Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1892
(1892)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Levensbericht van Mr. Joan Lodewijk Gerhard Gregory.Joan Lodewijk Gerhard Gregory werd den 14den April 1808 te Laubegast, gemeente Leuben, nabij Dresden in Saksen geboren. Hij had tot grootvader Johann Ludwig Gregory, den 31sten December 1731 te Berlijn geboren en den 5den April 1789 door den koning van Pruisen benoemd tot Zr. Ms. Resident bij de stad Amsterdam, alwaar hij den 11den November 1803 is overleden als Resident, Geheim-Commercien-Rath en Consul-Generaal van den koning van Pruisen. Zijn vader was Jacob Adriaan Gregory, die in den revolutionairen tijd naar Duitschland was uitgeweken en aldaar in het huwelijk trad met Christina Frederika Flade. Zijne ouders begaven zich naar Nederland toen hij den leeftijd van vijf jaren bereikt had, en vestigden zich met der woon te Doesburg. Aldaar bracht Gregory zijne jeugd door, aldaar genoot hij zijne eerste opleiding. Voorliefde voor die Geldersche landstreek en belangstelling in de plaats zijner jongelingsjaren bleef hij zijn leven lang gevoelen. Van deze be- | |
[pagina 96]
| |
langstelling gaf hij nog op 78-jarigen leeftijd een dubbel blijk, door het schrijven van twee geschiedkundige opstellen: Doesburg aan den IJssel, niet te verwarren met DuisburgGa naar voetnoot1 aan den Rijn, en Herinneringen uit de dagen mijner jeugd omtrent DoesburgGa naar voetnoot2. Op zijn zeventiende jaar vertrok hij naar de Utrechtsche Hoogeschool om zich op de rechtsgeleerdheid toe te leggen, en dat zulks met gunstigen uitslag geschiedde, bleek weldra uit het summa cum laude dat telkens, bij elk examen en bij zijne publieke promotie op 10 December 1832, hem ten deel viel. Steeds achtte hij het een groot voorrecht, aldaar behalve de lessen der rechtsgeleerde faculteit ook die van den hoogleeraar van Heusde te hebben gevolgd, aan wiens voortreffelijk onderwijs hij een bijzonderen en blijvenden invloed op zijne vorming toekende. Hij dweepte schier met dezen leermeester, die de studenten wist te bezielen tot al wat goed en edel was, en wiens boeiende voordracht hun de Grieksche oudheid zoo aanschouwelijk voorstelde, alsof zij met hem de straten van Athene doorwandelden. Hij herdacht met ingenomenheid, hoe de colleges van van Heusde, door toevloed ook uit andere academiesteden, soms zóó bezet waren, dat de jongelui op den grond plaats namen met de portefeuilles op de knieënGa naar voetnoot3. | |
[pagina 97]
| |
In 1830 vatte hij op 's konings roepstem de wapens op tot verdediging des lands en nam deel aan den Tiendaagschen veldtocht, in de compagnie Vrijwillige Jagers der Utrechtsche Hoogeschool. In zijne jeugd zeer zwak van gestel, - zóó zelfs dat twee geraadpleegde geneeskundigen van oordeel waren, dat hij den leeftijd van veertien jaren niet zoude overschrijden, - en ook nog aan de academie veel door hoesten gekweld, had het krijgsmansleven een zeer gunstigen invloed op zijne gezondheid. Hij roemde gaarne den frisschen, vaderlandschen geest die destijds heerschte, en waardeerde daarbij steeds de goede zijden van de militaire loopbaan. Vaak gaf hij mij te kennen, dat de orde en netheid die in meer dan gewone mate hem eigen waren, de gewoonten om nimmer tot morgen uittestellen wat heden kon geschieden, en om nooit door een ander te laten doen wat hij zelf kon verrichten, in den wapenrok waren geleerd. En wanneer hij nog in zijn laatste levensjaar bij menig gesprek den persoonlijken dienstplicht met warmte voorstond in 's lands belang, zoo kwamen ook de persoonlijke ervaringen van de jaren 30 en 31 dat betoog steunen. Na de promotie vestigde Gregory zich in 1833 te 's Gravenhage als advocaat bij het Hoog Gerechtshof, en mocht het geluk hebben aldaar werkzaam te zijn onder den voornamen advocaat J.C. Faber van Riemsdijk. De leiding van dezen buitengemeen schranderen en ervaren rechtsgeleerde stelde hij op hoogen prijs, en toen hij in 1864 eene Levensschets van hem schreef voor de Handelingen dezer Maatschappij, besloot hij die met de woorden: ‘dat Faber van Riemsdijk een hoogst merkwaardig man was, zooals er niet velen worden aangetroffen’. Drie jaren oefende Gregory de rechtspraktijk te | |
[pagina 98]
| |
's Gravenhage uit, en nadat zijne behandeling van de moeilijke zaak der geldsnoeiers van Ulm meer bijzonder de aandacht had getrokken, werd hij bij Kon. Besl. van 20 Februari 1836 benoemd tot substituut-officier bij de Rechtbank van eersten aanleg te Hoorn. Het volgende jaar trad hij in het huwelijk met Johanna Maria Hoogeveen, oudste dochter van Henricus Theodorus Hoogeveen, geneesheer te DoesburgGa naar voetnoot1. Bij Kon. Besluit van 16 September 1838 werd Gregory benoemd tot Advocaat-Generaal bij het Provinciaal Gerechtshof in Drenthe, en toonde zich voor dien werkkring ten volle berekend. Te Assen nam hij ook deel aan een letterkundig gezelschap waarvan leden waren: de procureur-generaal Servatius, met wien hij bij uitstek harmonieerde, de president Gratama, de raadsheer Pan, Ds. Benthem Reddingius, Dr. W.J. Nassau en weldra ook de toen jeugdige advocaat en latere hoogleeraar de Wal, thans mede overleden. Deze waardige man had de goedheid, mij nog kort voor zijn overlijden als zijne persoonlijke herinnering aan Gregory uit dien tijd het volgende te melden: ‘Te Assen bewonderde ik de keurige inkleeding van de requisitoren door G. in strafzaken uitgesproken en de uitstekende wijze waarop hij van de uitspraken van het Hof van Cassatie partij wist te trekken. In het Hof zaten ettelijke zeer bekwame Juristen, doch de meesten waren in de praktijk van strafzaken geheel onervaren; crimineele zaken waren bovendien vóór October 1838 te Assen niet behandeld. De duidelijke en toch welsprekende wijze waarop Gregory de feiten wist in het licht te stellen en aan de wet te toetsen, lokte | |
[pagina 99]
| |
algemeene toejuiching; het publiek was niet gewoon zulke pleitredenen te hooren’. Na anderhalf jaar de betrekking van advocaat-generaal te Assen bekleed te hebben, werd hem door den Minister van Justitie van Maanen de post van Referendaris bij het Dept. van Justitie aangeboden. Gregory verklaarde zich bereid en werd bij Kon. Besluit van 8 April 1841 tot die betrekking benoemd. De vier jaren van zijne werkzaamheid aan het Dept. van Justitie waren niet de gemakkelijkste zijns levens. Wel ontbrak het hem allerminst aan blijken van waardeering van de opvolgende Ministers van Maanen, van Hall en de Jonge van Campens-Nieuwland, wel genoot hij door plichtsbetrachting en hulpvaardigheid de algemeene achting der ambtenaren, maar zijne betrekking was bijzonder zwaar en moeielijk. Er was destijds slechts één Referendaris aan het Dept., zoowel met de wetgeving als met de leiding van een groot deel der administratie belast. De bijzondere nauwgezetheid van Gregory verzwaarde zijne taak aanmerkelijk; zijn rechtvaardigheidsgevoel en zijn vast karakter bezorgden hem wel eens moeielijke oogenblikken. Met groote vereering gewaagde G. steeds van den Minister van Maanen, en deze wederkeerig schonk aan den jeugdigen referendaris veel vertrouwen. Het geheim om beknopt te zijn zonder duister te worden, om de kern eener zaak aan te vatten met vermijding van al wat overbodig is - iets wat hem later bij zijne conclusiën voor den Hoogen Raad zoo bijster te stade kwam - heeft hij aanvankelijk door van Riemsdijk, later vooral door van Maanen geleerd. Gregory zelf verhaalt in zijne bovengenoemde levensschets van eerstgemelde, hoe deze bij zijn zwager, den | |
[pagina 100]
| |
advocaat Fannius Scholten in geene zachte school ging, hoe Scholten meermalen het door van Riemsdijk gestelde voor zijne oogen in stukken scheurde, en hoe van Riemsdijk later steeds met diepe erkentelijkheid over die handelingen sprak en dááraan dank weet wat hij later geworden was. Iets dergelijks gebeurde aan Gregory bij van Maanen. Hij had zich, kort na zijne komst aan het Dept., veel moeite gegeven om eene belangrijke zaak van alle zijden te bezien, haar aan wetgeving, rechtspraak en wetenschap te toetsen, en hij had zijne beschouwingen in een uitgebreid stuk aan den Minister voorgelegd. Hij meende eenige voldoening van dien arbeid te mogen verwachten, en toen hij des anderen daags in van Maanens kabinet bescheiden werd, volgde hij den bode met opgewekten tred. De oude staatsman echter gaf hem het geheele stuk doorgehaald terug, en voegde daarbij alleen op nadrukkelijken maar welwillenden toon: ‘Gregory, wie veel klapt, heeft veel te verantwoorden. Ge moet altijd den spijker trachten te vinden waaraan het oor van het kannetje hangt, en wanneer ge dien gevonden hebt, u dáártoe bepalen’. Het bewind van den Minister van Hall gaf aan Gregory nog bijzondere zorgen en bemoeiingen. Uitnemend ervaren in burgerlijk en handelsrecht, was van Hall geen criminalist, en geruimen tijd begaf G. zich elken avond bij den Minister om hem met het aanhangige ontwerp van een wetboek van strafrecht gemeenzaam te maken en de beginselen daarvan uiteen te zetten. Toen kwam het jaar 1843, waarin van Hall de portefeuille van Financiën met die van Justitie vereenigde. Overtuigd van Gregory's kunde en zeer treffende bewijzen hebbende van diens vast en onkreukbaar karakter, riep hij hem tot zich. Hij gaf hem te kennen, dat het Dept. van Financiën in de toenmalige hoogst moeielijke omstandig- | |
[pagina 101]
| |
heden, al zijn zorg en al zijne krachten eischte; dat hij aan Justitie dus niets kon doen en zelfs den tijd miste de stukken te lezen; maar dat hij, in vol vertrouwen op Gregory, blindelings zou teekenen wat deze hem voorlegde. Dit buitengewoon vertrouwen werd niet beschaamd, doch het was voor Gregory eene ware verademing, toen hij van deze buitengewone verantwoordelijkheid ontheven werd. In 1842 erkende de Koning zijne verdiensten door hem te benoemen tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw, en in 1845 zeide hij het Dept. van Justitie vaarwel en verwisselde zijne betrekking met die van advocaat-generaal bij den Hoogen Raad. Met de HH. van Maanen, Deketh en Arntzenius deelde hij de gewichtige werkzaamheden bij het Parket van het hoogste rechtscollege, en wel zóó dat zijn aandeel het leeuwendeel was. Dadelijk toch werd hij ingedeeld bij de Kamer voor burgerlijke zaken, en daar de Proc.-Gen. van Maanen zich de behandeling had voorbehouden van de gedingen waarin de Staat of het Bestuur der Registratie en Domeinen partij waren, bleef G. met de behandeling van al de overige civiele cassatiezaken en van de Surinaamsche appellen belast. Men houde daarbij in het oog, dat de jurisprudentie naar de destijds nieuwe wetboeken nog grootendeels moest gevormd worden. Met stalen ijver stelde hij zich op de hoogte en deed dit met zóó gelukkigen uitslag, dat de Hooge Raad in 99 van de 100 gevallen zijne conclusiën volgde. Zóó werd hij de civiele jurisprudentie van den Hoogen RaadGa naar voetnoot1. | |
[pagina 102]
| |
Gedurende 22 jaren heeft Gregory aan dat gewichtig ambt zijne beste krachten gewijd, en deed hij alléén het werk dat thans over verschillenden verdeeld is. Zijne conclusiën munten uit door helderheid en zaakkennis. Het was zijne gewoonte, achterwege te laten alles wat niet rechtstreeks tot de zaak behoorde, maar de rechtsvraag of rechtsvragen zelve waarop het in cassatie aankwam, tot in den diepsten grond na te gaan; de wetsartikelen welker schending of verkeerde toepassing bij de memorie was beweerd, werden steeds met het oog op het geheele rechtsinstituut door hem behandeld en onderzocht. Even stelselmatig en regelmatig als Gregory in alles was, was hij ook in het bewerken van zijne conclusiën. In den regel las hij de stukken slechts éénmaal, maar zeer langzaam, streepte met potlood aan wat hem het belangrijkste voorkwam, en herlas dan alleen het aangestreepte. Hij overdacht vervolgens de zaak, las daarna hetgeen over het rechtspunt geschreven was, en zette zich eerst neder om zijne conclusie op schrift te brengen wanneer hij haar geheel, woord voor woord, in het hoofd had. Op de taal was hij bijzonder keurig en waardeerde die eigenschap in de pleiters. Letterkundig-historisch onderzoek was hem steeds eene ontspanning, en de getuigenis die hij in de meergemelde levensschets omtrent van Riemsdijk aflegde: ‘de taal was hij ten volle meester; bij uitnemendheid kende hij de kracht en de ware beteekenis der woorden’ - is geheel op hem zelven van toepassing. Van de rechtsliteratuur maakte hij veel werk. Geen geschrift van eenig belang dat onder zijn bereik kwam, verzuimde hij te raadplegen, en wanneer bij de pleidooien | |
[pagina 103]
| |
een nieuw, pas verschenen werk werd aangehaald, was hij dadelijk gereed dat voor het parket te verkrijgen. Inderdaad werd hij de eigenlijke schepper van de rijke bibliotheek van het parket van den Hoogen Raad. Hoeveel hart hij voor die verzameling en voor zijne vroegere betrekking gehouden had, bleek nog na zijn overlijden, toen, overeenkomstig zijn uitdrukkelijk verlangen, een belangrijk deel van zijn eigen boekenschat aan die bibliotheek geschonken werd. Had hij eenmaal zijne overtuiging gevestigd, dan bleef hij daaraan getrouw ook in de enkele gevallen dat de Hooge Raad met hem van meening verschilde, en kwam bij eene latere behandeling derzelfde rechtsvraag er rond voor uit, dat hij meende bij zijne zienswijze te moeten volharden. Dit was o.a. het geval met de uitlegging van art. 18 Wetb. van Koophandel, waar hij niettegenstaande twee arresten in strijd met zijne conclusiën waren gewezen, bij eene derde behandeling der rechtsvraag verklaarde, de leer van de Hoogen Raad ‘te zullen blijven bestrijden, in de innige overtuiging dat deze vroeg of laat van zijne leer zoude terugkomenGa naar voetnoot1. Het valt buiten het kader van eene levensschets voor de Mij van Letterkunde, om de juridische waarde der conclusiën van Gregory nader ter toetse te brengenGa naar voetnoot2. Zijne werkzaamheid bij het hoogste rechtscollege kan niet beter gewaardeerd worden dan geschied is in de | |
[pagina 104]
| |
welsprekende rede, door den President van den Hoogen Raad Mr. de Greve gehouden in de openbare algemeene vergadering van 8 April 1868, ter installatie van G's opvolger. De uitmuntende rechtsgeleerde die, even als zijn voorganger Mr. Donker Curtius van Tienhoven, den arbeid en den persoon van Gregory bijzonder hoog schatte, schetste met warmte wat deze gedurende 22 jaren voor den H.R. was geweest. Uit die redeGa naar voetnoot1 moge, na het reeds gezegde, nog het volgende aangaande G's conclusiën eene plaats vinden: ‘Al het feitelijke werd daarin zoo beknopt, zoo juist en zoo nauwkeurig medegedeeld, dat men zich op eene geheel getrouwe voorstelling gerust kon verlaten, en menig anders zeer omslachtig onderzoek aanmerkelijk werd bekort. Zijn oordeel over de rechtsvragen waarop het hoofdzakelijk aankwam, en die hij in het helderste licht stelde, getuigde evenzeer van zijn gezond verstand, zijne grondige rechtskennis en zijne rijke ervaring. De keur der rechtsliteratuur vond men daarbij met groote volledigheid en onpartijdigheid, doch zonder overdaad, opgegeven. Meesterlijk vooral was steeds zijne aanwijzing van datgene waarop het in cassatie uitsluitend aankwam, en zijne terzijdestelling van al wat, hoe belangrijk ook bij de behandeling voor den over de feiten oordeelenden rechter, echter bij den H.R. niet meer in aanmerking mocht komen..... In het bijzonder bleek het nut en de invloed van Gregory's voortreffelijke voorlichting bij de behandeling der appellen uit de kolonie Suriname, eene der moeielijkste werkzaamheden onzer Kamer voor burgerlijke | |
[pagina 105]
| |
zaken; te moeielijker wegens de groote bezwaren, verbonden aan de opsporing van hetgeen thans nog in die kolonie als recht geldt; te moeielijker vooral, naarmate het uiterst gering getal van hen die nog de oud-Hollandsche praktijk en wijze van procedeeren hebben beleefd en gekend, meer en meer afneemt, en weldra zal zijn uitgestorven. Hoeveel licht hier G.'s nauwkeurige ontwikkeling en heldere voorstelling over menig ingewikkeld en duister West-Indisch geding verspreidde, bleek vooral wanneer wij zijne voorlichting misten in die (gelukkig slechts zeldzame) Surinaamsche appellen waar het O.M. niet behoefde te concludeeren.’ Tweederlei getuigenis in diezelfde openbare vergadering over G. gegeven, verdient nog herinnering. De Procureur-Generaal van Maanen: ‘Hij was een rechtsgeleerde van den eersten rang, altijd onvermoeid in zijne studie.’ De President de Greve: ‘Van eene nauwgezetheid en eene nauwkeurigheid als de zijne heb ik nimmer de wedergade gevonden’. Op den 14den October 1849 overleed G's geliefde echtgenoote, en ook wegens de dubbele zorg die hij in de eerstvolgende jaren voor zijne kinderen te dragen had, maakte hij bezwaar om het lidmaatschap te aanvaarden van de Staatscommissie belast met het onderzoek der ontwerpen, strekkende om in de Nederlandsche West-Indische Bezittingen de Nederlandsche wetgeving in te voeren, met die wijzigingen welke door de plaatselijke omstandigheden werden gevorderd. Ofschoon blijkens Missive van den Minister van Kolonien van den 9den September 1852 de keus het allereerst op hem was gevestigd, meende hij die vereerende maar veelomvattende taak destijds niet op zich te mogen nemen. | |
[pagina 106]
| |
Den 13den Juli 1853 ging hij een tweede huwelijk aan met Jonkvrouwe Jacoba Cornelia Beelaerts van Blokland, jongste dochter van Jhr. Mr. Gerard Beelaerts van Blokland, - als Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Minister van Financien, Lid en vroeger Secretaris van den Raad van State niet onbekend. Bij Kon. Besluit van 24 September 1853 (Staatsblad No. 106) werd Gregory benoemd tot lid eener Staatscommissie tot het beramen der grondslagen, welke bij de wet tot regeling eener nieuwe rechterlijke inrichting zullen worden gevolgd. Ook was hij, krachtens Kon. Besluit van den 22sten April 1858 no. 78, lid van de bij het Departement van Binnenlandsche Zaken bestaande adviseerende Commissie voor de zaken betreffende de stichtingen voor het onderwijs. Zijne vrije uren wijdde hij gaarne aan geschiedenis en numismatiek, en vond nog gelegenheid eenige vruchten van zijn onderzoek openbaar te maken. Zoo plaatste hij twee vertoogen over den vice-admiraal Wemberich van Berchem in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde van Is. An. NijhoffGa naar voetnoot1. Zoo ontving hetzelfde tijdschrift van hem een opstel over Martinus Gregorii of Goris, den laatsten Kanselier van GelderlandGa naar voetnoot2. Zoo gaf hij in 1864 afzonderlijk uit: Mr. J.C. Faber van Riemsdijk in de maand November 1813. Eene bijdrage tot de geschiedenis der omwenteling van 1813’. | |
[pagina 107]
| |
Een niet onbelangrijk munt- en penningkabinet had hij van lieverlede bijeengebracht. Te dien opzichte viel hem in 1859 eene verrassing te beurt waarvoor hij bijzonder gevoelig was. Het bekende, langdurige geding van de gemeente Leiden tegen den Staat, rakende de droogmaking van de Haarlemmermeer, was destijds in cassatie aan de uitspraak van den Hoogen Raad onderworpen. In vijf cassatiemiddelen werden niet minder dan 98 wetsbepalingen als geschonden of verkeerd toegepast aangehaald. Voor de gemeente Leiden werd door de advocaten Lipman en Metman, voor den Staat door Faber van Riemsdijk en Donker Curtius gepleit. Bij uitzondering was Gregory en niet de Procureur-Generaal met de waarneming van het O.M. belast. Nu was van wege het Rijk op het groote werk van de droogmaking van de Haarlemmermeer een gedenkpenning geslagenGa naar voetnoot1, waarvan de Hooge Raad een exemplaar ontvangen had. Deze penning werd, nadat de Hooge Raad overeenkomstig de conclusiën van het O.M. uitspraak had gedaan, door den president namens het college aan Gregory tot gedachtenis geschonken, daar hij de grootste moeite aan de zaak had besteed. Ten tijde dat Gregory de betrekking van advocaat-generaal bij den Hoogen Raad bekleedde, is hij viermalen aangezocht om hetzij voor Hervormde Eeredienst, hetzij voor Justitie als Minister op te treden. Steeds heeft hij aan die verleiding wederstand geboden en voor eene Ministerieele betrekking bedankt. Niet omdat de staatkunde hem onverschillig was of | |
[pagina 108]
| |
weinig belang inboezemde. Verre van daar. Maar hij kende zich zelf en meende met zijne gaven en krachten in anderen werkkring nuttiger te kunnen zijn voor zijn Land en zijn Koning. In het staatkundige was hij voorstander van een krachtig gezag. Niet dan na rijp beraad en zorgvuldig onderzoek zou hij zijne stem geven aan iets wat men hem, naar den waan van den dag, als ‘dringend noodige hervormingen’ aanprees. Hij had een warm hart voor het volk, en juist daarom een afschuw van volksvleiers en volksmenners. Hij was overtuigd, dat de toepassing der leus ‘alles door het volk’ eene onmogelijkheid is, en dat de pogingen in die richting het volk en het land ten verderve voeren. In eerbiedige en warme gehechtheid aan den Koning en aan het Huis van Oranje kon Gregory worden geëvenaard, maar niet overtroffen. Geen persoonlijk offer was hem dáárvoor te groot. Daarom was het juist voor hèm een zeer moeielijk oogenblik, toen de Koning eenmaal (1866) zelf hem verzocht, ja gelastte, zijn Minister van Justitie te worden, aan dit Koninklijke verlangen niet het gewenschte gevolg te geven. Een ander staatsambt heeft hij aangenomen. Bij Kon. Besluit van 27 Februari 1868 werd hij benoemd tot Commissaris des Konings in Drenthe en zag na zeven-entwintig jaren, in geheel nieuwe functiën, Assen terug. Voor den Hoogen Raad was hij voorgoed verloren. Herhaalde aanzoeken om na het overlijden zoo van Mr. van Maanen als van Mr. Karsseboom, als Procureur-generaal op te treden, wees hij af. Op 6 Maart nam hij zijne laatste conclusie, daaraan o.a. toevoegende: ‘En hiermede is mijne rechterlijke loopbaan geëindigd. In die weinige woorden ligt veel, zeer veel voor mij opgesloten. Ik heb mijn gansche leven aan de rechtsstudie gewijd.’ | |
[pagina 109]
| |
De overgang van het parket naar het gouvernementsgebouw was inderdaad zeer groot, zoowel door den aard van de betrekking als door de wijze van werken. Gregory, die het grootste en beste deel van zijn leven in het Openbaar Ministerie had gediend - ‘hetwelk steeds, gelijk hij in zijne eerste rede als Commissaris des Konings aan de Staten van Drenthe zeide, het ideaal zijner wenschen geweest is’ -, had van het gebied der eigenlijke administratie slechts gedurende enkele jaren aan het Departement van Justitie een weinig gezien. Gewoon om op zich zelf te werken, was het gemeen overleg in vergaderingen hem vreemd. Op 60jarigen leeftijd wegen die bezwaren dubbel. De provincie zelve echter was hem niet vreemd. Hij gevoelde zich door aangename herinneringen van een vroeger verblijf aan het gewest verbonden en trof er nog sommige oude vrienden aan, onder wie de toenmalige inspecteur van het lager onderwijs, Dr. H.J. Nassau een eerste plaats bekleedde. De taalkundige en historische studiën van dezen bekwamen paedagoog werden door Gregory zeer gewaardeerd. Met ernst en opgewektheid aanvaardde hij zijne taak. Bij de opening der zomervergadering van de provinciale Staten op 7 Juli 1868 verklaarde hij, allerminst gekomen te zijn om te rusten van zijn arbeid en als 't ware de laatste dagen zijns levens in genot en kalmte door te brengen. ‘Die dit van mij mochten denken, - zoo ging hij voort - kennen mij niet. Ik heb veel te diep gevoel van mijn plicht, veel te levendig bewustzijn dat ik eenmaal rekenschap verschuldigd ben van het rentmeesterschap het welk mij is toevertrouwd, dan dat ik ooit mij daarvan zou laten afbrengen. | |
[pagina 110]
| |
Ik moet niet alleen de menschen vrij durven aanzien, maar ik moet ook het hoofd Hemelwaarts durven richten tot Hem die onze gedachten kent en alles gadeslaat wat in ons binnenste omgaat. Die dit steeds voor oogen houdt, staat op geen zandgrond, heeft geene vrees, verliest nooit den moed, kent geen gevaar, volhardt tot het uiterste toe in al wat goed, recht en billijk is.’ Door zijne groote belangstelling in de provincie, gepaard aan de noeste vlijt en de onverdeelde toewijding die zich ook hier niet verloochenden, gevoelde hij zich weldra te huis in zijne aanzienlijke betrekking. Des morgens zeer vroeg, soms te 6 uren, opstaande, beijverde hij zich, geheel op de hoogte te komen. Hij wenschte uit eigen oogen te zien, en zorgde dat ieder eene ruime gelegenheid had om hem persoonlijk zijne belangen voor te dragen, zijne bezwaren te ontwikkelen. Vriendelijk en behulpzaam van aard won hij spoedig de genegenheid van velen, en behield die totdat hij zijne betrekking nederlegde. Openhartigheid behaagde hem, dubbelzinnigheid was hem hinderlijk. Zelf getrouw in alles, was een sluw en slinksch karakter hem een gruwel. De provincie Drenthe, waarvan Gregory de verschillende gemeenten geregeld en aanhoudend bezocht, verkeerde tijdens zijn bestuur in een tijdperk van volle ontwikkeling. Men herinnere zich slechts: de opening van den spoorweg Meppel - Hoogeveen - Assen - Groningen op 1 Mei 1870, waardoor, gelijk Gedeputeerde Staten in hun Verslag opmerken, de staat van afzondering werd opgeheven waarin de provincie, vooral sedert de uitbreiding van het spoorwegnet in andere streken, gekomen was; de verbetering van de Drentsche hoofdvaart; | |
[pagina 111]
| |
de aanvang der ontginning van de aanzienlijke venen in het oosten der provincie, waarmede de aanleg en voortzetting van kanalen verbonden was; de voorbereiding van een plan tot verbinding van de Drentsche kanalen, zoowel onderling als met de Eems, door benoeming van eene commissie van deskundigen; het oprichten van vele belangrijke waterschappen en veenschappen. Wat de Commissaris des Konings persoonlijk voor deze en andere gewichtige belangen gedaan heeft, mogen de archieven van het Provinciaal Gouvernement en van het Departement van Binnenlandsche Zaken getuigen. Door zijne volhardende bemoeiingen kwam ook de straatweg van Coevorden naar Schoonebeek tot stand, en werd van de gemeente Dalen het dorp Schoonebeek als zelfstandige gemeente afgescheiden. Tevens mocht het door zijne bemiddeling gelukken, dat de veeljarige, ingewikkelde geschillen tusschen de Drentsche kanaalmaatschappij en de gemeente Meppel in der minne werden beslecht, en dat bij onderlinge overeenkomst de wederzijdsche belangen werden geregeld. Bijzonder trok hij zich de zaak der Hunebedden aan. Het stond te vreezen, dat deze overoude en merkwaardige gedenkteekenen welhaast zouden verdwijnen. Niet door de tand des tijds, maar door de hand des menschen; de steen was geld waard. Van de 54 hunebedden waren destijds slechts 6 het eigendom der Provincie, zoodat 48, waaronder 3 grafkelders, aan vernietiging waren blootgesteld. De Regeering begreep, dat men zich niet in rechtsgedingen moest wikkelen, maar veeleer beproeven in der minne, op billijke voorwaarden, den eigendom te verkrijgen. De Minister van Binn. Zaken verleende machti- | |
[pagina 112]
| |
ging, daarvoor eene som van ƒ 2000 te besteden, te verdeelen over vier jaren, zoodat in elk der jaren 1869-1872 eene som van ƒ 500 mocht worden uitgegeven. Tevens werd er naar gestreefd, of men niet sommige hunebedden ten geschenke kon bekomen voor de Provincie. Met grooten ijver ging Gregory aan het werk. Alles kwam hem daarbij te stade: zijne historische neigingen, zijne rechtskennis, zijn zuinig overleg, zijne vriendelijkheid jegens belanghebbenden. Na veel moeite werden zijn beleid en zijne volharding met volkomen succes gekroond. Reeds in 1872 behoorden 31 hunebedden, waaronder twee grafkelders, aan het Rijk, en 21, waaronder één grafkelder, aan de Provincie. Alle werden behoorlijk afgescheiden, de omliggende grond in goeden staat gebracht en de zorg voor het ongeschonden bewaren der hunebedden aan de burgemeesters der verschillende gemeenten opgedragenGa naar voetnoot1. Een staaltje van de administratieve moeielijkheden die daarbij mede te overwinnen vielen, en van het wijs beleid waarmede Gregory in alles voorzag, vindt men in onderstaand uittreksel van een privaat en vertrouwelijk schrijven aan den Griffier der Staten, thans Minister van Justitie, Mr. H.J. Smidt, wien ik voor deze en andere mededeelingen over Gregory's werkzaamheid in Drenthe zeer erkentelijk ben: ‘Assen, 29 April 1871 des avonds. Amice! Ik dank u voor de mededeeling omtrent het tarief op de Hoofdvaart en heb enz. . . . . . . . . . . . . . . . . | |
[pagina 113]
| |
Op onzen brief betrekkelijk de kosten voor de hunebedden is afwijzend door den Minister geantwoord. Men zegt, dat de door hem gevraagde stukken behooren te worden overgelegd aan de Algemeene Rekenkamer als bewijs, dat de verkoopers tot den bedoelden verkoop bevoegd zijn, en dat die stukken ook noodig zijn voor den betaalmeester. Men stelt voor, met het bedrag der kosten van de bedoelde stukken den koopprijs te verhoogen. Ik moet daarop antwoorden, dat ik reeds andere koopen van hunebedden voorloopig gedaan heb, waardoor de voor dit jaar beschikbare som van ƒ 500 reeds is uitgeput, zoodat wanneer aan het voorstel van den Minister werd gevolg gegeven, de som nog al aanzienlijk zou worden overschreden. Niet alleen toch zullen de gevraagde stukken nog al wat bedragen, doch dan moet ook het honorarium betaald worden aan den Procureur voor het verkrijgen der beschikking van de Regtbank, voorts de kosten voor het hooren der bloedverwanten, die van de deskundigen, alsmede de Griffieregten, alle welke thans, op mijn verzoek, niet zouden worden in rekening gebragt, verder alle de kosten voor de zegels, die ik uit mijnen eigenen zak zoude betalen, doch waartoe ik dan niet meer genegen zoude zijn. Het gevolg hiervan zou wezen, dat alle die onkosten te zamen genomen welligt zooveel zouden bedragen als de koopsom zelve, van elk hunebed. Hierbij komt nog, dat op het oogenblik eene tweede aanvraag bij de Regtbank aanhangig is voor drie andere hunebedden, die ik ook reeds voorloopig gekocht heb, zoodat ook daaromtrent gelijke kosten zouden gemaakt moeten worden. Bovendien maak ik zwarigheid mede te werken tot het maken eener koopacte, waarbij eene andere dan de ware als koopsom wordt opgegeven. | |
[pagina 114]
| |
Ik verzoek u, bij den Heer Vollenhoven aan het Dep. van Binn. Zaken te gaan en met hem over de zaak te spreken, en bij hem aan te dringen om met de verklaring van Gedep. Staten, dat de gevraagde stukken behoorlijk bestaan, genoegen te nemen. Blijft men volhouden, welnu, stel dan voor genoegen te nemen alleen met de beschikking der Regtbank. In die beschikking ligt dunkt mij opgesloten, dat . . . . werkelijk voogd is, en dat . . . . erfregt bezit. In dat geval zal ik de kosten dier beschikking weder uit mijnen zak betalen. Wil men ook dit weder niet, stel dan voor, dat ik bereid ben, zonder de stukken de drie hunebedden voor mij zelven te koopen voor de som van ƒ 150 - zooals in de acte is opgenomen - dat ik dan de kosten van registratie en overschrijving uit mijnen zak zal betalen, en daarna ze weder aan den Staat zal verkoopen voor dezelfde som van ƒ 150, waarvoor ik ze zal gekocht hebben. Zeg hem verder, dat, wanneer men ook dit niet wil, ik mij verder aan de zaak der hunebedden onttrek, want dat ik mij gaarne getroosten wil de moeielijkheden die ik bij het machtig worden der hunebedden gedurig ondervind, maar niet die, welke mij van de zijde der Regeering worden berokkend. Voor het sluiten van dezen brief enz.. . . . . . . . . Geloof mij intusschen steeds T.T. Gregory.’ Spreekt hier niet duidelijk de belangstellende historicus, de spaarzame administrateur, de krachtige regent? Bovendien blijkt uit deze regelen nog iets anders, namelijk de vriendschappelijke verhouding die tusschen den Commissaris des Konings en den Griffier der Staten be- | |
[pagina 115]
| |
stond, en die, ook bij verschil van richting en inzichten, van duurzamen aard wasGa naar voetnoot1. Bijzonder aangenaam was aan Gregory de gelegenheid, door zijn ambt geschonken, om zijne innige gehechtheid aan het Vorstenhuis openlijk te toonen. Reeds in Mei 1868 genoot hij de eer, Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden gedurende drie dagen ten zijnent te ontvangen, en bij het bezoek van Z.M. Willem III aan de Noordelijke Provinciën in 1873 nam de Koning van 3 tot en met 10 Mei bij G. zijn intrek. Was het bezoek in Drenthe ongetwijfeld het glanspunt van 's Konings reis, even zeker is het dat de persoon en de maatregelen van Gregory daarvan de oorzaak waren. Hoe de Koning zijn Commissaris waardeerde, bleek zoowel toen Hij op den 7den Mei aan den disch waar de Provinciale Staten van Drenthe vereenigd waren, opstond en met eene treffende toespraak Gregory benoemde tot ridder 2e klasse van den Gouden Leeuw van Nassau, als toen Hij eenige dagen na Zijn vertrek hem HDs portret met handschrift benevens twee groote Japansche vazen ten geschenke zond. De tijd naderde inmiddels, dat G. zijn aanzienlijk ambt zoude nederleggen. Bij het klimmen der jaren werd hij door congesties naar het hoofd in toenemende mate gekweld. Een verzoek om eervol ontslag werd echter bij een vleienden kabinetsbrief van 31 December 1873 beantwoord met den wensch, dat hij dit verzoek nog gedurende een | |
[pagina 116]
| |
jaar in beraad mocht houden. Hieraan gevolg gevende hernieuwde hij zijn verzoek na het verstrijken van dien termijn, en werd bij Kon. Besluit van 12 Mei 1875 op de meest eervolle wijze ontslagen, terwijl de burgemeesters in de provincie, door de aanbieding van een sierlijk album met portretten, van hunne genegenheid jegens den afgetreden Commissaris blijk gaven. Nog niet blijvend echter en volkomen was hij van elken ambtelijken band los. In 1877 namelijk werd hij benoemd tot curator van 's Rijks-Universiteit te Groningen, welke betrekking hij tot 1885 waarnam met denzelfden ijver en nauwgezetheid die hem in alles kenmerkten, en waarvan o.a. bij menige hoogleeraarsbenoeming de duidelijke sporen te vinden zijn.
Zijne lust voor de studie verflauwde geenszins in het ambtelooze leven en in de dagen zijns ouderdoms. De uitspraken van den Hoogen Raad bleef hij, als vroeger, met belangstelling nagaan, en wat drukke ambtsbetrekkingen hem tot nog toe hadden belet geregeld te doen, het bestudeeren namelijk van werken over geschiedenis en letterkunde, dat werd nu zijne hoofdbezigheid. Met groote ingenomenheid placht hij te gewagen van hetgeen door den Hoogleeraar de Vries en zijne medewerkers op het gebied der taal was gewrocht. Zoo arbeidde hij doorGa naar voetnoot1, | |
[pagina 117]
| |
totdat helaas! zijn gezichtsvermogen, tot dusver bij uitstek krachtig, op 79-jarigen leeftijd eensklaps dermate verzwakte, dat hij niet meer lezen noch schrijven kon. Voor den werkzamen man eene zeer zware beproeving. Hij droeg haar met geduld en christelijke onderwerping. Want Gregory was een christen in den vollen, ouden, duidelijken zin van het woord. Hij volgde ook de aansporing van den Apostel: ‘Laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten’. Aan zijne kerk was hij gehecht, en zoowel vroeger als ouderling te 's Gravenhage, als later als president-kerkvoogd te Rheden, - waar hij in zijn ambteloos leven het grootste deel des jaars op een buitenverblijf woonde - heeft hij de Ned. Hervormde Kerk met toewijding gediend. Tot het einde van zijn leven hield Gregory zich trouw aan zijn plicht, ook daar zelfs waar het slechts vormen gold. Hij achtte zich èn als oud-Commissaris des Konings èn als vurig aanhanger van het Huis van Oranje verplicht, ondanks zijn hoogen ouderdom en de felle koude, op de ‘Cour’ te verschijnen die door H.M. de Koningin-Regentes den 5den Januari 1891 gehouden werd. Die gang naar het Paleis was hem doodelijk. Aldaar door eene hevige neusbloeding overvallen, slonken de krachten langzaam weg. Toch had hij, toen deze nadeelige gevolgen zich bij hem openbaarden, geen berouw over zijne daad. Integendeel hij vond voldoening in het bewustzijn, tot het laatst zijn plicht te hebben betracht. Den 30sten Januari ontsliep hij en werd den 4den Febr. te Eikenduinen te ruste gelegd. Aan het graf werd, volgens zijn uitdrukkelijk verlangen, geen woord gesproken.
Het meest sprekende kenmerk van Gregory was zijne | |
[pagina 118]
| |
vastheid van karakter. Hij bezat die vastheid in buitengewone mate. Zij openbaarde zich in alles, ook in de uitwendige verschijning; in wezen en trekken, in houding en gebaar, in stem en schrift. En wie den blik ontmoette van het kleine, diepliggende oog, waarin tot hoogen ouderdom een levendig vuur fonkelde, wist reeds dat hij met een man te doen had van zeer helderen geest en van zeer krachtige overtuiging. Het schijnt dat hij deze eigenschappen met zijn grootvader gemeen had, over wienGa naar voetnoot1 hij niet dan met grooten eerbied sprak. Een vast karakter verdient waardeering, bijzonder misschien in deze onze dagen. Heeft niet Nicolaas Beets in zijne rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambtGa naar voetnoot2 zich ten tolk gemaakt van de klacht: ‘dat de tijd waarin wij leven, aan vele dingen rijk, maar aan karakters arm is’? Hoe treffend juist is zijne opmerking: ‘Eens menschen persoonlijke beteekenis, waarde, kracht zullen te grooter zijn, zijn deugd meer deugd wezen, naar mate zijn karakter voor eigene bewustheid en anderer oog duidelijker, bepaalder, zelfstandiger en om zoo te | |
[pagina 119]
| |
zeggen persoonlijker bestaat en te voorschijn treedt, naar mate hij beter weet wat hij wil, en meer toont wie hij is.’ Aan dien eisch beantwoordde Gregory volkomen. Niet door vlugheid van opvatting of door schitterend vernuft was hij buitengemeen, maar door wilskracht, plichtbesef en trouw. Aan zijn woord heeft nooit iemand getwijfeld.
Hij laat het voorbeeld na van een wèlbesteed leven.
G.J. Th. Beelaerts van Blokland.
's Gravenhage, Maart 1892. |
|