supplement op het repertorium der geschiedenis dat in 1884
verscheen, en over 1870-1880 liep. Hij ordende, plaatste en nummerde de
Waalsche Bibliotheek, eerst op de Breêstraat naast de kerk en later, nauwelijks
in het land in Juni teruggekeerd, op het Walenweeshuis.
Het spreekt wel van zelf, dat niet velen dezen man in zijn gangen
nagingen. Maar dat hij toch door al deze bezigheden voor menigeen een raadsman
was en zeker niet voor de minst ontwikkelden onder ons zou blijken. Hij werd in
1887 lid van het Friesch Genootschap en in 1889 door de leden der Maatschappij
van Nederlandsche Letterkunde tot hun medelid benoemd, eene benoeming, die hij
zeer waardeerde, doch waarvan hij weinig heeft genoten. Slechts den
vacantietijd tot Kerstmis was hij in de laatste jaren in Leiden en in November
en December kwam hij weinig buitenshuis.
Toeschietelijk was hij niet, hij maakte zich weinig vrienden, en
schonk zelden zijn vertrouwen.
Onder hen die hem bijzonder kenden behoorden zijn oom Willem en ik.
Kort voor zijn dood (een hevige aanval van zijn teringlijden maakte een einde
aan zijn leven), maakte hij zijn testament waarin hij ons beiden benoemde om
zijn zaken te regelen.
Veel liefde spreekt er uit zijne beschikkingen voor familie,
huisgenooten en de stad zijner inwoning. Met kostbare voorwerpen, waaronder een
zilveren broederschapsblazoen, werd het Stedelijk Museum verrijkt, en een som
gelds vermaakt aan de Gemeente om aankoopen voor het Museum te
vergemakkelijken.
Hulde aan dien nauwgezetten werkzamen lijder, die zijn tijd immer over
had waar het gold bevordering van het heil van de gemeente zijner inwoning,
waar hij in verschillende commissiën werkzaam was.