| |
| |
| |
Levensberichten der afgestorven medeleden van de
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Bijlage tot de Handelingen van
1893. Leiden. - E.J. Brill. 1893. | |
| |
Levensbericht van
Frederik Hendrik Willem Kuijpers.
Door de dochter van het op den 19en Maart 1892
overleden lid der Maatschappij
Frederik Hendrik Willem Kuijpers
uitgenoodigd een levensbericht van haren vader samen te stellen, heb ik die
taak met ingenomenheid aanvaard, omdat ik er prijs op stelde in eenvoudige
trekken het beeld te schetsen van een man, die, toen eene noodlottige
omstandigheid hem noodzaakte de loopbaan zijner keuze, welke hem eene schoone
toekomst beloofde, te moeten verlaten, ondanks die teleurstelling de
geestkracht vond, zich eenen nieuwen werkkring te scheppen, en zich daardoor
voor het land en voor de wetenschap verdienstelijk heeft gemaakt.
Hij werd den 19en Mei 1817 te
Maastricht geboren; zijne ouders waren Pieter
Willem Kuijpers en Heina Ubbens.
De omgeving zijner jeugd en zijne eerste opleiding brachten hem als 't
ware van zelf tot de keuze van den levensweg dien hij zou bewandelen, zijn
vader en grootvader toch waren hem op dat pad voorgegaan. Reeds | |
| |
op
veertienjarigen leeftijd, 1 Juli 1831, trad hij in militairen dienst bij het
wapen der artillerie.
Zijne indiensttreding viel juist in het tijdvak der Belgische
onlusten, hij werd dientengevolge ingedeeld bij het mobiele leger, en wel bij
het 1e Bataillon Veldartillerie van den Luitenant-Kolonel
Trip in de vesting Nijmegen. Hiervoor werd hem op 5 April 1832 het Metalen
Kruis geschonken.
Dat hij met ijver diende, en ondanks de veelvuldige diensten, die van
militairen bij het leger te velde gevorderd worden, zich met toewijding op de
studie toelegde van de kundigheden, die voor het verkrijgen van den
officiersrang worden vereischt, moge blijken uit zijne spoedige bevorderingen.
Binnen den tijd van drie jaren doorliep hij de mindere rangen en werd reeds op
den 3en Februari 1836 tot 2en Luitenant
benoemd.
Nadat langzamerhand de rust in het zwaar beproefde Nederland was
teruggekeerd, en, hoewel de vrede nog niet was gesloten, eene hernieuwde
tusschenkomst van het leger niet kon worden verwacht, werd het weldra den
jeugdigen artillerie-luitenant te eng in den kring, waarin hij zich toen moest
bewegen, en die hem weinig kans om zich te onderscheiden beloofde. Hij wenschte
zich daarom een ruimer arbeidsveld, dat Indië ook destijds aan bekwame en
krachtvolle officieren aanbood, te verzekeren.
Op zijn verzoek, werd
Kuijpers bij Koninklijk besluit van 15
November 1838 in rang en ancienniteit overgeplaatst bij het wapen der
artillerie in Oost-Indië, waarheen hij op 23 Februari 1839 met het schip
Generaal van den Bosch vertrok. Na zijne aankomst te Batavia werd hij ingedeeld
bij het personeel van genoemd wapen. Geruimen tijd bleef hij als zoodanig
werkzaam en werd | |
| |
den 19en Februari 1840 tot
1en Luitenant en den 22en Augustus 1845
tot Kapitein bevorderd. In 1847 bevond hij zich te Muntok, alwaar hij bij
besluit van den resident van Banka van 8 December van dat jaar, bij de
instelling van een kerkeraad, tot ouderling der hervormde gemeente werd
aangesteld.
Op 24 Juli 1851 volgde zijne benoeming tot Majoorcommandant der
artillerie ter Westkust van Sumatra.
Gedurende zijn verblijf te Padang nam hij als majoor zitting in den
raad van Justitie aldaar.
Den 27en Maart 1854 werd hij aangewezen als
Commandant der artillerie in de 2e militaire afdeeling op
Java, in welke betrekking het hem echter slechts korten tijd gegund was dienst
te doen.
Te Semarang, zijne nieuwe verblijfplaats, nam de kwaal, bijziendheid,
waaraan hij sedert jaren in mindere of meerdere mate lijdende was, dermate toe,
dat een geneeskundig onderzoek onvermijdelijk bleek. Dit onderzoek liep
ongunstig voor hem af. Niet alleen kon hem, als een gevolg daarvan, gedurende
een aangevraagd tweejarig verlof naar Nederland, geen uitzicht op bevordering
bij zijn wapen worden verleend, maar zelfs moest aan het Departement van
Koloniën worden voorgesteld, den majoor
Kuijpers eerst dan naar Indië te doen
terugkeeren, wanneer hij van zijne bijziendheid, in hoogen graad, zoude zijn
hersteld.
Dit besluit sprak het doodvonnis uit over zijne militaire loopbaan.
Wel werd het verzoek om verlof op zijn verlangen ingetrokken, en herhaalde
pogingen door hem aangewend om eene eervolle burgerlijke betrekking te
verkrijgen, maar ook hierop werd door den Gouverneurgeneraal eene voor hem
ongunstige beschikking genomen. Hij zag zich dus genoodzaakt zijn eervol
ontslag uit den | |
| |
militairen dienst te vragen, hetgeen hem op 11
April 1855 werd verleend, waarna hij naar Nederland terugkeerde.
Hiermede werd op 38jarigen leeftijd voor den talentvollen
hoofdofficier de loopbaan zijner keuze onherroepelijk afgesloten.
Het viel den krachtigen man, voor wien, zoo men mocht vertrouwen de
hoogste rangen bij zijn wapen bereikbaar waren, uiterst zwaar in het
onvermijdelijke te berusten; hij hield echter, ondanks zijn lastig gebrek, het
hoofd fier omhoog, en zette zich bijna onmiddellijk na zijne terugkomst uit
Indië aan het werk, om op eene andere wijze nuttig te kunnen zijn. Aanvankelijk
vestigde hij zich te Zwolle.
De nieuwe werkkring, dien hij zich schiep, bewoog zich in twee
richtingen. In de eerste plaats zijne studiën op historisch en technisch gebied
over het wapen, waartoe hij vroeger had behoord, in de tweede plaats het
onderwijs.
Aan eerstgemelde studiën is zijn hoofdwerk te danken, waarover ik,
omdat de militaire litteratuur bij de meeste leden der Maatschappij, uit den
aard der zaak, minder de aandacht trekt, eenige bijzonderheden meen te mogen
mededeelen.
Het is
de geschiedenis der Nederlandsche artillerie van de vroegste
tijden tot op heden, waarvan de voorwaarden van inteekening in October
1857 door den boekhandelaar Adolf Blomhert te Nijmegen werden rondgezonden.
Omtrent de beweegredenen die hem tot het ondernemen van dezen moeitevollen
arbeid hebben gebracht, geloof ik best te doen hem zelf het woord te geven,
zooals hij die in de inleiding van het eerste deel vermeldt:
‘Dit werk is zijn ontstaan verschuldigd aan eene | |
| |
vluchtige
gedachte, die op het stille kerkhof te Epe bij mij opwelde. Bij het nederdalen
van het stoffelijk overschot van mijn' grootvader in de nederige groeve, kwam
het verlangen bij mij op, eenige bladzijden te wijden aan het leven van een
dier oude krijgslieden, die met onkreukbare trouw en moed, met nauwgezetheid en
zelfverloochening zelfs onder de moeilijkste omstandigheden, hun plicht
vervulden, zonder dat eenig vooruitzicht op eene schitterende belooning of op
eene aanzienlijke lotsverbetering hen uit de verte tegenblonk.
Mijn grootvader was tevens de man, die, na zijn zoon eene zorgvuldige
opvoeding gegeven te hebben, waarvan deze de gezegende vruchten plukte, ook mij
aanspoorde eene loopbaan te kiezen, door beiden zoo eervol gevolgd. En toen het
beslissend oogenblik daar was, waarop ik van den grijsaard, aan wien even te
voren de welverdiende rust verleend werd, afscheid nam, schonk hij mij zijn
zorgvuldig onderhouden talstok, passer en quadrant met een paar handboekjes die
zijn geheele bibliotheek hadden uitgemaakt.
Van dien laatsten der bombardiers, uit wiens mond ik zoo menig verhaal
van de door hem bijgewoonde gebeurtenissen vernam, wilde ik het bedrijvig leven
schetsen, een leven van bijna honderd jaren, waarvan meer dan de helft in
dienst van den lande was doorgebracht. Zijn eerste veldtocht van het jaar 1794,
werd door een bij Maubeuge over het hoofd ontvangen sabelhouw ingewijd. Van de
beide belegeringen van Maastricht vertelde hij mij menige bijzonderheid. In den
veldtocht van Noord-Holland geleidde hij de eerste schreden van zijn zoon op
het oorlogstooneel. Dit alles en nog meer had ik te boek willen stellen, doch
toen ik de geschiedenis van dien tijd ging raadplegen en om de daarin voorko-
| |
| |
mende leemten aan te vullen, nieuwe bronnen opzocht, gelukte het
mij zoo vele bouwstoffen ook van vroegeren en lateren tijd te verzamelen, dat
ik niet aarzelde, een voornemen te laten varen, dat slechts aan weinigen belang
kon inboezemen, en een werk op te zetten van breederen omvang, waarop eene
breedere belangstelling te wachten was. Het plan tot eene Geschiedenis der
Nederlandsche Artillerie werd ontworpen.’
De vier deelen waaruit dit werk bestaat, en waaraan een atlas is
toegevoegd, verschenen achtereenvolgens in de jaren 1869, 1870, 1872 en
1874.
Het valt allerminst onder mijne bevoegdheid omtrent de waarde van dit
werk eenige uitspraak te doen. Dat Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik
der Nederlanden, de vroegere Grootmeester der Artillerie, er de opdracht van
aanvaardde, gaf reeds een groot blijk van waardeering aan dezen arbeid; nog
meer pleiten daarvoor de aankondigingen door den toenmaligen Kapitein der
Artillerie, belast met het toezicht op het onderwijs aan de Koninklijke
Militaire Academie te Breda,
C.L. van Pesch, verschenen in den
Militairen Spectator van 1871, No. 1,
1873, No. 11 en 1875, No. 2.
Hij zegt daarin o.a.: ‘De schrijver heeft zich den moeitevollen arbeid
getroost, om uit allerlei werken, uit oorkonden, uit archieven, zoowel uit het
Rijksarchief te 's Gravenhage (uit aanteekeningen blijkt dat ook het
Rijksarchief te Brussel werd geraadpleegd) als uit die der talrijke
Nederlandsche steden de geschiedenis der vroegere wapenen en hunne
samenstelling op te sporen, en biedt ons de vrucht zijner veeljarige
onderzoekingen tot een geheel verwerkt aan. - Hij heeft daarbij getracht het
droge, dat in eene opsomming en beschrijving der verschillende wapens zou
gelegen zijn, weg te nemen, door | |
| |
de geschiedenis der verschillende
tijdperken daarmede samen te vlechten. Het werk kenschetst zich door een goed
verband en aangenamen stijl, zoodat het met genoegen gelezen wordt.’
Gaarne betuigt hij ten slotte den schrijver zijne warme
erkentelijkheid voor het gedenkboek dat hij der Nederlandsche artillerie
aanbiedt, en voor de degelijke wijze, waarop het werk door hem is
geschreven.
De door den beoordeelaar gemaakte opmerkingen betreffen slechts punten
van ondergeschikten aard.
Behalve dit hoofdwerk verschenen van zijne hand nog verschillende
geschriften van minderen omvang, ten gevolge van den aard van het onderwerp
alle in den
Militairen Spectator:
Proeve van een geschiedkundig onderzoek naar den voormaligen en
tegenwoordigen staat der buskruit-fabriekatie in Nederlandsch-Indië.
Juni 1855, bladz. 49. 1856, bladz. 513, 555. 1857, bladz. 13, 63, 275,
333 en 389.
Iets over belegeringswerktuigen tijdens de middeleeuwen in deze landen
gebezigd.
1862, bladz. 19, 97, 129, 206, 278, 363, 417, 472 en 580.
Het oudste vuurgeschut in Nederland.
1862, bladz. 647, 724 en 1863, bladz. 19.
Willem Meester, een paar bladzijden uit de geschiedenis der
Nederlandsche pontonniers.
1866, bladz. 340, 411, 455, 531, 598.
Dit laatste onderwerp gaf hem, nadat zijne Geschiedenis der artillerie
het licht had gezien, aanleiding tot het samenstellen van nog een tweede werk
van meer beteekenis: ‘
De Geschiedenis der Nederlandsche Pontonniers | |
| |
van de
vijftiende eeuw tot op onze dagen,’ voor het grootste gedeelte
vervaardigd naar oorspronkelijke bescheiden, aanwezig in de Rijksarchieven te
's Gravenhage en te Brussel, dat door hem in het jaar 1884 werd voltooid.
Thans bleek, dat het maar al te waar is, dat er moed toe behoort om
een arbeid van dergelijken aard te ondernemen en ten einde te brengen, in een
land, waar uit den aard der zaak het debiet klein is en het schrijven van
militaire werken, meerendeels uit liefde voor de zaak en uit zucht om nuttig te
zijn, moet geschieden. Tot zijne groote teleurstelling waren de pogingen om een
uitgever voor zijn werk te vinden vruchteloos. Daarna wendde
Kuijpers zich tot den Minister van Oorlog
met een tweeledig verzoek. Bij missive van 24 Januari 1885 echter werd hem te
kennen gegeven, dat na eene nauwgezette beschouwing, hoewel alle recht doende
aan de waarde van zijn' belangrijken en omvangrijken arbeid, geen gevolg kon
gegeven worden aan zijnen wensch, om het werk als een leerboek voor de
Koninklijke Academie te doen drukken, omdat, bij de groote hoeveelheid leerstof
die door Cadetten gedurende hun verblijf moet worden verwerkt, een werk dat zoo
zeer in bijzonderheden treedt, daarvoor minder geschikt werd geacht, en dat ook
aan het denkbeeld om deze geschiedenis voor rekening van het Departement van
Oorlog te doen drukken, met het oog op de belangrijke kosten daaraan verbonden
en de noodzakelijkheid om zuinigheid ten aanzien van 's Rijks financiën te
betrachten, geen gevolg kon worden gegeven. Het handschrift werd hem derhalve
teruggezonden en is nog in het bezit zijner dochter.
Ook het onderwijs maakte, zooals reeds vermeld is, een gedeelte van
den lateren werkkring van Kuijpers uit. Bij zijne andere studiën voegde hij ook
die der natuur- | |
| |
kunde, zooals blijkt uit zijne benoeming tot lid
van de natuurkundige vereeniging te Batavia, uit aanmerking van erkende
verdiensten ter bevordering van natuurkundige wetenschappen, op 7 November
1850.
In het vaderland teruggekeerd zette hij die studie voort, en verkreeg
bij Koninklijk besluit van 18 Juli 1868, vergunning tot het geven van lager
onderwijs in de beginselen der natuurkundige aardrijkskunde, overeenkomstig
art. 7 der wet van 13 Augustus 1857.
Intusschen was hij bij Kon. besluit van 22 September 1867 benoemd tot
schoolopziener in het 10e district van Gelderland. Dat hij
zich in die betrekking verdienstelijk maakte kan daaruit worden afgeleid, dat
bij de reorganisatie van het schooltoezicht
Kuijpers opnieuw bij Koninklijk besluit van
8 September 1880 werd aangesteld tot Schoolopziener in het district Tiel, met
vergunning om te Sint-Anna bij Nijmegen, waar hij zich sints jaren gevestigd
had, te blijven wonen.
Ook in dezen nieuwen werkkring wist hij zich te onderscheiden en stond
in hooge achting bij zijne ambtgenooten. Hij was geëerd en bemind bij de
onderwijzers in zijn district, en geen wonder, wijl het hem nimmer te veel was
hun van dienst te zijn, door hunne belangen, waar het hem mogelijk was, met
warmte voor te staan en steeds hun raadsman te zijn.
Ongelukkig bleef zijne oude kwaal hem vervolgen en al werd hij ook op
uitstekende wijze door zijne zeer ontwikkelde dochter ter zijde gestaan,
noodzaakte hem eindelijk zijne toenemende zwakheid van gezicht zijn ontslag aan
te vragen, hetgeen hem bij Kon. besluit van 19 Februari 1890 op eervolle wijze
werd verleend.
Uit het werkdadig leven teruggetrokken, bleef hij steeds groote
belangstelling koesteren voor instellingen waaraan | |
| |
hij zijn leven
had gewijd. Hij mocht echter niet lang van zijne rust genieten, den 19den Maart 1892 overleed hij bijna plotseling in de armen van
zijne dochter, die hem zoo vele jaren eene trouwe verzorgster en gezellin was
geweest.
Toen zijn stoffelijk overschot, gevolgd door vele treurende
familieleden, vrienden en oude krijgsmakkers, ten grave werd gedragen, herdacht
zijn opvolger, de schoolopziener
A.H. van Voorthuijzen, bij het geopende graf
in gevoelvolle woorden den overledene, waarvan hij met recht getuigen kon, dat
hij ‘werkte zoolang het dag was, dat hij was een goed burger, een goed
echtgenoot en vader’. Een eenvoudige hulde, die hij ten volle had verdiend.
J.H. Hingman.
|
|