Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1893
(1893)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Levensbericht van Gerhardus Diephuis.Gerhardus Diephuis werd den 6den Febr. 1817 te Farmsum (prov. Groningen) geboren. Hij ontving 't eerste onderricht in zijne geboorteplaats, doorliep vervolgens de klassen der toenmalige Latijnsche school in 't naburige Appingedam en verliet in Sept. 1832 de vaderlijke woning (nog geen jaar oud had hij zijne moeder verloren), om aan de hoogeschool te Groningen in de rechten te studeeren. Al spoedig gevoelde hij zich opgewekt, bij 't vak zijner keuze dat der Oude letteren te voegen, met dit gevolg, dat hij den 1sten Juli 1840 in de rechten, den 25sten Juni 1842 in de letteren den doctoralen graad verwierf na de verdediging der van onderwerp verwante dissertaties, de eene getiteld: De matrimonio, de andere: De iure et ratione divortiorum apud antiquissimos Romanos. Intusschen trad hij den 16den Juli 1840 in 't huwelijk met Alagonda Geertruida Hemmes en vestigde zich metterwoon te Farmsum. Nadat in 1841 een paar opstellen van zijne hand in 't Rechtsgeleerd Bijblad Ga naar voetnoot1 opgenomen waren, begon hij | |
[pagina 12]
| |
van lieverlee een arbeid van geheel anderen aard te ondernemen, een arbeid, die ten gevolge had de samenstelling van zijn eerste werk, dat onder den titel van ‘ Het Nederlandsch Burgerlijk Recht naar de volgorde van 't Burgerlijk Wetboek’ in 9 deelen uitgegeven werd (1844-55). Achtte hij zich, zóó kort na zijne promotie in de rechten, reeds bevoegd en geroepen, om in 't openbaar zijn licht te doen schijnen over ons Burgerlijk Recht? Verre van dien. Dat de auteur ten eenenmale vreemd was aan zoodanigen waan, wordt door de omstandigheden, die tot de opvatting van den bedoelden arbeid ongezochte aanleiding gaven, boven allen twijfel verheven. Door gewoonte en geaardheid gevoelde hij behoefte aan geregelde werkzaamheid, die natuurlijk de rechtspractijk van een jong advocaat evenmin als eenige andere betrekking hem opleverden. Op zijn standpunt dacht hij geen beter middel tot de bereiking van dat doel te baat te kunnen nemen dan de nadere beoefening van ons burgerlijk recht op breederen grondslag dan gedurende en door de academische opleiding had kunnen gelegd worden. Een nauwgezet onderzoek onzer wetgeving, eene zorgvuldige vergelijking van deze met de fransche, in 't bijzonder met den Code Napoléon, die hier te lande zoovele jaren lang 't burgerlijk recht bepaald had en beheerscht, eene vertrouwde bekendheid met de geschiedenis harer samenstelling, zooals die uit de werken van Voorduin en Asser geput kon worden; eene ijverige en zooveel mogelijk volledige raadpleging van 't geen tot dusver over en naar aanleiding van die wetgeving ten onzent uitgekomen was en van de rechtspraak onzer rechterlijke colleges; daarbenevens 't gebruik der meest bekende en geachte schrijvers over 't fransche recht: | |
[pagina 13]
| |
dát een en ander en wat daarmee in verband stond, zou tot die nadere beoefening gereedelijk de noodige bouwstof leveren, ingeval ten minste eene doelmatige behandeling haar met de mogelijke en gewenschte uitkomsten bekroonde. Aan die behandeling was niet minder dan alles gelegen. Eene bloote lezing der wet en wat daarop betrekking had, hoe ernstig en nauwlettend ook, zou niet voldoende zijn. Een uittreksel, alles inhoudende, wat de aandacht trok en opmerking verdiende, met vermelding der uiteenloopende gevoelens, evenmin. 't Doel, dat hij beoogde, zou, zijns bedunkens, 't beste bereikt worden, 't nut, dat hij zich voorstelde, 't meest verzekerd zijn, indien hij al 't over ieder punt gelezene behoorlijk ordende en zorgvuldig overwoog, 't resultaat van zijn onderzoek in schrift bracht en dat wel op zoodanige wijze, dat het gemakkelijk viel, 't opgestelde later uit eigen of uit vreemde bron aan te vullen. Zoo zou hij vrij wel een gelijken weg volgen als hij ook had moeten doen, ingeval 't zijn voornemen was geweest een werk voor 't publiek en dienvolgens ter uitgave bestemd te leveren. Maar dit neemt niet weg, dat hij toch inderdaad alleen voor zich zelf en tot eigen oefening schreef. 't Stond dan ook aan hem, 't geen hij deed zoo goed of kwaad te doen als 't ging, en als 't hem verdroot, zijn arbeid te staken, wanneer en zoodra hij verkoos. Doch 't verdroot hem niet; 't werk, dat hij begonnen was, beviel hem; de wijze, waarop hij 't had aangevat, voldeed hem en 't resultaat beantwoordde aan zijne verwachting. Toen hij in dier voege de 3 of 4 eerste titels van 't B.W. behandeld had, kwam de gedachte bij hem op, of zijn geschrijf soms voor anderen eenige waarde zou kunnen hebben of (aangezien de literatuur over ons bur- | |
[pagina 14]
| |
gerlijk recht toen nog vrij beperkt was) ook op belangstelling bij beoefenaars en vertegenwoordigers van dat recht zou kunnen rekenen. Was er voldoende grond voor de bevestigende beantwoording, dan kon de uitvoering van zoodanig plan niet zonder gevolgen blijven ten aanzien van 't werk zelf, dat hij zich op die wijze verplichtte te voltooien, ook wanneer soms de lust daartoe verflauwen mocht, 't geen met het oog op een arbeid van zoo langen duur niet ondenkbaar zou zijn, terwijl tevens 't belang der onderneming hem zou dwingen, aan de bewerking alle mogelijke moeite en zorg te besteden, al zou hij anders ook in verzoeking kunnen komen 't zich wat gemakkelijker te maken, met name ook door vragen, wier beantwoording meer dan gewoon onderzoek en nadenken vereischte, eenvoudig als onopgemerkt buiten behandeling te laten. In de onzekerheid besloot hij zijn vroegeren leermeester prof. H. Nienhuis te raadplegen. Uit een onderhoud dienaangaande bleek, dat deze nog geen plan had, zelf een gelijksoortig werk te geven, waardoor anders allicht het zijne geen recht of reden van bestaan zou gehad hebben Ga naar voetnoot1. Dat niet alleen, maar 't oordeel van den even bevoegden als hem genegen hoogleeraar betreffende de meerdere of mindere wenschelijkheid der uitgave luidde alleszins aanmoedigend en mede op diens aanbeveling verklaarde de boekhandelaar J.B. Wolters zich bereid onverwijld tot den druk over te gaan. Zoo verscheen in 1844 eene eerste aflevering van ‘'t Nederlandsch Burgerlijk Recht naar de volgorde van 't Burgerlijk Wetboek’, die de 4 | |
[pagina 15]
| |
eerste titels behandelde. Hoewel de auteur zich vooral Toullier's ‘ Droit civil français suivant l'ordre du Code’ (ook blijkens den titel) tot voorbeeld stelde, streefde hij toch, ook ten aanzien van dezen, naar zelfstandigheid en nam hij van den franschen geleerde geen stelling over, die hem niet door eigen overweging steekhoudend gebleken was. Terwijl hij zich met de voortzetting bezig hield, werd hij 1 Oct. 1844 tot rechter in de Arrondissementsrechtbank te Winschoten benoemd. Bij de niet ongewenschte vermeerdering van werkzaamheden bleef er echter genoegzame tijd te zijner beschikking over, om hem in staat te stellen 't 9de of laatste deel in 1855 ten einde te brengen. Intusschen had Diephuis in 1845 met mr. A. Oudeman, destijds advocaat enz. te Groningen, de redactie aanvaard van een Tijdschrift, getiteld: ‘Opmerkingen en mededeelingen betreffende 't Nederlandsch recht’, dat zijn ontstaan te danken had aan de gewijzigde inrichting van 't Rechtsgeleerd Bijblad, waarin bij 't begin van 1842 vonnissen en arresten werden opgenomen, zoodat deze inderdaad 't hoofdbestanddeel van den inhoud uitmaakten. Een tijdschrift nu in den geest van 't vroegere Bijblad, voor kleinere opstellen, gedachten wisselingen enz. bestemd, werd, bij de nog kort geleden invoering onzer nieuwe wetgeving, door de redacteuren wenschelijk en nuttig geoordeeld. Mocht het hun al niet aan medewerking ook van zeer geachte zijde ontbreken, toch hebben zij zelf de meeste bijdragen geleverd. Nadat er 17 deelen verschenen waren, volgden nog 8 van 1868-76 onder den titel van ‘Tijdschrift voor Nederl. Recht.’ Aangezien evenwel de toestand, waarin mr. Oudeman vervallen was, alle vooruitzicht op verdere medewerking zijnerzijds verijdelde, scheen 't om die, maar ook alleen om die reden | |
[pagina 16]
| |
geraden het tijdschrift, dat één enkelen redacteur te groote opoffering van tijd en moeite kosten zou, een stillen dood te laten sterven. Toen in 1855 ‘ 't Nederlandsch B.R. naar volgorde van 't B.W.’ voltooid was, was 't ook uitverkocht. Eene tweede herziene uitgave zag van 1856-59 't licht. Gedurende dat korte tijdsverloop verwisselde Diephuis driemalen van ambtsbediening. Den 12den Dec. 1856 zag hij zich tot raadsheer in 't Prov. Gerechtshof van Groningen benoemd. Ternauwernood was er een jaar verstreken of hij werd, bij de invoering der wet van 13 Aug. 1857, tot Inspecteur van 't Lager Onderwijs in de prov. Groningen aangesteld, nadat hij vooraf gedurende bijna 10 jaren (1848-57) als schoolopziener in 't 5de district der prov. Groningen gefungeerd had en dus op dat gebied niet onbekend en geen onbekende was. Om zeer verklaarbare redenen liet hij zich deze betrekking, hem door de regeering ongevraagd opgedragen of half opgedrongen, niet zonder aarzeling welgevallen. Nadat eens zijn besluit genomen was, behartigde hij haar met belangstelling, waarvan ook de in 1859 uitgekomen ‘ Handleiding tot de kennis der wetgeving op het lager onderwijs’ getuigen kan. Hoewel zijn nieuwe werkkring hem in ruime mate genoegen en voldoening opleverde, hoogst welkom was hem desniettemin 't koninklijk besluit van 6 Juli 1859, waarbij hij tot hoogleeraar in de Rechtsgeleerde faculteit aan de hoogeschool te Groningen beroepen werd, hoogst welkom bovenal, omdat hij voortaan al zijn tijd en al zijne krachten onverdeeld aan de beoefening en bevordering zijner lievelingswetenschap wijden kon. Hij aanvaardde zijn ambt den 22sten Sept. 1859 met eene redevoering ‘Over de wetenschap des rechts in betrekking | |
[pagina 17]
| |
tot de wetgeving’. Krachtens 't Organiek besluit van 1815 werd hij, evenals zijne voorgangers, belast met het onderwijs in 't burgerlijk recht, het handelsrecht, de burgerlijke rechtsvordering en 't Nederlandsch privaatrecht. Bij de invoering der latere wet op 't H.O. van 28 April 1876, volgens welke aan ieder hoogleeraar bepaalde vakken, als in zijne aanstelling uitgedrukt staan, toegewezen worden, had hij gehoopt van 't burgerlijk procesrecht ontheven te worden, 't geen zonder bezwaar der schatkist mogelijk geweest ware, daar een ander lid der faculteit zich tot de overneming bereid verklaarde en de faculteit zelve evenzeer eene splitsing der omvangrijke vakken wenschelijk achtte. Die gegronde hoop werd echter niet verwezenlijkt. Bij zijne lessen over 't burgerlijk recht gevoelde Diephuis behoefte aan een Handboek, waarin hij aanleiding vond om over de in behandeling zijnde onderwerpen tot en met de studenten te spreken. Voor dat doel was ‘'t Nederl. B.R. naar volgorde van 't B.W.’ evenmin geschikt als bestemd. Hij besloot dus, zonder aan de verdienstelijke ‘ Handleiding’ van mr. A. de Pinto te kort te willen doen, de hand aan 't werk te slaan en des te eerder, omdat hij 't mogelijk achtte, dat zijn boek ook buiten den kring, waarvoor 't bepaaldelijk dienen zou, bruikbaar bevonden werd. Zoo ontstond het ‘ Handboek voor 't Nederl. B.R.’ in 3 deelen (1862-64). Een tweede geheel omgewerkte druk verscheen 1876-77, een derde 1884-85. Toen volgde van 1865-67 't met gelijk doel vervaardigde, om redenen eenigszins anders ingerichte ‘ Handboek voor 't Nederl. handelsrecht’, eveneens in 3 deelen, dat 1874-75 een tweeden druk beleefde. Intusschen was ook de 2de uitgave van 't in 9 dln. | |
[pagina 18]
| |
verschenen werk uitverkocht geworden. De uitgever stelde dientengevolge voor tot een derde over te gaan. De auteur was daartoe echter niet genegen. Hij had geen lust, om als hoogleeraar, zij 't dan ook in meerdere of mindere mate gewijzigd, nog eens weer in druk te geven, wat hij een 25 jaren vroeger geschreven had. Hij meende, dat er te kiezen viel tusschen deze twee: of 't bij de beide bestaande uitgaven van 't groote werk voor goed te laten blijven of een ten eenenmale nieuw, een oorspronkelijk werk over ons burgerlijk recht te ondernemen, een werk van 't vorige geheel los en onafhankelijk, ten deele zelfs wat den inhoud, maar in 't algemeen wat de inrichting betreft, vrij bearbeid. Hij aarzelde. Hij ontveinsde zich niet, welke eene moeite en tegelijk welk eene verplichting hij met het tweede plan op zich nemen zou; daarbij deed zich ook met het oog op zijn meer dan 50jarigen ouderdom de vraag voor, of er wel kans bestond, dat hij 't nog ten einde zou kunnen brengen. Aan den anderen kant zou hij ongaarne zijn vroegeren arbeid, dien 't niet aan bijval ontbroken had, eenvoudig opgeven en lachte hem de gedachte toe, dat hij de gelegenheid zou hebben, op rijperen leeftijd, na voortgezette studie en met, naar hij meende, helderder blik nogmaals ons burgerlijk recht in behandeling te nemen, vroegere meeningen aan eene strenge critiek te onderwerpen, deze, voor zoover noodig, nader toe te lichten en te staven of wel te wijzigen en te verbeteren, van een en ander in 't openbaar mededeeling te doen en rekenschap te geven. Het besluit viel in laatstgenoemden zin en in 1868 werd een eerste stuk van 't nieuwe werk in 't licht gegeven. Dit onderscheidt zich in velerlei opzichten van 't vroegere. Vooreerst is 't vermeerderd met eene ‘Inleiding | |
[pagina 19]
| |
over 't Nederlandsch burgerlijk recht en zijne bronnen’, bevattende al wat tot de behandeling van dat onderwerp in 't algemeen en in 't bijzonder behoort. In de tweede plaats is een eerste deel of hoofddeel gewijd aan de behandeling van algemeene onderwerpen, als daar zijn personen, natuurlijke en rechtspersonen, zaken, rechtsbetrekkingen en rechten, 't ontstaan en te niet gaan van deze, benevens 't bewijs van 't een of 't ander. Daarin is opgenomen en bij elkaar gevoegd, wat in 't Burgerlijk wetboek met betrekking tot verschillende onderwerpen afzonderlijk was geregeld; als van algemeene strekking voorgesteld wat daar aan een bepaald onderwerp vastgeknoopt was; in een meer passend verband gebracht, wat daar, zeker ten onrechte, als op zich zelf staande een geheel eigen plaats inneemt, het bewijs. Een derde kenmerk is blijkbaar uit de volgorde, waarin de onderscheiden onderwerpen gerangschikt zijn. Dit geldt van 't eerste, meer nog van het tweede, maar vooral zeker van 't derde boek van 't B.W. De behandeling is daardoor meer systematisch geworden. Men kan er eene navolging in opmerken van vele, met name duitsche werken over 't burgerlijk recht uit den lateren tijd, al heeft de schrijver ook meer of minder een eigen weg gevolgd. In allen gevalle was de eenige reden zijner afwijking van 't B.W. en van zijn vroeger werk gelegen in de overtuiging, dat eene goede rangschikking der onderwerpen van zeer wezenlijk belang is èn voor een duidelijk overzicht van 't geheel èn voor een helder inzicht der deelen. Ten gevolge van deze algeheele omwerking kon de oude titel niet behouden blijven en werd dienvolgens verkort tot: ‘ Het Nederlandsch burgerlijk recht.’ 't Was moeilijk een beteren, meer gepasten te vinden. Nu zijn er, die tot tegenstelling van 't vroegere werk 't laatste | |
[pagina 20]
| |
bestempelen met den naam van ‘Systeem’, terwijl anderen van eene ‘derde uitgave’ spreken. Het eerste mag juister geacht worden dan het tweede. Immers behalve de zoo even vermelde punten van essentiëel verschil komt er, zoo al niet in de 3 eerste deelen, toch in de volgende geen enkele volzin voor, die woordelijk uit het vroegere werk overgenomen is. Dit latere vond ook zijn weg en werd zoo welwillend ontvangen, dat, toen, in weerwil der aanzienlijke oplage, 't 8ste deel compleet was, nog weinige volledige exemplaren over waren. Deze omstandigheid leidde tot het besluit, om den geringen voorraad der 8 eerste deelen door een eenvoudigen herdruk, behoudens kleinere verbeteringen, aan te vullen. Niet alsof wijzigingen van inhoud en vorm onnoodig of overbodig geweest waren; doch meer dan ééne reden pleitte voor de gevolgde handelwijze. Vooreerst bleek het wenschelijk den herdruk zooveel mogelijk te bespoedigen; ten anderen was er den schrijver alles aan gelegen zijn beschikbaren tijd aan de geregelde voortzetting van 't nog bij lange na niet voltooide werk te kunnen blijven wijden. Wat den omvang betreft, in de voorrede van 1868 werd de verwachting uitgesproken, dat het nieuwe werk minder uitgebreid zou worden dan 't oude; hij had evenwel de voorzichtigheid er bij te voegen, dat zich daaromtrent vooraf niets met zekerheid bepalen liet. Het tegendeel is dan ook gebleken en bij de geheel veranderde, op breeder schaal aangelegde bewerking kan dit eigenlijk volstrekt niet bevreemden. Toen Diephuis in 1887 op 70jarigen leeftijd als hoogleeraar ontslagen werd, was het 10de deel nog niet gereed. Nu van andere beslommeringen ontheven, kon hij zich ongehinderd onledig houden met de voortzetting van zijn | |
[pagina 21]
| |
‘Nederl. Burgerlijk Recht’, dat hij met het 13de deel in 1891 ten einde brengen mocht. De in 1868 wel gehoopte, maar niet verwachte voltooiing stelde hij voor zich zelven zeer op prijs, terwijl de blijken van belangstelling en deelneming, bij die gelegenheid van vele zijden ontvangen, zijne eigen voldoening in niet geringe mate verhoogden. Ook aan andere, ondubbelzinnige bewijzen van waardeering in ruimer en beperkter kring ontbrak het hem gedurende de jaren zijner openbare loopbaan niet: getuige o.a. de eervolle ambten, vroeger vermeld, hem van regeeringswege achtereenvolgens opgedragen; getuige zijne verkiezing tot lid der Provinciale Staten van Groningen in 1850 Ga naar voetnoot1, tot lid van den raad der gemeente Groningen in 1859 Ga naar voetnoot2, tot lid der Staatscommissie, 28 Febr. 1880 ingesteld tot herziening van 't Burgerlijk Wetboek Ga naar voetnoot3, tot lid van 't Utrechtsch Genootschap voor K. en W. (1847) en van de Leidsche Maatschappij van Letterkunde (1851); getuige ten slotte zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederl. Leeuw (1887).
De hoofdinhoud der in de voorgaande bladzijden vervatte levensbijzonderheden van mijn betreurden vriend Diephuis is door hem zelven niet lang vóór zijn dood met zijne keurige miniatuur-, als 't ware diamantletter in den derden persoon op papier gebracht en zooveel mogelijk met zijn eigen woorden teruggegeven. 't Was zijn uitdrukkelijke wensch, dat ik, wien hij de samen- | |
[pagina 22]
| |
stelling der bij de Leidsche Maatschappij gebruikelijke levensschets had toegedacht, aan dat handschrift bij voorkeur zoodanige gegevens ontleenen zou, als in 't bijzonder den gang zijner studiën, 't doel zijner wetenschappelijke bemoeiingen kenbaar konden maken. Deze wensch van den eenig overgeblevene mijner academievrienden, met wien ik in den loop der jaren steeds vertrouwder geworden ben, mocht niemand minder bevreemden dan mij en was, als laatste onderpand eener broederlijke gezindheid, mij van harte welkom en heilig. Met al den eerbied hem als mensch, met al de hoogachting hem als man van wetenschap, met al de toegenegenheid hem als vriend toegedragen, heb ik mij ten duren plicht gesteld de uit het hart gevloeide opdracht van den afgestorvene nauwgezet en naar mijn beste weten te volbrengen. Dienvolgens bestond er alle reden, om hem, den in de rechtsgeleerde wereld zóó hooggeschatten schrijver, over zijn geliefkoosden arbeid, zijn, eigenlijke levenstaak, zelf te laten spreken, zonder er bij of af te doen. Aan 't in mij gestelde vertrouwen zou ik kwalijk beantwoord hebben, in gemoede zou ik mij bezwaard gevoelen, indien ik, ook al ware ik geen volslagen vreemdeling op rechtsgebied, mij in de mededeelingen, die hij voor de juiste beoordeeling en volledige kennis zijner werken gewenscht en noodig achtte, wezenlijke verandering had durven veroorloven. Des te eerder mag, des te beter kan ik voor mijn deel getuigenis afleggen van 's mans rechtgeaarde en beminnelijke hoedanigheden, die ik de gelegenheid of liever 't geluk had door langdurig verkeer onder allerlei omstandigheden van nabij te leeren kennen en op prijs stellen. Door langdurig verkeer, zeg ik, hoewel dat er eigenlijk niet eens voor noodig was. Zoo is o.a. de indruk, dien | |
[pagina 23]
| |
ik mij van zijne persoonlijkheid uit den tijd onzer eerste kennismaking, als jongstudenten, herinner, in den grond zoo goed als onveranderd gebleven. Geen wonder. Immers zoo een, dan deed Diephuis, wanneer en waar ook, zich nooit anders voor dan hij werkelijk was. Hij bleef zich zelven altoos gelijk; de avond vond hem als de morgen, de volgende dag als de vorige. Hoe weinig er ook op gesteld of op bedacht, om anderen voor zich in te nemen, nam hij ieder onwillekeurig voor zich in door zijne eenvoudigheid, vriendelijkheid, oprechtheid en zachtaardigheid. Om deze te verloochenen, had hij zich zelven geweld moeten aandoen. Geen hard of bitter, nog minder een krenkend woord is ooit over zijne lippen gekomen of uit zijne pen gevloeid. In merg en been jurist van den echten stempel, hoedde hij zich den schijn voor 't wezen te nemen, den geest aan de letter op te offeren, stond hij in zijne op gronden berustende overtuiging onwrikbaar vast en hield ter wille der onpartijdigheid bij de beoordeeling van personen en zaken beide streng van elkander afgezonderd. Bij beraadslaging in vergaderingen werd naar hem met aandacht, met ingenomenheid geluisterd; want mocht zijne stem, bij zijn eerder zwak dan sterk gestel, niet altijd even helder en krachtig zijn, des te helderder en klemmender was de taal, die hij sprak, met name als 't meer ingewikkelde onderwerpen en netelige vraagstukken betrof. Zijn plichtgevoel, zijne arbeidzaamheid, zijne liefde voor wetenschap, recht en rede lieten niets te wenschen over. Gelaten droeg hij de harde slagen, die hij in 't leven te verduren had. Door een noodlottig ongeval werd eene teergeliefde echtgenoot, na een bezit van 28 jaren, plotseling van zijne zijde weggerukt. Van zijne 9 kinderen ontvielen hem drie op volwassen leeftijd, onder zwaar- | |
[pagina 24]
| |
drukkende omstandigheden. Te midden van dit en ander leed, dat hij diep gevoelde en in zijn binnenste bewaarde, was hem de kracht gegeven in zijn lot te berusten door steeds een open oog, een dankbaar hart te behouden voor 't vele goede hem vroeger en later te beurt gevallen. Tot zijne meestgeliefde uitspanningen behoorde wandelen en reizen. Geen zomervacantie ging voorbij, dat hij niet, door een paar familieleden of vrienden vergezeld, eene bekoorlijke streek buitenslands bezocht, waar hij volop genoot en nieuwe kracht voor de studeerkamer opdeed. Zijn uiteinde (hij overleed den 4den Nov. 1892 op bijna 76jarigen leeftijd) was, in overeenstemming met zijn geheele wezen, zacht en kalm. Twee dagen te voren viel hij in eene bezwijming, uit welke hij niet weder ontwaakte. Door dat onvoorziene sterfbed bleef hij voor de pijnlijke gevolgen eener ongeneeslijke kwaal, die zich in den laatsten tijd begon te openbaren, gelukkig bewaard. De dichtregelen, waarmede ik besluit, zullen ter nagedachtenis van een zóó welbesteed leven zeker niet misplaatst zijn: Verdienste wordt erkend, gehuldigd in haar waarde
Door eerbied voor den man, in d'arbeid afgesloofd,
Dien hij met vruchtbre pen in dienst van 't Recht aanvaardde,
Hij, die verstand aan kunde, aan ijver doorzicht paarde
En even vrij van zin als helder was van hoofd.
Groningen, 28 Nov. 92. W. Hecker. |
|