Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1893
(1893)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Levensbericht van Mr. C.H.B. Boot.Nu ik mij nederzet om in enkele trekken het leven te schetsen van den man, die gedurende bijna veertig jaren onder de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eene eereplaats heeft ingenomen, komt over mij datzelfde gevoel van vredige rust, dat mij steeds heeft bezield, zoo dikwijls ik onder verschillende omstandigheden het voorrecht had met hem in betrekking te komen. Toen ik, het maatschappelijk leven intredende, eenige jaren onder zijne leiding mocht werkzaam zijn, heb ik mij reeds van dat gevoel verklaring trachten te geven, en toen, even als later, heb ik gemeend deze verklaring alleen te kunnen vinden in de groote harmonie, welke, voorzeker als natuurlijk gevolg van aanleg en karakter maar ook door uitwendige omstandigheden in hooge mate bevorderd, kenmerkend tusschen zijn leven en werken bestond.
Den 15en September 1813, in den tijd dus, waarin, na de woelingen van het einde der vorige en het begin | |
[pagina 158]
| |
dezer eeuw ons Vaderland zijn onafhankelijk volksbestaan herkrijgen en tevens de behoefte aan rust op staatkundig en maatschappelijk gebied te over bevredigd zou zien, werd Cornelis Hendrik Boudewijn Boot geboren te Arnhem, waar zijn vader Johannes Cornelis Boot reeds gedurende vele jaren predikant was der Nederlandsch Hervormde Gemeente. Toen een half jaar na zijne geboorte zijne moeder, Vrouwe Boudewina Donker Curtius, overleed, werd de opvoeding van het jeugdig knaapje toevertrouwd aan de zuster zijner moeder, die, zelve kinderloos, hem het gemis der trouwe moederzorg in de ruimste mate wist te vergoeden. Indien de kunst der opvoeding voor een groot deel gezocht moet worden in de zorg om van hen, wier eigen wil het leven nog niet richten of besturen kan, toch den eigen aanleg te leeren kennen, ten einde op jeugdigen leeftijd het goede daarin tot ontwikkeling te brengen, inzonderheid ook door het weren van met dien aanleg strijdende invloeden, en indien bij de opvoeding dan ook slechts van vrijheid aan de eene, liefde aan de andere zijde sprake kan zijn, dan mag wel de opvoeding, welke Boot bij zijne pleegouders van Kessel-Donker Curtius te 's Gravenhage genoot, eene voortreffelijke genoemd worden. Daaraan dankte hij - en met het klimmen zijner jaren zag hij hierop met altijd grootere dankbaarheid terug - de herinnering aan eene gelukkige jeugd, zooals deze aan een ieder, wien ze ten deel mocht vallen, in steeds vriendelijker licht verschijnt, naarmate de tijd met zijn, ook onder de beste omstandigheden, veelal zorgvol heden en ongewisse toekomst, verder daarvan verwijdert. Hoe onbezorgd echter het eerste tijdperk zijns levens werd doorgebracht, indrukken werden daarin verkregen, | |
[pagina 159]
| |
welke blijvende vrucht voor hem zouden opleveren. Al moge de Departementale School der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, welke hij van zijn 7e tot zijn 12e jaar bezocht, in hem niet den meest zitvasten en meest ijverigen scholier hebben gevonden, reeds in die jaren, maar inzonderheid toen daarna de Latijnsche School hem onder hare leerlingen telde, werd door eene allergelukkigste samenwerking van huisgezin en school in hem gewekt die ontvankelijkheid van gemoed, die kalme opgeruimdheid, die zucht naar orde en die liefde tot studie, welke voor hem de waarde van het leven zoozeer hebben verhoogd. Het onderwijs van den conrector Bax en dat van den rector Kappeyne van de Coppello vond in zijnen gelukkigen aanleg den meest vruchtbaren bodem. Door laatstgenoemde inzonderheid mocht hij den machtigen invloed ervaren, die in het schoonste ontwikkelingstijdperk des levens op het voor alle indrukken nog zoo vatbaar gemoed wordt uitgeoefend door de gedurige aanraking met eenen geest, rijk, niet door aangeleerde en voor ieder verkrijgbare kennis alleen, maar bovenal door de uitnemendste eigenschappen van verstand en hart, en daardoor van zelf aangewezen om als leidsman en leeraar anderen tot hooger standpunt op te voeren. Het streven naar het αιεν αριστευειν, και υπειροχον εμμεναι αλλων’ was voor Boot de vrucht van een vijfjarig verblijf aan de Palladis Haganae Sedes, die hij, na primus te zijn geweest in alle doorgeloopen klassen en overwinnaar in schier elken om prijzen gevoerden kampstrijd, op 17-jarigen leeftijd verliet om zich als student aan de Leidsche Hoogeschool te doen inschrijven. Welk vak - dat der rechten of der letteren - aldaar het vak zijner keuze zijn zoude, mocht wel geen oogenblik twijfelachtig heeten. | |
[pagina 160]
| |
Het werd als van zelf aangewezen door het verkeer in den familiekring, waarvan zijn grootvader Mr. Boudewijn Donker Curtius, de President van het Hooggerechtshof, het middelpunt uitmaakte Ga naar voetnoot1 en waarin hij voortdurend in aanraking kwam met zijne ooms, de broeders Willem en Dirk Donker Curtius, destijds reeds rechtsgeleerden van naam, en met zijne neven, die allen de Hoogeschool te Leiden bezochten of reeds bezocht hadden. De studie der letteren zou echter, ook waar de rechtswetenschap als hoofdvak beoefend werd, niet op den achtergrond geraken. In Leiden zou hij den voortdurenden omgang genieten met zijn eenigen, twee jaar ouderen broeder Johannes Cornellus Gerardus Boot, die, na zijne opvoeding te Arnhem ten huize zijns vaders te hebben genoten, ter zelfder tijd als student het Athenaeum te Deventer voor de Academia Lugduno Batava verwisselde. Welke beteekenis deze omstandigheid voor den jongeren broeder met het oog op diens studie en verdere vorming moest hebben, behoeft hier wel niet te worden aangeduid; immers allen, wien wetenschap en letteren ter harte gaan, achten zich gelukkig nog steeds te mogen waardeeren de helderheid van geest, den opgewekten levenszin en den rijken schat van kennis van den nu 82 jarigen secretaris der Academie van Wetenschappen, bij wiens nog altijd frissche werkkracht en altijd verjongde werklust wel het allerminst en anders dan κατ αντιφρασιν passen de epitheta van ‘oud’ en | |
[pagina 161]
| |
‘rustend’ welke officieel reeds een 12 tal jaren zijn verbonden aan zijn zoo wel verworven en hem nog steeds omnium consensu verleenden hoogleeraarstitel. Mocht de gescheiden opvoeding beide broeders niet geheel van elkander hebben vervreemd, door den bij de toenmalige middelen van verkeer betrekkelijk nog grooten afstand tusschen 's Gravenhage en Arnhem hadden tot dien tijd hunne ontmoetingen zich grootendeels bepaald tot de vacantiedagen en tot enkele buitengewone gelegenheden, als de gouden bruiloft hunner grootouders en een reis in gezelschap van hunnen Vader door België ondernomen. Een voortdurend samenzijn deed voor de veelzijdigheid van beider ontwikkeling groote verwachting koesteren en die verwachting werd ten volle bewaarheid. ‘Een eenig broeder!.… o, wat zin
Sluit niet dit tweetal woorden in!’
dus uit zich onze Boot in een gedicht, waarin hij later zijnen ouderen broeder, bij diens bevordering tot doctor in de letteren en rechten dank zegt, voor het hem gegeven voorbeeld en voor den steun, hem bij de richting, zijner studiën op zoo uitgebreide wijze verleend. Wel had zich in den eersten tijd eene nieuwe scheiding doen vreezen, toen die oudere broeder zich aansloot bij de Leidsche jagers en dit hem, den nauwelijks 17 jarigen jongeling - wat hij zijnen pleegouders als groote, maar ook als eenige grief placht aan te rekenen - beslist geweigerd werd. Doch die scheiding, welke hij door een uitstapje naar Brabant nog trachtte te verkorten, was gelukkig niet van langen duur. Toen de uitgetrokken studenten in September 1831 tot hunne Alma Mater teruggekeerd waren en het door den hoogleeraar van Hengel bij zijn welkomstgroet op nieuw gewekt enthu- | |
[pagina 162]
| |
siasme zich genoeg geuit had in de feestelijkheden, waarmede hun vreugdevolle intocht binnen Leiden's veste gepaard ging, werd door beide broeders Boot in hun samenwonen en samenwerken een band gevormd, zóó nauw en hecht als slechts zelden broeders verbindt. Die band werd nog sterker toen zij, in 1834 plotseling aan het sterfbed van hunnen Vader geroepen, de waarde hunner onderlinge gehechtheid in hare volle beteekenis leerden kennen. In het volgend jaar werd het besluit ten uitvoer gebracht om hun verblijf van Leiden naar Wassenaar over te brengen, ten einde, alvorens hunne wegen zich zouden scheiden, in de kalme natuur eenigen tijd met elkander in gestadige gedachtenwisseling te kunnen doorbrengen en tevens, buiten den invloed van het aan afwisseling dikwijls te rijke studentenleven, hunne reeds ver gevorderde studiën te kunnen voleinden. En hoe eervol door onzen doctorandus die studiën voleind werden, hoe gelukkig hij het vak zijner keuze beoefend had, zonder daarbij de klassieke letteren op den achtergrond te stellen, daarvan werd wel het beste bewijs gegeven door het proefschrift: ‘ de actionum natura et objecto’ waarmede Boot zich den 19den December 1835 summa cum laude den doctorstitel in het Romeinsch en hedendaagsch recht zag toegekend. Trouwens van den ernst zoowel als van de richting zijner studiën was reeds vroeger in het openbaar gebleken. Den 8en Februari 1834, op den dies natalis der Leidsche Hoogeschool, was de naam C.H.B. Boot bekend gemaakt als die van den gelukkigen winnaar in den kampstrijd waartoe de Senaat dier Hoogeschool had opgeroepen door het uitschrijven der Prijsvraag: ‘Postulat ordo jurisconsultorum commentationem de | |
[pagina 163]
| |
jure postliminii, ita ut simul exponantur aut illustrentur difficiliora juris Romani loca huc pertinentia.’ Beide studiën, het met zooveel talent verdedigd Specimen juridicum inaugurale en de met de gouden medaille bekroonde Commentatio de jure postliminii Romanorum gaven blijk zoowel van goede methode van onderzoek als van grondige kennis van het staatkundig en maatschappelijk leven der oude wereld. Hij had daarin getoond steeds te willen doordringen tot de rechtsbeginselen, waarvan wet- en rechtsregel slechts als uitingen moeten beschouwd worden. Daarvoor had hij aan de hand van geschiedschrijvers en rechtsgeleerden de ontwikkeling der behandelde instituten in het Romeinsche rechtsleven nagegaan, tevens op den invloed lettende, welke op die ontwikkeling reeds door andere volken, met name door die van Griekenland, was uit geoefend. Zooveel mogelijk had hij daarbij getracht zich uit de oorspronkelijke bronnen een zelfstandig oordeel te vormen. Daaromtrent zegt hij in het voorbericht zijner commentatio: ‘Varii, quatenus hanc materiam attingunt, mihi perlegendi fuerunt auctores; praesertim antiquiores interpretes in meas partes vocavi, quum recentiores in illorum verba jurasse magis quam meliora de hoc argumento protulisse videntur; ita tamen adhibui, ut non quo major interpretis fama eo etiam majorem ei fidem haberem, majoremve tribuerem auctoritatem, verum magis argumentorum quam auctorum rationem habendam esse putarem.’ Van zijne zucht om bij voor hem niet opgeloste vraagstukken zich liever te houden aan het: ‘suo ordine argumenta disponere quam materiam qua poterat cura pertractare’ geeft hij verder in zijn academisch proefschrift met bescheidenheid rekenschap in de volgende woorden: | |
[pagina 164]
| |
‘neque tamen idcirco pluribus me excusare conabor, quum nemini non, experientia docto, notum sit, adolescentem, virium teniitatis sibi conscium, abhorrere ab opere Herculeo, illumque semper esse perridiculum quicumque Icari ad instar, niti studeat pennis ceratis.’ Wat echter ook nog aan zijn jeugdig streven moge ontbroken hebben, in zeer ruime mate mocht hij voor zijn arbeid den lof inoogsten van allen, op wier oordeel hij prijs stelde, en wel in de eerste plaats dien van zijnen leermeester en promotor, den hoogleeraar van Assen, een lof, waarvan men niet wist of hij meer gold den kundigen jurist dan wel den uitmuntenden litterator die, zijne gedachten uitdrukkende met groote ‘elegantia styli’ tevens met bijzondere duidelijkheid en klaarheid de moeielijke stof had weten te bewerken, door hem ter behandeling gekozen. Zelden voorzeker werd een maatschappelijke loopbaan onder gunstiger auspiciën aangevangen dan die, waaronder C.H.B. Boot de zijne zou mogen beginnen. Na zulke even gelukkige als vruchtbare studiejaren mocht men hem eenen levensloop voorspellen, die grootendeels zou gaan langs zelf gekozen paden. Scheen aanvankelijk de rechtspraktijk te 's Gravenhage, waar hij opnieuw in het huis zijner pleegouders terugkeerde, de aangewezen weg te zullen zijn, de balie, waartoe hij, na zijne beëediging voor het Hooggerechtshof op 28 December 1835, toetrad, zou hem niet lang onder hare leden stellen. Hoewel hij het voor een jong advokaat zeldzaam geluk had van reeds spoedig te kunnen optreden ook in belangrijke rechtszaken, hem door zijn oom mr. Dirk Donker Curtius toevertrouwd, een vaste werkkring, waarbij anders dan in de advocaten-praktijk de bezig- | |
[pagina 165]
| |
heden elkander met minder emotie meer regelmatig zouden opvolgen en waarbij hem tevens voor vrije studie voldoende tijd zou gelaten worden, scheen meer geëigend voor zijn aanleg en zijne neigingen. De invoering der nieuwe rechterlijke organisatie van 1 October 1838 zou hem, geheel overeenkomstig zijn wensch, tot zoodanigen werkkring roepen. Als substituut-officier benoemd bij de arrondissements-rechtbank te Amsterdam, trad hij in den dienst van het Openbaar Ministerie en, door een samenloop van voor hem gunstige omstandigheden reeds op 32-jarigen leeftijd tot officier van justitie bij dezelfde rechtbank bevorderd, bleef hij ruim zestien jaar aan dien dienst verbonden. Voor hem had de benoeming tot substituut-officier bij de arrondissements-rechtbank te Amsterdam nog eene andere en hoogere waarde, daar zij het tijdstip verhaastte, waarop het huwelijk den band zou bevestigen, die hem reeds langer dan een jaar hield verbonden aan de dochter van Amsterdam's toenmaligen burgemeester Mr. W.D. Cramer. Onder de groote voorrechten, waaraan het leven van Boot zoo rijk was, mocht stellig die verbintenis, welke zoo beslissenden invloed op zijne toekomst uitoefende, wel het hoogst worden gesteld. Immers, als zijn loopbaan geheel beantwoord heeft aan de verwachtingen daarvan gekoesterd, als hem gelegenheid gegeven werd tot volkomen ontwikkeling zijner vele gaven van geest en hart, dan mocht hij dit mede en voor een groot deel danken aan haar, die hem de dagelijksche zorgen en lasten des levens steeds wist licht te maken, die als trouwe gade en liefdevolle moeder zijner kinderen hem de kracht en de warmte van den huisselijken kring steeds wist te doen gevoelen, en die, zoo zij geroepen werd hem in het openbaar leven ter zijde | |
[pagina 166]
| |
te staan, den glans der oud-hollandsche vrouwelijke deugden van eenvoud en fierheid ook buiten den drempel der echtelijke woning wist te verspreiden. Voorzeker, toen Boot den 22en November 1888, omringd door kinderen en kleinkinderen, zijn gouden huwelijksfeest mocht vieren, kon door allen, die van verre of van nabij getuigen waren geweest van de steeds inniger verhouding, welke tot in den avond huns levens tusschen de beide echtgenooten bestond, verklaard worden, dat het hun geschonken voorrecht met te grooter voldoening kon worden genoten, naarmate het van beide zijden verkregen was niet enkel door de zucht om zelf gelukkig te worden, maar bovenal door die om elkander gelukkig te maken. Stelde het leven in Amsterdam, zoo door zijn ambtelijken werkkring als door de omgeving, waarin hij zich door zijn huwelijk geplaatst zag, aan Boot hooge eischen, aan de andere zijde - gelijk het dit steeds deed en nog doet aan een ieder, die aan dat door traditiën en groote verscheidenheid zoo eigenaardig leven zijne krachten wijdt - gaf het hem, met dubbele rente, het daaraan ten offer gebrachte weder. Bij de rechtbank, aan welker parket hij onder anderen en achtereenvolgend werkzaam was met Mr. M.H. Godefroi, mr. J. Messchert van Vollenhoven, mr. J.A. Jolles en mr. F.F. Karseboom, wier levenswegen later nog menigmaal zich met den zijne kruisen zouden en met wie allen hij ook na hunne ambtelijke samenwerking steeds in nauwe betrekking bleef, mocht hij - tot groote veraangenaming van beider werkkring en leven - ook de vriendschap verwerven van mr. Maurits Cornelis van Hall. Tot dien toenmaligen voorzitter der arrondissements- | |
[pagina 167]
| |
rechtbank, om strijd als den Nestor der Amsterdamsche rechtsgeleerden gevierd, gevoelde Boot zich door gemeenschap van studiën en van liefde tot letteren en kunst inzonderheid aangetrokken. Aan diens nagedachtenis mocht hij later bij zijn vertrek uit Amsterdam, toen hij de betrekking van burgemeester der hoofdstad met die van Minister van Justitie verwisselde, wel de schoonste hulde brengen door in eenvoudige maar teekenende woorden den man te schetsen, wiens werkzaam aandeel in de gebeurtenissen zijner dagen mede eene bladzijde vulde in de geschiedenis van Amsterdam en van Nederland in 't laatst der vorige en in de eerste helft dezer eeuw. Op die schets: ‘ Het leven en de letterkundige verdiensten van Mr. Maurits Cornelis van Hall’, welke niet in den handel gebracht maar met een inleidenden brief opgedragen werd aan de leden der ‘Amsterdamsche Rechtsmagistratuur’, meen ik te dezer plaatse inzonderheid de aandacht te moeten vestigen, omdat die schets, beter dan alles wat mijne pen daaromtrent vermag te boekstaven, Boot zelven doet kennen, niet alleen in zijne letterkundige neigingen, in zijne politieke gevoelens en maatschappelijke inzichten, maar ook in zijne liefde tot de hoofdstad van Nederland, waaraan een twintigtal jaren maar vooral de laatste jaren van zijn verblijf aldaar hem zoo nauw hadden verbonden. Doch ik loop de lotgevallen zijns levens vooruit. De wijze, waarop Boot zijn in een belangrijk centrum van verkeer even gewichtige als moeilijke betrekking vervulde, zijne groote menschen-, zaken- en rechtskennis, gepaard aan een zelden geëvenaarde humaniteit, deden hem de achting in de verschillende kringen der Amsterdamsche samenleving verwerven. Meer en meer werd ook daardoor beslag gelegd op den tijd, dien het ambtelijk | |
[pagina 168]
| |
leven hem vrijliet. In tal van commissiën, die bevordering van het algemeen belang op maatschappelijk of kerkelijk gebied ten doel hadden, of die ingesteld waren door het openbaar gezag ten einde de regeeringstaak mogelijk te maken of te vergemakkelijken, toonde hij met woord Ga naar voetnoot1 en daad zijne groote werklust en werkkracht. De vele diensten, op die wijze ook buiten zijn eigenlijken werkkring ten algemeenen nutte bewezen, werden erkend door de burgerij, welke hem bij de eerste rechtstreeksche verkiezing onder de Gemeente-wet van 1851 het lidmaatschap van den Raad met groote meerderheid van stemmen opdroeg. Ook in de vergaderingen van dien Raad wist Boot zich al spoedig door de degelijkheid zijner adviezen te onderscheiden in die mate, dat op hem de oogen zoowel van Bestuur als van Burgerij zich richtten voor het bezetten van den burgemeesterszetel, in 1853 ledig gelaten door Jhr. Mr. G.C.J. van Reenen, die, geroepen tot anderen werkkring, nog 40 achtereenvolgende jaren zijn Vaderland zou mogen dienen op eene wijze, waarover de rouw, die onlangs bij zijn onverwachten dood ieder welgeaard Nederlander vervulde, wel de meest treffende uitspraak deed. Niet terstond echter zou Boot dien hem op de meest eervolle wijze aangeboden zetel innemen. Om redenen van persoonlijken aard meende hij zijne betrekking bij het Openbaar Ministerie niet te mogen opgeven. Toen echter eenigen tijd later, door de benoeming van Mr. H. Provo Kluyt tot lid van den Hoogen Raad, het burgemeestersambt op nieuw vacant werd en geruimen | |
[pagina 169]
| |
tijd onbezet bleef, gelukte het de voor hem bestaande bezwaren uit den weg te ruimen. Hij meende nu niet langer aan den van vele zijden op hem uitgeoefenden aandrang te mogen weerstand bieden. Den 1en Februari 1855 werd de betrekking van burgemeester door hem aanvaard, en al moge het scheiden hem zwaar zijn gevallen van rechtbank en parket, door de vele en zeer bijzondere blijken van waardeering, ondervonden van de zijde van hen, met wie hij zoo geruimen tijd was werkzaam geweest, toch mochten de drie jaren welke hij op het Stadhuis van Amsterdam zou doorbrengen voor hem, naar eigen en dikwijls herhaalde getuigenis, tot de meest belangrijke en tevens tot de meest aangename van zijn ambtelijk leven behooren. Trouwens, omvangrijker moge zijn nieuwe betrekking geweest zijn, voor hem, die reeds jaren lang dagelijks gewoon was zich aan veelvuldige bezigheden te wijden, kon zij niet te zwaar worden geacht. Als schier alle handelsplaatsen, waar, door de toepassing van nieuwe, elkander steeds opvolgende, uitvindingen op het gebied van stoom en electriciteit, het verkeer zich na de eerste helft dezer eeuw op verrassende wijze ontwikkelde en hier en daar tot eene tot dusverre in de geschiedenis nog ongekende uitbreiding aanleiding gaf, stond ook Amsterdam in die dagen aan den vooravond van nieuwe toestanden, welke noodzakelijk moesten intreden en slechts korteren of langeren tijd op zich konden doen wachten, naarmate de gehechtheid aan het oude grooter was en door bijzondere omstandigheden weerhield om reeds dadelijk aan het nieuwe de hand te reiken. Uit dit gezichtspunt mocht onder zijn burgemeestersbestuur voor Amsterdam de aansluiting aan het Duitsche | |
[pagina 170]
| |
en daardoor ook aan het Europeesche spoorwegnet wel de meest beteekenende gebeurtenis worden geacht. Zij werd dan ook in de beide groote koopsteden van ons land en in Keulen gevierd met driedaagsche feesten, onder de leiding van Boot geopend met een maaltijd op het Oude Stadhuis, het Paleis op den Dam, daartoe door Koning Willem III welwillend ter beschikking gesteld. Eene dorre opsomming der bestuursmaatregelen, welke onder zijn burgemeesterschap werden genomen, zou hier zeer stellig misplaatst zijn. Hoe juist Boot voor die dagen de eischen der toekomst begreep, blijkt wel uit den steun door hem aan den ondernemingsgeest van Sarphati verleend. Aan diens bekende stichting ‘het Paleis van Volksvlijt’ welker inwijding hij in 1864 onder de leiding van Prins Frederik met opgewektheid bijwoonde, nam hij een belangrijk deel, terwijl hij tot voor weinige jaren als lid der Commissie van Toezicht aan haar bestuur verbonden bleef. Meer echter nog toonde hij zijn oog geopend voor de door veranderde toestanden gewijzigde behoeften door op krachtige wijze mede te werken tot het in het leven roepen eener belastingregeling, welke in staat zou stellen om ook van gemeentewege, zoowel ten bate der lagere volksklassen als tot bevordering van het verkeer, den accijns op het gemaal af te schaffen. Toen de aanneming van het op die afschaffing betrekkelijk voorstel op de tribune der raadszaal met gejuich werd begroet, uitte de burgemeester in eenige wel gekozen tot het publiek gerichte woorden den wensch, dat men, zooal niet met gelijk gejuich begroeten dan toch met tevredenheid dragen zou de directe belasting, welke weldra zou moeten worden voorgesteld als ‘equivalent’ voor het gevoelig verlies dat de gemeente door | |
[pagina 171]
| |
den zooeven genomen maatregel zou lijden. Met die woorden werd onder den naam van equivalent de nieuwe belasting ingeleid, welke Amsterdam onder de groote gemeenten van ons Vaderland het eerst invoeren, maar ook een twintigtal jaren later het eerst door een plaatselijke directe belasting naar het inkomen vervangen zou. De vermelding hiervan moge thans als van een schier van zelf sprekend feit minder belangrijk schijnen, wie de moeilijkheden kent of ervaren heeft aan een geheel gewijzigd belastingstelsel vooral voor de gemeenten verbonden, hij kan zich voorstellen hoe Boot van de toen doorleefde dagen als van hoogst zorgvolle in zijn openbaar leven kon spreken, maar ook als van dagen, welke hem de meeste voldoening hadden geschonken. Maar ook in 't algemeen mag worden getuigd, dat gedurende het geheele tijdperk, waarin hij het ambt van burgemeester der Hoofdstad bekleedde, zijne trouwe toewijding, zijne hartelijke belangstelling in alles wat het leven der burgerij betrof in hare behoeften en verschillende uitingen, hem de grootste voldoening heeft doen smaken. Niet weinig droeg daartoe bij de genegenheid, welke hij in de meest verschillende kringen zich steeds meer en meer verworven zag. Enkele bewijzen daarvan kon hij zich voortdurend met ingenomenheid herinneren. Zoo, onder meer, het enthusiasme, waarmede de bewoners van den zoogenaamden ‘Jordaan’ hem ontvingen, toen bij de inwijding der Willemstraat, welke in die volkrijke buurt eene voor de gezondheid schadelijke gracht verving, zijn rijtuig, nadat de paarden waren afgespannen, door eene dichte menigte werd voortgetrokken en hij zelf in rijm en proza, met de hartelijkste woorden werd begroet. Dat zeer welwillende gevoelens voor hem ook in andere kringen werden gekoesterd ondervond hij in hooge mate, | |
[pagina 172]
| |
toen het denkbeeld van zijn dichterlijken vriend Joost Burlage, vooral door zijne krachtige medewerking, werd verwezenlijkt, en het monument op den Dam als herinnering aan den volksgeest van 1830 en 1831 in tegenwoordigheid van Z.M. Willem III, van prinsen uit het Koninklijk Huis en van leden der Rijksregeering werd onthuld. Onder de redevoeringen, bij die plechtigheid en bij den daarop gevolgden maaltijd gehouden, werden geene woorden luider toegejuicht dan die, met herdenking van de kracht van Nederland, door Amsterdam's burgemeester aan den Volksgeest van den ‘tegenwoordigen dag’ in tegenstelling van dien van 1830/31, werden gewijd. In het begin van 1858 verliet Boot de Hoofdstad om naar de Hofstad terug te keeren, thans als Minister van Justitie en tot het optreden van Mr. J. Bosscha tijdelijk belast met de zaken van den Hervormden eeredienst in het door Rochussen gevormde kabinet. Of de ministerieele betrekking beantwoord heeft aan zijne verwachtingen? Om verschillende redenen meen ik dit te moeten betwijfelen. Hij bleef, vooral in de eerste jaren na zijne woonplaatsverandering, aan het leven te Amsterdam, waaraan nog zoo vele banden hem verbonden hielden, verre de voorkeur geven boven dat te 's Gravenhage en leerde, volgens eigen verklaring, meer en meer het burgemeesterschap der Hoofdstad hooger stellen dan den ministerieelen werkkring. ‘Hoe langer een boom ergens gestaan heeft, hoe vaster hij er wortel schoot, des te meer bezwaar levert zijne overplanting op’, zoo schreef hij in 1861, toen hij in de levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de voorliefde van zijn vriend Mr. Provo Kluyt voor Amsterdam verklaarde en daarbij van zijne gegelijke gezindheid rekenschap gaf in de volgende bewoor- | |
[pagina 173]
| |
dingen: ‘Beiden hadden wij, ofschoon niet te Amsterdam geboren, de beste, krachtvolste jaren onzes levens daar in drukke ambtsbedieningen doorgebracht. Beiden zijn wij er tot de hoogste betrekkingen geroepen geweest en vonden wij derhalve overvloedige gelegenheid om de burgerij in al hare vertakkingen, aanzienlijken zoowel als geringen naar de wereld, te leeren kennen. En de vrucht dier kennis was bij Provo Kluyt dezelfde als zij was en blijft bij mij: eene oprechte hoogschatting en dankbare waardeering van den goeden geest die er heerscht. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . En is dan (zoo drukte ik mij eens bij eene openbare gelegenheid uit) Amsterdam al niet meer de trotsche stad aan het IJ van die vervlogen dagen, en leggen hare bestuurders al geen gewicht meer in de schaal der buitenlandsche politiek - van welk grootsch verleden de herinnering nog vaak, helaas! eene kleingeestige jaloezie tegen haar levendig houdt - toch is zij nog en moge zij in 't belang van het Vaderland blijven de Hoofdstad, waar wetenschappen en kunsten worden aangekweekt, waar de handel zijn zetel houdt, waar de nijverheid bloeit!’
Maar 't waren niet alleen de gehechtheid aan het verleden, de herinnering aan het vele goede, dat hij in Amsterdam achtergelaten had, welke Boot de verandering van werkkring nog dikwijls deden betreuren. Het politieke leven, waarin hij zich door die verandering geplaatst zag, had tot dusverre en heeft ook in zijne latere levensjaren nimmer groote aantrekkingskracht op hem uitgeoefend. De beste verklaring daarvan meen ik wel gevonden te hebben in de beschouwing waarbij hij, wellicht onbewust, kort vóór zijn optreden als minister, zijne politieke geloofsbelijdenis aflegde. | |
[pagina 174]
| |
‘Gelukkig voorwaar’ - zoo schreef hij destijds - is ‘hij, die zich in dagen van groote volksberoering van alle partijneming kan onthouden en als een bode des vredes tusschen de partijen mag doorgaan. Maar gelukkig evenzeer hij, die, uit plicht of door de omstandigheden in den politieken stroom medegevoerd, zich de rijke ervaring daarin ten nutte maakt. De vrijheidsleuze van het einde der achttiende eeuw werd in het midden der negentiende, bij het genot van behoorlijke vrijheid, door de leuze des vooruitgangs vervangen. Wél hem, die, zonder er een partijvlag van te maken, én vrijheid én vooruitgang voorstaat, maar daarbij even nauwgezet is op de betrachting van burgerdeugd en burgerplicht.’ Met zulke denkbeelden, die van zijn zoozeer gematigd karakter wel een geheel juist beeld weergeven, gevoelde Boot zich dan ook, waar hij tot de regeeringstaak werd geroepen, hoe langer hoe meer afkeerig van den strijd, door de politieke partijen ook in die dagen gevoerd. Bezat hij bovendien in hooge mate de kunst der overreding bij het verdedigen zijner zienswijze in kleineren kring, eene parlementaire vergadering met hare noodzakelijke openbare discussiën, waarin niet altijd de kracht der argumenten, maar uit den aard der zaak ook dikwijls de hartstocht der meeningen den boventoon voert, was niet het element, waar Boot zich het best op zijne plaats gevoelde. Toen hij, omtrent dat tijdstip in eene verhandeling uitweidde over de welsprekenheid bij de Grieken en er op wees, hoe die van een Demosthenes zich in de volksvergaderingen kon ontwikkelen maar in den Areopagus werd geweerd, deed hij niet onduidelijk zijne voorliefde uitkomen voor den Areopagus als beantwoordende aan den eisch eener rechtbank, ‘waarin alleen het koele verstand besliste en de redenaar zijne kracht | |
[pagina 175]
| |
zocht in bondigheid van betoog, overtuigd, dat dit zonder verheffing voorgedragen, bij den kalmen rechter meer zou afdoen dan het blinkende kleed der oratorie.’ Toch mocht Boot, zoowel bij de verdediging der begrootingen van zijn Departement voor de jaren 1859 en 1860 als bij die van het inzonderheid door hem bewerkte wetsontwerp op het gebruik der spoorwegen, aan de Staten Generaal een goeden indruk geven van zijn beleid. Mocht hij verder van zijne werkkracht hebben doen blijken door de spoedige indiening van de later door zijnen opvolger ingetrokken ontwerpen, ten doel hebbende zoowel om ons burgerlijk recht in een zijner voornaamste onderdeelen, namelijk de overdracht van onroerende goederen en het hypotheekstelsel, te verbeteren als de algemeene beginselen van een nationaal Strafwetboek vast te stellen, groote teleurstelling wachtte hem bij de verwerping door de Tweede Kamer van de door hem voorgedragen wetsbepalingen op de toelating hier te lande van vreemde maatschappijen en bij die van het meer omvangrijk wetsontwerp op de rechterlijke organisatie. Zonder eenig leedgevoel stelde hij dan ook, het voorbeeld zijner ambtgenooten volgende, zijne portefeuille ter beschikking, toen de Eerste Kamer het wetsontwerp afstemde tot het geven van concessie voor den aanleg van een Noorder- en Zuidernet van spoorwegen, nadat dit ontwerp in de Tweede Kamer door de ministers van Bosse en van Tets met goed gevolg was verdedigd tegen de gecombineerde oppositie van Thorbecke en van Hall. Persoonlijk had Boot slechts reden zich in dezen loop van zaken te verheugen daar, schier tegelijkertijd met zijn eervol ontslag als minister, hij den 29sten Februari 1860 zijne benoeming ontving tot lid van den Raad van State. | |
[pagina 176]
| |
Na hetgeen omtrent zijn karakter en levensrichting reeds werd medegedeeld, behoeft voorzeker niet te worden vermeld hoe het lidmaatschap van dat hooge Staatscollege geheel aan zijne wenschen beantwoordde. Buiten de wisselingen en woelingen van het politieke leven vonden zijn werkzame geest en zijne door studie en ervaring verkregen universeele ontwikkeling algeheele bevrediging in het kalm en onpartijdig onderzoek, hetzij van onderwerpen van staatkundig of maatschappelijk belang, hetzij van geschillen welke de toepassing van wettelijk gestelde regelen in zoo grooten getale doen rijzen. En aan afwisseling, ook bij dagelijks geregelde bezigheid, zou het hem in die betrekking niet ontbreken. Nadat bij de wet van 21 December 1861 (Stbl. no. 129) de werkkring van den Raad van State, welke tot dien tijd had berust op eene provisioneele instructie van den Souvereinen Vorst, geregeld was, en Boot in het nieuw benoemde college, dat, behalve uit den vice-president, uit veertien leden bestond, was overgegaan, nam hij achtereenvolgens deel aan de werkzaamheden in alle afdeelingen, waarin, overeenkomende met de verschillende ministerieele departementen, krachtens koninklijk besluit de indeeling der leden plaats heeft, terwijl hij tevens van 1866 tot 1879 zitting had in de vaste afdeeling voor de geschillen van bestuur. De werkzaamheid der leden van den Raad van State treedt uit den aard der zaak slechts zelden naar buiten. Voor zoover echter mag worden afgeleid uit de bij uitzondering openbaar gemaakte adviezen - en ik heb hier meer bepaald het oog op het onder zijn voorzitterschap in de afdeeling ‘Justitie’ bewerkt, zeer zaakrijk rapport over het den 15den Jan. 1886 tot wet verheven ontwerp omtrent wijzigingen in het wetboek van Straf- | |
[pagina 177]
| |
vordering - durf ik zonder vermetelheid beweren, dat zijne werkzaamheid als Staatsraad in alle opzichten vruchtbaar is geweest. Daarvan getuigde ook wel de hoogachting en waardeering, welke zijn medeleden hem hebben toegedragen. In schier alle afdeelingen, waarin hij zitting had en waarin niet, gelijk in die voor ‘de geschillen van bestuur’, het voorzitterschap van rechtswege aan den vice-president is opgedragen, nam hij, door de keuze zijner medeleden daartoe geroepen, het voorzitterschap waar, en toen hij, na vijftig achtereenvolgende jaren den lande te hebben gediend, met 1 Juli 1888 een eervol ontslag uit dien dienst verzocht en verkreeg, mocht hij van die hoogachting en waardeering de meest ondubbelzinnige en de meest hartelijke bewijzen ontvangen. Gaven zijne dagelijksche bemoeiingen gedurende de 28 jaren, waarin hij onafgebroken in den Raad van State zitting had, hem als van zelf aanleiding tot hervatting zijner studiën, hoezeer hij er in slaagde zich op de hoogte te houden der wetenschap van het recht in zijne verschillende onderdeelen bleek bij alle gelegenheden, waarin, ook buiten zijne ambtsbetrekking, op zijne belangstelling en medewerking door regeering of particulieren een beroep werd gedaan. Zoo nam hij in 1870 het voorzitterschap waar der examen-commissie voor de betrekking van Commies van Staat - zoo ook trad hij in 1866 met mr. F. Donker Curtius en mr. A.M. van Stipriaan Luiscius op als scheidsman in het geschil, tusschen den Staat en de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen gerezen omtrent de van genoemde Maatschappij gevorderde grondbelasting. Maar bovenal bleek dit, toen hij in het voorjaar van 1867 het voorzitterschap aanvaardde der Staatscommissie voor de her- | |
[pagina 178]
| |
ziening der wetgeving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat, aan welke Commissie, samengesteld uit rechtsgeleerden van naam en mannen van de praktijk Ga naar voetnoot1 werd opgedragen om aan de regeering de tot die herziening noodige voorstellen te doen in den vorm van ontwerpwetten en besluiten, met daarbij behoorende memoriën van toelichting. Voorzeker - en ik kan hierbij uit ervaring spreken - mag het voor een groot deel aan de kalme leiding van haren voorzitter en aan zijne kennis van personen en zaken worden toegeschreven, dat de Commissie, ruim drie jaar na hare instelling, haren uitgebreiden arbeid voleinden en de van haar verlangde voorstellen indienen kon. Toonde Boot inzonderheld door zijne werkzaamheid in laatstgenoemde Commissie geen vreemdeling te zijn geworden in alles wat tot het gebied van het privaatrecht behoorde, voor dat van strafrecht en strafvordering trad de voorllefde, door zijne langdurige betrekking tot het Openbaar Ministerie gewekt, nimmer op den achtergrond. Al meende hij het hem aangeboden voorzitterschap niet te mogen aanvaarden der Commissie, aan wier werkzaamheid Nederland voor een groot deel zijn Nationaal Wetboek van Strafrecht dankt en al achtte hij, terecht, dat daarop de hoogleeraar mr. J. de | |
[pagina 179]
| |
Wal wel het meest aanspraak mocht maken, van den ernst zijner wetenschappelijke behandeling van vraagstukken tot het gebied van strafrecht en strafvordering behoorende, gaf hij onder anderen blijk in zijn voor den juristendag van 1870 bewerkt advies tegen het hooger beroep in strafzaken, welk advies bij het daarover gevoerd debat groote instemming vond bij den toenmaligen hoogleeraar mr. A.E.J. Modderman. Het was echter niet alleen zijn wetenschappelijke zin voor de vakken zijner keuze, welke de verschillende hem opgedragen ambtsbetrekkingen voor hem nimmer het karakter der routine hebben doen aannemen, wel geschikt om van het bekleeden dier betrekkingen af te schrikken, wat evenzeer daartoe voor hem mocht bijdragen was de kracht, welke hij in de verschillende tijdperken zijns levens putte uit de door hem nimmer verwaarloosde beoefening der ‘artes liberales’ welke reeds volgens de getuigenis der oudheid: ‘adolescentiam alunt, senectutem oblectant.’ Nauwelijks werd hem na zijn aftreden als Minister van Justitie meer vrije tijd geschonken, of in het rechtskundig tijdschrift ‘ Themis’ van 1861 verscheen een door hem ingezonden opstel, bevattende Aanteekeningen aangaande de pleidooien bij de Grieken en Romeinen. ‘Het voor jonge pleitbezorgers nuttig boek van Camus: Lettres sur la profession d'avocat, uitgegeven door Dupin aîné’ - zoo luidt de inleiding op die Aanteekeningen - ‘is algemeen bekend en in veler handen. Toen ik het las, nu vele jaren geleden, gaven de hoofdstukken sur l'état du barreau chez les Grecs et les Romains, voorkomende in de aldaar opgenomen korte geschiedenis van de orde der advokaten door Boucher d'Argis, mij aanleiding om, wanneer mij onder het lezen van oude | |
[pagina 180]
| |
schrijvers iets voorkwam tot dit onderwerp betrekkelijk, daarvan aanteekening te houden. Dat lezen van oude auteurs ging, ik moet dit bekennen, daarna dikwijls met groote, al te groote tusschenpoozen. Nu de gelegenheid zich sedert eenigen tijd voor mij heeft opgedaan om die lectuur eenigzins meer gezet te hervatten en die vroegere aanteekeningen mij weder in handen kwamen, bekroop mij de lust om ze, vermeerderd en in eenige orde geschikt, den lezers van de Themis onder de oogen te brengen. Voor volbloed-philologen moge die kost niet uitgezocht of fijn genoeg wezen, ik vlei mij dat er voor dilettant-philologen onder de rechtsgeleerde lezers van dit geschrift een en ander voorkomt, wat hunne aandacht niet geheel onwaardig is.’ Maar niet alleen de classici der oudheid verloren voor hem nimmer hunne reeds van zijne vroege jeugd op hem uitgeoefende aantrekkingskracht, zijn door de studie hunner werken beschaafde geest genoot niet minder van de gewijzigde vormen, welke de literatuur bij de volken van den nieuweren tijd had aangenomen. Groot was zijne bekendheid met en zijne liefde voor onze vaderlandsche schrijvers en dichters der 17e eeuw, terwijl hij zich niet minder thuis gevoelde in de Fransche literatuur van den lateren tijd, nadat vooral een verblijf, op nog jeugdigen leeftijd, te Parijs, waar hij zich gelukkig achtte den omgang te hebben mogen genieten van Athanase Coquerel, hem tot eene nadere kennismaking met de producten dier literatuur uit het romantische tijdperk had aangespoord. Trouwens van zijne liefde voor de nieuwere letterkunde had hij reeds als student blijk gegeven door met Beets, Hasebroek, Kneppelhout, Beynen en Gewin onder den naam van ‘de Rederijkerskamer’ een gezelschap op te | |
[pagina 181]
| |
richten, de beoefening der letterkunde zich ten doel stellende. En die liefde zou Boot niet verlaten, maar bij het klimmen zijner jaren hem steeds hooger genot verschaffen, voor hem op nieuw de waarheid bevestigende der door hem zoo gaarne aangehaalde uitspraak, welke Cicero in ‘de senectute’ Cato in den mond legt: ‘Voor hem, die in zich zelven het beginsel van 't geluk niet vindt, moge elke leeftijd even drukkend zijn; maar voor hem, die zich in de letteren verlustigt, is niets een wezenlijk kwaad, zelfs niet de ouderdom.’ Wie Boot dan ook van nabij leerde kennen, moest zich in steeds toenemende mate verwonderen over de dichterlijke natuur, die men, onder zijn altijd kalm en bedaard optreden, zoo weinig bij hem vermoeden kon. Voor zijne naaste omgeving liet hij echter zijn innerlijk gevoel zoo gaarne spreken en, waar het hem te sterk werd, was hij, gelijk hij zelf placht te zeggen, gedwongen daaraan in dichtmaat uiting te geven. Voorzeker zou zijne bescheidenheid hem de eerste hebben doen zijn om te verhinderen dat ooit van hem als van een letterkundige of dichter werd gewaagd. Zelfs toen eene eenigszins scherpe kritiek reeds in zijne jeugd den staf gebroken had over een der door hem veelvuldig in studenten- of muzenalmanak geplaatste oorspronkelijke of uit het Fransch vertolkte gedichten, rijpte bij hem het vaste besluit, nimmer als schrijver in het openbaar op te treden. En toch deed alles, wat van hem, meest in beperkten kring, in het licht gegeven werd, de fijne literarische ontwikkeling kennen, welke aan zijn omgang zoo bijzondere aantrekkelijkheid wist te geven. In de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die van zijne hand de op de hem eigen keurige wijze bewerkte levenschetsen, in 1861 van mr. Provo Kluyt, | |
[pagina 182]
| |
in 1874 van mr. J.H. Burlage, in 1879 van mr. F.F. Karseboom en in 1883 van mr. J.A. Jolles onder hare jaarlijksche berichten opnam, behoeft dit oordeel wel niet nader te worden toegelicht. Maar dat oordeel zal eveneens worden onderschreven door een ieder, die zijn in 1848 verschenen, niet in den handel gebracht, doch in zeer ruimen kring verspreid en door zijn vriend Burlage in het Nederlandsch vertaald Latijnsch gedicht ‘ Encomium Gulielmi I, principis Arausiae e gente Nassaviâ’ kent, of in het bezit is van een der vele meestal in Latijnsche of Nederlandsche verzen door hem openbaar gemaakte gedachten of gevoelens. Geene treffende gebeurtenis toch in huiselijken of ambtelijken kring kon voorbijgaan, zonder door hem op die wijze te worden herdacht. Indien ik weerstand bied aan den lust om eenige gedichten uit den geschreven bundel, die voor mij ligt, te dezer plaatse op te nemen, dan geschiedt dit uit den eerbiedigen schroom, welke den levende terughoudt te doen, wat de doode niet wenschte dat geschieden zoude, en niet omdat er onder die gedichten geene zijn, die niet zouden verdienen in ruimer kring te worden gekend. Onder deze behooren wel de gevoelvolle woorden die velen met mij nog voor den geest zullen staan, door Boot aan mr. Jacob van Lennep gewijd, toen hij in 1868 bij de onthulling van Vondel's standbeeld te Amsterdam het feest van een dankbaar nageslacht mocht vieren, en nevens hem J. van Lennep stond, de door hem zoo hooggeëerde dichterlijke vriend, aan wiens omgang hij zoo menig onvergetelijk uur dankte, met wien hij vele jaren in den Raad van Bestuur der toenmalige Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten was werkzaam geweest en met wien hij in 1860 zoo gaarne zit- | |
[pagina 183]
| |
ting had genomen in de Commissie tot hervorming dier Academie, welke na vele wederwaardigheden eerst een tiental jaren later te Amsterdam vervangen werd door de tegenwoordige Rijksacademie van Beeldende Kunsten. Levendig en genotvol tevens bleef voor hem steeds de herinnering aan dat eigenaardig Vondelsfeest, waarbij liefde voor de aan dien dichtervorst zooveel verplichte Nederlandsche taal den boventoon had gevoerd. Ook andere samenkomsten, door die liefde in het leven geroepen, konden steeds op zijne belangstelling en zoo hem dit eenigzins mogelijk was, op zijne tegenwoordigheid rekenen. Met velen had hij dan ook toegejuicht de uit de herleefde studie en ontwikkeling der gemeenschappelijke moedertaal bij Noord- en Zuid-Nederlanders zich steeds sterker openbarende zucht tot broederlijke samenwerking. Een der uit die zucht ontsproten taal- en letterkundige congressen, dat in 1869 te 's Gravenhage werd gehouden verkreeg voor Boot nog eene bijzondere beteekenis. Aldaar toch had de anderhalf jaar later door een huwelijk gevolgde kennismaking plaats zijner door geestesrichting en karakter zoo nauw aan hem verbonden dochter met den heer Mr. Odilon Périer Ga naar voetnoot1, een van België's warmste voorstanders der zoogenaamde Vlaamsche beweging. Mocht hij slechts noode die dochter huis en land zien verlaten, tot in zijne laatste dagen mocht het hem tot vreugde strekken haar in Zuid- zoowel als in Noord-Nederland als om strijd geëerd te zien door de beste beoefenaars onzer taal- en letterkunde. | |
[pagina 184]
| |
. . . . . . . . . . . . . . .
Dulce recordari est actos feliciter annos,
Quotque boni nobis praeteriere dies.
Tum demum dicatur iners et inutilis aetas,
Cum vel scribendi desinit omnis amor.
Si plures pergam quo coepi vergere ad annos
Aetas ne faciat me superesse mihi!
At cum deficient animi cum corpore vires,
Id detur et vitae terminus esse meae!
Die regelen, door Boot ter neer geschreven, toen hij het wicht, zij het nog niet den druk der jaren begon te gevoelen, teekenen wel het best zijne gemoedsstemming in de dagen van rust, hem na een werkzaam leven geschonken. En wel waren het gelukkige jaren, wel was het een rijk leven, waarop hij mocht terugzien in de dagen zijns ouderdoms, in den leeftijd, waarin volgens zijn eigen uitdrukking op verre de meeste menschen, zonder eenig verwijt mag worden toegepast het subit quaedam inertiae dulcedo.
Faciendum et sperandum het door hem onder zijn eersten, met goud bekroonden arbeid gestelde motto en waaraan reeds op voor hem treffende wijze, in 1846, bij zijne eerste bevordering in den staatsdienst, herinnerd werd door den grijzen voorzitter der Amsterdamsche rechtbank, dat motto mocht wel het omen genoemd worden, dat gedurende zijn geheele loopbaan voor hem gegolden heeft. Bij de vervulling zijner levenstaak met den daartoe noodigen heiligen ernst bezield, mocht Boot het geluk smaken schier altijd onder de meest gunstige omstandigheden te arbeiden. Aan waardeering had het hem bij dien arbeid niet ontbroken. Eerbewijzen in allerlei vorm | |
[pagina 185]
| |
waren hem in ruime mate geworden. Maar én waardeering én uiterlijk eerbetoon hadden den natuurlijken eenvoud van zijn karakter nimmer geschaad, evenmin als de door hem slechts zelden ondervonden miskenning wijziging had kunnen brengen in zijn voor iedereen steeds toegankelijk gemoed. Mocht, wat zijn huiselijken kring betreft, gedurende zijn langen levensdag rouw noch onspoed, bij het verlies van vier zijner kinderen, hem zijn gespaard, en mocht vooral op zijn lateren leeftijd de dood zijner jongste dochter, gehuwd met den Leidschen hoogleeraar A. Vreede hem diep hebben geschokt, de ondervonden smart deed hem niet over het hoofd zien den rijken zegen, hem in 't bezit zijner trouwe gade en in dat zijner kinderen Ga naar voetnoot1 en kindskinderen geschonken, terwijl hij daarbij het voorrecht hebben mocht, nog vóór zijn heengaan, zijne beide zonen eene eervolle plaats in de rechtsmagistratuur te zien innemen. Ook bij dat heengaan zelven ging zijn wensch in vervulling, dat hij zich niet overleven mocht. Geheel onverwacht kondigde zich in het voorjaar van 1892 de voorbode aan van het naderend einde, en, terwijl niemand zijner omgeving mocht verlangen, dat nog zou worden verlengd het lichamelijk en geestelijk geschokt leven van den steeds zoo krachtigen grijsaard - die dikwijls dankend er op kon wijzen, dat hij sedert zijn 8e jaar, toen eene zware kinderziekte voor zijn behoud had doen vreezen, geene ongesteldheid gekend had - verrastte hem nog het einde in den ochtend van 5 November 1892. De strijd des doods zoowel als de weemoed der scheiding waren hem daarbij bespaard gebleven. | |
[pagina 186]
| |
Vriendelijk als elke indruk was, welke de persoonlijke omgang met Boot moest geven, blijft vriendelijk elke herinnering, die zijn lang en vredig leven heeft achtergelaten. Dat leven, bestuurd door onkreukbare rechtvaardigheid, groote goedheid en onbekrompen weldadigheidszin, is velen ten zegen geweest. Indien het mij gelukt is, in het korte bestek, waarbinnen deze schets beperkt moest blijven, een eenigszins getrouw beeld te hebben geteekend van het leven van Mr. C.H.B. Boot, dan moge daarin de verklaring hare rechtvaardiging vinden, die ik in den aanvang dezer bladzijden van den indruk zijner persoonlijkheid trachtte te geven. Volkomen in overeenstemming toch is geweest zijn aanleg met de gelegenheid, hem van der jeugd af aan geschonken om dien aanleg te ontwikkelen; volkomen in overeenstemming met zijne krachten en talenten de betrekkingen, waarin hij een lange reeks van jaren staat en maatschappij mocht dienen; volkomen in overeenstemming eindelijk met zijn karakter en neigingen het tijdperk, waarbinnen zijn leven begrensd bleef enden kring, waarin hij steeds heeft mogen verkeeren.
Faciendum et sperandum, die woorden moesten als van zelf voor den geest komen van hen, die op den somberen Novembermorgen het stoffelijk overschot van Boot op het kerkhof bij den Scheveningschen weg aan de aarde toevertrouwden. Zijn dagtaak was ten einde, maar de wijze, waarop hij die volbracht had, rechtvaardigde de hoop, dat de invloed, welken hij in engeren en ruimeren kring had mogen uitoefenen, blijvende, zoo al niet altijd aanwijsbare sporen van zijn leven en werken zou achterlaten. En nevens die hoop bezielde voorzeker ook eene an- | |
[pagina 187]
| |
dere den innigen kring zijner naaste betrekkingen en nauw aan hem verbonden vrienden. Het is de hoop, welke in onbestemden of vasten vorm als een lux in tenebris wel altijd henenwijst over het graf van hen, die wij om den rijkdom van hunnen geest hebben geëerd en om de goedheid van hun hart hebben liefgehad.
's Gravenhage 1893. G. van Tienhoven. |
|