| |
| |
| |
Levensbericht van Pastoor L.H.C. Schutjes.
Ludovicus Henricus Christianus Schutjes werd geboren te Eindhoven den 25 December 1818.
Van jongs af gevoelde hij neiging tot den geestelijken stand, maar er waren omstandigheden welke hem beletten die dadelijk te volgen. Het schijnt dat de zware en langdurige moeilijkheden over de Seminariën, welke het land op zijne grondvesten geschokt hadden en die de loopbaan van zooveel jongelieden onderbraken, zijn vader terughielden om hem in eene dier instellingen te doen treden, die toen eerst sedert kort weêr geopend waren. Eerst wilde hij zien, of de bevrediging die gekomen was ook van duur zou wezen.
Schutjes bleef dus niets anders over, dan zich in de Latijnsche school zijner geboorteplaats op de voorbereidende wetenschappen toe te leggen. Eerst bijna zeventien jaar oud, den 12 Mei 1835 trad hij het Seminarie te St. Michiels-gestel binnen. Dank hetgeen hij t'huis geleerd had, gingen zijne studiën daar voorspoedig; hij werkte veel en gemakkelijk, in betrekkelijk korten tijd doorliep hij er zijne lagere en hoogere klassen, ja reeds in 1841 werd hem een leervak opgedragen: de Etymologie; tevens was hij belast met het zang-onderwijs;
| |
| |
zanger en musicus is hij geheel zijn leven gebleven, en tot op het laatst schreef hij zangstukken voor het koor zijner kerk. Zijne hoogere studiën kon hij inmiddels voortzetten. Den 10 Januari 1843 werd hij priester gewijd en bleef van dan af aan het onderwijs te St. Michiels-gestel verbonden, nog tien jaren, altijd met ijver en lust voor de studie bezield.
In 1853 werd hij kapelaan te Goirle. Dat dorp was waard beschreven te zijn zooals het toen was: de armoedige woningen in die hooge zandstreek en de arme bewoners. Geen spoor nog van de nijverheid, welke er later zooveel welvaart aanvoerde. Ik herinner mij nog den ouden watermolen, des zomers altijd zonder water; het pastoorshuis met zijne lindeboompjes en houten hekjes, die den wijngaard beveiligen moesten welke den voorgevel bedekte; met zijne vele kamertjes, wier deuren aschgrauw gekleurd waren en den grooten tuin, die zich verloor in korenvelden. Het was een echte pastoorstuin, met glad geschoren hagen, aan wiens ingang twee hooge pyramiden oprezen; vele en goed verzorgde bloemen en planten waren er; maar vooral veel ooftboomen, en daartusschen lagen heuveltjes waarop beelden stonden, waarschijnlijk uit eene of andere Belgische kerk afkomstig; flink uit hout gesneden en elk jaar met zorg gewit, zoodat ten laatste alle fijne trekken en plooien verdwenen waren.
De oude parochiekerk met haren toren was niet onbelangrijk; het was een middeleeuwsch gebouw, dat van 1648 tot 1795 had gesloten gestaan en daardoor in diep verval geraakte, maar dat nu eenigermate was opgeknapt, in- en uitwendig, onder welke werkzaamheden het echter zijn oorspronkelijk karakter voor het grootste gedeelte verloren had. Ik kan mij nog voorstellen, hoe
| |
| |
de oude pastoor, een eerbiedwaardig grijsaard, deze kerk aan bevriende bezoekers met ingenomenheid toonde, hare altaren en schilderijen aanwees en de weinige kostbaarheden - eenig zilverwerk - der behoeftige parochie. In dat armoedige dorp werd Schutjes kapelaan. Lang bleef hij er niet. In 1854 werd hij belast met het tijdelijk rectoraat van het Aloysius-gesticht te Oudenbosch, om daar eene behoorlijke regeling in te voeren.
Eene moeilijke taak werd hem opgedragen in 1854, toen hij rector werd van het gesticht van Reinier van Arckel in den Bosch; hij was de eerste die er optrad en vond dus veel te verrichten; negen jaar verbleef hij onder de ongelukkigen die dat huis bevolken, en of het hem bij de bezwaren die verbonden waren aan zijne bediening, daar wel altijd aangenaam werd gemaakt, zou ik durven betwijfelen.
Den 25 April 1864 werd hij pastoor te Orthen. Aan weelde, aan overvloed was hij in zijne verschillende betrekkingen niet gewoon geworden; een Meyerysch pastoor kent die niet, in den regel; en daarom vond hij zich in die povere gemeente zeer goed op zijne plaats. Het waren hier niet de dorre gronden van Goirle, maar het water, de overstroomingen, altijd overstroomingen kwelden zijne kleine gemeente en daartegen was niets te doen.
Bovendien heerschten er toen hij er kwam, allerlei kleine dorpsgeschillen in Orthen; geschillen met de ‘heeren’ over nietige aanspraken en rechten, die de bewoners in twee kampen verdeelden, geschillen met de stad 's-Hertogenbosch over het eigendom der gemeenteweiden, welke langdurige rechtsgedingen verwekten.
De nieuwe pastoor vond gelukkig die twisten eenigermate afgekoeld; op de heftige spanning welke in de herbergen werd aangewakkerd, waar iedere partij hare door- | |
| |
dravende redenaars had, was afmatting gevolgd, en bovendien hij was vreemd aan al het voorgevallene, hij kende noch de personen, noch de aanleiding der geschillen, en kon dus van vrede spreken, met goed gevolg. Hier werd hem opgedragen de geschiedenis van het Bossche bisdom te schrijven.
Ik behoef niet te zeggen, hoe belangrijk onze Nederlandsche kerkgeschiedenis is, en minder nog, hoe prijzenswaardig de pogingen zijn, die worden aangewend om haar in het licht te stellen. De herinnering aan een verleden van zooveel eeuwen, eerbiedwaardig door de gebeurtenissen welke zich opvolgden in haren loop, moet een levend erfgoed blijven voor ons en onze nakomelingen; want om te weten waartoe men behoort, dient men te weten van waar men afstamt; en zooals de oude geslachten hun titels en papieren bewaren, om den rang te wettigen waarop zij aanspraak maken, de groote daden en aan het vaderland bewezen diensten hunner voorouders te bewijzen, zoo moet ook de geschiedenis het verleden overleveren aan de toekomst, zonder te gedoogen dat de tijd die alles verslindt daaraan schennis pleegt. De daden van uitstekende mannen die zijn opgestaan, de aan het menschdom bezorgde zegeningen, de verduurde tegenspoeden en geleden rampen, alles behoort zij voor ons te behouden.
Dit geldt van ieder Nederlandsch bisdom in het bijzonder; zij hebben alle een lang verleden, vol eerbiedwaardige herinneringen; veel daarvan is reeds geschreven, maar op verre na nog niet alles en dat geschrevene is niet immer volmaakt; er behooren daarom nog onafgebroken nasporingen te geschieden, wil men tot eene behoorlijke kerkgeschiedenis geraken, want is eenmaal die van ieder bisdom voltooid, dan zal het niet veel moeite meer kosten, ze samen te voegen tot eene algemeene historie der Kerk in de Nederlanden.
| |
| |
Indien pastoor Schutjes de geschiedenis van het Bossche bisdom van den grond af had moeten optrekken, dan zouden denkelijk zijne krachten te kort hebben geschoten, zoo omvangrijk is dat werk, maar hij had voortreffelijke voorgangers.
Foppens gaf in 1721 zijne ‘Historia Episcopatûs Silvaeducensis’, waarin met groote trekken de voornaamste gebeurtenissen van het bisdom worden beschreven, benevens die van de gewichtigste instellingen en gestichten welke er bestonden, een werk samengesteld met behulp van goede geschiedbronnen en waarvoor blijkbaar ook vele archiefstukken gebezigd zijn. De ‘Oudheden en Gestichten der bisschoppelijke stad en Meijerij van 's Hertogenbosch’, 1752, rekenen niet mede; het is weinig meer dan eene vertaling van het voorgaande.
Antonius van Gils gaf in 1819 zijn ‘Katholiek meijerijsch memorieboek’; een werk geheel anders opgevat: het klimt op tot de hoogste oudheid, door eene optelling der eerste bisschoppen van de Tongeren, om langs verschillende reeksen van kerkvorsten tot de oprichting des bisdoms van den Bosch in 1559 te komen; eene korte historie daarvan volgt, en eindelijk wordt aan iedere gemeente een afzonderlijk artikel gewijd.
J.A. Coppens leverde in 1841 naar aanleiding daarvan, zijne ‘Nieuwe beschrijving’ des bisdoms; het was eene uitbreiding, eene voltooijing van het ‘Memorie-boek’, rijk en voortreffelijk bewerkt en dat in elk opzicht den schrijver tot hooge eer strekt; het boek is weinig bekend en wordt maar zelden meer aangetroffen, maar zijne waarde is niet gering, en in dien tijd bestond er in Nederland geene geschiedenis eens bisdoms, welke daarbij kon vergeleken worden.
Deze voorgangers had Schutjes, en hij achtte door de
| |
| |
twee laatsten zich den weg afgebakend. Bovendien waren sedert 1841 eene groote menigte geschiedkundige bescheiden aan het licht gekomen, die hem van grooten dienst waren.
Hij wilde bijwerken en voltooien wat vóór hem geschreven was, maar dit vooral met behulp van kerkarchieven.
Ik bezocht hem, toen hij dat omvattende werk zou beginnen; zijne kamer herinner ik mij nog, met haar zonderling geschilderd behangsel; vreemde, onmogelijke landschappen, waren met een zwart penseel getrokken op een grond, die geregeld in drie kleuren verdeeld was: blauw voor de lucht, geel-rood voor den horizon en groen voor de aarde; zij waren gestoffeerd met figuren, van welken even moeilijk rekenschap te geven was: ruiters, kameelen, voetgangers, eveneens met zwarte trekken op dien gekleurden grond aangebracht en hier en daar met wit verhoogd. De lambrizeering was betimmerd met kastjes, waarin boeken en handschriften lagen.
Het huis was met riet gedekt even als de kerk, die aan het huis was verbonden.
Hij bezat merkwaardige boeken en vele handschriften, welke hem meestal ten gebruike toegezonden werden, en midden daarin was hij gezeten, in een afgesleten zwarte toog gekleed, schrijvende, altijd schrijvende, op groote vellen, welke naarmate zij onder zijne pen uitkwamen, opeen gestapeld werden, het hoofd nauwelijks gebogen door den arbeid.
Men weet, groote historische tafereelen ontwierp hij niet; de lijsten der oude bisschoppen welke zijne voorgangers hadden gegeven, werkte hij verder uit, maar eene geschiedenis der eerste verschijning van het Christendom in Noord-Brabant liet hij achterwege, hoe belangrijk dat onderwerp ook is en hoeveel aantrekkelijks het heeft; de middeleeuwen bleven ook geheel in de nevels van den
| |
| |
achtergrond, ofschoon zij zoo luisterrijk waren; geen gewag werd gemaakt van den invloed der Bourgondische hertogen, welke gewichtig was, - zoo waren in het midden der 15e eeuw bijna al de kanonniken der hoofdkerk van den Bosch vreemden. - Van het tijdperk der Hervorming en de troebelen der 16e eeuw, wordt eene zoo eenvoudig mogelijke schets gegeven, waarin de gebeurtenissen welke het bisdom - of de hoofdstad - in het bijzonder aangaan niet zijn uitgewerkt. De pogingen welke het Jansenismus aanwendde om zich van Brabant meester te maken, worden slechts aangeduid.
Deze soberheid in de behandeling zijner onderwerpen, vermindert de waarde van zijn arbeid niet en lag in de methode welke hij volgde. In plaats van historische overzichten in groote trekken, gaf hij bij iedere gemeente in het bijzonder, wat daar uit de oudheid bekend was, en hij getroostte zich zeer veel moeite om dat na te sporen. De voorname verdienste van zijn werk bestaat dan ook daarin, werden de archieven hem niet toegezonden, dan toog hij van de eene gemeente naar de andere om ze te onderzoeken; zelden had hij tijd genoeg om alles te doorlezen, dikwijls moest hij het verdere onderzoek overlaten aan anderen, die hem hunne hulp aanboden, zonder genoegzaam ervaren te zijn, hetgeen zijne taak nog moeilijker maakte; zoo verzamelde hij een schat van wetenswaardigheden, waarvan alles zoo door hem werd ingericht, dat de lateren in staat zijn de stukken te raadplegen welke hij gebruikte, en over bijzondere onderwerpen breeder te schrijven dan hij deed.
Was hij moede gewerkt, dan opende hij eene deur, en in zijne kleine kerk hoorde men het orgel en de zangers, die stukken uitvoerden welke hij schreef, want aan de muziek was hij gehecht en hij bleef haar beoe- | |
| |
fenen, bij al zijne andere bezigheden. Knapen, landbouwers en tuiniers, wist hij tot bekwame zangers te vormen en indrukwekkend was de wijze, op welke zij zijne muziek uitvoerden. Ik weet, zij valt niet in den smaak der voorstanders van de oude kerk-muziek, maar het is onmiskenbaar, er spreekt talent uit en vooral gemakkelijkheid in het maken van melodiën.
Op het laatst van zijn leven werd hij door eene zware ramp getroffen. Er ontstond brand in eene hut, de vlam joeg voort, links en rechts werden de huizen er door aangegrepen, weldra was alles een vuurpoel en ook zijn kerk en woning werden verslonden, in onbegrijpelijk korten tijd, met een aanzienlijk deel der gemeente.
Het was een warme September-zondag; de rook van het brandende Orthen dreef geel gekleurd door de zon over de lage velden, vlammen waren niet te bespeuren in het felle middaglicht; de weg was vol nieuwsgierigen en half gewapende schutters, die in den Bosch uit sociëteiten en koffiehuizen opgeroepen naar de plaats des onheils snelden, het wemelde van bluschmiddelen die te laat kwamen, ondanks de goede regeling welke op dat punt bestaat. Het was eene ontzettende ramp, welke nog grooter werd door de ontstane verwarring. Hij stond te midden zijner beproefde gemeentenaren ontbloot van alles; een huis werd hem ter bewoning aangeboden, maar zwaar is het, vreemde trappen te beklimmen; liever woonde hij in een huurwoning, tot zijne pastorie herbouwd was.
Die nieuwe woning, ruimer, sierlijker, beter ingericht dan het oude met riet gedekte huis, was nog niet lang door hem betrokken, toen zijn verscheiden voorviel. Den 6en Januari 1892 voelde hij zich onpasselijk, maar den 8en was hij weder te been; zijn sterk gestel deed niets ongunstigs vermoeden en tot den 27en nam hij geregeld
| |
| |
zijne functiën waar; maar den 28en 's morgens werd hij door eene geraaktheid getroffen, en reeds den volgenden dag overleed hij, tot groote droefheid zijner vrienden.
Schutjes was een man eenvoudig in alles, in zijn leven zoowel als in zijne schriften; zijne loopbaan was weinig bewogen; zij opende zich in een tijdperk dat slechts eene raadselachtige toekomst voorspelde, maar vloot stil en vreedzaam heen, in de schaduw van het heiligdom dat hij lief had. Na lange oorlogen en zware verwoestingen, zag hij zijn geboortegewest uit het diepste verval opstaan en zich tot een hoogen graad van bloei en welvaart verheffen; dat hij hierin belang stelde, blijkt uit de velerlei aanteekeningen welke hij maakte over werken van openbaar nut, maar anders, hij sprak er niet van. De katholieke kerk zag hij er onder eene vreedzame, wijze en rechtvaardige regeering tot eene sedert eeuwen ongekende hoogte van luister stijgen, en zonder ophef stelde hij de feiten te boek welke daarvan de vrucht waren; niet eens wijzende op de groote beteekenis, dat de schier ontelbare werken die zij er tot stand bracht, de rustelooze en overal heerschende bedrijvigheid welke zij er ontwikkelde, tot een enkel tijdperk behooren, dat nauwelijks de lengte heeft van twee menschenlevens. Het was of hij te dicht bij het gebouw stond dat opgetrokken werd, om de afmetingen en de vormen daarvan te kunnen beoordeelen; maar de grond lag in zijn afkeer van praalzucht.
In zijn leven was hij velen ten voorbeeld, en nog na zijn dood is hij het gebleven, door zijne werkzaamheid, die anderen een spoorslag wezen moge, om voorttezetten en te voltooijen wat hij tot stand bracht, en te volmaken hetgeen door hem is begonnen.
J.C.A. Hezenmans.
|
|