Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1893
(1893)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Matthias de Vries.Bijna eene halve eeuw lang was Matthias De Vries lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, zeer dikwijls is hij voorzitter geweest in hare vergaderingen, sinds 1890 was hij haar eerelid, hare hoogere belangen heeft hij verzorgd met eene diepe overtuiging omtrent hare bestemming. Ingevolge eene eervolle opdracht zal ik trachten te verhalen wat De Vries voor onze maatschappij en voor de wetenschap heeft gedaan. Maar eene zekere beknoptheid is daarbij mogelijk en gewenscht. Immers, het is niet noodig nog eens alles te zeggen wat reeds op eene uitnemende wijze gezegd is, en ik zou het niet hebben gewaagd thans nog over De Vries te spreken, indien ik niet het geluk had gehad hem van nabij te kennen. Wat de welwillende lezer in het hier volgende opstel zal missen, vindt hij in andere, welbekende geschriften, waaronder ik slechts noem het Levensbericht dat de heer Verdam in eene zitting der Koninklijke Akademie heeft voorgedragen. Toen De Vries den 20sten Juni 1844 tot lid van onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maatschappij werd gekozen, was hij, hoezeer nog geen vier en twintig jaren oud, reeds een geleerde. Juist op dat oogenblik werd een geschrift van hem gedrukt voor de Werken van ons genootschap; het was de uitgave van een ouden tekst, ‘taalkundig toegelicht door den verdienstelijken Matthijs de Vries’, gelijk de Secretaris hem in 1843 had genoemd. In den loop van dat jaar had hij zijn Warenar aan de Bibliotheek ten geschenke gegeven, en later zijne dissertatie over Polybius, waarmede hij 13 December 1843 was gepromoveerd. Zijne benoeming op 20 Juni daaraanvolgende was een welverdiend eerbewijs, en het was hem stellig meer dan aangenaam te worden opgenomen in een kring, die hem verhief tot medelid van verschillende door hem hoog vereerde mannen. Tot hen behoorde in de eerste plaats zijn vader, wier hij zijne uitnemende opvoeding had te danken. Wie De Vries heeft gekend, weet hoe hij over dien vader sprak, hoe innig hij zich aan hem verplicht gevoelde. Matthias, geboren te Haarlem 9 November 1820, was de tweede zoon uit het huwelijk van Abraham De Vries en Hillegonda Van Geuns. Zijne jeugd viel in een tijd toen hier te lande de classieke geest der achttiende eeuw nog een bijna onbeperkt gezag voerde, en hij werd grootgebracht in eene familie die van dien classieken geest inderdaad was doordrongen. De oude talen leerde hij onder leiding van den Haarlemschen Rector Venhuizen Peerlkamp, maar niet minder onder die van zijn vader. Deze liet hem vooral veel werk maken van het Latijn; de helderheid en de juistheid van uitdrukking in de taal der Romeinen leerde hij ten volle waardeeren, en hunne dichters bestudeerde hij zoo vlijtig, dat hij een groot kenner werd van de quantiteit in de prosodie. Zelfs in zijne laatste levensjaren had hij een deeltje van Ovidius meestal dicht bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hand. Natuurlijk werd hij ook goed onderwezen in de Fransche classieken, en hij beschouwde het altijd als een voorrecht, dat een verstandig Hollander zijn meester in het Fransch was geweest, een man die de behoeften van zijn leerlingen begreep, en niet een vreemdeling van wien hij weinig anders had kunnen leeren dan eene zekere vaardigheid in het spreken. Van de groote dramatische dichters uit den tijd van Louis XIV las hij bijna alles, en grondig; dat bleef hij ook later gevoelen, toen hij den inhoud hunner werken sinds lang was vergeten. Over de groote Fransche redenaars sprak hij altijd met geestdrift, en al stelde hij in later tijd weinig belang in de literatuur van den dag, een artikel van Brunetière over een dier groote mannen had nog wel iets aantrekkelijks voor hem. Hij leerde in zijne jeugd ook Engelsch, maar met het Duitsch was hij geheel of nagenoeg geheel onbekend toen hij aan de academie kwam. Dit laatste klinkt vreemd voor hen die in de tweede helft van deze eeuw zijn geboren, te meer daar reeds vóór 1800 de Duitsche letteren bij sommige Nederlanders zeer in aanzien waren. Maar in den kring waarin De Vries leefde, was het geheel anders. Welke mannen tot dien kring behoorden, is genoeg bekend. Vele jaren later placht hij te vertellen hoe de Amsterdamsche heeren uit het begin dezer eeuw over Duitschland dachten. Zij herinnerden zich den berooiden staat van de Pruisische troepen die in 1787 hier waren binnengetrokken; Duitschland was voor hen het land van armoede en barbaarschheid. Dat oordeel was stellig reeds in dien tijd minder juist, maar het is te begrijpen. Aan de academie gekomen, heeft De Vries zijne kennis van het Duitsch spoedig aangevuld, zoodat hij het later zonder moeite sprak en schreef; maar het eigenaardige van den Duitschen geest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwam in het algemeen niet met zijne natuur overeen, al hadden ook de denkbeelden van Jacob Grimm op zijne ontwikkeling een grooten invloed. Een Duitsch werk van fraaie letteren las hij uiterst zelden. Een vak dat hij in zijne jeugd met liefde beoefende, was de mathesis, en te Leiden deed hij er zulk een goed examen in, dat professor Uylenbroek hem voorstelde daarin door te gaan. Doch hiervan kon geen sprake wezen, de philologie wilde hij niet verlaten, en weldra zou het ‘Oudhollandsch’ zijne hoofdstudie worden. In hoeverre hij zich daaraan zou kunnen wijden, moest de tijd leeren. Sinds 1797 was er te Leiden een professor in de Hollandsche welsprekendheid, het was Siegenbeek. Hoe was men tot de instelling van dit professoraat gekomen? De Vries placht er de volgende verklaring van te geven, die althans ééne der redenen aanduidt. In de volksvertegenwoordiging der Bataafsche Republiek was genoegzaam gebleken, dat de Hollanders slechte redenaars waren: de Representanten spraken meerendeels eene onbehouwen taal, en de Regeering meende door het academisch onderwijs dat gebrek te moeten verhelpen. Toen na de Fransche overheersching het nationaliteitsgevoel luider was gaan spreken, werden ook elders hoogleeraren in het Nederlandsch aangesteld. Eene traditie van geleerde studie bestond voor dit vak niet, maar eigenlijke geleerdheid meende men ook niet in de eerste plaats noodig te hebben: de professor moest vooral een leeraar in de welsprekendheid wezen. Wat nu eene gemeenplaats is, was toen nieuw, en in 1816 schreef een der correspondenten van D.J. Van Lennep naar aanleiding van de rede waarmede Lulofs het hoogleeraarsambt te Groningen had aanvaard: ‘Ik zie uit den Letterbode, dat Prof. Lulofs eene opzettelijke rede gehouden heeft over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het nut eener eigen taal voor de zelfstandigheid eener natie’. Matthias De Vries groeide dus op in een tijd toen de studie der moedertaal als vak van academisch onderwijs was erkend, maar hij wist zeer goed, dat geen der toenmalige professoren aan de Hollandsche philologie het noodige aanzien zou kunnen verschaffen. Wel had Huydecoper getoond hoe men middeleeuwsche teksten moest uitgeven, maar Siegenbeek althans bezat geen aanleg om Huydecoper na te volgen. Siegenbeek was professor geworden, onwetend in de taal der middeleeuwen: hij had dit openhartig bekend aan zijn vriend Abraham de Vries, die met de werken van Huydecoper en Ten Kate zeer vertrouwd was, en wien hij gaarne de eer van het professoraat had afgestaan. Het werk van Ten Kate kende Siegenbeek allicht, want, ofschoon de taalvergelijking, door Ten Kate zoo schitterend begonnen, zonder geluk werd beoefend, de aandacht bleef er toch aldoor op gevestigd, en zoo had de eerste prijsvraag, die door onze Maatschappij werd uitgeschreven, betrekking op de linguistiek; zij luidde: ‘In hoeverre kan men uit de overblijfsels van het Moesogotthisch en Angelsaxisch, tot opheldering der oudheid van het Nederduitsch, aantoonen, dat de grond onzer tale in de bovengemelde te vinden is?’ Er kwam één antwoord in, dat onvoldoende werd geacht. In den omgang met zijn vader had Matthias De Vries deze soort van studiën hoog leeren achten, te meer daar Bilderdijk, de groote vriend van Abraham en Jeronimo De Vries, ook daaraan zijne aandacht schonk. Ieder weet dat De Vries levenslang sprak over Bilderdijk op eene wijze die de gewone toehoorders zich niet altijd konden begrijpen. Van het verhevene in Bilderdijk had hij een diepen indruk ontvangen. Hij was nog pas elf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar oud toen Bilderdijk overleed, en indien hij als kind heeft geluisterd naar de gesprekken tusschen dezen en zijn vader, dan kan hij er niet veel van hebben begrepen, doch mettertijd leerde hij den man bewonderen die anders was dan ieder ander, en die met het Hollandsch evenveel vermocht als de dichters der oudheid met hunne taal. En hij wist dat Bilderdijk niet zonder studie zoover was gekomen, dat hij soms tot oefening hetzelfde Latijnsche gedicht op twaalf verschillende manieren in het Hollandsch overbracht, en dus niet de inspanning beneden zich achtte die zoo menig dichter van later tijd heeft versmaad. Bilderdijk had de taal leeren beheerschen, hij was een meester dien De Vries moest navolgen. Den 19den December 1837 promoveerde hij van het gymnasium, en op 28 April van het volgende jaar werd hij ingeschreven als student te Leiden, waarheen zijn oudere broeder hem reeds was voorgegaan. Hij kwam niet als zoovelen in eene nieuwe wereld waarvan hij zich geene voorstelling had kunnen maken. De academische studie moest het vervolg zijn van zijne studie te Haarlem. Te Leiden vond hij in Bake een hooggeacht en zeer hulpvaardig leermeester, hij vond er Peerlkamp, die, hoe welwillend ook, minder gemakkelijk was te naderen, en verder Geel, wiens eigenaardige geest hem wellicht niet zoo sterk aantrok. Aan den hoogleeraar Rutgers had De Vries zijne eerste kennis van het Sanskrit te danken. Siegenbeek, de oude vriend van zijn vader, was hartelijk voor hem doch kon hem niets leeren, en van Schrant heeft hij een testimonium voor het Hollandsch gekregen, ofschoon hij, naar ik meen, door bijzondere omstandigheden diens colleges zoogoed als nooit had bijgewoond. De heer Verdam heeft uitvoerig gespro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken over de vriendschapsbetrekkingen tusschen De Vries en sommige van zijne voortreffelijkste medestudenten. Aangename herinneringen mocht hij aan hen bewaren. Met hoeveel genoegen vertelde hij later, dat hij het was geweest die aan Dozy de boeken had geleend waaruit deze zijn eerste Spaansch had geleerd. Natuurlijk maakte De Vries van talen als Spaansch en Italiaansch ook zelf eenige studie, en dat met zijne gewone nauwkeurigheid. Kort voor zijn overlijden kwam eens het gesprek tusschen hem en een van zijne gewone bezoekers op Don Quijote. Terstond haalde hij den zin, waarmee dat werk begint, woordelijk aan, ofschoon hij stellig sinds vele jaren Cervantes niet had ingezien. Hij voegde er bij, dat hij de uitdrukking no quiero acordarme, in den eersten regel, altijd zonderling had gevonden. Hij had opgemerkt en onthouden wat alle gewone lezers overslaan. Onder zijne Latijnsche gedichten in de Studentenalmanakken is een stukje, getiteld Hiems; het begint aldus: Laudet aestivos alius calores,
Cum Canis fissas rabies arenas
Torret, et presso graviter viator
Pectore anhelat.
Hij beschrijft daarin ook hoe hij met zijne vrienden den avond doorbrengt: Multa tractantes modo seriora,
Vel jocos blandos lepidosque risus,
Usta dum lentos glomerat vapores
Herba Nicotî.
Dat is geheel andere poëzie dan de smachtende Engelsche en Duitsche verzen die in dienzelfden tijd in de Almanakken werden opgenomen, en die er levendig aan herinneren dat voor de Nederlandsche letteren een nieuw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijdperk was aangebroken; het is eene welbekende zaak. Ook De Vries gevoelde zich een man van de toekomst, maar op zijn eigen gebied. Hij werd een der vertegenwoordigers van eene nieuwe philologie, die mettertijd de oude moest evenaren, en daartoe waren ijver, wetenschappelijkheid, nauwkeurigheid hoofdvereischten. Hij had niet de geringste neiging tot al wat min of meer hetzelfde is als weltschmerz, een ‘zwarten tijd’ heeft hij niet gekend. Daarin verschilde hij van sommige zijner tijdgenooten, en van anderen daaronder verschilde hij weer in een ander opzicht: men denke namelijk aan mannen als Potgieter en Bakhuizen van den Brink. De beoefening der middeleeuwsche literatuur was hier te lande niet geheel hetzelfde als in Duitschland en in België. Duitschland had sinds de tweede helft der achttiende eeuw, en meer nog in den Franschen tijd, behoefte zich in den geest der middeleeuwen te verdiepen om daardoor het gevoel van eigenwaarde en zelfstandigheid te doen herleven. Ook voor België waren de middeleeuwen een tijdperk van glorie geweest. Maar de grootheid van Noord-Nederland viel in een later tijd, daar moest het nationaliteitsgevoel zich versterken door eene hernieuwde studie van de zestiende en zeventiende eeuw. Vandaar dat Bakhuizen in zijn aankondiging van De Roos van Dekama kon zeggen: ‘Ons vaderland moge al geene riddertijden gemist hebben, het heeft er alle herinneringen van verloren; en de Watergeus op de Zuiderzee, de wereldontdekker op den Oceaan, de burgerlijke staatsman, die Europa's vrede of oorlog in den zak draagt, vindt meer nationale belangstelling, dan de volmaaktste ridder of het schitterendst tournooi’. Die krachtige zucht tot eene juistere kennis van het heldentijdperk uitte zich bij Bakhuizen in een realisme, waarin hij zijn meesten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijdgenooten vooruit was, en dat in elk geval met den aanleg van De Vries niet overeenkwam. Dit bleek in het bekende Gidsartikel over Warenar. Gelijk ieder weet, had De Vries eene bekroning ontvangen voor zijn antwoord op eene prijsvraag, in 1841 uitgeschreven door de Literarische Faculteit te Leiden. Hij werkte dat stuk om tot eene uitgave van Warenar met een uitvoerigen commentaar, en droeg het boek op aan Siegenbeek, voor wiens genegenheid hij zich ten hoogste verplicht rekende. Bakhuizen gaf van dit werk eene aankondiging, waarin hij den schrijver van ganscher harte prees om zijne kennis van de oude taal, maar hem een levendig, onafhankelijk gevoel voor het oudhollandsche volksleven ontzegde. De Vries had zich geërgerd aan de verregaande platheid van het oudvaderlandsche kluchtspel, hij had betreurd dat het zoo ver achterstond bij het werk van Molière. Van nature hoogst afkeerig van alle ruwheid, had hij, om zijn boek te kunnen schrijven, een berg van kluchten moeten doorlezen, vaak liederlijk, en niet altijd geestig; hij moet blij geweest zijn toen hij die lectuur eindelijk mocht staken. Als een nauwgezet geleerde echter had hij zijn plicht gedaan, en in zijne noten gaf hij blijk van eene taalkennis, die, naar ik meen, niet ten volle door Bakhuizen is gewaardeerd. Deze lette echter het meest op het literarisch gedeelte, en hij meende dat De Vries eene school wilde doen voortleven, die hij zelf juist bezig was met alle kracht uit te roeien. De uitgave van Warenar had De Vries voor een oogenblik afgeleid van de middeleeuwen, waarmede hij zich bij voorkeur zou bezighouden, en voor zijne levensgeschiedenis is het van belang te onderzoeken wat hij dacht van de middeleeuwsche poëzie. Onwillekeurig vraagt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men zich af: stond hij dan geheel en al buiten hetgeen men de Romantiek noemt? Een antwoord op die vraag vindt men in eene der stellingen achter zijn academisch proefschrift Ga naar voetnoot1: ‘Maerlantius genuinum poeseos Neerlandicae colorem suo exemplo et auctoritate corrupit’. Zoo oordeelde hij in December 1843; uitvoeriger, maar niet zoo sterk, sprak hij datzelfde denkbeeld uit in eene voorlezing, die hij in 1846 te Utrecht heeft voorgedragen, later ook in eene vergadering van onze Maatschappij, die het stuk in hare werken heeft opgenomen. Het handelt ‘ Over de oorzaken van het verval en den ondergang der Middeleeuwsche Nederlandsche Letterkunde’. Daarin zegt hij, dat Maerlant met zijne school ‘aan een bloeijend poëtisch leven van vroegere dagen den doodsteek had gegeven; dat zijne schepping, ja, leerrijk was en nuttig, maar in waarachtige dichterlijke waarde bij de voortbrengselen van vroegeren tijd verre achterbleef’. Uitvoeriger en heftiger is hetzelfde denkbeeld uitgedrukt in het welbekende artikel van Jonckbloet tegen Lulofs, waarmede de Gids van 1846 begint, een stuk dat ook op dit oogenblik nog van groote waarde is, want het geeft eene heldere voorstelling van de gevoelens der jonge geleerden tegenover ‘de oude school’, zooals men toen reeds placht te zeggen. De Vries kan den heftigen toon tegenover een eerwaardig man als Lulofs hebben afgekeurd, met de strekking van het opstel was hij ongetwijfeld ingenomen. Gelijk men weet is het eene recensie, waarin Jonckbloet o.a. aan de oude school verwijt, dat zij tot vervelens toe spreekt over Maerlant als over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den ‘Vader’ der Dietsche dichters, terwijl daarentegen juist bij Maerlant het verval der poëzie begint: deze heeft met zijn burgermanswijsheid de epische kunst verdrongen. ‘Van 1150 tot 1270 heeft eene dichterlijke school gebloeid, rijk aan verbeelding, heerschende over eene zoetvloeiende, kernachtige taal, die in epischen of lyrischen vorm zich de heerlijkste monumenten gesticht heeft’. De Nibelungen meent Jonckbloet haast nog boven de Ilias te moeten stellen, en boven de Nibelungen verkiest hij Parzival en Tristan, ‘waarin vooral doorblinkt dat, wat Hegel het grondbeginsel der romantische kunst noemt’ (daarna volgt een citaat uit Hegel). Lulofs heeft in 1847 dat stuk beantwoord, en omdat het hem aan warme belangstelling ontbrak, is zijn oordeel bezadigder dan dat van Jonckbloet. Hij betoogt dat het moeilijk valt, Nederlandsche gedichten aan te wijzen die met zekerheid als ouder dan 1200 kunnen gesteld worden, en de hedendaagsche critiek is het nagenoeg met hem eens. Jonckbloet had Gervinus aangehaald, maar Lulofs blijft hem het antwoord niet schuldig. De statige Gervinus was inderdaad veel kalmer gestemd dan de onstuimige Jonckbloet. De overdreven schatting van de Nibelungen keurt Gervinus af, hij verklaart zelfs niet te begrijpen hoe een werk als dit thans nog het vaderlandsch gevoel der Duitschers zou kunnen wakker maken: die opvatting was natuurlijk in 1813, maar later niet meer. In het begin dezer eeuw beleefde men ‘Zeiten, die von einer Deutschthümelei befallen waren, über die wir mit kaltem Blute lachen’. ‘Wenn man vollends den poetischen Werth (van de Nibelungen) im vaterländischen Dünkel dem Homer entgegenzustellen kühn genug war, so musz man bedauern, dasz so wenig Kunstsinn unter uns herrscht, dasz Aussprüche der Art | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nur eine Möglichkeit sind Ga naar voetnoot1. Zeer scherp oordeelt hij ook over de romans uit den cyclus van Arthur, en hoewel hij de kunst van Wolfram von Eschenbach en Gottfried von Strassburg moet bewonderen, toch verklaart hij minder om het poëtisch genot dan wel voor zijne historische studie in deze werken belang te stellen Ga naar voetnoot2. Gervinus liep inderdaad geen gevaar van te groote ingenomenheid met de middeleeuwen; hij dacht meer als Göthe en als Wilhelm von Humboldt, die boven alle mogelijke literatuur de voorkeur gaf aan een paar verzen van Homerus, ‘und wären sie aus dem Schiffscatalog’ Ga naar voetnoot3. Voor Lulofs was Gervinus een gewenschte autoriteit, met wiens uitspraken hij Jonckbloet meende te kunnen weerleggen. Hij gevoelde zich een beschaafd man, hij was belezen in de classieken en hij kende ook de Duitsche dichters, hij schreef zelf verzen, hij hield veel van muziek, hij had veel genoten van de schoonheid der Rijnstreken, waar zoo menige ruïne hem aan vervlogen heerlijkheid herinnerde; maar hij verklaarde niet te kunnen meedoen aan wat hij noemde de mediaevomanie, de mode waaraan het jonge Nederland zich thans verslaafde. Met meer recht dan hij vermoedde kon van hem worden gezegd wat hij, niet in ernst, van zich zelf getuigde:
Sanguis hebet frigentque effetae in corpore vires.
Inderdaad, hij was niet de man die eene wetenschap verder zou brengen. Maar kon dan soms iemand als De Vries wezenlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behagen vinden in de avonturen van Lancelot en Walewein? Duizendmaal heeft men de gebreken van die literatuur opgesomd: men heeft gesproken van onhandige compositie, van gemis aan zuiver menschelijk gevoel, men heeft de ridderpoëzie genoemd het werk van eene verbeelding die ontsteld was door de vereenigde krachten van barbaarschheid en mystiek. Maar zoo ongunstig was het oordeel van De Vries niet, integendeel, in zijne straks genoemde voorlezing spreekt hij met zekere geestdrift van ‘den kloeken strijder, wiens gespierde arm den dreigendsten aanvaller uit den zadel smakt, maar straks daarna zich teeder en liefelijk strengelt om de slanke gestalte zijner jonkvrouwe’. Dit klinkt romantisch, maar - men moet het erkennen - niet ongemeen; zijne oratie is niet de taal van iemand die eene diepe, zelfstandige studie heeft gemaakt van de middeleeuwsche kunst. Maar hiertoe gevoelde De Vries zich ook niet in de eerste plaats aangetrokken; zijne groote liefde voor de taal liet hem niet zien wat hij misschien voor waar had gehouden, indien het hem meer was te doen geweest om den inhoud. En ten slotte, die ridderpoëzie was idealistisch gelijk hij zelf; ook in haar bespeurde hij een trek naar het verhevene. Bij Jonckbloet, voor wien de literarische critiek meer en meer hoofdstudie werd, onderging die romantische smaak weldra verandering, en in zijne Inleiding op Walewein, in 1849 uitgegeven, is hij reeds meer advocaat dan lofredenaar. De Vries daarentegen bleef zich zelf meer gelijk, althans de enkele malen dat hij in zijne latere geschriften dit punt aanroerde. Nog in de Inleiding op den Spiegel Historiael spreekt hij aldus over het onderscheid tusschen den vorm der epische gedichten en dien van Maerlant's werk: ‘de poëzie, uit de hoogere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sfeeren der verbeelding tot den lageren kring der werkelijkheid afgedaald, had hare vleugels geknot’. Zou hij in 1863 zich niet eenigszins anders hebben uitgedrukt, indien de literatuurgeschiedenis in het algemeen meer in zijn smaak was gevallen? Hoe het zij, in den eersten tijd was het gelukkig dat de mannen der wetenschap geene voorstellingen gaven die al te zeer van de meer populaire denkbeelden afweken. Niemand zal intusschen van De Vries gelooven dat hij, om gunst te winnen, het geringste aan de eischen van zijne wetenschap te kort deed. Integendeel, hij verklaarde in dien zelfden tijd zeer goed te weten dat maar weinigen in de ernstige studie onzer oude letteren belang stelden, en dat hij tevreden was zoo dezen hem hunne goedkeuring schonken Ga naar voetnoot1. Hoezeer hij van dit beginsel was doordrongen, bleek uit zijne studie van de eerstvolgende jaren na zijne promotie. Hij bleef te Leiden wonen, eerst zonder betrekking, daarna van December 1846 af als Tweede Praeceptor aan het Gymnasium, totdat hij in 1849 naar Groningen vertrok als hoogleeraar. Zijn hoofdwerk uit dien tijd is de uitgave van den Lekenspieghel, waaraan hij de laatste hand legde toen hij reeds een jaar te Groningen was gevestigd Ga naar voetnoot2. Gelijk men weet, is het boek verschenen in de werken der ‘Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde’, die in 1844 werd opgericht. Al was hij, met zijne tijdgenooten, overtuigd van de hoogere verdiensten der epische poëzie boven de didactische, dit was voor hem allerminst eene reden om zich niet met deze laatste bezig te houden: ‘immers, de louter aesthetische beschouwing mag niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eenige maatstaf van beoordeeling zijn’ Ga naar voetnoot1. Voorzeker, de geleerde uitgever ondernam het werk niet om den literarischen smaak van het publiek te voldoen. De Lekenspieghel was een eerbiedwaardig gedenkteeken van de beschaving der veertiende eeuw, en als zoodanig verdiende hij ten volle de aan het uitgeven bestede moeite, maar bovendien was die uitgave een proefstuk om het meesterschap in de philologie te verdienen. De tekst moest met alle zorg worden opgemaakt uit vier volledige handschriften en verscheidene fragmenten, de levensgeschiedenis van den auteur, de geschriften die hij had gebruikt, de tijd en plaats van vervaardiging, dat alles moest worden bepaald, en een voorbeeldig Glossarium moest de methode aangeven volgens welke mettertijd een Middelnederlandsch Woordenboek kon worden samengesteld. De kenners van onze oude letteren zijn eenstemmig in hun oordeel over dit werk. Het Glossarium was een klein woordenboek, van groot nut ook bij de lectuur van andere geschriften, de tekst was zoo uitgegeven dat alle varianten gemakkelijk konden worden vergeleken, en door zijne Inleiding gaf De Vries blijk van eene gave die hem later nog zoo dikwijls te pas zou komen: de kunst van zich te begeven op een ander terrein dan dat van zijne eigenlijke studie zonder op een dwaalspoor te geraken. Hier was het de middeleeuwsche kerkliteratuur waarin hij zich moest verdiepen, en hij had het geluk ontdekkingen te doen die door anderen niet werden tegengesproken. Maar hij had geleerd met boeken om te gaan, en, aandachtig gebruik makende van de eene verwijzing na de andere, den moeilijken weg der bibliographische nasporing te volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het prospectus der Vereeniging was reeds in 1843 verschenen, dus vóór De Vries tot lid van onze Maatschappij was benoemd. Dit zou men kunnen aannemen als de eenige oorzaak, waardoor de Lekenspieghel niet in hare werken is uitgegeven. Maar die gissing zou waarschijnlijk onjuist zijn. Die ‘Werken’ en ‘Nieuwe Reeks van Werken’ konden niet voldoen aan zijne behoefte. Zij verschenen niet al te vlug, en de jonge, voortvarende geleerde had zich in allerlei kleinigheden moeten schikken naar het gevoelen van mannen die hij eerbiedigde, maar wier gezag hem niet onverdeeld aangenaam kon wezen. Hij en zijne vrienden moesten geheel vrij zijn, hun werk moest iets anders worden dan het tot dusver bestaande. Zooals bekend is, behoorde De Vries niet tot de eigenlijke oprichters der Vereeniging, dat waren de heeren Vermeulen en Tideman, maar volgaarne sloot hij zich bij hen aan als een gelijke, in wien zij weldra een meerdere zouden erkennen. Behalve de Werken werden door de Vereeniging ook korte Verslagen en Berichten uitgegeven, en daarin plaatste De Vries een aantal kleinere bijdragen. Al die stukken bij elkander gaven een aantrekkelijk overzicht van den voortgang der Middelnederlandsche studie, ongaarne had hij ze zien verstrooien in de boekdeelen die onze maatschappij van tijd tot tijd het licht deed zien. Nam hij dan geen deel aan haar wetenschappelijken arbeid? Ja wel, maar met eene bescheidenheid, zeker in een der jongste leden niet ongepast. Een paar malen bracht hij rapport uit over fragmenten die aan het Bestuur door anderen waren aangeboden, maar toen hij vertrok in 1849, had hij nog slechts éénmaal in eene maandelijksche vergadering eene voordracht gehouden, het was in April van datzelfde jaar. Siegenbeek had eene voordracht aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekondigd, doch kreeg verhindering, en nu las De Vries het stuk, dat hij reeds in 1846 te Utrecht had uitgesproken, over de oorzaken van het verval der middeleeuwsche letteren Ga naar voetnoot1. Voorts was hij werkzaam als Secretaris der Taalkundige Commissie. Deze Commissie werd ingesteld bij de nieuwe wet van 1847, zij was ontstaan uit de ‘Commissie tegen de Taalverbastering’, die reeds in 1841 was gevormd, naar aanleiding van eene prijsvraag over de middelen om het steeds toenemend aantal barbarismen te beperken. Haar voorzitter, Siegenbeek, had zijne taak zeer ter harte genomen, en in 1847 werd eene door hem bewerkte lijst uitgegeven van ‘woorden en uitdrukkingen, met het Nederlandsch taaleigen strijdende’. De werkkring der nieuwe Commissie van 1847 was uitgebreider, en in de algemeene vergadering van 1848 bracht zij haar eerste verslag uit, bij monde van den secretaris De Vries. Deze moest zich over den schralen inhoud van dat verslag verontschuldigen. De Commissie had een paar fragmenten onderzocht, eenige prijsvragen ontworpen en ‘wetenschappelijke gesprekken’ gehouden, die moesten leiden tot aanvulling van de door Siegenbeek gemaakte lijst. Men mag twijfelen of de secretaris zelf zoo bijzonder treurig gestemd was over de onbeteekenende resultaten die hij had mee te deelen; het is of eene zachte ironie zich verbergt achter eene opzettelijke deftigheid. Hij eindigde met den wensch, ‘dat ons Verslag een volgend jaar een overvloed moge opleveren, die zelfs door de armoede van het tegenwoordige niet worde overtroffen’. Waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk had die strijd tegen de bastaardwoorden onder aanvoering van Siegenbeek en Bergman weinig aanlokkelijks voor hem, hij was bezig met zulke geheel andere studiën, en hij ergerde zich aan ‘het pedante purisme onzer dagen, dat, om toch vooral echt Hollandsch te spreken, u telkens met woorden en uitdrukkingen verrast, door geen Hollander ooit gesproken’ Ga naar voetnoot1. Belangrijker is het volgende jaarverslag, van 1849. Met de bastaardwoorden was het wederom niet al te best gesteld: ‘de vruchten van dit onderzoek der Commissie zijn nog niet tot die rijpheid en volledigheid gebragt, dat zij nu reeds aan de Maatschappij zouden kunnen aangeboden worden. De Commissie behoudt zich derhalve voor, haren arbeid in dit opzigt geregeld voort te zetten’, enz. Maar, behalve een uitvoerig rapport over fragmenten van den Spiegel Historiael, komen er in dit verslag twee andere rapporten voor die nadere aandacht verdienen. In 1849 was de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde ontbonden, ten gevolge van de verflauwde belangstelling bij het publiek, zooals de Redactie verklaarde, maar meer nog was die ontbinding het gevolg van ‘bijzondere oorzaken’, gelijk De Vries heeft bericht (Inl. Lekensp., blz. VI). De heer W.J.C. van Hasselt te Amsterdam had nu aan het Bestuur van Letterkunde voorgesteld het werk der Vereeniging voort te zetten. De Taalkundige Commissie evenwel was tot het besluit gekomen dat, hoewel de bevordering van de kennis onzer oude letteren stellig behoorde tot de bemoeiingen der Maatschappij, zij zich toch niet kon verbinden om, gelijk de Vereeniging, jaarlijks een bepaald stuk te leveren, maar alleen zou kunnen voort- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan met voortbrengselen van den ouden tijd in hare Werken op te nemen voor zooveel haar dit mogelijk was. Indien De Vries gaarne had gezien dat het voorstel was aangenomen, had hij dit dan niet met zijn reeds erkend gezag kunnen bewerken? Of wilde hij inderdaad de nieuwe wetenschap niet al te zeer aan de voogdij van ons genootschap toevertrouwen? Een ander rapport van beteekenis betreft een voorstel van den heer Changuion in de Kaapstad. Deze had in een schrijven van 12 Maart 1848 aan het Bestuur een ontwerp meegedeeld van een volledig Nederlandsch Woordenboek, dat onder toezicht van eene Commissie uit de Maatschappij zou moeten worden samengesteld. Daartoe moest een beroep worden gedaan op het Nederlandsche volk, er moest een ‘lexicographisch fonds’ worden bijeengebracht om de kosten te dekken. Het plan moest vooral op eene practische wijze worden uitgevoerd. ‘Wachten we ons’, zoo schreef hij, ‘voor de dwaasheid van hen, die met afleidingen uit het Persisch en Sanskrit schermen, terwijl zij in de taal van Hooft en Cats nog niet eens regt te huis zijn’. ‘Het moge al zeer geleerd schijnen om Ulphilas en het lied der Niebelungen telkens aan te halen, maar’ - en zoo verder. Hij gaf òok in hoofdlijnen aan, hoe men den arbeid onder verschillende medewerkers moest verdeelen. De Taalkundige Commissie echter beschouwde het plan als onuitvoerbaar. Zij meende dat de ontwerper te uitsluitend had gelet op de boekentaal, en niet genoeg op de ‘tusschen aristocratisch en plebeïsch misbruik en verbastering liggende echte volkstaal’. Verder meende zij dat het bijeenbrengen van een fonds moeilijk zou gaan, ‘zelfs onder gunstiger publieke omstandigheden dan waarin wij thans verkeeren’. Dit rapport, opgesteld door den heer Geel, lid der Commissie, berust | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het Archief, een uittreksel is opgenomen in het gedrukte verslag van De Vries. Het rapport drukt stellig het gevoelen uit van een of meer personen, niet genoeg met de zaak ingenomen om de bezwaren, aan de uitvoering verbonden, te trotseeren. Het plan was niet nieuw, de Maatschappij had het van den beginne af in het oog gehouden, en de moeilijkheden had men terdege leeren inzien. Het bezwaar dat De Vries het meest moet hebben geteld, was de onzekerheid ‘of men thans reeds in staat zou zijn, een goed Nederlandsch Woordenboek te vervaardigen, in acht nemende, aan welke eischen daarin zou moeten voldaan worden’. Ware het plan aangenomen, hij zou stellig in de Commissie van uitvoering zijn benoemd, en had allerlei werk op zich moeten nemen dat op dit oogenblik te zeer van den aard zijner studiën afweek. In December 1849 - De Vries woonde reeds te Groningen - werd door den heer Oudemans het woordenboeksplan opnieuw voorgesteld: de Taalkundige Commissie oordeelde ook nu weder, dat de tijd daarvoor nog niet was gekomen Ga naar voetnoot1. De algemeene vergadering van 1849 werd gehouden op. 21 Juni; de aanwezigen konden zeker nog niet weten dat den vorigen dag te Groningen was overleden de hoogleeraar Mr. B.H. Lulofs Ga naar voetnoot2. Zijn dood kan niemand hebben verrast, want in de laatste jaren van zijn leven was hij ziekelijk. Dat De Vries hem zou opvolgen was meer dan waarschijnlijk. De eenige die in de wetenschap met hem kon worden gelijkgesteld, was Jonckbloet, die sinds Februari 1848 te Deventer het hoogleeraarsambt bekleedde, en die bij de vrienden van Lulofs stellig niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bemind was. In het vooruitzicht van die gewichtige verandering in zijn leven moet De Vries reeds in de laatste jaren van zijn verblijf te Leiden hebben gedacht aan de plichten die hij eens zou hebben te vervullen. Hij kon en mocht zich niet bepalen tot de Middelnederlandsche philologie, hij moest de Nederlandsche taalkunde in haar geheelen omvang ter harte nemen. Zijn vlugge geest spoorde hem daartoe van zelf reeds aan, en niet minder de overtuiging dat de wetenschappelijke studie der taal ook van nut moest zijn voor haar practisch gebruik. Reeds in zijne voorlezing van 1846 had hij gezegd, dat van de studie der vaderlandsche taal en letteren ‘een bezielende adem over het volksleven moet uitgaan’. Hij wilde zich rekenschap geven van de beginselen waarop de wetenschap der taal moest worden gebouwd, en daartoe de geschiedenis der taalkunde in Nederland bestudeeren. Het plan van die studie beschrijft hij in eene voorlezing, gehouden te Utrecht op 22 Februari 1849; hij gaf er dezen titel aan: ‘ De Nederlandsche Taalkunde, beschouwd in hare vroegere geschiedenis, tegenwoordigen toestand en eischen voor de toekomst’. In dat stuk vindt men reeds alle denkbeelden waardoor De Vries als taalgeleerde zich heeft onderscheiden, en in dit opzicht is het wellicht van nog meer belang dan de rede waarmede hij eenige maanden later het hoogleeraarsambt aanvaardde. In die voorlezing van Februari 1849 is vooreerst duidelijk de invloed te bespeuren van Jacob Grimm, van wien De Vries in latere jaren niet kon spreken zonder dat zijne oogen vochtig werden, en van wien hij heeft verklaard, dat men niet aan hem kan denken zonder wijzer en beter te worden. In 1846 had hij hem ontmoet te Frankfort, waar hij met Jonckbloet de eerste Germanistenversammlung bijwoonde. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakte daar ook kennis met Gervinus, Schmeller en andere geleerden. Gervinus moet door eene zekere hoogheid geen onverdeeld aangenamen indruk op hem gemaakt hebben, maar de eenvoudige, edele vriendelijkheid van Grimm nam zijn hart in. Er was iets in dien man dat De Vries nog meer bewonderde dan zijne geleerdheid; later placht hij te zeggen: ‘in zijne tegenwoordigheid vergat ik dat hij zoo geleerd was’. Jacob Grimm was voor hem de edelste vertegenwoordiger van den Duitschen geest, in dien tijd van politieke en militaire minderheid zoo verheven, zoo idealistisch gestemd. Door de studie van zijne werken bovenal werd in De Vries versterkt wat men zijne romantische denkbeelden over de taal zou kunnen noemen, romantisch, omdat zij met de Romantiek in verband stonden. Zij maken onderscheid tusschen eene periode waarin het volk met zijne taal en zijne poëzie zijne kindsheid beleefde, en de latere periode waarin de vrije, onschuldige uitingen der natuur door het meer en meer rijpende verstand worden beheerscht. In de eerste periode is alle kunst naïef, zij is een voortbrengsel van den volksgeest in zijn geheel; later komen de dichters die ieder op zich zelf, met het volle besef van wat zij willen, het schoone trachten voor te stellen, de denkers die beredeneeren en ontvouwen wat er in hen omgaat. Onwillekeurig moesten dichterlijke naturen als Grimm en ook De Vries er toe komen, het einde van die eerste periode later te stellen dan men thans waarschijnlijk moet achten. Men kan zich dan ook niet verwonderen wanneer De Vries in zijne bovengenoemde lezing verklaart, dat het Nederlandsch tot in de 14de eeuw zich ‘in onbesmette reinheid’ handhaafde, dat er tot op dien tijd geene taalgeleerden waren die de wet voorschreven, en dat toch de wetten der taal stipt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden gevolgd, ‘want door het nog onverbasterde volk werd zuiver en juist gesproken. Vandaar dat natuurlijke en ongedwongene, dat losse en bevallige, dat fijne en geestige, kortom die onwederstaanbare aantrekkelijkheid der Middelnederlandsche taal, die men niet kennen moet om ze niet te bewonderen’. Men waagt het niet die opvatting te bestrijden met argumenten die de eerste de beste prozamensch zich aanstonds herinnert. Deze weet niet wat hij van de ‘onbesmette reinheid’ van het Middelnederlandsch moet denken: de taal der epische poëzie is vol vreemde woorden, de grammatica is een register van zonden tegen de wetten eener oudere periode. Maar liever dan zoo te spreken zal men zwijgend het geloof van De Vries eerbiedigen, wetende dat men in 1849 anders gevoelde dan in 1893, en dat het altijd een voorrecht zal blijven de werkelijkheid schooner te zien dan zij aan gewone menschen zich voordoet. Is De Vries hier een leerling van Grimm, elders blijft hij onafhankelijk van hem, en getrouw aan den meer practischen geest van zijn eigen volk. Grimm was vol van eerbied voor de natuur, hij zocht hare wetten, hij trachtte na te gaan hoe jongere vormen aldoor ontstaan uit oudere, en bij voorkeur bepaalde hij zich bij dat onderzoek tot vroegere tijden. Maar regelen voor te schrijven ten behoeve van het gebruik, dat lag minder in zijn aard. Dat de algemeen gebruikelijke taal, zooals wij die thans kennen, niet eene onmiddellijke uiting is van de natuur, dat zij met vallen en opstaan moet worden aangeleerd, dat er dientengevolge fouten kunnen gemaakt worden, dat er verschil van meening over het gebruik der woorden kan bestaan, - hij zal dit in het algemeen stellig hebben erkend, maar ongaarne bemoeide hij zich er mede. De Vries daarentegen was er van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overtuigd dat de wetenschap verplicht is diensten te bewijzen aan het practische leven. Dat besef was in 1849 bij hem even sterk als later toen hij zijn Woordenboek schreef, zóó sterk, dat de beide begrippen, wetenschap en toepassing van wetenschap, in het betoog in elkander overgaan. Zijne voordracht is eene beredeneerde aanprijzing van de historische studie der taal, hij geeft daartoe een overzicht van de geschiedenis der vaderlandsche taalkunde, en vermeldt in de eerste plaats dat men in de 16de en 17de eeuw zich nog alleen ten doel stelde regels te geven voor de practijk. Die regels leidde men af uit de Latijnsche grammatica, of men beriep zich op gezaghebbende schrijvers, in plaats van - zooals vervolgens wordt betoogd - de levende volkstaal te raadplegen en in hare geschiedenis de regels te vinden. Dit was eerst mogelijk sinds in later tijd de historische methode werd toegepast. ‘In de ontwikkelingsgeschiedenis der taal moeten de wetten worden opgespoord, die haren aard en haar wezen bepalen, niet alleen om haren tegenwoordigen toestand te begrijpen, maar ook om tot maatstaf te dienen bij het beslissen der tallooze vraagstukken, die overal twijfel doen ontstaan, en tevens om een rigtsnoer te zijn bij de poging, om het bestaande uit zijne eigene natuur tot verdere volmaking te brengen’. Deze algemeene denkbeelden zijn minder gemakkelijk te doorgronden dan een oppervlakkig lezer denkt. Alles hangt hier af van het antwoord op deze vraag: wat is eene taalfout? De positivistische wetenschap van dezen tijd zegt: al wat in strijd is met het vaste gebruik. Al is b.v. bij het werkwoord zenden de zwakke conjugatie de oorspronkelijke, toch mag men op dit oogenblik niet anders zeggen dan ik zond, ik heb gezonden. Maar wat beteekent dan een zin als deze van De Vries: ‘ik durf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het ontkennen, dat ooit eene taalfeil algemeen gesproken is door een geheel volk’? Voor den positivist heeft deze verklaring geene beteekenis, want voor hem is juist de algemeene gebruikelijkheid van een taalvorm de voorwaarde waaraan deze moet voldoen om te worden goedgekeurd. En de ‘gezaghebbende’ schrijvers hebben daarom inderdaad voor hem gezag. Immers, zij hebben invloed op het taalgebruik der meer ontwikkelden, hunne eigenaardigheden kunnen langzamerhand een regel worden. Deze voorzichtige redeneering zou De Vries misschien hebben goedgekeurd voor het Fransch (waarover later), maar in het Germaansche Nederlandsch zag hij iets geheel anders. Bij herhaling spreekt hij van den aard, van het wezen, van de natuur onzer taal. Hij keurt het af, dat de spraakkunstenaars bij de bepaling van de geslachten der naamwoorden, zich op Hooft beriepen: ‘niet een flaauw vermoeden komt bij hen op, dat het onderscheid der geslachten wortelt in het diepste der taal’. Ziedaar de dichterlijke voorstelling van Grimm, volgens welke het grammatisch geslacht het voortbrengsel is van de verbeelding des volks, die al wat levenloos was personifieerde. Maar tevens is uit hetgeen De Vries zegt af te leiden, dat die oorspronkelijke geest, die de taal eens heeft bezield, niet is gestorven: neen, hij leeft, en de wetenschap moet hem verlossen van de benauwende schoolmeesterij die hem dreigt te verstikken. Hij leeft in de taal van het volk; niet in die van iederen man uit het volk, maar in die van het volk in zijn geheel. Daarnaar moet de schrijftaal zich richten, want die volkstaal is de waarheid, en in dien zin beweert De Vries, dat door een geheel volk niet tegen de wetten der taal wordt gezondigd. Dan keert de schrijftaal terug tot de onverbasterde natuur, maar ‘gelouterd en versterkt, nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet meer, als vroeger, onbewust en onwillekeurig, maar in het volle besef harer edele roeping’. Wie zou de stoutheid van dit ontwerp durven ontkennen? Wie kan beweren dat De Vries buiten de Romantiek staat? Integendeel, deze redevoering bevat meer romantische poëzie dan veel wat onder dien naam doorgaat. Niet in zijne denkbeelden over de literatuur, maar in zijne denkbeelden over de taal moet bij De Vries het romantische worden gezocht. Wat hij in dit stuk voordraagt, is eene gedachte van Grimm, innig verbonden met eene gedachte van hem zelf. Men ziet duidelijk, dat De Vries zijne aandacht niet aan Middelnederlandsche teksten alleen had besteed. Tot hoogleeraar werd hij benoemd bij Koninklijk Besluit van 24 Aug. 1849, en op 13 Sept. schreef hij aan een vriend: ‘Nu eerst heb ik mijn hoogsten wensch verkregen, mijn leven onverdeeld aan de geliefkoosde vaderlandsche wetenschap te wijden’. Hij moest afscheid nemen van Leiden, van de leden onzer Maatschappij, van zijne collega's en leerlingen aan het gymnasium, van zijne vele kennissen. Aan het gymnasium had hij twee en een half jaar les gegeven in Hollandsch en Geschiedenis, 26 uren in de week, en nog had hij tijd en lust gevonden om zijn leerlingen met raad en voorbeeld te helpen buiten de schooluren om. Ook bezocht hij stellig dikwijls de vergaderingen van het vroeger door hem opgerichte dispuut Belgicis Litteris Sacrum, en wellicht maakte hij daar kennis met jongere tijdgenooten als Vosmaer en Huet, die omstreeks dezen tijd de zittingen bijwoonden Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heer Verdam heeft bericht, dat er in 1846 door de hoogleeraren Van Assen en Rutgers pogingen zijn gedaan om De Vries tot Lector in het Sanskrit te doen benoemen. Was dit gebeurd, wie kan zeggen in hoeverre zijne aandacht van het Nederlandsch zou zijn afgeleid? Waarschijnlijk had hij beproefd beide vakken steeds in verband met elkaar te beoefenen. Thans, in 1849, vond hij eene andere, nog meer gewenschte loopbaan. In de oratie waarmede hij te Groningen zijn ambt aanvaardde, komt ééne passage voor die in nauw verband staat met het hoofddenkbeeld der straks aangehaalde rede. Die passage gewaagt van de voortreffelijkheid onzer taal boven sommige andere, die niet worden genoemd, doch waarmede de Romaansche talen in de eerste plaats worden bedoeld. Volgens hem is bij deze het ‘innerlijk leven uitgedoofd’. De Romeinen hebben hunne taal opgedrongen aan de bewoners van het veroverde land, en dezen namen de Latijnsche woorden over zonder ze in hunne onderdeelen te begrijpen. ‘De aard der taal kan niet meer uit haar zelve worden verklaard: aan de oppermagt des gebruiks is de beslissing afgestaan. Vandaar, dat zij zich met minder inspanning en minder genie laat beheerschen.… Hoe geheel anders in die talen, die nog leven in het hart des volks, die nog onverbasterd getuigen van den stam, waaruit de natie ontsproot! Daar klinkt de stem van het voorgeslacht u overal onmiskenbaar tegen; daar werkt het bewustzijn in volle klaarheid; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar is alles ziel en leven, kracht en zelfstandigheid’, enz. Men gevoelt terstond, dat deze gedachte bijna een gevolg is van zijne reeds vermelde denkbeelden omtrent den levenden geest in de volkstaal; maar tevens ziet men, dat een dichterlijk gevoel den man van wetenschap kan doen verdwalen. Want immers, men kan met deze voorstelling geen vrede hebben. Het Fransch moge in zijn oorsprong zijn wat hier wordt gezegd, maar het leven is er niet in uitgedoofd, en menigeen zal tot zijn verdriet hebben geleerd, dat het zich niet gemakkelijk laat ‘beheerschen’. Het Fransch is wat het Fransche volk er van maakt, en dat volk is fijner en beweeglijker van geest dan menig ander. Zou de taal van zulk een volk niet leven? - De Vries herhaalde zijne uitspraak van tijd tot tijd, zoo b.v. in 1851, toen hij in eene congresrede de ‘Romanische’ talen noemde als voorbeeld van de zoodanige, ‘wier inwendig leven is uitgedoofd, die slechts den naklank bevatten eener sinds lang gestorvene spraak’. Ik herinner mij in 1879 hetzelfde gehoord te hebben op zijne colleges, en daarbij beriep De Vries zich op eene bewering van Voltaire. Die bewering en het geheele betoog vindt men in een geschrift van Lulofs, in 1819 verschenen Ga naar voetnoot1, derhalve in een tijd toen ‘de heer van Arndt’, zooals Lulofs hem noemt, zijn best deed om den haat tegen Frankrijk bij de Duitschers aan te wakkeren. Dat boek van Lulofs heeft De Vries stellig gelezen. Waarom heeft onze leermeester zich hier laten leiden door een kleinen Nederlander en niet door een grooten Duitscher? Immers bij W. von Humboldt, wiens werken hem niet on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekend waren Ga naar voetnoot1, had hij een veel diepzinniger en juister betoog kunnen vinden. In diens verhandeling Ueber die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues, uitgegeven in 1836, wordt erkend dat er inderdaad een groot verschil bestaat ‘zwischen den Sprachen, welche, wie verwandt aufkeimende desselben Stammes, auf dem Wege innerer Entwicklung aus einander fortspriessen, und zwischen solchen, die sich auf dem Verfall und den Trümmern andrer, also durch die Einwirkung äusserer Umstände, erheben’. Hij zegt wel, dat de Romaansche talen van de tweede soort zijn, maar hij voegt er aan toe: ‘Eine neue Consequenz bildet sich allerdings auch hier, und die Zeit hat in den Sprachen mehr, als sonst im menschlichen Gemüthe, eine Wunden heilende Kraft’. Want mettertijd wordt in de beide hier gestelde gevallen de betrekking tusschen het volk en zijne taal nagenoeg dezelfde. Immers, bij de zoogenaamd oorspronkelijke talen moet men toestemmen, ‘dass jede über den jedesmal gegenwärtigen Zustand der Sprache hinausgehende Betrachtung dem Volke fremd ist, dass daher die auf sich selbst ruhende Erklärbarkeit der rein organisch in sich geschlossenen Sprachen für dasselbe unfruchtbar bleibt, und dass jede aus einer andren, auf welchem Wege es immer sei, entstandene, aber schon Jahrhunderte hindurch fortgebildete Sprache eben dadurch eine vollkommen hinlängliche auf die Nation wirkende Consequenz gewinnt’. Die bewering wordt echter gevolgd door de overweging of zelfs in dit gunstige geval ‘die Tiefe der Geistigkeit, die Innigkeit der Empfinding’ even groot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan zijn als bij een volk welks taal rechtstreeks is voortgekomen uit die van zijne eigen voorvaderen. Die vraag wordt niet beantwoord, het stuk is niet afgemaakt Ga naar voetnoot1. Even gematigd als Humboldt is Jacob Grimm. In eene voordracht, gehouden in 1854, erkent hij, dat er in het Germaansch eene menigte woorden zijn die door hun duidelijk verband met sterke werkwoorden gemakkelijk kunnen verklaard worden, maar tevens dat die woorden de minderheid uitmaken. Hij twijfelt er aan, of ‘helle durchdringbarkeit’ eene eigenschap kan wezen van éénige taal, welke ook, die reeds eeuwen achtereen heeft bestaan, en althans aan het tegenwoordige Duitsch moet hij die eigenschap ontzeggen Ga naar voetnoot2. Reeds vroeger, in 1847, toen hij in de Berlijnsche Academie eene rede hield Ueber das pedantische in der deutschen Sprache, verklaarde hij, dat hij Fransche vormen als treize, quatorze, quinze behaaglijker vond dan de daarmee overeenkomende Duitsche telwoorden, en ‘zum glück’, zegt hij, ‘haben wir mindestens eilf und zwölf seit der ältesten zeit verengt’. Immers, ‘es ist lästig was man jeden augenblick im munde hat in ganzer breite aufzusagen’. Hij ergert zich ook aan allerlei gebruikelijke composita, en den term zusammensetzung vindt hij even slecht en onhandig als in het Fransch zou wezen ensembleposition. Deze lange uitweiding moge men verontschuldigen, zij moest laten zien, waarin De Vries verschilde van groote mannen onder zijne oudere tijdgenooten. Het blijkt hier, hoe eene opvatting, wier juistheid men wat de hoofdzaak aangaat moet erkennen, door zijne verbeeldings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kracht werd opgenomen. Wat bij anderen eene schakeering was, nauwelijks te genieten voor den oningewijde, werd bij hem een forsch kleurenverschil. Zonder twijfel kwam dit voort uit het diepste van zijn karakter. Hij was een geboren redenaar, dat is iemand die zich in staat gevoelt een groot gehoor te treffen, door denkbeelden voor te dragen die de hoorders oogenblikkelijk moeten kunnen aanvaarden. Dit is onmogelijk, wanneer hetgeen de spreker zegt bestaat in een voortdurend geven en nemen, in eene opeenvolging en afwisseling van gedachten, wier betrekkelijke waarde alleen wordt gevoeld door hem die volkomen met het onderwerp vertrouwd is. De Vries was de man aan wien Nederland in 1849 behoefte had. Iemand als Jacob Grimm, die volgens geloofwaardige berichten als professor niet schitterde Ga naar voetnoot1, zou de Nederlandsche studenten wellicht niet tot liefde voor de studie der moedertaal hebben kunnen opwekken, althans niet tot liefde voor die studie welke De Vries noodig achtte. De kunst van het woord moest hier te hulp komen, en voor die kunst had De Vries een uitnemenden aanleg. Hij gaf daarvan het bewijs, toen hij 28 November 1849 te Groningen zijn ambt aanvaardde met die rede, getiteld: ‘De heerschappij over de taal, het beginsel der welsprekendheid’. Zijne aanstaande leerlingen konden daaruit opmaken, dat hij het werk van zijn voorganger, den betreurden Lulofs, niet wilde afbreken, maar voortzetten, dat hij zijn onderwijs niet wilde beperken tot de geleerdheid alleen. De oratie geeft ten volle wat de toehoorders noodig hadden. De redenaar spreekt niet over datgene wat de taal is voor het ontledende verstand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den man der historische wetenschap, neen, hij personifieert de taal tot een wezen, tot eene macht buiten den mensch, en waarover de mensch heerschappij moet voeren; hij wijst aan, dat dit onmogelijk is zonder studie, die den onmisbaren aanleg moet helpen. Hij gebruikt hier geene technische termen die den hooggestemden geest van den toehoorder weer ontnuchteren, hij spreekt niet van theorieën die men, onvoorbereid, niet zou kunnen begrijpen, hij weet volkomen hoe hij zich moet uitdrukken. Het stuk is prachtig, in den eigenlijken zin van dat woord. Zorgvuldig gebouwde zinnen, breed, vol van welluidende klanken, volgen elkander op in een rythmus waarbij iedere lettergreep hare beteekenis heeft; en hoewel de redenaar niets zegt wat men zonderling zou kunnen noemen en wat de aandacht op zijn persoon zou kunnen vestigen, toch ligt over zijne woorden iets van ‘het prille waas der oorspronkelijkheid’. Men gevoelt, dat het onmogelijk is zóó te spreken wanneer het hart er buiten blijft, maar tevens, dat alle hulpmiddelen van de redenaarskunst hier zijn te baat genomen. Het is het stuk van een meester, en die meester was zooeven negenentwintig jaar oud geworden. Het eigenaardige van deze oratie komt vooral uit, wanneer men haar vergelijkt met die waarmede De Vries weinige jaren later optrad als hoogleeraar te Leiden. Hij kon toen aannemen, dat het publiek reeds zoo vertrouwd was met het denkbeeld van eene wetenschappelijke Nederlandsche taalstudie, dat hij over dit onderwerp zelfs tot in bijzonderheden kon spreken zonder gevaar van verkeerd begrepen te worden. Hij gaf in die rede een helder overzicht van het gansche gebied waarover de student in het Nederlandsch zijne aandacht moest laten gaan, en hoeveel er sinds 1853 moge veranderd wezen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ieder zal nog heden erkennen, dat de beginselen, toen door De Vries verkondigd, de ware zijn: om de taal te bestudeeren, om hare wetten te leeren kennen, moet men de natuur raadplegen, dat is de levende volkstaal; voor het verleden moeten wij ons behelpen met boeken en handschriften, maar het is onze plicht zoo goed wij kunnen daaruit op te maken, in hoeverre deze de levende taal afbeelden. Zal de taalwetenschap met recht haar naam dragen, dan kan zij slechts beoefend worden volgens die ééne, strenge methode, die ook voor de andere inductieve wetenschappen proefhoudend gebleken is. Met belangstelling leest men nog thans de aankondiging van die oratie door Bakhuizen van den Brink Ga naar voetnoot1: ‘Algemeen is de gunstige indruk bekend welken de redevoering heeft te weeg gebracht; inhoud, vorm en voordragt vonden gelijke toejuiching, en wij herinneren ons niet in het Leidsch Auditorium ooit zoovele oogen vochtig te hebben gezien, als toen de redenaar zijnen eerbiedwaardigen grijzen vader aansprak’.… ‘Het standpunt van de Vries is het Germanistische, en al mogten enkele beweringen den Romanist de wenkbrauwen doen fronsen, wij heeten de Vries op dat standpunt welkom. De wind blaast uit dien hoek. Het Germanisme is zeker meer dan de tegenovergestelde meening in staat die klove tusschen spreek- en schrijftaal te dempen, welke de zwakke zijde onzer letterkunde blijft’. Vooral de belangstelling, waarmee de redenaar over de volkstaal heeft gesproken, waardeert Bakhuizen ten hoogste: ‘Van den eersten arbeid van de Vries, zijne uitgave van den Warenar, tot op deze redevoering is eene on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
metelijke schrede voorwaarts gedaan’. Hij eindigt met te betreuren dat de Regeering aan één man, hoe verdienstelijk ook, taal, letteren en geschiedenis heeft opgedragen; hij acht dit te veel, al gelooft hij dat De Vries voor het onderwijs in de geschiedenis bekwamer is, dan deze zelf in zijne bescheidenheid onderstelt. Bakhuizen spreekt hier van Germanisten en Romanisten in een minder bepaalden zin dan waarin men die namen pleegt te gebruiken, maar wat hij bedoelt, is blijkbaar genoeg: De Vries was een Germanist, als voorstander en vertegenwoordiger van de wetenschap zooals zij zich in Duitschland had gevormd. Frankrijk had in 1853 weinig daartegenover te stellen. Juist in dit jaar werd aan het Collège de France een leerstoel voor Middeleeuwsch Fransch opgericht, maar de eerste titularis, Paulin Paris, hoe ijverig en geleerd ook, kon zijne landgenooten over het algemeen nog maar weinig smaak doen vinden in eene poëzie, die althans met de literarische neigingen onder het tweede keizerrijk in het geheel niet overeenkwam Ga naar voetnoot1. Bovendien was hij eigenlijk geen taalgeleerde, hij verstond zelfs geen Duitsch. Voor iemand als De Vries kon de Fransche beschaving van de nu volgende periode geene aantrekkelijkheid hebben, en de naam van Napoleon moest eene ergernis wezen voor zijn nationaliteitsgevoel. Aan die ergenis gaf hij lucht, toen hij in 1859, tijdens den Italiaansch-Oostenrijkschen oorlog, de algemeene vergadering van onze maatschappij opende; hij sprak van de ‘sluwe heerschzucht’, door welke ‘met den naam der vrijheid, als een bedriegelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lokaas, een roekeloos spel wordt gespeeld’, en die misbruik maakt van ‘eene verdrukte nationaliteit, te zeer ontzenuwd om zelve zich aan het knellende juk te ontworstelen’. Eerst jaren later zou er in het ‘Germanisme’ van De Vries eene zekere verandering komen. Bij zijne komst te Leiden had hij vier jaren van ijverige werkzaamheid te Groningen achter zich. Niet slechts zijne colleges over vaderlandsche taal, letteren en geschiedenis behartigde hij, maar ook hield hij toezicht op de studie van zijne leerlingen, en wilde hij gaarne als een oudere vriend met hen omgaan. Door zijn toedoen werd te Groningen het gezelschap Belgicis Litteris Sacrum in 1850 weder opgericht, 22 October van dat jaar werd hij tot Eerelid benoemd; tot de leden behoorde ook Verwijs, van wiens aanleg De Vries zeker niet ten onrechte een hoogen dunk had, en die gedaan heeft wat hij kon om de hartelijke belangstelling van zijn leermeester te vergelden. Wie de levensgeschiedenis van De Vries kent, zal echter toestemmen, dat, wat de wetenschap betreft, de allerbelangrijkste gebeurtenis uit die jaren was zijne benoeming in de Redactie van het ontworpen Woordenboek der Nederlandsche Taal. Van den beginne af heeft hij geweten dat dit werk veel van hem zou vergen, maar hij kon nog niet voorzien, dat het zijne krachten meer en meer in beslag zou nemen, en dat hij in zijne latere levensjaren bijna uitsluitend daaraan zou arbeiden. De beide Congressen van 1849 en 1850 had hij niet bijgewoond, hij was verhinderd door familie-omstandigheden Ga naar voetnoot1. Reeds op het eerste Congres, te Gent, was de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dringende noodzakelijkheid van een woordenboek betoogd, en op het tweede, te Amsterdam, was eene Commissie benoemd die de zaak nauwkeurig moest overwegen. In die Commissie werd ook De Vries gekozen, en het spreekt van zelf dat hij de opdracht aannam. Zijne medeleden waren David, Snellaert, Prudens van Duyse, Koenen en De Jager. De Vries was als Secretaris werkzaam, hij stelde het Ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek, hij droeg het voor in eene der vergaderingen van het volgende Congres, te Brussel, 31 Augustus 1851. Dat ontwerp is voortreffelijk. Het is doordrongen van de groote beginselen die zijne studie tot dusverre hadden geleid, de vereeniging van wetenschap en practijk, het voorziet alle moeilijkheden die men bij de bewerking zal hebben te regelen, het dringt ook aan op eene verstandige zelfbeheersching, opdat men in zijn ijver voor het betere het goede niet zal missen. De steller van dit stuk was dertig jaren oud en hij spreekt met eene vastheid van overtuiging, alsof hij langen tijd aan niets dan aan een woordenboek had gedacht, terwijl hij toch twee jaren vroeger nog niet wist dat hij ooit de lexicographie van het latere Nederlandsch op zich zou nemen. Het is onnoodig te zeggen, dat hij benoemd werd in de Commissie tot Redactie van het werk; met hem werden gekozen de heeren David en L. Ph. C. van den Bergh. Deze laatste verontschuldigde zich, en in zijne plaats benoemde de Permanente Commissie van het Congres Dr. L.A. Te Winkel. Met het begin van 1852 was de Redactie gereed om haar arbeid te beginnen, die inderdaad door De Vries en Te Winkel samen moest worden verricht; de heer David kon om meer dan ééne reden aan het eigenlijke werk geen deel nemen. Niet uit eigen beweging heeft De Vries besloten een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsch Woordenboek te schrijven, de omstandigheden hebben hem er toe gebracht. Toen in de Congressen zoo sterk op de zaak werd aangedrongen, meende hij zich niet te mogen verontschuldigen. De lastgeving van het Congres beschouwde hij als een ‘publiek mandaat’, zooals hij het zelf noemde. ‘Alleen de bedenking’, zoo sprak hij in 1862, ‘dat het eene lastgeving gold, mij door eene vereeniging als deze opgedragen, heeft mij, na langdurig en rijp beraad, doen besluiten om de taak te aanvaarden, waartoe ik uit eigen aandrang mij nimmer zou hebben verstout, maar waaraan ik uit plichtsgevoel mij niet mocht onttrekken, nu ik zóó in het openbaar geroepen werd. Juist in dat openbare karakter der zaak is voor mij de eenige en afdoende, maar ook stellige en onverloochenbare voorwaarde mijner medewerking gelegen’ Ga naar voetnoot1. Waarom zou hij zich uit eigen aandrang nimmer daartoe hebben verstout? Het kan alleen zijn omdat hij van de groote moeilijkheden een levendig besef had; van een geleerde, zoo nauwkeurig als De Vries, zou men niet anders mogen verwachten. Zijne eigen lexicographische studie was tot dusverre bepaald tot het Middelnederlandsch, dagelijks moest hij voortgaan met het verzamelen van bouwstoffen voor het woordenboek der middeleeuwsche taal, en dit, gevoegd bij zijne talrijke ambtsbezigheden, was inderdaad genoeg. Hij kon van te voren weten, dat hij voor de bewerking van een Nieuwnederlandsch woordenboek uitgebreide hulp van anderen noodig zou hebben, onmogelijk had hij zelf alle noodige excerpten kunnen bijeenbrengen, hij kon niet bekend wezen met de tallooze woorden en uitdrukkingen van verschillende vakken die in zulk een woor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denboek moesten worden opgenomen. Allerlei practische moeilijkheden kon hij voorzien: misverstand, tegenwerking, eindeloos geschrijf, aanvragen om subsidie, allerlei beslommeringen waarvoor zijne aandacht en zijn tijd te kostbaar waren. Toch onttrok hij zich niet, wellicht ook doordat hij zich in staat voelde vele bezwaren te trotseeren, maar vooral doordat hij de opdracht van het Congres gelijkstelde met een hoogeren plicht. Sommige oudere en jongere tijdgenooten hebben zich daarover verbaasd, maar zij hadden niet het karakter van De Vries. Hij had zich niet overgegeven aan het woordenboeksplan, wanneer het van tijd tot tijd voor de zooveelste maal ter sprake kwam in eene der vergaderingen van onze maatschappij; maar de opdracht van een Congres, dat hij meende te moeten beschouwen als eene letterkundige vertegenwoordiging van de twee Nederlandsche volken, daaraan moest hij gehoorzamen. En toen hij eenmaal besloten had de taak te aanvaarden, bleef hij er bij. Niemand kan zeggen, hoeveel hij voor de zuivere wetenschap zou gedaan hebben indien hij onverdeeld daarvoor had kunnen leven; ieder zal erkennen, dat de edele hoedanigheden van zijn karakter nergens meer zijn uitgekomen dan in zijne toewijding aan het Nederlandsch Woordenboek. Onverzettelijkheid in datgene wat hij voor het goede hield, ontoegankelijkheid voor alle twijfelzucht, daardoor was het dat hij staande bleef, en wanneer hij in den laatsten tijd van zijn leven in een vertrouwelijk gesprek ook het woordenboek aanroerde, dan liet hij er zich niet anders over uit dan toen hij vroeger het publiek der Congressen tot geestdrift trachtte te brengen. Dikwijls nam hij een dier oude congresverslagen ter hand, en herinnerde zijn bezoeker aan hetgeen daarin stond te lezen; hij verklaarde dan, dat behoudens en- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kele kleinigheden zijne gevoelens nog volkomen dezelfde waren. In 1864 verscheen de eerste aflevering; het is genoeg bekend hoeveel tegenspoed hij reeds in de eerste tien jaren had moeten ondervinden. Wel ontving hij gaandeweg eene groote menigte excerpten en woordverklaringen, wel bleek aldus de goede gezindheid van velen, maar anderen, wier steun van belang zou geweest zijn, begrepen hem niet. Men gaf hem allerlei goeden raad, men zeide: ‘Waartoe al die helpers? Maak uw woordenboek alleen of met de hulp van slechts enkelen, en laat u niet in met die congressen’. Wat hem inzonderheid moest grieven was dat ook de Regeering en de Tweede Kamer zijne bedoelingen onjuist waardeerden. Dat bleek vooral in 1860. Reeds vroeger hadden Nederland en België tweemaal eene kleine bijdrage gegeven, maar De Vries had ingezien dat een krachtiger steun noodig was om het werk te doen vorderen. Een der beide redacteurs moest al zijn tijd beschikbaar kunnen stellen zoodra het eigenlijke redactiewerk begon. Hij zelf had zijn professoraat waar te nemen, Te Winkel moest geheel voor het Woordenboek kunnen leven. De Minister van Binnenlandsche Zaken, destijds Jhr. Mr. van Tets van Goudriaan, wilde helpen, en bij Koninklijk Besluit van 10 Februari 1860 werd een jaarlijksch subsidie toegekend. Reeds 23 Februari trad de heer van Tets af. Zijn opvolger, Mr. S. Baron van Heemstra, bracht het subsidie in rekening bij de begrooting voor 1861. Bij de beraadslagingen echter, op 5 December 1860, verdedigde de Minister het Woordenboek ternauwernood; hij dacht wel dat het subsidie gedurende vele jaren zou moeten uitgekeerd worden, en wilde het beste hopen van den ijver der redactie. De meerderheid der Tweede Kamer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nam geen genoegen met het voorstel der Regeering. Het werd krachtig bestreden door Thorbecke. Deze zeide o.a.: ‘In vroeger tijd kon een maecenaatschap over kunsten en wetenschappen aan de overheid passen, en zelfs met vrucht door haar worden uitgeoefend; toen ontbrak de groote Maecenas, waarvan nu de wetenschap leven moet, het publiek.… Mijns inziens is niets meer doodend voor de vrije werkzaamheid, voor geest en ijver der individus - en alleen op dien bodem zal de wetenschap gedijen - dan het leunen op de bescherming en middelen der Regering’. - De vergadering nam een amendement aan, waarbij het gezamenlijk bedrag voor verschillende subsidiën zoozeer werd verminderd, dat er voor het Woordenboek niets overbleef. ‘De beraadslaging’ - zoo zegt De Vries - ‘getuigde op inderdaad bevreemdende wijze, hoe weinig de meerderheid in 's lands raadzaal omtrent den aard en de strekking onzer werkzaamheid was ingelicht.… In mijn Verslag van 1862 heb ik er een warm woord over gesproken, en tegen de onjuiste voorstelling, alsof het hier een aanzoek van bijzondere personen gold, die ‘gezamenlijk een boek schrijven’, het nationale standpunt onzer Redactie gehandhaafd’. Nu moest Te Winkel althans voor één jaar worden geholpen. Het gelukte De Vries een kleinen onderstand van den Minister te verkrijgen, ook de Belgische Regeering en de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen gaven iets, en de adressen die verschillende genootschappen, ook onze maatschappij, bij de Staten-Generaal inzonden, hadden ten gevolge dat eene nieuwe aanvraag van den Minister bij de volgende begrooting op 16 December 1861 werd goedgekeurd. De Vries had dit alles te bezorgen, hij was gelukkig over den uitslag, ‘maar hoeveel kostbare tijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was met al die beslommering, met al dat afmattend geschrijf van adressen, memoriën en tallooze brieven, verloren gegaan!’ Niet zonder moeite ging ook het vinden van een uitgever. De Redactie onderhandelde eerst met de firma Frederik Muller, die in Juni 1863 een proefblad uitgaf, dat aan het oordeel van vele belangstellenden werd onderworpen. Volgens die proeve zou het Woordenboek gedrukt worden in groot kwarto met drie kolommen op eene bladzijde, dus ongeveer zooals Littré later het zijne uitgaf. Alweder was eene drukke correspondentie noodzakelijk om het formaat en de verschillende lettersoorten te bepalen. In December berichtte de heer Muller evenwel, dat hij de uitgave niet wenschte te ondernemen, en voor het jaar ten einde was, onderhandelde De Vries reeds met de heeren Nijhoff en Thieme, die zich kort daarop verbonden met den heer Sijthoff. Tegelijkertijd sloot De Vries met deze heeren een contract voor de uitgave van zijn Middelnederlandsch Woordenboek. Nu werd al het mogelijke gedaan om de eerste aflevering te voltooien: zij verscheen in September 1864. Stellig zou het spoediger zijn geweest, indien De Vries zich niet in dienzelfden tijd in eene geheel andere studie had moeten verdiepen: de Inleiding voor den Spiegel Historiael. Die geleerde verhandeling was omstreeks dien zelfden tijd af, en Maerlant's werk verscheen, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. De geschiedenis van die uitgave moet hier in het kort worden vermeld: zij toont, op welke wijze De Vries de belangen van onze maatschappij behartigde. In 1852 vernam het Bestuur uit de dagbladen, dat zich in België eene Commissie had gevormd, die eene volledige uitgave van Maerlant's geschriften wilde be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zorgen, en te dien einde bij de Nederlandsche Regeering een verzoek had ingediend om het handschrift van den Spiegel Historiael uit de boekerij van het Instituut ter leen te mogen ontvangen. ‘Hier mogt wel ons nationaal gevoel ontwaken’, zegt de Secretaris Bodel Nyenhuis in zijn Verslag van dat jaar, ‘en wij hebben ons schriftelijk tot Z. Exc. gewend, in dato 31 Maart, om, voor en aleer aan een vreemd land zulks in te willigen, liever ons Vaderland, en in het bijzonder onze Maatschappij de verwezenlijking van dit verlangen te vergunnen’. Het handschrift werd niet naar België gezonden, en onze maatschappij kon het leenen uit de bibliotheek der intusschen opgerichte Koninklijke Akademie Ga naar voetnoot1. Toen De Vries weder te Leiden was gevestigd, werd onder zijn toezicht een begin gemaakt met het afschrijven van het nog onuitgegeven gedeelte Ga naar voetnoot2. Weldra bleek het in het belang der wetenschap noodig het geheele werk uit te geven; wat het Instituut had gedaan was onvoldoende. Vandaar dat De Vries in de maandelijksche vergadering van 2 November 1855 een voorstel deed, daartoe strekkende: de uitgave zou onder zijn toezicht geschieden door den heer Eelco Verwijs te Deventer, zij zou geen glossarium of uitvoerige aanteekeningen behelzen, maar slechts een afdruk van den tekst, varianten uit alle fragmenten, en aanwijzingen van de overeenstemmende plaatsen bij Vincentius Ga naar voetnoot3. Dit voorstel werd aangenomen. De eerste aflevering verscheen reeds in 1857. Zeven jaren waren noodig om de uitgave te voltooien, waarbij het toezicht van De Vries | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaandeweg overging in medewerking, en hij was het die ten slotte de Inleiding schreef, waardoor de roem van zijne geleerdheid niet weinig werd verhoogd. Men vraagt onwillekeurig: hoe kon hij onder zijne vele bezigheden door, midden in de beslommeringen van het Woordenboek, tijd en aandacht vinden voor het werk van Maerlant? Die vraag is een uitroep van bewondering voor zijn vluggen en sterken geest. Terwijl de tekst werd gedrukt en menige verbetering onderging, moest hij steeds meer gaan denken aan al wat den Spiegel Historiael betrof. Daaruit kwam eene studie voort, van hoog belang voor de geschiedenis der middeleeuwsche letteren. De persoon van Maerlant en zijn wetenschappelijke arbeid werden in een helderder licht gesteld, het bleek dat hij veel meer had gedaan dan alleen Vincentius vertalen: dat hij ook andere schrijvers had geraadpleegd, met name Martinus Polonus, aan De Vries bekend sinds de uitgave van den Lekenspieghel, en Albertus Aquensis. En verder bleek nu ten duidelijkste wie behalve Maerlant aan den Spiegel Historiael hadden gewerkt, in welke betrekking hij stond tot Utenbroeke en Velthem. Ten slotte werden ook enkele geschriften nagegaan, die door Velthem waren gebruikt voor zijn eigen Rijmkroniek, en Maerlant's uitgever moest zich daartoe bezighouden met de werken van S. Hildegarde, aan wie hij vervolgens eene eereplaats gaf in zijne bibliotheek. De meer dan honderd kwarto-bladzijden der Inleiding leest men zonder afmatting. Zij zijn geschreven in een helderen stijl. De Vries was allerminst iemand om de uitkomsten van zijne studie in een ongeordenden staat aan zijne lezers voor te leggen, hij maakte het hun gemakkelijk hem te volgen, zonder nochtans al te uitvoerig te worden. Toen hij dat stuk schreef moet hij gelukkig zijn geweest, en aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen Tweede Kamer of Ministers hebben gedacht. Ook het Nederlandsche volk mocht hij een oogenblik vergeten, en de hulp van onze maatschappij kon hem glimlachend doen zeggen: ‘ons publiek houdt voor middeleeuwsche geleerdheid de beurs zorgvuldig gesloten’ Ga naar voetnoot1. Onze Maatschappij zou genoegzame reden hebben om De Vries erkentelijk te zijn, indien hij niets voor haar had gedaan dan haar naam verbinden aan de uitgave van Maerlant Ga naar voetnoot2, doch men begrijpt dat hij zich hiertoe niet bepaalde. Spoedig nadat hij in Leiden was teruggekeerd, werd hij in het bestuur gekozen, weldra ook in de Taalkundige Commissie, en in 1859 was hij voor het eerst leider der Algemeene Vergadering. Dat hij van de bijeenkomsten der Taalkundige Commissie groote verwachtingen had, is niet te denken. Zonder twijfel was het hem aangenaam van tijd tot tijd te vergaderen met eenige heeren die hij om verschillende redenen als taalkundigen mocht beschouwen, maar hij vond, geloof ik, dat die Commissie aan hare bestemming voldeed, wanneer zij van tijd tot tijd eene uitgave vanwege de Maatschappij voorbereidde. Hiervoor was niet ieder oogenblik gelegenheid, eenige jaren lang werd er gedrukt aan den Spiegel Historiael, en daarvan werd de Commissie geregeld op de hoogte gehouden. Een van hare meerbeteekenende verslagen is dat van 1856-57; zij bestond toen uit de heeren Oudemans, De Vries, Kuenen, Groen, La Lau, en het adviseerend lid Te Winkel. In een van hare bijeenkomsten sprak De Vries over de wenschelijkheid van eene nauwkeurige studie der Nederlandsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tongvallen, en over hetgeen de Maatschappij daarvoor zou kunnen doen. De vergadering maakte echter bezwaar tegen krachtige, en eenigszins kostbare maatregelen, en het weinige dat de Maatschappij er voor deed, leverde nagenoeg niets op. Had De Vries deze zaak willen doorzetten, zijne moeite zou waarschijnlijk niet vergeefsch zijn geweest, maar hij drong niet aan, hij wilde deze studie, waarvan hij het nut ten volle waardeerde, aan anderen overlaten. Van tijd tot tijd hield hij ook eene voordracht in de maandelijksche ledenvergaderingen, meestal waren het opmerkingen die thans in zijne gedrukte werken voorkomen. Zoo gaf hij in het begin van 1856 eenige proeven uit de Middelnederlandsche Taalzuivering die binnen kort zou verschijnen, een ander maal behandelde hij etymologieën. In 1858 sprak hij over de Visscherijen, geheeten het Vroon, zooals de welbekende titel is van het geschrift dat hij omstreeks dien tijd uitgaf, en dat eene bestrijding heeft uitgelokt waardoor De Vries werd overwonnen. Maar zelfs indien de hoofdstelling onjuist is, dan blijft het stuk nog merkwaardig voor alwie De Vries wil leeren kennen. Hij was in die jaren in zijne volle kracht, vol vertrouwen op zijne geliefde wetenschap, en zich bewust dat hij die met gemak en vlugheid hanteerde. Eene rechterlijke uitspraak, die naar zijne meening steunde op misverstand van het Middelnederlandsch, deed hem terstond de pen opnemen, en binnen eene maand had hij eene verhandeling gereed, die wel in den stand van zaken geen verandering meer kon brengen, maar die in elk geval het recht der historische taalstudie zou bewijzen; dat recht moest De Vries handhaven. Hij schreef ten betooge, dat het woord visscherien in een giftbrief van den Graaf van Holland van 1433 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet anders kan beteekenen dan vischwateren. Hij wilde toonen, hoe iemand, geoefend als taalkundige, eene dergelijke zaak beredeneert, hij wilde een voorbeeld geven van de toepassing der taalkundige methode. Terstond na de lezing van hetgeen Bakhuizen tegen hem schreef, zal De Vries hebben erkend, dat hij te veel door redeneering had willen uitmaken wat alleen met meer historische gegevens was te beslissen. Zijn materiaal is te klein geweest, en zooals het allicht gaat wanneer men op minder bekend terrein komt, hij heeft reeds in het begin van zijn stuk eene kleinigheid voorbijgezien die hem stellig zou hebben tegengehouden, ook zonder dat hij nog die groote menigte oorkonden behoefde te kennen waarop zijn tegenstander zich beriep. Hij zegt namelijk op blz. 8, dat in het Fransch pêcherie nooit iets anders dan vischwater beteekend heeft, en citeert tot opheldering het woordenboek der Académie. Stellig had hij Roquefort bij de hand, doch, vol van zijn idee, sloeg hij hem niet op, en moest nu van Bakhuizen vernemen, dat de beteekenis action de prendre du poisson voor het Oudfransch werd vermeld. Men kan gerust aannemen dat De Vries tot een ander resultaat zou zijn gekomen, indien hij niet, vóór hij nog dit onderzoek begon, de overtuiging had gehad dat alle oudere afleidingen op -erij allereerst in eene concrete beteekenis waren gebruikt. Wie zijne colleges heeft bijgewoond, weet dat hij ook veel later nog aan dit denkbeeld vasthield. De plaatsen die hij bijeenbracht, de woordenboeken die hij raadpleegde, schenen thans dit gevoelen te bevestigen: zonder dat hij het wist, werden zijne explicatiën bestuurd door een vóóroordeel in den meest eigenlijken zin, en de taal der oorkonden was niet in de eerste plaats het voorwerp van zijne studie geweest. Met dat al moest zijn tegenstander lof | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven aan ‘zijn wegslependen stijl en aanschouwelijken betoogtrant’. In één woord, dit boek was het werk van een meester in de philologie, niet in al datgene wat men rekent tot de ‘vaderlandsche geschiedenis’. De Vries was ook hoogleeraar in dit laatstgenoemde vak, doch van den beginne af hoopte hij er mettertijd van ontslagen te worden, en die wensch werd levendiger naarmate het Woordenboek meer van zijne krachten begon te vergen. Wel is waar gaf hij het college over geschiedenis met groote opgewektheid en altijd voor een zeer belangstellend gehoor, maar de eischen der wetenschap stelde hij ver boven dit genoegen en, wat ook iets zegt, boven het materieele voordeel dat dit college hem opleverde. Dat de Regeering niet aanstonds aan zijn wensch gehoor gaf is te begrijpen: het was, zooals Van Lennep het uitdrukte in de zitting der Tweede Kamer van 1 December 1853, ‘ter besparing eener ongelukkige som van ƒ 2800’, het traktement van den te benoemen hoogleeraar. Bij de beraadslagingen over de begrooting voor 1856 werd door Van Lennep de zaak andermaal ter sprake gebracht; hij liet blijken dat hij wist hoe De Vries zelf er over dacht, en prees diens belangeloosheid. De Minister was het met hem eens, maar de meerderheid der Kamer niet. Men vond dat te veel werd gedacht aan de wetenschap en te weinig aan het onderwijs: het was de vraag of dit door splitsing der professoraten meer vruchten zou opleveren; vooral door Thorbecke werd er aan getwijfeld. In December 1859 was het debat heftiger, maar de afloop beter. Sommige sprekers verzochten dringend dat de Regeering nu aan het verlangen van De Vries zou voldoen. Wel beweerde ook nu nog een afgevaardigde, dat de Leidsche hoogleeraar met zijne belangstelling voor het ‘Anglo-Saxisch’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het Sanskrit aan het onderwijs eene richting gaf, anders dan het Besluit van 1815 bedoelde, dat de Minister alleen een voorwendsel zocht om De Vries tijd te geven voor zijn Woordenboek, waarmede de Regeering niets had te maken; - maar het tegenovergestelde gevoelen was krachtiger, de onbaatzuchtigheid van De Vries maakte evenveel indruk als het belang der wetenschap, en een der afgevaardigden, de heer Wintgens, zeide: ‘Persoonlijk ben ik geheel onbekend met dien hoogleeraar, en dit geeft mij vrijheid om hem hier in het openbaar mijne hulde te brengen’. Thorbecke gaf toe, dat het noodig kon zijn twee hoogleeraren te hebben voor de geschiedenis. Gelijk ieder weet, aanvaardde de heer Fruin zijn ambt in Juni 1860, en zoo had De Vries op de voor hem meest aangename wijze zijn wensch verkregen. Hij mocht zich nu geheel wijden aan zijne eigen studie, en ook aan de kunst van het woord, die hij zoo hoog vereerde. De groote gelegenheden, waarbij hij optrad als redenaar, zijn algemeen bekend. Hij sprak bij gelegenheid van het nationale feest in 1863, bij de feestviering in den Briel in 1872, bij de onthulling van het gedenkteeken voor het ontzet van Leiden, bij de herdenking van den sterfdag van Willem den Zwijger, herhaalde malen als Voorzitter van Letterkunde, daaronder bij het Eeuwfeest in 1867; de lijst zijner werken vermeldt nog meer. Vermaard zijn de twee Latijnsche oraties: de eerste in 1874 uitgesproken bij de overdracht van het rectoraat, de andere van 1875 ter begroeting van de afgevaardigden der buitenlandsche hoogescholen op het jubelfeest. Had hij van zijne redevoeringen in het Nederlandsch eene voldoening, evenredig aan de groote zorg die hij er altijd aan besteedde? In het algemeen moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men antwoorden: neen, althans niet in de latere jaren; en de oorzaak ligt daarin, dat De Vries te onafhankelijk was van de denkwijze zijner meeste toehoorders, kinderen van den tijd waarin zij leefden, onderworpen aan den literarischen smaak van het oogenblik. Menigeen wordt geprezen omdat hij genot vindt in de literatuur die het jongste is, het wordt tot zijn lof gezegd dat hij ‘met zijn tijd meegaat’. Maar inderdaad is dit wel de geringste van alle verdiensten, eene bijzondere kracht van geest is er niet voor noodig, eer het tegendeel. Menigeen die meedoet aan het scepticisme van de mode, durft zich een geestverwant noemen van Renan, maar hij heeft het alleen zoover kunnen brengen doordat innigheid van eigen gevoel hem ontbreekt; hij weet niet dat Renan zijn leven lang onverdroten heeft gearbeid aan de wetenschap, die voor hem een karakter van heiligheid bezat; hij ziet niet in, dat twee zoo verschillende naturen als Renan en De Vries zeer veel op elkander gelijken. Had Renan kunnen hooren wat men in De Vries afkeurde, hij zou stellig van verbazing hebben geglimlacht. Het karakter van De Vries is kenbaar uit zijn stijl. Zijn gemoed leefde - indien ik mij zoo mag uitdrukken - van een klein aantal krachtige gevoelens, eenvoudig en verheven: liefde voor zijn vaderland, voor zijne taal, voor de wetenschap die deze taal bestudeerde, voor den Romeinschen geest, die vaderland en vrijheid zoo hoog stelde, voor de Latijnsche letteren waarin die geest zoo krachtig en zoo helder sprak. Dat die gevoelens iets eigenaardigs waren van zijne natuur, iets dat hij alléén bezat, dit hoopte hij allerminst. Integendeel, die gevoelens behoorden sinds lang tot het hoogste goed van de menschheid, doch zij waren helaas niet het bezit van alle menschen. Zijn leven was ééne doorgaande po- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging om in anderen op te wekken wat naar zijne innige overtuiging in allen sluimerde. Wat men met een term, dien hij nooit zou gebruiken, heeft genoemd individualisme, dat was het wat hem met weerzin vervulde. Hij wilde niet leven in trotsche afzondering, maar in gemeenschap met zijne landgenooten, zijne medeburgers. Waartoe dan die zucht om zich uit te drukken zooals niemand anders, waartoe die geforceerde woordkoppelingen en wendingen, die niets waren dan het bewijs van eene met moeite verborgen krachteloosheid? Waarom niet liever de groote meesters nagevolgd, die voor de edelste gevoelens reeds lang de gepaste uitdrukking hadden gevonden? Vandaar bij De Vries die afwezigheid van een gebruik der taal dat het groote publiek een indruk kon geven van oorspronkelijkheid; integendeel, men vond dat hij zich bij voorkeur bediende van datgene wat klonk alsof het reeds vaak dienst had gedaan. En die opmerking werd misschien het allermeest gehoord van personen die zelf van la phrase toute faite een overvloedig gebruik maken. In de Latijnsche welsprekendheid van De Vries achtte men dat allesbehalve een gebrek: het was een genot, daarin de classieke wendingen terug te vinden die men zich uit zijne schooljaren herinnerde; het spreken van eene vreemde, doode taal is meer eene kunst van navolging. Aan eene redevoering in het Nederlandsch stelde men geheel andere eischen; daarin vond men niet goed dat van het jaar 1859 werd gezegd: ‘terwijl in het Zuiden van ons werelddeel de oorlogsfakkel, in fellen gloed ontstoken en met verbitterde woede gezwaaid, over de lagchende velden van Italië dood en verderf verspreidt’. Stellig is het waar, dat De Vries noch voor het leven om hem heen, noch voor het verledene het oog had van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schilder; zoo zou men het, dunkt mij, met één woord kunnen uitdrukken. Dat ziet men b.v. aan zijne Gedenkrede van 10 Juli 1884. Terwijl hij aan dat stuk schreef, vond een der weinige bezoekers die hij toen wilde ontvangen, hem eens met de oogen vol tranen en als in extase. Zijn eerbied voor den grondlegger der Nederlandsche vrijheid had hem overweldigd; over dien man te willen schrijven vond hij bijna heiligschennis, hij had een gevoel alsof de schim van den vader des vaderlands hem het zwijgen oplegde. Toch sprak hij over hem, en op zijne wijze. Teleurgesteld waren zij, die gehoopt hadden de figuur van den Prins van Oranje te zullen zien in de verschillende tijdperken van zijn leven, als man van de zestiende eeuw met hare omwentelingen van maatschappij, staat, godsdienst, en hoe hij langzamerhand grooter werd dan zijne tijdgenooten. Eene meesterhand had het misschien in enkele bladzijden helder kunnen voorstellen, en de gestorven eeuw voor een oogenblik doen herleven in de verbeelding. De Vries deed het niet, hij beschreef de hoedanigheden van een man, volkomen in alles, en die den marteldood stierf. Hij sprak als een prediker van geloof, meer dan als een kunstenaar. Maar is het niet een edele gave het verhevene uit volle overtuiging te kunnen prediken, en in zijne handelingen daaraan zeer getrouw te blijven? In een geheel anderen vorm is ook zijn Woordenboek eene uiting van dienzelfden geest. Zijne gehechtheid aan vaste, classieke taalvormen was oorzaak, dat hij de vaste uitdrukkingen waarin een bepaald woord voorkwam, met de grootste zorg vermeldde, en uitvoerig ophelderde door voorbeelden. Maar het zijn juist dergelijke locuties die, vooral wanneer zij zeer vast zijn geworden, een zekeren afkeer verwekken bij het gewone literarische publiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zelfs de geestigste uitdrukking kan men ten slotte niet meer verdragen, wanneer zij gaandeweg het eigendom is geworden van de meest alledaagsche auteurs. De Vries was van die prikkelbaarheid geheel vrij, en hoewel hij wist dat de taal aldoor verandert, hij wenschte dat die verandering door eene zekere behoedzaamheid zou worden bestuurd. Zijn hooggestemd gevoel deed hem genoegen nemen met een citaat waarin iets van dat gevoel was uitgedrukt, zij het ook in een vorm dien de gewone menschen banaal konden vinden. Daarentegen was hij tamelijk streng voor alle citaten die eenigszins op eene paradox geleken of, erger nog, wat cynisch klonken, en was de uitdrukking daarenboven gezocht, dan werd het citaat stellig verworpen. Het alledaagsche leven met al wat daarin valt op te merken, had voor hem weinig aantrekkelijkheid, en vandaar dat zeer veel woorden en zegswijzen, daaraan ontleend, hem vreemd waren. Vernam hij ze, dan gaven ze hem niet dat levendige genoegen dat duizenden menschen er in vinden. Het Woordenboek moest de bestaande taal wel naar waarheid afbeelden, maar te gelijk veredelen, door de aandacht der lezers te vestigen op het hoogere. Tallooze malen heeft hij het gezegd: hij schreef dat werk niet voor de geleerden alleen. Maar het Woordenboek had ook aan Te Winkel veel te danken. Over hem sprak De Vries nooit anders dan met de meeste hoogachting voor zijne talenten. Te Winkel overleed reeds in 1868, en - wat De Vries eerst veel later in vertrouwen mededeelde - het denkvermogen van Te Winkel was reeds eenigen tijd voor zijn overlijden niet meer hetzelfde als in den beginne. Thans mag het wel gezegd worden, dat de edelmoedigheid van De Vries dat bedekte. Hij wilde zijn medewer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ker sparen, en maakte alles goed waarin deze te kort kwam. Hij verklaarde altijd, dat hij aan Te Winkel veel verplicht was, dat zij elkander aanvulden. Te Winkel had een bij uitstek logisch verstand, de wiskunde was van hem een lievelingsvak. Zeer ver was hij in het onderscheiden van begrippen, in het verdeelen der beteekenissen. Voor poëzie had hij weinig gevoel, en waar alleen dit gevoel eene passage kon doen begrijpen, daar moest De Vries hem helpen. Het talent van de beteekenissen te definieeren, dat De Vries stellig in hooge mate bezat, werd volgens zijne eigen verklaring nog gescherpt door den omgang met Te Winkel. Deze had ook een groot aandeel in het regelen der spelling, dat aan de redactie van het Woordenboek moest voorafgaan; hij schreef de Grondbeginselen, in 1863 verschenen, en meermalen herdrukt. Hier mag niet onvermeld blijven wat De Vries in zijne Inleiding heeft gezegd: ‘En wel was het een genot, met Te Winkel te werken. Dat heldere verstand, dat scherpzinnige oordeel, die logische juistheid van begrippen, dat geoefende grammatische zintuig, bij die veelzijdige kennis en die gemoedelijke waarheidsliefde: dat alles is mij eene dagelijksche leerschool geweest, waaraan ik nog heden erkentelijk herdenk’. Juist ten opzichte van datgene waarin ook Te Winkel uitmuntte, heeft men gevraagd: gaat het Woordenboek niet te ver? Zijn de splitsingen niet te talrijk, is eene uitvoerige definitie beter dan eene korte aanduiding? De gemakzucht antwoordt natuurlijk gaarne bevestigend, en zij meent het antwoord ook te kunnen verdedigen, door te zeggen dat in de taal alleen dàt bestaat wat in den geest van het geheele volk bestaat, dat de puntige onderscheidingen die in het brein van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een denker opkomen, eigenlijk niet tot de algemeene taal behooren, dat zij, hoe vernuftig ook, min of meer willekeurig zijn. Die beschouwing is geheel in strijd met de bedoelingen van De Vries. Hij zou geantwoord hebben dat aan de besten, weinig in aantal, het gezag toekomt over de menigte, dat niet de taal der alledaagsche menschen maar juist die der hoogstontwikkelde als normaal moet worden beschouwd, dat zij het voorbeeld is voor allen. Juist daarom hoopte hij dat het Woordenboek zou worden gelezen, dat men er van gebruik zou maken voor de scholen. Hij zou voor het oog der wereld beter geslaagd zijn, indien hij van het ideale standpunt had willen afdalen, indien hij alleen alledaagsche behoeften had willen bevredigen. Het publiek zou tevreden geweest zijn met een veel kleiner werk, dat een geest van veel lager orde had kunnen samenstellen. De Vries wist in later jaren wel, dat zijne opvolgers in de redactie van zijne methode zouden afwijken; hij vergaf het hun van te voren, want hoe gezind ook het beste van hen te denken, hij was zich bewust dat alleen een geest als de zijne het door hem gekozen standpunt kon bezet houden. Hij hield zich daarop staande, en met des te meer kracht naarmate hij heftiger werd bestreden. En zooals het steeds gaat wanneer men zich miskend gevoelt, hij zag, geloof ik, niet altijd helder, in hoeverre het werk niet kon voldoen aan eischen die hij zelf had gesteld. De practijk en de wetenschap moesten tegelijkertijd worden geholpen. Maar de historische behandeling vereischte een apparaat, veel grooter of althans veel belangrijker dan waarover de Redactie kon beschikken. Het scheen of hij in die armoede leerde berusten, of ze hem gaandeweg minder kwelde. Hij schreef zijne artikelen met de gegevens die hij had, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en lette inzonderheid op de keurige en uitvoerige verklaring ook van het bekende. De verdere lotgevallen van het Woordenboek uitvoerig te beschrijven is niet noodig: De Vries zelf heeft ze grootendeels verhaald in zijne Inleiding. De oprichting der Commissie van Bijstand, in 1887, was eene hulde die hij met erkentelijkheid aanvaardde, en toch ook met eene zekere verstrooidheid; hij was toen reeds zeer vermoeid. Gelukkige jaren mocht hij beleven tusschen 1871 en 1877, toen hij, zelf nog in volle kracht, de heeren Cosijn en Verwijs tot medewerkers had. Daarna kwam er tegenspoed, en ook de gezondheid van De Vries werd minder sterk. Volgens zijne eigen verklaring gevoelde hij zelf voor het eerst eenige verzwakking na afloop der academische feestviering van 1875. Op 9 Febr. 1874 trad hij af als Rector Magnificus, en ieder kent de Latijnsche rede, door hem op dien dag gehouden. Latinisten prijzen den sierlijken vorm, en de leek, die hierover niet durft oordeelen, begrijpt althans hoe gelukkig De Vries zich moet hebben gevoeld, toen hij zijne hartelijke genegenheid voor de Hoogeschool van Leiden mocht uitdrukken in de classieke taal, die nog slechts door weinigen met zooveel kunstvaardigheid werd gehanteerd als waarvan hij blijk gaf. Niet slechts algemeene beschouwingen drukte hij er in uit, maar ook de bijzonderheden van het afgeloopen academiejaar, de lotgevallen der hoogleeraren. Tot den een kon hij zeggen: ‘Rex Augustissimus, ut meritis Tuis dignus constaret honos, ordinis equestris Leonis Neerlandici insignibus Te decoravit’; van den ander vermeldde hij de ‘chartae epistolares et telegraphemata’, door dezen ontvangen op een gedenkdag. Hij bracht ook hulde aan de nagedachtenis van Thorbecke, aan wien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij persoonlijk geene aangename herinneringen had, doch hij eerde hem, want ‘princeps fuit in condenda de imperio lege, libertatis civilis firmo ac stabili fundamento, eamque, ad reipublicae gubernacula vocatus, et eximie fructuosam reddidit et novarum legum salubritate auxit ac confirmavit’. Doch het is niet mogelijk alle passages aan te halen die men gaarne in herinnering zou brengen Het jaar 1874 moest hij grootendeels besteden aan de voorbereiding van het eeuwfeest, en de toespraak, waarmede hij op 8 Febr. 1875 uit naam van den Senaat de vreemde hoogleeraren verwelkomde, wordt tot heden toe met bewondering en erkentelijkheid herdacht: de eer van Nederland werd door De Vries op eene uitnemende wijze opgehouden. Thans ongeveer begint het laatste tijdperk van zijn leven, de tijd waarin hij, ontslagen van alle zorg voor propaedeutische colleges, geene andere leerlingen had dan aanstaande doctoren in de Nederlandsche taal en letteren, wier onderricht in het Oudgermaansch hij mocht overlaten aan zijn nieuwen ambtgenoot Cosijn. Immers met het begin van den cursus van 1877 werd het hooger onderwijs geregeld door eene nieuwe wet. De Vries had de voldoening daarbij een afzonderlijk doctoraat te zien ingesteld voor zijn studievak, waaraan eerst thans alle eer te beurt viel waarop het, dank zij hem in de eerste plaats, aanspraak kon maken. Dit was een innige wensch van hem geweest, en die wensch was nu vervuld. Veel verwachtte hij nog van de nu volgende jaren zijner academische werkzaamheid, ook al waren zijne krachten afgenomen. Zijn die verwachtingen vervuld? Men behoeft er niet naar te raden: De Vries zelf heeft verklaard dat hij is teleurgesteld. Zijn laatste college gaf hij op 11 Juni 1891, ook eenige oudere leerlingen waren er bij tegenwoordig. Dat laatste uur besteedde De Vries aan een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche studiën, nagenoeg meteen de geschiedenis van zijn eigen leven. Met ontroering erkende hij, dat hij het doel had mogen bereiken dat hij van den beginne af had in het oog gehouden: door de wet was thans de studie der Nederlandsche letteren gelijkgesteld met die der classieke. Maar wat geeft eene wettelijke bepaling, indien men geen gebruik maakt van de voorrechten die zij aanbiedt? Wel waren er genoeg personen die den nieuwen doctorstitel wenschten te behalen, maar zij bezaten over het algemeen niet dien wetenschappelijken geest en die oprechte toewijding zonder welke de goede zaak onmogelijk kon gedijen. Doch hij vertrouwde vast, dat het in de toekomst anders zou worden. Een nieuw geslacht zou opkomen, gesterkt door wie weet welke beproevingen, wederom bezield met die zelfde gevoelens als hij in zijn tijd had gekend. Met die ernstige woorden nam hij van ons afscheid. Ieder heeft bij zich zelf kunnen overwegen in hoeverre hij persoonlijk tot die droefgeestige beschouwing aanleiding had gegeven; dat zij gegrond was op de waarheid, dit zal ieder hebben toegestemd. Ook zal ieder hebben gezocht naar verzachtende omstandigheden die zijne schuld geringer maakten. Er zijn er, geloof ik, enkele te vinden. De Vries werd vaak miskend, doordat zijn geest in allerlei opzichten zooveel verschilde van dien zijner jongste leerlingen. Hij was in de eerste plaats literator, man van smaak, en de leerlingen gevoelden dat die smaak een andere was dan die van den tijd waarin zij opgroeiden, en waarvan zij zich onmogelijk konden losmaken. De meer positivistische denkwijze, die in wetenschap en kunst op de romantiek volgde, had voor een man als De Vries geene aantrekkelijkheid. De taalwetenschap, die gaandeweg minder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
literarisch werd, kon hem in hare nieuwe vormen niet behagen; in plaats van tot vaderlandsliefde op te wekken, scheen zij even onzijdig van karakter te zullen worden als de eerste de beste natuurwetenschap; in plaats van de taal te beschaven wilden de geleerden haar alleen waarnemen, en erkenden zij met eene zonderlinge inschikkelijkheid het recht van ieder feit. Zijn onderwijs bleef bepaald tot hetgeen hij reeds vroeger placht mede te deelen, en de leerlingen wisten niet altijd zich zelf te redden. Zijne lessen over het Middelnederlandsch besteedde hij voornamelijk aan tekstcritiek en woordverklaring; de eigenlijke klankleer bleef buiten beschouwing. Sommigen, die den vorm der middeleeuwsche gedichten allesbehalve meesterlijk vonden, vroegen twijfelend, of de bewonderenswaardige scherpzinnigheid van hun leermeester niet van tijd tot tijd aan eene onwaardige stof werd verkwist, althans wanneer de critiek geene merkwaardige woorden aan het licht bracht. Maar zij waren geen geboren philologen. Zij gevoelden niet allen genoeg belangstelling voor teksten die, zelfs door de schoonste emendatiën hersteld of verfraaid, voor hen geen aesthetisch genot opleverden; en wanneer De Vries eene enkele maal dat genot er in scheen te vinden, dan waren zij meestal niet in staat het te deelen: zij vonden meer genoegen in de moderne letteren, waarvan De Vries, op enkele uitzonderingen na, geen kennis nam. Dat vonden zij vreemd: had de kunst zich dan niet telkens vernieuwd, en waren die nieuwere vormen niet vaak de meesterlijke uitdrukking van wat ieder thans min of meer duidelijk gevoelt? Ware De Vries alleen taalgeleerde geweest, alleen belang stellende in den voortgang der zuivere linguistiek, niemand zou iets anders van hem hebben gevraagd dan wetenschap. Maar hij was meer dan een geleerde, en juist datgene wat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezat behalve zijne geleerdheid, maakte het hem moeilijk met de nieuwere wetenschap mede te gaan. Hij bleef innig gehecht aan dat classicisme waarin hij was opgevoed, en zijne leerlingen waren maar zelden in staat aan zijn onderwijs die soort van classieke vormen te ontleenen die voor hunne denkwijze natuurlijk zouden geweest zijn; zij konden niet beseffen dat hun meester een beginsel vertegenwoordigde waartoe men telkens zal moeten terugkeeren, wanneer de kunst van uitdrukking gevaar loopt hare heerschappij over het gevoel geheel en al te verliezen. Dertig of veertig jaar geleden was het Middelnederlandsch een nieuw vak: menig beschaafd man, die niet bij zijn tijd wilde achterblijven, liet zich gaarne door De Vries eenig denkbeeld geven van de taal waarin de geestige Reinaert, de naïeve poëzie van Floris ende Blancefloer waren opgesteld. Thans was die mode voorbij, de belangstelling kon nù alleen voortkomen uit een bepaalden wetenschappelijken aanleg, en daarin schoten de meesten te kort. Maar de geestdrift van den leermeester was dezelfde gebleven. De leerlingen gevoelden wat hun ontbrak, en zij waren dientengevolge des te meer getroffen door de goedheid waarmede zij steeds werden bejegend. Want De Vries dacht gaarne het beste van hen, zijne jongere medewerkers hebben het ondervonden, de schrijver dezer bladzijden getuigt het met eerbiedige dankbaarheid. Altijd was hij voor zijne leerlingen te spreken, en hij liet hen ook toe in den kring zijner familie, waar eene vriendelijke gastvrouw hen ontving. Levendiger dan teleurstellingen gevoelde hij het geluk, want hij was optimist, maar zooals begaafde menschen optimist zijn: niet door tevredenheid met het alledaagsche, maar door het blijmoedig besef van te hebben geleefd voor het hoogere. Veel had hij gedaan voor zijn land, hij was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een steun geweest voor de Vlaamsche beweging, hij had geijverd voor het Nederlandsch in Zuid-Afrika. Hoogachting en eerbewijzen had hij er voor ontvangen. Ook elders werden zijne verdiensten erkend: hij was buitenlandsch lid van de Academie te Berlijn. Zoo lang hij kon bleef hij werkzaam, ook als bestuurder van onze Maatschappij. In het geheel was hij twaalf malen Voorzitter in hare Algemeene Vergaderingen, het laatst in die van 1887. Toen hij op 28 Nov. 1889 zijne veertigjarige ambtsvervulling mocht vieren, ontving hij ook de gelukwenschen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die hem bij besluit van hare eerstvolgende jaarvergadering, 19 Juni 1890, het eerelidmaatschap aanbood. Maar intusschen was zijne gezondheid zeer ondermijnd. In het voorjaar van 1888 werd hij voor het eerst aangevallen door de ziekte die hem nog slechts bij tusschenpoozen met rust zou laten. Zijne colleges en zijn arbeid aan het Woordenboek hervatte hij telkens, zoodra hij zich eenigszins had hersteld, en hij mocht nog den dag beleven waarop volgens de wet zijne ambtelijke loopbaan eindigde. Maar droefheid over het sterven van twee geliefde kinderen, daarna over den dood van zijne echtgenoote, in December 1890, had zijn toestand verergerd. Slechts één jaar was hij oudhoogleeraar. Hij overleed te Leiden in den avond van Dinsdag 9 Augustus 1892. Zijne begrafenis had plaats op Zaterdag daaraanvolgende; het was op een heerlijken zomermorgen, de natuur lachte vroolijk. Op het kerkhof sprak de heer Acquoy een hartelijk woord uit naam van allen. Daarmede was aan den overledene de laatste eer bewezen, men had het overschot van Matthias De Vries ter aarde besteld.
Maart 1893. A. Kluyver. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der voornaamste geschriften van M. de Vries, voor zooverre zij in druk zijn verschenen Ga naar voetnoot1.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|