| |
| |
| |
Levensbericht van Theodoor Marie Tromp.
Theodoor Marie Tromp werd den 7 Maart 1857 te Amsterdam geboren, en gaf zijn geest reeds vroeg bewijzen van groote schranderheid, zoo werd het al even spoedig duidelijk dat hij lichamelijk niet tot de gezondsten en sterksten zou behooren. Dit noopte zijn vader dan ook hem op tienjarigen leeftijd een zeereis te doen maken, op welke hij Petersburg, verschillende havens aan de Oostzee en Kopenhagen bezocht, en van welke hij indrukken en herinneringen meebracht, die de keuze van zijn beroep bestemden. Op veertienjarigen leeftijd als adelborst aan het instituut te Willemsoord gekomen, moest hij echter reeds na twee jaren om gezondheidsredenen ontslag vragen, en na eenige niet ernstig doorgevoerde pogingen om in een andere loopbaan vasten voet te krijgen, scheepte hij zich in naar Zuid-Afrika, alwaar de toenmalige president der Transvaalsche republiek, Th. Burgers, hem als particulier secretaris aan zijn persoon verbond.
In die hoedanigheid vergezelde hij dien zoo verschillend beoordeelden staatsman op al diens reizen door het land, op welke tochten hij niet alleen de stof opdeed voor zijne
| |
| |
latere geschriften, maar aldra zoodanig inzicht verwierf in Zuid-Afrikaansche toestanden, dat gewichtige onderhandelingen, o.a. over de Delagoa-baai, door hem geleid en door de Portugeesche regeering met de Christus-orde beloond werden, terwijl na de annexatie Sir Th. Shepstone hem aanbood om tegen een salaris van 800 £ in Engelschen staatsdienst over te gaan. In zijn diepgevoelde verontwaardiging over den ‘gronddiefstal’ sloeg hij, met opgave der redenen, het aanbod van den overigens hem vrij sympathieken ‘gronddief’ af, wat Shepstone half spijtig, half sarcastisch deed opmerken: ‘I respect you for such an answer, but I think you wil repent it’. Als in zoovele opvattingen, waarin Shepstone met betrekking tot die fatale Transvaalsche geschiedenis gedwaald heeft, dwaalde hij ook in deze.
Intusschen stond daar Tromp duizenden mijlen van de kust, zonder middelen, zonder betrekking, in een omgeving die hem hatelijk geworden was. Een tijdlang schijnt hij toegegeven te hebben aan een wel te verontschuldigen moedeloosheid, maar zich vermannende, pakte hij zijn sterk geslonken bagaadje bij elkaar, en reisde op goed geluk de Transvaal in. Nu eens speelde hij den schoolmeester over het viertal kinderen van een Potchefstroomschen boer, dan weer trachtte hij als claim-opzichter te Kimberley aan den kost te komen, maar zoowel zijn spotziek karakter als zijn gezondheid speelden hem parten, en overal in ruil voor voedsel en transport zijn diensten aanbiedende, vond hij zijn weg terug naar Kaapstad, waar hij eerst weer door les geven in zijn onderhoud voorzag, totdat een wissel, door zijn vader toegezonden, hem eindelijk in staat stelde naar het vaderland terug te keeren.
Ondanks de ondergane ontberingen en de vele zorgelijk doorleefde uren, sprak Tromp over zijn Afrikaanschen
| |
| |
zwerftocht, als over een tijd van nuttige beproeving, waarin hij zijn karakter leerde stalen, en een rijke ervaring opdeed van menschen en toestanden.
Al was het hem niet gelukt zich in den vreemde een hoekje te scheppen, hij had de eer van zijne nationaliteit en zijne principes hooggehouden tegenover een natie, die zich op het bezit dier deugden niet weinig laat voorstaan. In het vaderland teruggekeerd zou het spoedig blijken waarom Tromp zich zoo weinig door de Transvaalsche bevolking voelde aangetrokken. Zijn ‘Herinneringen uit Zuid-Afrika’ werd in 1879 door de firma Brill in het licht gegeven, een boek dat toentertijd grooten opgang maakte, en aan de levendige belangstelling die, na de annexatie, voor de Kaapsche ‘neven’ hier te lande ontwaakt was, te gemoet kwam. Ook ‘De stam der Ama-Zoeloe’, een boek dat een allergunstigst getuigenis aflegt van Tromp's vertrouwdheid met het onderwerp en in hetzelfde jaar verscheen, had, ook om zijn actualiteit, een niet minder gunstig onthaal.
Het ongunstige oordeel dat, naar aanleiding van hunne houding in den oorlog met Secucoeni, in ‘De Herinneringen’ over het karakter der Boeren uitgesproken wordt, werd, ruim een jaar na het verschijnen van het boek, op de vlakten van Bronkersspruit, Langnek en Ingogo, en eindelijk door het schitterende wapenfeit van Majuba, door de Boeren zelven op treffende wijze gelogenstraft, en hoewel Tromp te Amsterdam in het openbaar op loijale wijze erkende gedwaald te hebben, kon deze in beperkten kring geuite herroeping de nootlottige woorden niet ongedrukt maken, - woorden, die den naam van den schrijver in Zuid-Afrika en bij de Transvaalsche vrienden hier te lande onbemind maakten. Waar wij echter bij schrijvers en Afrikareizigers als Rider Haggar en Trollope
| |
| |
dat zelfde oordeel onderschreven vinden, en zelfs na Majuba, Lord R. Churchill niet aarzelt een nog veel ongunstiger vonnis over de Boeren te vellen, kan het ons minder verbazen dat een twintigjarige jongeling, nog onervaren in menschenkennis, door de ruwe korst, de edele kern niet heeft weten te ontdekken.
Toch erkennen wij dat, waar de Engelschman, begrijpelijkerwijs, geen gelegenheid laat voorbijgaan om zijn gal tegen den gehaten Boer uit te spuwen, het ons meermalen griefde bij Tromp zoo weinig sympathie voor het lot zijner stamgenooten aan de Kaap te vinden. O ja, hij verfoeide de annexatie en versmaadde hooghartig de verlokkende aanbiedingen der ‘gronddieven’, maar - zoo wilde het ons voorkomen - meer uit afkeer tegen de verdrukkers, dan uit sympathie voor de verdrukten. De grond voor die geheele afwezigheid van sympathie moet misschien voor een niet gering deel ook gezocht worden in zijn nauwe betrekking met, zijn bewondering voor, en zijn dankbaarheidsgevoel jegens den door de Boeren verfoeiden president Burgers.
Tromp was daarenboven geen bewonderaar van het vrije, primitieve leven, en hij kon de Transvalers noode de in hun land doorgestane ontberingen overgeven.
Had Tromp alzoo de genegenheid der oudere Afrikaanders verbeurd, hij zou een middel vinden om althans de harten der jeugdige Kapenaars weer voor zich te winnen.
Als klerk, spoedig als adjunct-commies, aan het Ministerie van Waterstaat werkzaam gesteld, begon hij die reeks van boeken, die hem een eervolle plaats hebben verschaft in de letterkundige wereld van ons vaderland, en hem reeds op den zeer zeker ongewonen leeftijd van 21 jaren deden waardig zijn te worden aangenomen als lid der Maatschappij van Letterkunde.
| |
| |
Verschenen in 1879 ‘De Herinneringen uit Zuid-Afrika’ en ‘De stam der Ama-Zoeloe’, in 1880 zag een novelle het licht: ‘Emma’, die al dadelijk bewees dat Tromp zich in andere sferen bewoog, en er zich in tehuis gevoelde, maar die meer door vorm dan door inhoud uitmuntte.
Liever zien wij hem weder toeven bij zijn herinneringen. In 1881 verscheen de uitstekend geslaagde novelle: ‘De roos van Kimberley’, waarmee Tromp in één slag den naam van den Hollandschen Bret Harte veroverde en verdiende. T'is een los en toch boeiend, vlug en toch met zorg en smaak geschreven verhaal, dat de personen en toestanden in de diamantmijnen op levendige wijze teruggeeft. Het is, in onze oogen, de beste vrucht van des schrijvers pen op het gebied der romantiek, en dat wij in deze meening niet alleen staan, bleek ons uit een ons welwillend ter inzage gegeven schrijven van professor Mansfelt te Stellenbosch, waarin deze onvervaarde strijder voor de Hollandsche taal onder de meest gevraagde boeken uit de Hollandsche bibliotheek, naast vertalingen van Dickens, ook ‘De Roos van Kimberley’ noemde.
In datzelfde vruchtbare jaar 1881 kwamen nog twee werken van Tromp in het licht: Manga. Een verhaal uit de Transvaal", en ‘Fernando. De Kaapsche olifantenjager’, welk laatste als jongensboek een roemvol bestaan leidde.
Tusschen 1882 en 1884 verschenen nog ‘Het Spookhuis’, ‘De Diamantdelvers’, ‘De Twee Broeders’ en ‘De Hut op den Arendsberg en andere novellen’.
In de drie eerstgenoemde werken worden weder met bekwame hand, op Tromps boeiende en levendige wijze, Zuid-Afrikaansche toestanden, personen en types geteekend. De laatste bundel bevat een viertal novellen, die onder het beste mogen gerekend worden wat de vaardige pen van den jongen ambtenaar voortbracht. ‘De Hut
| |
| |
op den Arendsberg’, maar vooral ‘Lizzy’ kunnen naast de beste schetsen van Bret Harte gesteld worden. ‘De levensgeschiedenis van Samuel Laurenz’ is een uitstekende - zij het dan ook vluchtig neergeworpen - karakterstudie, en ‘De lotgevallen van den heer Karel Haspel’ zijn daarom van belang, omdat die schets meer dan eenige andere de persoonlijke ervaringen van den schrijver schijnt terug te geven. Zij geeft ook het best den sleutel tot de antipathie tegen de Boeren, die Tromp, al zou de novelle ‘De twee Broeders’ anders doen gelooven, nooit geheel heeft kunnen overwinnen.
Men geloove intusschen niet dat Tromp, bij zijnen letterkundigen arbeid, zijne verplichtingen als ambtenaar vergat. Zijne meerderen roemden steeds zijn ijver, en droegen hem werkzaamheden op van gewichtigen en veelomvattenden aard, die hij steeds tot een goed einde bracht.
Na 1885 kwam de pen tot rust. Wel verscheen in het tijdschrift ‘Nederland’ nog een hoopvolle ‘Haagsche novelle’ maar de verdere letterkundige werkzaamheid van Tromp bepaalde zich voor het uitwendige tot losse stukjes en critieken in tijdschriften en dagbladen. Niet dat hij werkeloos was. Hiertegen pleit meer dan voldoende een lijvige bundel aanteekeningen, enz. onder zijne nagelaten papieren gevonden; helaas te los ontworpen, dan dat uit dezelve een samenhangend geheel zou te vormen zijn, maar die toch getuigen van het voornemen, waarmee hij omging, om nog eenmaal een standaardwerk samen te stellen, waarin hij al zijn ervaring, denken en bespiegelen zou neerleggen. In de laatste maanden van zijn leven werkte hij eenige dier aanteekeningen uit voor de Soerabaya-Courant, eene correspondentie, waarin hij nu eens zijn dartelen luim botviert, dan weer in een ernstig betoog zijn meesterschap toont over onderwerp
| |
| |
en stijl. Eenige dier brieven kunnen gerustelijk met de beste ‘Haagsche Omtrekken’ van Damas wedijveren.
De jaren van letterkundigen bloei waren voor Tromp schoone jaren. Gevierd door een breede schaar van vrienden, gezocht in alle - ook in de beste - kringen en zijne bescheiden lauweren plukkend, leefde hij zorgeloos daarheen.
Bekend als veeleischend en moeielijk op het punt van vrouwen, gaf hij zich echter spoedig gewonnen toen hij mejuffrouw Nelly Dyserinck ontmoette, en als gevolg dezer ontmoeting werd in 1883 te Haarlem een huwelijk voltrokken dat vol schoone beloften was voor de toekomst. Het echtpaar richte zich te 's Gravenhage in, en al spoedig werd de gastvrije woning een middelpunt, waar vrienden en vriendinnen gaarne bijeenkwamen. Ook de kleinere huisgenooten bleven niet weg, ja, noodzaakten hem al spoedig naar een ruimere woning om te zien.
Toen, als Tromp vele zijner dierbaarste wenschen vervuld zag en hij, na ontslag genomen te hebben uit zijne betrekking, den tijd en de middelen bezat om toe te geven aan de neigingen en liefhebberijen, die hij als man van smaak en talent koesterde, - toen openbaarden zich de eerste ernstige verschijnselen der ziekte, die zijne krachten verlamde, zijn gestel langzaam ondermijnde, zijn levenslust knakte en hem eindelijk noodlottig werd. Wat heeft de arme kerel geleden door en gestreden tegen die onverklaarbare matheid, die hem al meer en meer overmande, wat al geneesheeren geraadpleegd, en leefregels gevolgd! En hoe aandoenlijk wordt, met het oog op het noodlottige einde, zijn gestadig wijzen op zijn gestoord zenuwgestel, als verzachtende omstandigheid voor de werkeloosheid, die hem wel eens goedaardig door zijn vrienden verweten werd! Hoezeer die werkeloosheid hem tegen de borst stuitte, bewees hij, door telkens als de
| |
| |
gelegenheid zich voordeed, naar bezigheid te grijpen. De directiën van de Haagsche Hulpbank en van den Haagschen Kunstkring zullen gaarne getuigen, dat zij in Tromp een even ijverig als verstandig bestuurslid verloren hebben, en toch weet ik hoe krachtig hij zich vaak moest aangrijpen, om in de vervulling der aanvaarde werkzaamheden niet te kort te schieten!
En wat nu nog te zeggen van Tromp als echtgenoot, vader en vriend!
Niets kon hem driftiger maken dan wanneer een of andere vroegwijze jongeling of cynische vriend een oordeel velde over de vrouwen in 't algemeen. ‘Gij beleedigt uwe moeder, uwe vrouw, mijne vrouw!’ kon hij dan uitroepen, en hij nam de partij der aangevallenen met een warmte, die een hoog denkbeeld gaf van de eischen, die hij zich zelven als echtgenoot stelde.
Ook de telkens wederkeerende neiging om met zijne vrienden over opvoeding van gedachten te wisselen, bewees dat hij zijn plichten als vader niet met een luchtig hart opvatte.
En hoevele vrienden zijn er die zouden kunnen getuigen van zijn goed hart en de bekoorlijkheid van zijnen omgang! Had hij eenmaal genegenheid voor iemand opgevat, hij liet hem niet meer los, en weinigen weerstonden de hartelijkheid, waarmee hij tot komen noodigde. Alleen waar hij onrecht zag of meende te zien, kon hij opvliegen, en dan werd zijn woord al ras tot daad, tot manhafte daad.
Wat zijn onderhoud dat aantrekkelijke en boeiende verleende, was niet alleen de gezonde opvatting die hij van vele zaken bezat, en de soms verrassende juistheid zijner gevolgtrekkingen, maar ook de geestigheid en humor, ongezocht, gemakkelijk en onuitputtelijk, die zijne ge- | |
| |
sprekken doortintelden. ‘Als er een dag omgaat dat ik niets bij den apotheker laat halen, laat deze vragen of er ook iemand tehuis ongesteld is’, - zoo spotte hij over zijn aanhoudend gebruik van geneesmiddelen, en zoo zijn er tal van puntige gezegden die onder zijne familiebetrekkingen nog van hem in omloop zijn.
Zijn satire, eenmaal gaande gemaakt, kon scherp en onmeedoogend zijn, en waar hij ingebeelde gewichtigheid, kleingeestigheid of verregaand egoïsme zag, vond hij het zelden noodig zijn lust tot hekelen te bedwingen, evenmin als hij zwijgen kon, wanneer hij iets zag aangevallen, dat in zijne oogen goed of schoon was.
‘Carmen’ was zijn geliefkoosde opera, en zelden verzuimde hij de gelegenheid die naieve uiting en dat aangrijpende spel der ontketende hartstochten te gaan bewonderen. Dickens, Bret Harte en Labiche waren zijne meest geliefde schrijvers, biljarten zijne meest geliefde en eenige uitspanning op sportgebied, terwijl hij nu en dan enkele dagen op reis ging, om zijn verlaten tehuis eens recht diep te gaan betreuren.
Ach, dat wij moeten spreken van zooveel goeds dat was, van een braven kameraad, een goed en edel mensch, wiens lippen thans gesloten zijn!
Mogen deze regelen de herinnering aan den overledene wakker roepen bij zijne vrienden, en hen in het drukke gewoel van dit leven een oogenblik doen verwijlen bij vervlogen dagen, toen zij zoo goed wisten, waarheen hunne schreden te moeten wenden om een verstandig of een geestig woord te hooren, een hart te vinden dat warm medeklopte in dagen van blijdschap, een gemoed dat medetrilde in dagen van spanning en druk.
W.F. Margadant.
|
|