| |
| |
| |
| |
Levensbericht van
Jan van Leeuwen.
Geboren 30 Dec. 1821, leerling van het Erasmiaansch gymnasium, student
aan het Remonstrantsch Seminarium, predikant bij de Remonstrantsche gemeente te
Zegwaart c.a. (van 1847 tot 1866 toen deze gemeente werd opgeheven), secretaris
van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (van 1866 tot begin 1892), overleden 4
December 1892.
Het was een voortreffelijk, een zeldzaam man, wiens nederige en weinig
schitterende levensloop in deze korte opsomming is medegedeeld: keurig en
gevoelvol dichter, in 't Latijn zoowel als in 't Hollandsch, uitnemend stylist,
grondig kenner der Semitische talen, als Latinist misschien in ons land niet
geëvenaard. Men moet er verbaasd over staan dat hij, van wien dit alles naar
waarheid verklaard kan worden, nooit tot een hoogen wetenschappelijken post
geroepen of met een wetenschappelijken eeretitel voor zijn werk beloond
geworden is. Waren de geleerden van zijn tijd nog niet rijp voor het inzicht
dat, wie een voortreffelijk Latijnsch gedicht kan maken ook overigens wel een
goed Latinist zal wezen, en de onderdeelen der philologische wetenschap, die
hij niet mocht kennen, geroepen om ze te doceeren, spoediger en beter dan een
ander leeren kan? Maakten ze zich | |
| |
bezorgd of het wel de rechte
Hebraicus zijn zou, van wien ze hadden vernomen dat hij ‘aan 't Latijn deed’?
Nam de Koninklijke Academie van Wetenschappen hem daarom niet
onder hare leden op, omdat ze daardoor in moeielijkheid zou zijn gekomen bij de
samenstelling der commissie voor de beoordeeling der Hoefftiaansche
prijsgedichten? Voor dat bezwaar gevoel ik wel iets. Het ging
toch aan den eenen kant niet aan, den besten Latijnschen dichter van ons
vaderland buiten die commissie te houden, en aan den anderen
kant misschien nog minder hem bijna telken jare te zetten aan de beoordeeling
van zijn eigen gedicht. Hoe het ook zij:
van Leeuwen bleef predikant bij een kleine,
zieltogende gemeente en moest zich daarna tevreden stellen met den nederigen
titel en den vrij geestdoodenden arbeid van Secretaris van het
Bijbelgenootschap. Dat hij als predikant weinig opgang maakte, begrijpen wij.
Zijn preeken, ware meesterstukken van stijl en inhoud, zijn werkelijk voor het
gemengd publiek der kerkgangers veel te hoog. Op den ontwikkelde, die ze met
aandacht leest, maken ze een diepen, overweldigenden indruk; eenvoudige zielen
hebben ze bij het aanhooren ter nauwernood kunnen verstaan, laat staan dan naar
waarde schatten.
Van Leeuwens eerste openlijk optreden in de geleerde wereld deed
verwachten, dat hij eenmaal onder de mannen der wetenschap in ons land een der
hoogste rangen zou bekleeden. Den 24sten Maart 1843,
terwijl de jonge
M. des Amorie van der Hoeven (later als
Hoogleeraar bij de juridische faculteit een glorie van het Amsterdamsch
Athenaeum; overleden 1868) aan de Utrechtsche Hoogeschool met eere werd vermeld
als schrijver eener verhandeling over de Sophisten, werd van Leeuwens geschrift
over de Alcmeoniden door die zelfde Hoogeschool met | |
| |
goud bekroond.
En werkelijk verdient dat (niet uitgegeven) geschrift een zoo hooge
onderscheiding. Wat over het invloedrijk Atheensch geslacht der Alcmeoniden
bekend is, wordt hier met een zeldzame belezenheid en kennis der bronnen te
zamen gebracht; netelige chronologische kwesties met groot vernuft behandeld;
gissingen van beroemdheden als
Boeckh en
Hermann met rijp oordeel gewogen. Het geheel
geeft ons een treffende proeve van het doel, dat toen ter tijd met Academische
prijsvragen werd beoogd - en bereikt. Professoren achtten het nuttig van
verdienstelijke studenten bewijzen te vragen, dat ze in staat waren zwaren,
wetenschappelijken arbeid behoorlijk te volbrengen; de studenten deinsden voor
een dergelijk inspannend meten hunner krachten niet terug, en vroegen er weinig
naar of het opgegeven werk nu juist wel het meest strookte met hun bizondere
neigingen en smaak. Dat die opvatting van het uitschrijven en beantwoorden van
Academische prijsvragen de toen heerschende was, zien wij ook aan v. Leeuwens
geschrift: allerlei deugden merken wij er in op, maar missen juist die eene,
welke wij, die hem gekend hebben, er het eerst in verwachten: sierlijkheid van
Latijnsche dictie. Ik ontken niet, dat het Latijn veel beter is dan in den
regel studenten toen schreven (om niet te zeggen: ‘nu schrijven’), maar het
staat bepaald beneden de taal van de oratiunculae door
van Leeuwen in den zelfden tijd over andere
onderwerpen gehouden. Hoewel zijn verstand krachtig genoeg
was om naar den eisch moeielijke vraagstukken van chronologie en historie door
te werken, het hart had hij bij dergelijke kwestiën niet. Het
spreken en schrijven over zaken van wijsgeerigen en aesthetischen aard kwam
blijkbaar meer met zijn natuur overeen.
Heeft v. Leeuwens geleerdheid op velerlei gebied hem | |
| |
niet
den maatschappelijken rang mogen verschaffen, waarop hij met reden hopen mocht,
aan erkenning zijner wetenschappelijke verdienste heeft het hem nooit
ontbroken. Het sprekendst viel hem die misschien wel ten deel toen hij benoemd
werd tot lid der commissie voor de vertaling des Ouden Testaments (anno '54).
Voor dat uiterst moeielijk, de fijnste kennis der Hebreeuwsche taal vereischend
werk had de Synode der Nederlandsch-Hervormde Kerk de beste Hebraici des lands
bijeengezocht: Ds. van Gilse, Ds. (later prof.) Hoekstra, Dr. Juynboll, Dr.
Kuenen, Dr. Laurillard, Ds. van Leeuwen, Ds. Muller (van Doesburg), Ds. Ott,
Dr. Roorda, Dr. Veth, Ds. van Vollenhoven, Ds. Vorstman. Het werk hadden deze
geleerden zoo gedeeld dat o.a. aan v. Leeuwen de vertaling der boeken
Ezra,
Nehemia en
Ester werd opgedragen. Doch deze wetenschappelijke
onderneming, met moed aangevangen, stokte weldra; bezwaren rezen van alle
zijden (bezwaren misschien alleen voor Orientalisten begrijpelijk); de ijver en
het zelfvertrouwen schijnen eenigen der medewerkers spoedig te hebben begeven;
anderen werden door de omstandigheden in het houden hunner belofte verhinderd -
kortom na vele jaren, waarin weinig werd tot stand gebracht, werd eindelijk de
commissie door de Synode van 1872 ontbonden. Maar wie in dien tijd ook
versaagde of het werk varen liet,
van Leeuwen niet. Den 22 Nov. '62 schreef
Kuenen hem:
‘Gij geeft ons een beschamend voorbeeld’ en den 13 Dec. '63:
‘Schaamte overdekt mijn aangezicht, zoo dikwerf ik aan de vertaling
van het O.T. moet denken, en vooral wanneer ik mij voor den geest roep, al wat
daaraan reeds door u is gedaan.’
Van Leeuwen is een der zeer weinigen geweest die | |
| |
zijn
taak heeft afgewerkt: onder zijn nagelaten papieren bevindt zich de (keurig
geschrevene) volledige vertaling der drie genoemde Bijbelboeken. Uitvoerige
aanteekeningen van Kuenens hand zijn er bij gevoegd.
Wie, als ik, het onwaardeerbaar voorrecht heeft gehad
van Leeuwen persoonlijk te kennen, die heeft
zeker zijn veelzijdige en veel omvattende geleerdheid bewonderd - maar niet in
de eerste plaats. Een andere gave was hem meer in 't bizonder eigen: een
ongeëvenaard meesterschap over den vorm. Wat hij sprak of schreef was steeds
van uitdrukking volmaakt; het eigenaardigste, meest sprekende woord had hij
steeds bij de hand. Hetgeen Suetonius van keizer Augustus verhaalt: ‘dat hij er
altijd op uit was, om wat hij had bedacht zoo goed mogelijk te zeggen’, dat
zelfde kan men ook van van Leeuwen, die deze woorden van
Suetonius gaarne als motto gebruikte,
verklaren. Het zoeken van schoone vormen in proza of dichtmaat was zijn meest
geliefde bezigheid. Van daar zijn liefde voor 't vertalen van oudere en
nieuwere gedichten. Onder zijn papieren vind ik een, bijna onberispelijke,
berijmde vertaling van den
Cycloop van
Theocritus gedateerd November 1839, werk dus
van een nauwelijks achttienjarige! Had hij ergens een voordracht te houden, dan
sierde hij die gaarne op met een berijmd citaat uit een klassieken dichter. In
een naar vorm en inhoud voortreffelijke nutslezing over het geloof aan
onsterfelijkheid bij Grieken en Romeinen, den 15 Nov. 1854 te Rotterdam
uitgesproken, treft ons een uitmuntende vertaling in rijmende vijfvoetige
jamben (metrische navolgingen waren toen weinig in zwang) der beroemde
beschrijving van de onderwereld, bij
Virgilius te lezen in de
Aeneis VI, 602-670.
Dat welluidendheid en zuiverheid van taal alleen reeds | |
| |
bijna in staat zijn waarde aan een gedicht te geven, betwijfelde in van
Leeuwens jonge jaren niemand. Zeker, men moet die meening niet overdrijven,
maar haar ook niet met al te groote overdrijving weerspreken. Zie eens, lezer,
zoodra gij daartoe in de gelegenheid zijt, de ‘
Christelijke Huisvriend’ van 1861 in. Daar leest gij een
gedicht van v. Leeuwen, getiteld ‘
Eens Christens Heilwensch’. 't Is maar een
Nieuwjaarswensch, waarin geen enkele stoute gedachte, of eigenaardig sentiment
u treffen zal; maar boeien en bekooren zal u zeker de liefelijke klank en
meesterlijke woordenkeus.
Wie beschikt over een rijk poëtisch materiaal, en daarmede
kunstvaardig weet om te gaan, zal, zoo hij zeker wil zijn de Vaderlandsche
letteren met echte schatten te verrijken, bij voorkeur hetgeen door oude
dichters in verre landen uitstekends is gedacht en gezongen, in de taal van
zijn land trachten over te brengen. Zoo dacht ook
van Leeuwen, en daarom ontleende hij zijn
Hollandsche dichtproeven het liefst aan de Hebreeuwsche poëzie. Tal van
psalmvertalingen heeft hij nagelaten, waarvan slechts enkele zijn uitgegeven.
Ik wensch hier twee onuitgegevene aan te halen: van de eerste (ps. 87) teekent
de, in zijn tijd zeker meest bevoegde, beoordeelaar, de Genestet, aan:
‘meesterlijk’; van de tweede (psalm 68) verklaart dezelfde: ‘de gelukkigste der
verzameling.’ Men vergelijke daarbij de bij 't Nederl. Herv. Kerkgenootschap
gebruikelijke vertalingen.
Ps. 87.
Die op heilge hoogten rust,
Sion, 's Heeren keus en lust,
Waar Hij liefst wordt aangebeden,
Eeuwig Heiligdom van God,
| |
| |
Zaamgevloeid uit alle streken,
Ziet gij eenmaal in uw wal
Vreemde stammen zonder tal
Dat hun de eer te beurte val
Tot uw kinderen te behooren
Van wie 't luid weêrgalmen zal
Eenmaal wordt uw burgerregt
En van al wat leeft gezegd:
Aller schepslen bakermat,
Eeuwige eer is u bekoren;
Zalig van wie 't Boek vermeldt
Waarin God de namen telt:
Alles prijze U blij te moê!
Zend aan 't aardrijk allerwegen,
Sion, uit uw bron van zegen
Psalm 68.
God zal opstaan! en Zijn haatren zullen vlieden, bleek van
schrik,
Zamenkrimpen en versmelten en verstuiven voor Zijn blik,
Als de was door 't vuur geblakerd, als een rookwalm voor den
wind,
Maar 't zal vreugd en uitkomst wezen voor 't geslacht, dat Hem
bemint!
Biedt Hem hulde, baant Zijn wegen, roemt en prijst Hem in uw
lied,
Laat Zijn grooten naam weergalmen: ‘Jahveh, Ik verander niet!’
't Is de Heer, die uit Zijn tempel de verdrukten gadeslaat,
Die de vader is der weezen, en der weeûwen toeverlaat,
Die gevangenen terugvoert in 't gezegend vaderland,
En de trotschen, die Hem tergden, in een woestenij verbant.
God, toen Ge uittoogt in de vlakten, aan de spits van Isrels
heir
Trilde 't aardrijk van ontroering, 's hemels tranen gudsten
neêr,
Sinaï, der bergen koning, beefde voor Uw majesteit,
Maar Gij goot op Jakobs kindren stroomen van barmhartigheid.
't Was Uw hand, die hen bleef steunen, redding gaf uit iedren
nood,
En hun, midden in woestijnen, laafnis en verkwikking bood.
Hoort de zegeliedren ruischen! Isrels dochters galmen 't uit:
‘Fiere vorsten zijn verdreven, en hun schatten onze buit.
| |
| |
Helden, draagt hun prachtgewaden, laat ze als teeknen van uw
moed
U omwappren en hun glansen spieglen in den zonnegloed:
God de Heer heeft door Zijn adem 's vijands legermagt verwaaid,
En onze akkers, voortaan veilig, met hun beenderen bezaaid.’
Noordsche bergen, gij wier kruin zich in het wolkenfloers
verliest,
Ziet gij laag op Sion neder? 't is de berg, dien God zich kiest!
Waar Hij zich een zetel vestigt, waar Hij eeuwig wonen zal,
Derwaats vaart Hij op, en mèt Hem legerscharen zonder tal.
Alles eert en vreest dien Koning, alles zwicht en buigt zich
neêr
En zijn drieste tegenstanders fluistren angstig: ‘'t is de
Heer!’
Dag aan dag zij God geprezen, de getrouwe bondgenoot,
Die ons schraagt en weet te ontrukken aan de klauwen van den
dood.
Eens zal Hij Zijn haters treffen, eens vervult Hij 't godlijk
woord:
‘'k Breng ze weder, de verstrooiden, 'k breng ze weêr van Zuid en
Noord,
Van de hoogten, uit de diepten, over land en oceaan.’
't Zal de dag zijn der vergelding: Isrel juich, uw dag breekt
aan!
God, U loven onze zangen, bij den klank van harp en trom,
Waar we in feestelijken optogt naadren tot Uw heiligdom.
Prijst uw God in volle koren, juicht eenstemmig Hem ter eer,
Stammen uit één zaad gesproten, dienaars van denzelfden Heer!
Isrels God, blijf onze toevlugt, leen Uw hulp ons, geef ons
kracht;
Sions tempel zij de schouwplaats van Uw majesteit en magt;
Leer de koningen der aarde knielen te Jeruzalem;
Tem den krokodil van 't Zuiden, doe verstommen voor Uw stem
't Buldrend stiergeloei in 't Noorden, en vertrap ze met den
voet,
Die de volkren zaam doen botsen en zich mesten met hun bloed;
Dat de wereld vrede smaken, al wat leeft U naadren moog,
En de zonen aller landen zich ontmoeten voor Uw oog.
Prijst Hem, aardsche koningrijken! wie is koningshulde waard,
Dan die op den donderwagen door der Heemlen hemel vaart?
Roemt Hem, die zich allerwegen groot in wonderwerken toont,
Hem, wiens glans op Isrel afstraalt, Hem, die in de wolken
troont.
Volk van God, aanbid uw Koning, vrees Hem, vind in Hem uw
kracht.
Hij zal helpen! Dank en eere zij Hem eeuwig toegebracht!
Wie zoo heerlijk en verrukkelijk de bijbeltaal wist weer te geven, hoe
moet die wel tot de gemeente der geloovigen hebben gesproken? Zeker, ik zei het
reeds, voor eenvoudigen te hoog, dat is te goed. Doch voor ontwikkelden en
geleerden? Maar, vraagt er een, wie | |
| |
van dezen stelt nu belang in
een preek? En, als ik het antwoord zou mogen geven, dan zou ik antwoorden: ik!
Immers onderwerpen als: God en Godsdienst, 's menschen levensdoel en eeuwige
bestemming, zijn heel wat belangrijker dan alle andere, welke ook. En, ik weet
wel, de geleerdste predikant, die daarover spreekt, bewijst niets; is niet in
staat eens voor al onzen twijfel weg te nemen; toch is 't een weldaad, een man
van beteekenis te hooren getuigen van hoogere dingen, hem zijn geloof aan Gods
Vaderzorg en een leven hiernamaals te hooren belijden - maar 't moet dan ook
een man van beteekenis zijn, een man geletterd genoeg om in den bijbelstijl te
blijven, al wat banaal is te vermijden, alle dingen van den dag zoo ver uit
zijn ziel te bannen dat ook zijn hoorders daaraan geen oogenblik denken kunnen.
Dan hoort men ware kanselwelsprekendheid, de eenige welsprekendheid die nog
bestaat, zij 't ook sporadisch. Die gave bezat
van Leeuwen in de hoogste mate, maar slechts
één preek heeft ooit van hem het licht gezien: het aandoenlijk afscheidswoord
tot zijn te
Berkel, het hem meest geliefde deel van zijn
ambtskring, woonachtige gemeenteleden. Maar mocht ooit van zijn slechts
geschreven leerredenen een grooter of kleiner deel worden uitgegeven, het zou,
dunkt mij, koopers moeten vinden. De kerk is een gemengd
gezelschap, en wie daar spreekt moet voor allen verstaanbaar zijn; maar
godsdienstige en geloovige geleerden verlangen ook wel eens naar een ‘goed
woord.’
‘Het is het hart, dat welsprekend maakt’ zegt de Romein naar waarheid.
Maar vooral welsprekend maakt het hart dat geleden heeft en zware smarten heeft
gevoeld. En v. Leeuwen zijn de slagen des levens niet gespaard. Niet lang na
zijn emeritaat verloor hij zijn innig geliefde vrouw; weinig jaren later zijn
jongsten | |
| |
zoon, een jongeling van de grootste verwachtingen; weer
eenige jaren daarna zijn naar dien zoon genaamd kleinzoontje. Vooral dien
eersten slag is hij nooit geheel te boven gekomen; die heeft hem voor zijn
geheele verdere leven dat stille en inzichzelf gekeerde gegeven dat, wie hem
later leerden kennen, in hem opmerkten. Toch, verlamd of geknakt was hij
daardoor niet. Hij heeft de kracht gehad om in wijderen kring te getuigen van
zijn smart; den indruk te beschrijven van het schrijnend leed, dat hij eerst
gevoelde; van de somberheid en leegte om zich heen, nu hem het liefste was
ontnomen; van den troost ook in 't herdenken der dierbare doode gelegen, van
den troost des geloofs bovenal, dien God schenkt, aan wie hem aanroepen in den
dag der benauwdheid. Zoo ongeveer is de inhoud van drie leerredenen aan de
godsdienstige herdenking zijner vrouw gewijd; drie pronk stukken van echt
stichtelijke lectuur. Helaas, helaas, ze zijn niet in den handel; alleen de
tweede (de allerschoonste) heeft in een tijdschrift een plaats gevonden. Er is
niets te bedenken, dat een lezer meer aangrijpt dan deze drie leerredenen. En
geen wonder! Ze behelzen de diepste gedachten van een ziel, die veel heeft
gedacht, de innigste gevoelens van een fijngevoelig hart, en die in een vorm,
die zijn wedergade zoekt.
Ik kom ten slotte tot dat deel van van Leeuwens letterkundige
werkzaamheid, dat hem, zij 't ook in beperkten kring, bepaald beroemd heeft
gemaakt: zijn Latijnsche poëzie. Dat een man, die zooveel werk maakte van stijl
en versmaat, lust had om aan de keurige dichtvormen der oude Romeinen zijn
krachten te beproeven, is waarlijk niet te verwonderen en evenmin dat hij zich
weldra sterk genoeg gevoelde, om aan den Hoefftiaanschen wedstrijd deel te
nemen. Echter behaalde hij | |
| |
hier eerst na meerdere vergeefsche
pogingen een overwinning, en nog maar een halve: aan zijn idylle ‘
Lycidas’ viel een tweede prijs ten
deel. Ik waag het niet het vonnis der Kon. Academie te bestrijden; zelfs geloof
ik dat, wie van Leeuwens letterkundige nalatenschap nauwkeurig onderzoekt,
in 't algemeen zal moeten erkennen, dat haar oordeel over
zijn Latijnsche gedichten het ware is geweest; maar toch vermoed ik, dat dat
oordeel op sommige punten revisie behoeft. Ware misschien Lycidas met goud
bekroond, zoo de kunstrechters het nauwkeuriger hadden gelezen? Hun verslag van
den inhoud is lang niet juist. En op den inhoud kwam het hier meer aan dan bij
de andere gedichten; de inhoud toch is op zichzelf een allergeestigste vinding:
in een herders-idylle wordt de stichter van het legaat verheerlijkt; 's
dichters mislukte vroegere poging allervermakelijkst beschreven, en met
liefelijke ironie zijn voornemen om in het wedijveren te volharden medegedeeld.
Ook zou ik willen vragen of het in '54 ingezondene ‘
Nasoni exsulanti uxor’ verdiend had zonder eenige
belooning ter zijde gelegd te worden. Moest ik een bundel van van Leeuwens
Latijnsche gedichten bijeenbrengen, ik zou die ‘epistola heroica’ zeker
opnemen. Naar mijn bescheiden meening zijn de drie voortreffelijkste zijner
Latijnsche gedichten: Lycidas, In funere Lycisci, Adolescentis meditatio. Over
de waarde van van Leeuwens Latijnsche poëzie in 't algemeen wil ik geen woord
verliezen; wie Latijn kent zal hem als Latijnsch dichter bewonderen, en aan
anderen, die ook Latijn kennen, van zijn bewondering weten rekenschap te geven;
aan onkundigen te betoogen dat een goed gevormd Latijnsch vers alleen om zijn
vorm een geheel eigenaardige kunstwaarde bezit, is even onnut als aan
doofstommen te willen beduiden wat muziek is. | |
| |
En hiermee eindig ik dit eenvoudig woord van hulde aan een man, dien
ik bij zijn leven oprecht heb liefgehad en hoogelijk heb vereerd, een man, die
eens een uitstekend voorbeeld was van een voortreffelijk type, wiens dood ons
de verzuchting op de lippen brengt: Zoo zijn er niet meer!
Leiden, 16 Jan. '93.
J.J. Hartman.
| |
| |
| |
Geschriften van Ds. J. van Leeuwen.
1. Leerredenen.
Toespraak tot de Remonstrantsche gemeente te Berkel, gehouden op 1 Oct.
1865 ten besluite zijner evangeliebediening in haar midden. Amsterdam, Ipenbuur
en van Seldam.
Drie leerredenen naar aanleiding van het overlijden zijner vrouw; allen
gedrukt te Amsterdam bij C.A. Spin en Zoon, maar geen van allen in den handel.
Doch no 2 bijna onveranderd opgenomen in de Christelijke
Huisvriend van 1869.
1. Het liefelijk aandenken na den dood. Leerrede over Pred. VIII : 1,
gehouden in de Remonstrantsche kerk te Amsterdam, 12 Jan. 1868.
2. De woeste en ledige aarde. Leerrede over Genesis I : 2, gehouden in
de Remonstrantsche kerk te Amsterdam, 6 Sept. 1868.
3. De rust na den Storm. Leerrede over psalm 131, gedrukt Amsterd. April
1870.
II. Nederlandsche dichtstukjes.
Aan mijn zoon op zijn eersten verjaardag, Christelijke Volksalmanak,
1852.
De negentigste psalm, Licht Liefde Leven, 1854.
Boete, Psalm 51, Christelijke Volksalmanak, 1854.
De vijftiende psalm, Licht Liefde Leven, 1856.
De mensch tegenover den Alwetenden, Psalm 139, Christelijke
Volksalmanak, 1856.
Het gespeende kind, Christelijke Volksalmanak, 1858.
Gebroken harten, Christelijke Volksalmanak, 1858.
De vijfentwintigste psalm, Christelijke Volksalmanak, 1859.
Ziekte. Idem.
Vrouw Snip (naar Bürger), Christelijke Volksalmanak, 1860.
Eens Christens Heilwensch, De Christelijke Huisvriend, 1861.
De honderdeenendertigste psalm, Christelijke Volksalmanak, 1862.
III. Stichtelijke opstellen in proza.
Getrouwheid in het kleine, Licht Liefde Leven, deel III.
Jezus' Lijden, de voltooijing zijner taak, Christelijke Huisvriend,
1857.
Gods invloed noodig om tot Jezus te komen, Christelijk Album, 1858.
| |
| |
Vastheid des geloofs bij den strijd der meeningen, Christelijke
Huisvriend, 1858.
Nehemia, de echte vaderlander, Christelijk Album, 1859.
Over de vraag, of aan het Christendom vatbaarheid voor volmaking is toe
te kennen, Licht Liefde Leven, 1859.
Schatten in den Hemel, Christelijk Album, 1860 (?).
Droefheid door vreugde vervangen. Een Paaschbeschouwing, Christelijke
Huisvriend, 1860.
Het avondmaal, Christelijke Huisvriend, 1860.
Volmaakt worden als God, Christelijke Huisvriend, 1861.
Geloof en werken, Christelijke Huisvriend, 1861.
Lof der Christelijke liefde, Christelijke Huisvriend, 1862.
Christus het middelpunt der wereldhistorie, Christelijke Huisvriend,
1863.
Tevreden en ontevreden, Christelijke Huisvriend, 1865.
De Lijdensgeschiedenis, een spiegel van het menschelijk hart en leven,
Christelijke Huisvriend, 1867.
De chaos, het beeld van een rampspoedig levenslot (Zie I Leerredenen),
Christelijke Huisvriend, 1869.
Vrede des harten, Christelijke Huisvriend, 1873.
Blauw en Grijs (een Noord-Amerikaansche hospitaalgeschiedenis), naar het
Engelsch, Christelijke Huisvriend, 1874.
Zelfbetrachting op het Kertfeest, Christelijke Huisvriend, 1875.
IV. Latijnsche Gedichten voor rekening van 't
Hoefftiaansch legaat uitgegeven.
Lyeidas et Musae invocatio (auctori secundum praemium adiudicatum est),
1856.
Octaviae querela (auctori secundum praemium adiudicatum est), 1857.
Senis vota pro patria (auctori praemium aureum adiudicatum est).
Accedunt duo carmina laude ornata (In funere Lycisci et Fraga), 1864.
Homo-Simia (carmen laudatum), 1879.
Ad Bacchum elegia (praemio aureo ornata), 1881.
Ad veteres commilitones (carmen magna laude ornatum), 1882.
Adolescentis meditatio (carmen laudatum), 1884.
Venite ad me (elegia praemio aureo ornata), 1885.
Nupta ad amicam (epistola magna laude ornata), 1886.
Matris querela (elegia praemio aureo ornata), 1887.
Me puero (elegia magna laude ornata), 1888.
|
|