649. Letterkundig overzicht. |
1880. |
p. 225-235. id. p. 257-302. Bijdragen tot de critiek van
Pentateuch en Jozua. VI. Dina en Sichem. (Gen. XXXIV). VII. Manna en kwakkelen,
(Exod. XVI). p. 461-486. Beoordeeling van J. Popper, Der Ursprung des
Monotheïsmus. p. 632-650. Letterkundig overzicht. |
1881. |
p. 164-223. Bijdragen tot de critiek van Pentateuch en Jozua.
VIII. Israël bij den Sinaï. p. 481-493. Letterkundig overzicht. p.
657-666. id. |
1882. |
p. 641-654. id. |
1883. |
p. 113-144. Qohéleth (E. Renan). p. 188-219. Beoordeeling
van F. Delitzsch, Kritische Studiën over de vijf boeken van Mozes. p.
235-237. Letterkundig overzicht. p. 652-663. id. |
1884. |
p. 121-171. Bijdragen tot de critiek van Pentateuch en Jozua. IX.
De geboortegeschiedenis van Gen. I-XI. p. 497-540. id. X. Bileam. p.
637-651. Letterkundig overzicht. |
1885. |
p. 491-530. De critiek van den Hexateuch en de geschiedenis van
Israël's godsdienst. p. 643-656. Letterkundig overzicht. |
1886. |
p. 278-307. Idealisme op naturalistischen grondslag. (H.
Steinthal, Allgemeine Ethik). p. 432-443. Letterkundig overzicht. p.
491-536. Verisimilia? (A. Pierson et S.A. Naber, Verisimilia). |
| |
| |
1887. |
p. 107-112. Letterkundig overzicht. p. 230-251. id. p.
554-564. id. |
1888. |
p. 15-57. De jongste phasen der critiek van den Hexateuch.
p. 109-113. Letterkundig overzicht. p. 371-372. Aankondiging van W. Cox,
The life of John William Colenso. p. 473-495, 571-588. Drie wegen, één
doel. (Renan, Kittel, Baethgen). |
1889. |
p. 120-135. Letterkundig overzicht. p. 237-248. In memoriam.
L.W.E. Rauwenhoff. p. 634-660. Letterkundig overzicht. |
1890. |
p. 1-42. De geschiedenis der priesters van Jahwe en de ouderdom
der priesterlijke wet. p. 194-197. Letterkundig overzicht. p.
634-651. id. |
1891. |
p. 119-120. Aankondiging van P. Bod, Historia Hungarorum
ecclesiastica. p. 335-351. Letterkundig overzicht. p. 487-515. Voor
en na de vestiging van het Christendom. (C.H. Toy, Judaism and Christianity; E.
Hatch, The influence of Greek Ideas and Usages on the Christian Church). |
1892. |
p. 182-187. Letterkundig overzicht. |
E. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van
Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde. Amsterdam.
1866. |
p. 131-178. Over de samenstelling van het Sanhedrin. |
1868. |
p. 22-28. Over F. Chabas, Les pasteurs en Egypte. |
1873. |
p. 289-339. De stamboom van den Masoretischen tekst des Ouden
Testaments. Les origines du texte masorétique de l'Ancient Testament.
Traduit du hollandais par A. Carrière. Paris, E. Leroux, 1875. |
1877. |
p. 207-248. Over de mannen der groote Synagoge. |
1883. |
p. 301-330. Hugo de Groot als uitlegger van het Oude
Verbond. |
1888. |
p. 157-189. De Melecheth des hemels in H. VII en XLIV van
Jeremia. |
1890. |
p. 273-322. De chronologie van het Perzische tijdvak der Joodsche
geschiedenis. |
F. Dr. Eisenlohr, Het Israëlietische volk onder de regering
der koningen. Leiden, P. Engels. 1861.
Dl. I. p. I-IV. Voorrede.
G. Algemeene Konst- en Letterbode.
1853, |
5 Dec. Over het ‘Advies der Theologische faculteit te Utrecht,
betrekkelijk de medewerking aan eene nieuwe bijbelvertaling’. |
| |
| |
1854. |
N. 18. Aankondiging van E. Reuss, Geschiedenis der Christelijke
godgeleerdheid gedurende het Apostolisch tijdvak I. |
1861. |
N. 6. Het Sinaietische bijbelhandschrift. N. 41. Nekrologie.
T.W.J. Juynboll. |
H. Nieuw en Oud. (De
Bijbelvriend).
1860. |
p. 27-50. Schetsen uit de geschiedenis van Israël. I. David en de
Gibeonieten. p. 247-268. id. II. De scheuring van Salomo's rijk. |
1861. |
p. 35-53. id. III. De oorsprong der Messiaansche
verwachting. p. 269-290. id. IV. De zeventig jaren der Babylonische
ballingschap. |
1862. |
p. 41-64. id. V. Hoe Saul koning werd over Israël. |
1863. |
p. 41-64. id. VI. De strijd tusschen Samuel en Saul. |
1864. |
V. p. 107-144. id. VII. De profeet Elia. |
1864. |
VI. p. 55-73. id. VIII. David aan het hof van Saul. |
1865. |
p. 161-192. De Israëlietische profeten. (Eene voorlezing). |
1866. |
I. p. 195-221. Schetsen uit de geschiedenis van Israël. IX. De
hervorming van Josia. II. p. 257-273. id. X. De dood van Josia. |
1867. |
p. 377-408. De Messiaansche verwachting. Eene voorlezing. |
1868. |
p. 1-19. Schetsen uit de geschiedenis van Israël. XI. Josua en de
Gibeonieten. |
1869. |
p. 89-108, id. XII. Eene omwenteling in het koninkrijk Juda.
p. 455-472. id. XIII. Twee profeten. |
1870. |
p. 505-525. id. XIV. De volkstelling van David. |
1871. |
p. 391-416. id. XV. De profeet Eliza. |
1872. |
p. 42-48. De schoolquaestie in Engeland. p. 99-115. Schetsen
uit de geschiedenis van Israël. XVI. Een broederkrijg afgewend. (Jos.
XXII). |
J. Bibliotheek van moderne Theologie (en
Letterkunde).
1866, |
VII. p. 433-466. Verwachtten de tijdgenooten van Jezus een
Messias? |
1873, |
I. p. 229-246. Schetseu uit de geschiedenis van Israël. XVII.
Saul's uiteinde. (De 17 ‘schetsen’ zijn na Kuenen's dood afzonderlijk
verschenen bij H.C.A. Thieme. Nijmegen, 1892). |
1881, |
I. p. 493-511. Over de waarde en den inhoud van godsdienstige
voorstellingen. (De Bussy). p. 571-601. Ezechiël. Ezekiel (The Modern
Review, Oct. 1884). (Zie blz. 367). |
K. Volksbibliotheek. Amsterdam, J.C. Loman.
1876. |
Het duizendjarig rijk. |
1880. |
Immanuel Kant. |
| |
| |
L. Evangelische Volksalmanak. Arnhem, G.W. van der
Wiel.
1859. |
p. 75-85. Wat wil de Evangelische Maatschappij en wat wil zij
niet? |
1860. |
p. 166-172. Een vooroordeel tegen den overgang tot een ander
kerkgenootschap. |
M. Leerredenen, tot bevordering van Evangelische kennis en
Christelijk leven. Arnhem, G.W. van der Wiel.
1856. |
Het gerigt door Jezus, den Menschenzoon gehouden; Joh. 5 :
27. |
1859. |
Het lijden van Jezus; Hebr. 2 : 10. |
1860. |
Het wereldoverwinnend geloof; 1 Joh. 5 : 4b. |
1862. |
Niet door geweld, maar door Gods geest; Zach. 4 : 6b. |
1864. |
De vrucht van de liefde tot Jezus; Joh. 14 : 21-23. |
N. Taal des geloofs. Godsdienstige toespraken onder
redactie van W. de Meijier. Haarlem, I. de Haan.
1867. |
Het geheim der barmhartigheid; Matth. 12 : 20. |
1872. |
Door Christus tot den Vader; Joh. 14 : 6b. |
1873. |
Elia's hemelvaart en Eliza's bede; 2 Kon. 2 : 9, 10. |
1875. |
Het geloof in Gods liefde; 1 Joh. 4 : 19. De geestelijke
Christus; 2 Kor. 5 : 16b. Zij weten niet wat zij doen; Luc. 23 : 33-34a. |
O. Stuiverspreeken. Harlingen.
Het oordeel der menschen; 1 Cor. 4 : 3-4.
P. Evangeliespiegel.
1858. |
De ware levenswijsheid eene vrucht der godsdienst; naar 1 Kon. 22
: 1-28. |
1863. |
Eene onbeantwoorde vraag; naar Marc. 11 : 27b-33. |
Q. Handelingen van de Algemeene Synode der Nederlandsche
Hervormde Kerk. 's Gravenhage.
1856. |
p. 116-131. Rapport over de herziening van een Reglement voor
kerkelijk opzicht en tucht. |
1862. |
p. 19-24. Concept-missive aan den Minister over de aangelegenheid
der classicale kas. p. 177-184. Onderzoek naar de wettigheid van het
stemuitbrengen der Waalsche commissie en van het kerkbestuur van Limburg.
p. 218-249, 405-409. Rapporten over een Reglement op de verkiezing van
kerkeraadsleden. p. 359-367. Over de verhouding der Indische kerken tot de
Nederlandsche Hervormde Kerk. p. 395-402. Synodale brieven aan het
Provinciaal kerkbestuur van Noordholland en aan de kerkeraadsleden te
Spaarnwoude. p. 409-412. Over wijzigingen in de Reglementen betreffende de
veranderde betrekking van Kerk en Staat. |
| |
| |
1865. |
p. 75-79. Verslag over brieven uit Hongarije, betreffende den
nood der kerken aldaar en de instandhouding eener Theologische faculteit te
Pesth. |
1865. |
p. 80-81. Twee collectebrieven. |
1865. |
p. 98-112. Over de uitvoering van art. 23. Algemeen
Reglement. p. 184-187. Brief aan de Superintendentie der Hervormden in
Hongarije langs den Donau. |
1869. |
p. 95-101. Over art. 38 Reglement op het
godsdienstonderwijs. p. 109-121. Over art. 23 Algemeen Reglement. p.
152-154, 258. Twee brieven aan den Minister, over art. 28 Reglement op de
vacaturen. p. 160-165. Over voorstellen tot veranderingen in
Reglementen. p. 170-176. Over het adres van een advocaat-diaken te 's
Hage. |
1873. |
p. 125-129. Over art. 57 Reglement op de vacaturen. p.
129-133. Over de bekwaamheid der Waalsche kandidaten in de Fransche taal.
p. 157-176. Over een herzien Reglement op het examen ter toelating tot de
Evangeliebediening. |
1877. |
p. 66-69. Over het houden in het opeubaar der meest belangrijke
zittingen der Synode. p. 262-299. Over de belijdenisvragen. p.
449-452. Brief aan den Minister over de kosten van het kerkelijk hooger
onderwijs. |
R. Kerkelijk Weekblad.
1854. |
N. 9. Aankondiging van H.F.T. Fokkens, Bijbel voor het
Christelijk gezin. N. 28. Beoordeeling van Eliakim, Les visions d'Esaie et
la nouvelle terre. N. 48. Aankondiging van M. Keyzer, De leerstellingen
van de Mohammedaansche godsdienst. |
S. Kerkelijke Courant.
1869. |
N. 4. Nog een woord over Schleiermacher. |
T. Nieuw Kerkelijk Weekblad.
1872. |
N. 2. De moderne richting en de Protestantenbond. |
U. De Hervorming.
1876-1885. |
Een reeks artikelen over kerkelijke toestanden in Engeland,
gewoonlijk één per maand. |
1888. |
N. 39 en 40. Zedelijke religie (Salter, Moral religion). |
Kuenen on ethical culture (The Christian Register, Nov. 1. 1888).
V. Bijblad van De Hervorming.
1881. |
N. 3. Welke is de onderlinge verhouding van Theologie en
Ethiek? |
| |
| |
1885. |
N. 6. p. 90-95. Wereldgodsdiensten. |
1888. |
N. 8. p. 113-119. Bijbelstudie als bestanddeel der vorming van
den hedendaagschen godsdienstprediker. |
1890. |
N. 4. p. 49-56. Moet met de Bussy worden ingestemd, als hij
schrijft (De Gids, 1889, IV, 132): ‘de orthodoxe ethiek mogen wij niet
prijsgeven’? |
W. The theological review. A Quarterly Journal.
1876. |
July p. 329-365. Yahveh and the ‘other gods’. |
X. The modern review.
1880. |
p. 461-488, 685-713. Critical method. |
1884. |
Oct. Ezekiel. |
Y. Revue de l'histoire des religions.
1886. |
p. 334-358. L'oeuvre d'Esdras. |
1889. |
p. 1-31. La réforme des études bibliques selon M. Maurice
Vernes. |
Z. De Gids.
1865. |
III. p. 1-30, 185-216. De kerkelijke beweging in Engeland. |
1869. |
II. p. 387-396. Beoordeeling van J.P.N. Land, Hebreeuwsche
Grammatica. Eerste stuk. |
1871. |
II. p. 153-166. Beoordeeling van A.H. Blom, De brief van
Jacobus. |
AA. De Tijdspiegel.
1875. |
III. p. 1-23. De natuur en de zedelijke wereldorde. |
1877. |
III. p. 327-343. Nabetrachting. (G. Ebers, Warda). |
1879. |
I. p. 133-138. Van den schrijver van ‘Warda’ en ‘Homo sum’.
(G. Ebers, Reis van Gosen naar den berg Sinaï). p. 261-274. Een belangrijk
boek, een bedenkelijke titel. (J.W. Draper, Geschiedenis van de worsteling
tusschen godsdienst en wetenschap). |
1880. |
II. p. 271-280. Een moeilijk genre en zijne eischen. (G. Ebers,
Klea en Irene). |
1882. |
III. p. 79-94. Een keizer en zijn lieveling. (G. Ebers, De
Keizer. George Taylor, Antinoïïs). |
AB. De Nederlandsche Spectator.
1871. |
W.A. van Hengel. (12 Nov. 1779-6 Febr. 1871). |
1889. |
N. 11. Aankondiging van C.P. Tiele, Babylonisch-Assyrische
Geschichte. |
AC. Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche
letterkunde te Leiden.
1876-1877. |
Toespraak ter opening der Algemeene Vergadering, 21 Juni
1877. |
1882-1883. |
id. 21 Juni 1883. |
AD. Mannen van beteekenis in onze dagen. Haarlem, H.D.
Tjeenk Willink.
1884. |
Aflevering 1. John William Colenso. |
AE. Jaarboek der Koninklijke Akademie van
Wetenschappen 1885. Amsterdam, Joh. Müller. 1885.
Levensbericht van Joannes Henricus Scholten. | |
| |
AF. Herzog, Real-Encyklopaedie, 2e Ausg.
Art. J.H. Scholten.
AG. Levensberichten der afgestorven medeleden van de
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
1886. |
p. 1-60. Levensbericht van Joannes Henricus Scholten. |
1889. |
p. 103-135. Levensbericht van Lodelijk Willem Ernst
Rauwenhoff. |
AH. Actes du sixième congrès internationa! des
Orientalistes. Leide, E.J. Brill, 1884.
P. 39-54. Discours du Président.
|
|