Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1892
(1892)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van D.M. Maaldrink.Moet er een levensschets komen, zou hij zeggen, wien dit levensbericht geldt, ‘maak haar zoo beknopt en eenvoudig mogelijk’. Het wekt bekoring, wanneer een man, met geenszins alledaagsche gaven bedeeld, bescheidenheid aan talent paart, en in den omgang schier vergeving vraagt, iets te hebben verricht, wat van hem deed spreken. Voor wie Maaldrink persoonlijk gekend hebben, zal hij steeds een van de beminlijkste en eenvoudigste onder de artisten heeten. IJdelheid was hem vreemd, verwaandheid een gruwel. Betrekkelijk weinigen hebben M. in de ‘klare oogen’ geblikt. Zijne voortdurende zwakke gezondheid in de jaren zijner artistieke bedrijvigheid maakte het naderen van dezen ‘witten Czar’ eenigszins moeilijk. Een trouwe gade waakte over hem en verdedigde de poorten van ‘Jachtlust’, waar beiden, in harmonie met een schoonmoeder, hun letterkundige triomfen vierden. Gezond, in de volle beteekenis van het woord, was M. in de laatste tien jaren geen dag. Een allengs op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komende lijdende trek karakteriseerde zijn sympathiek gelaat. Deed zijn toestand vermoeden, dat oud worden hem was ontzegd, de dood kwam nog vrij onverwacht. Te veel ijver ontwikkelden de goden voor dezen beminden zoon. In kleinen kring voorheen reeds bekend als herder en dichter, overschreed die bekendheid spoedig de Purmerdijken, en rijst hij thans voor ieder op als auteur van vier tooneelstukken, als schrijver van twee bundels schetsen ‘uit de Graafschap’, mitsgaders als journalist, in verschillende bladen werkzaam ten algemeenen nutte. Zijne geschriften zijn van te jongen datum, om niet te onderstellen, dat M's tijdgenooten van hem, als schrijver, hun eigen meening hebben. Dit levensbericht wil op die meeningen niet ingaan, en van dat leven enkel berichten, dat het was een leven van ziekte, vervroolijkt door een leven van arbeid. Ten voorbeeld kan strekken voor velen het bestaan van een man, die steeds lijdend en krukkend, vol levenslust en levensmoed bleef. Als gij helden van het slagveld roemt, slaat ook op M. een blik, die, zwaargewond, meer dan menig gezonde volbracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Jeugd en studentenjaren.Groot-stedelingen komen meer en meer tot die hebbelijkheid om al, wat buiten de gordels hunner metropolen ligt, achterhoeken te noemen, en de bewoners van die zoogeheeten plaatsen te beschouwen als wezens van inferieuren aard, half versuft door het buitenleven. Locaaltreinen en trams snorren dag aan dag te vergeefs om het opdoemen van dit middeleeuwsch dwaalbegrip te onderdrukken. Immers betrekkelijk de meeste ontwikkelden naar den geest zijn eerder op het platteland dan in de steden te vinden, waar tijd en gelegenheid schaarscher zijn voor lectuur en zelfontwikkeling. Het Zuiden met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn langen zomerdag bleef in beschaving achter bij het Noorden met zijn twintig-urigen winterdag. IJsland, dat nog al afgelegen ligt, kon steeds wijzen op een bevolking van hooge geleerdheid. De lange nacht verplichtte daar tot werken. Geen schouwburgen of café's-chantants ontzenuwden er de menschen door lijdelijk genieten. Er was tijd voor lectuur. Het algemeene peil van ontwikkeling rees hoog. En nu stroomt weer alles naar de steden; een villa bewonen in Baarn of Hilversum; de zomermaanden doorbrengen in Oosterbeek of Driebergen, ja, dat is nog met goed fatsoen te doen, maar alle plaatsen buiten die kringen zijn achterhoeken, waar te wonen schier aan bespotting bloot stelt van die onverdraagzame anderswonenden, de groot-stedelingen. Toen ‘Jan Masseur’, op het platteland ontworpen, tot de steden doordrong, schreef een welwillend referent: ‘Welke bedenkingen het stuk hier en daar ook moge uitlokken, dat een Nederlandsch auteur, die nog wel te Twello in den achterhoek woont, zooveel zin voor l'optique de théâtre heeft ... is reden genoeg om een voorstelling met belangstelling te gemoet te zien’. (N. Rott. Ct. 15 Febr. 1887). De achterhoek Twello! Schaamrood moet die ‘Nederlandsche auteur’ niet geweten hebben waar zich te bergen, toen hij, dit lezende, dacht aan de plaats zijner geboorte, het dorpje Geesteren bij Borculo, tusschen welk dorpje en het levendige Twello een lange reeks achterhoeken zijn gelegen. Meer achterhoeks kon hij wel niet ter wereld komen. Doch, wat wil men? De man was bescheiden tot zelfs in zijn verschijnen op de wereld toe. In Geesteren, waar zijn vader als predikantGa naar voetnoot1 de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lammeren hoedde, dronk hij het lager onderwijs zóó gulzig in, dat de ‘vlugge knaap’ daar spoedig uitgestudeerd was en zijn zorgende vader hem op negenjarigen leeftijd naar Deventer zond. Bij de heeren Entel en Levekamp ging hij ter schole tot het leeren der nieuwe talen, en bij een oom van vaders zijde ging hij te waardschap tot instandhouding van zijn persoon. Het onderwijs, door hem genoten, was uitstekend; zelf heeft M. nog jaren daarna dat onderricht geroemd. Later overgegaan naar de Latijnsche school, trok de toenmalige rector, de heer Vitringa, door zijn ‘geest voor gesprekken’ hem het meeste aan. Steeds primus zijner klasse, bemind door zijn leeraren, levenslustig van aard en vroolijk onder zijne kamaraden, genoot M. een gelukkige jeugd. Toch bleven de eerste indrukken van het dorpsleven bij den ‘Graafschapper’ hangen, waardoor het mogelijk werd die later, geholpen door een sterk geheugen en een nog sterker fantazie, tot ‘schetsen’ te verwerken. Ook ging hij als knaap die eerste indrukken meermalen opfrisschen. Hij was gaarne buiten en verlangde naar elke vacantie om het landelijk Geesteren weer te zien. ‘Dáár voelde hij zich thuis en genoot, als hij vlug en gezond, naar veld of akker, naar bosch of wei kon snellen; dáár ontmoette hij zijn oude speelmakkers, van wie hij het Graafschapsche dialect leerde; dáár was hij te vinden in menig boerengezin of in den winkel van schoenmaker of timmerman en hoorde er de spreekwijzen af en vorschte naar gewoonten en gebruiken, door hem later verwerkt in zijne Geldersche dorpsnovellen’Ga naar voetnoot1. Van jongs af was hij een groot liefhebber van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tooneel. In Deventer had ‘Daan’ somwijlen een voorstelling bijgewoond, en de indrukken, daarbij ontvangen, moeten sterk zijn geweest; eens kwam hij toch met de Paaschvacantie thuis ‘met een soort van blijspel’. In dit stuk trad een Geldersche dienstbode op, die zich in een Graafschapsch dialect uitte, totaal onverstaanbaar voor Daans Hollandsche moeder. Een andere oorzaak heeft meegewerkt tot zijn ontwikkeling als tooneelschrijver. De heer Bello tot wiens kostleerlingen hij later behoorde, liet elken winter een stukje door zijn jongeluî opvoeren en noodigde dan ouders en voogden tot het bijwonen der voorstelling uit. Daan vervulde steeds de hoofdrollen en blijkbaar zóó goed, dat een der gasten tot zijn vader zei: ‘als uw jongen niet ging studeeren, moest hij acteur worden’... In September 1869 toog hij naar Leiden en liet zich inschrijven als litterarisch student. De keuze van het studievak bleek een verkeerde te zijn geweest. Oude talen vermochten den jongeling niet blijvend te boeien; de vooruitzichten van den litterator lokten hem weinig aan; zijn geest was te beweeglijk om jaar in jaar uit hetzelfde te doceeren, opgesloten in een kleine stad. Schoon reeds het groot mathesis-examen was afgelegd, kon hij toch met het toekomstige ‘schoolmeestersbaantje’ onmogelijk zich verzoenen. Een oude liefde kwam weer boven, en hij gaf de letteren prijs voor de theologie. God Apollo wreekte zich over die wisseling en dreef hem enkele jaren later, zij het ook zoo goed als geknakt, tot de letteren terug. In Leiden bleef hij niet. Zijn hart trok naar de provincie, waar zijn verloofde woonde, de dochter van den ‘oudsten en besten vriend zijns vaders’, den predikant uit Marum, den heer Coldeweij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Groninger academie beviel hem goed, ook om den fideelen toon, die er heerschte tusschen hoogleeraren en studenten. Zijn professoren Dr. Cramer, van Bell en Lamers hielden van M., wat zij hem later toonden door menigen hartelijken brief. Zijn vriendschap te verwerven werd door zijn academieleden op hoogen prijs gesteld. Hij was er niet gul mee. Zijn degelijke kennis was velen een steun. Zijn talenten werden reeds spoedig door zijn professoren opgemerkt. M's ‘levensboom stond groen van lenteloof’. Gloed en bezieling gingen van hem uit. Had hij de vooroordeelen, welke ook in Groningen bestonden tegen hen, die van een andere academie waren overgekomen, te overwinnen, M. overwon die snel, en werd spoedig tot de belangrijkste werkzaamheden geroepen. Wat hij deed, geschiedde altijd met liefde en lust, en juist dit bracht hem op den voorgrond. Viel er iets te verrichten, hij werd er ‘voorgespannen’. Tot president gekozen van het letterkundig genootschap ‘Dicendo Discimus’, en praetor van het genootschap ‘Theologicis studiis sacrum’ blies hij die kwijnende vereenigingen nieuw leven in en bracht hij de vergaderingen in eere. Hem werd opgedragen te spreken aan het graf van den geliefden prof. Lorgion. In de studentenkroeg kwam hij weinig, maar des te meer in de gezellige societeit ‘De Harmonie’. Ook was des dichters lust ‘Het wandelen’ hem lief, en dikwerf besprak hij dan na het collegie met zijne vrienden het behandelde op leerzame wijzeGa naar voetnoot1. Zijn letterlievende aard was reeds in Leiden gebleken door bijdragen in proza en poëzie, welke ‘gloed en leven gaven’ aan het ‘Mengelwerk’ in den ‘Studentenalmanak’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door zijne medewerking kwam de ‘Groninger studenten-almanak’, voor wat het ‘mengelwerk’ betreft, in aanzien, ja die van 1876 maakte zelfs opgang aan andere academies door M's bijdrage: ‘Dahu. Een Keltische sage. Dichtstuk in drie zangen’, later opgenomen in de ‘Bloemlezing uit den Groninger studenten-almanak van de jaren 1829-1879. (Groningen J.B. Huber 1885). Spoedig trad hij op als redactielid en dichtte den feestzang op het behoud der Academie, wier bestaan door de Wet op het Hooger onderwijs (1876) werd bedreigd. Nog vervaardigde hij een ‘bruiloftslied’, get.: ‘Nou is 't uit’, waarvan 60 ex. werden gedrukt. Zijn bijdragen in de Leidsche en Groninger Studenten-almanakken, het ‘Leidsche Dagblad’ en de ‘Prov. Groninger Ct’, onderteekende hij met zijn eigen naam of met zijn nom de plume ‘Aleipie’. Van Juli 1877 tot September 1878 schreef hij elke maand een artikel in den ‘Volksvriend, Weekblad van Roermond’ (De zedeleer der Jesuïten), en bleef een zeer gewaardeerd medewerker dier courant, ook in de volgende jarenGa naar voetnoot1. In het laatst van October 1877 werd M., na een examen ‘valde ornate’, kandidaat tot den Heil. Dienst bij het Prov. Kerkbestuur van Overijssel. Nog geen week later bezweek zijn lieve moeder aan een borstkwaal. Het beroep in een Graafschapsch dorp, hem toegezegd, kon den jongen man niet behagen; het hem aangeboden beroep in Kwadijk (bij Purmerend) nam hij aan. Hier werd hij den 28 April 1878 bevestigd, na alvorens ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwd te zijn met mejuffr. Hester Maria Coldeweij, een ‘parel’, zooals hij mij later schreef, van het zuiverste water. De echt was zeer gelukkig, en beiden gingen ‘hand aan hand’ door het leven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Zijn loopbaan als predikant.In Kwadijk bleef hij drie jaren, zeer ingenomen met zijne betrekking. Jammer genoeg dus, dat toen M. in Maart 1881 te Haastrecht (bij Gouda) beroepen was, hij nog in datzelfde jaar (November) aangegrepen werd door een hevige borst- en keelkwaal, gepaard aan geweldige bloedspuwingen, waardoor zijn loopbaan als predikant voor goed een einde nam. Reeds in den tijd, toen M. nog student was, hoestte hij veel; hij zelf noemde het ‘kinkhoest’, maar de boeren in Kwadijk dachten er anders over. In het 2e jaar zijner ambtsvervulling gaf hij tijdens de ochtendpreek bloed op in zijn zakdoek. Hij zag bedrukt zijne vrouw aan, die na afloop der preek onmiddellijk een geneesheer uit Purmerend ontbood. Deze verbood M. het rooken binnenshuis en sedert taalde hij niet meer naar tabak, hoewel voorheen in die mate een liefhebber, dat zijne vrouw, voor hij aan het studeeren of memoriseeren ging, hem wel 4, 5 of 6 pijpen stopte. De arts beval zijn patient een paar Zondagen rust te nemen. Deze moest dien middag juist een vacatuur-beurt in Purmerend vervullen en doopen. Zijn dokter zou het wegblijven van den voorganger bekend maken, vergat die boodschap, en zoo kwamen de hoorders mitsgaders de doopouders en de zuigelingen vergeefs in de kerk. Met dat al wilde Purmerend hem beroepen, en zag er eerst op raad van den consulent (Ds. Feith uit de Beemster) van af, die zei: ‘als jelui dat doet, is hij binnen het jaar dood’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan de Hoogeschool was M. om zijn schoone voordracht bekend, doch reeds, na het ongeval op den preekstoel, was zijn stem minder. Veelmalen kwamen er hoorders van elders, en hoewel de stem een bezwaar was geworden, ontving hij meerdere beroepen. Dat van Haastrecht nam hij aan. Drie gelukkige jaren had M. met zijne vrouw in Kwadijk doorgebracht. Ook op de nieuwe standplaats ging alles naar wensch. De gemeente was ingenomen met zijn persoon en zijn preekgaven. M. zelf was daar met groot genoegen werkzaam. Nimmer zal zijne gade die lieve ‘Haastrechtsche pastorie’ vergeten met haar ‘dagen vol geluk en haar dagen vol zorg’. M. stond bij zijne gemeente hoog aangeschreven, ging op prettigen voet om met de heeren collega's en had, hoewel zelf ‘modern’, eerbied voor de orthodoxen, die ook hem waardeerden. Hij was een vriend van gezellig verkeer en met alle notabelen in Haastrecht hield hij trouwen omgang. Later, als emeritus in Twello, ontving hij nog alle jaren bezoek van bewoners uit die beide gemeenten, portretten, aanvragen om verzen (bij bruiloften) en brieven van eenvoudige menschen, wier karakteristieke aanhef met ‘vriend!’ of ook wel: ‘vriend en vriendin!’ getuigde van de hartelijke verhouding tusschen den leeraar en zijn gemeente. Vele brieven zonden hem ook gewezen catechisanten, die hem vroegen hun ten goede te houden, als dominee in die brieven een ‘Voutje’ vond. Jaren later werden hem nog portretten en zelfs schilderijen van overleden kinderen, door de ouders hem toebedacht, gezonden. Ingenomen met zijne betrekking; geëerd en geliefd door de gemeente; goed prediker, lachte M. het leven toe. Ruw gaat echter de Natuur met haar schepselen om, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de edelsten vallen meest voor den tijd. Door en door tevreden en gelukkig, vroolijk en gezellig van aard, had M. geen besef van de naderende catastrophe, die hem zou werpen uit zijn baan. Daar kwam zij! Nog in November van het jaar zijner intrede greep hem op eenmaal de kwaal aan, die zich gedurig herhaalde, en waaraan hij, na tien jaren worsteling, spijt alle voorzorgen, bezweek. In den kring van Kwadijk en Haastrecht lagen vele vacaturen, die M. moest waarnemen. Op de hooge, open dijken, gezeten in N.-Hollandsche jachtwagentjes deed hij veel kou op. Zijn ziekte kreeg hij in en door den dienst. Hij sprak aan de groeven bij scherpen najaarswind. Het rooken van de boeren op de vergaderingen was hem hinderlijk, maar hoe verslaafd deze lieden ook waren aan hun pijpen, ten gevalle van hun dominee braken zij gaarne met hun gewoonte. M's zuster, die zijn intrede in Haastrecht bijwoonde, vond zijn stem eentonig geworden. De fraaie buiging was geheel weg. Spoedig werd hij heesch en schor, in die mate zelfs, dat zijn collega, Ds. Feith, die hem 17 Nov. 1881 bezocht, erg schrok. In diezelfde maand overviel hem, toen hij, in zijn overjas en met boeken in de hand, afscheid van zijn vrouw nam om naar de catechisatie te gaan, een hevige bloedspuwing. De trap opgaande om zich in bed te leggen, zei hij tot zichzelf: ‘ik word er afgedragen’. Dit vertelde hij later aan zijne vrouw, toen deze einde Maart hem voor de eerste maal mee naar beneden nam. Van November tot Januari lag hij pal in bed. Niemand dacht aan herstel. Maar dank zij eene oppassing, zooals hij het voorrecht had te ondervinden, ‘krabbelde’ de patient - het zijn zijn eigen woorden - ‘er tegen verwachting weer wat boven op’. Op een Nieuwjaarsmorgen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen enkele stralen van de winterzon in zijn kamer vielen, gevoelde onze zieke voor het eerst zich wat opgewekt, en zei hij tot zijn trouwe verpleegster: ‘nu word ik weer beter!’ Beter: ja! Maar invalide. Nam zijn borstlijden af, de kwaal op zichzelve bleef bestaan. Zijn domineeschap moest hij voor goed opgeven. De stembanden waren verwoest, en drie jaren lang kon hij niet anders dan fluisteren. Sedert kreeg de lijder iets van zijn stem terug, en kon hij zich binnenskamers verstaanbaar uitdrukken. Doch meer ook niet. De borstkwaal, hoewel gebroken, baarde voortdurend zorg. Steeds bleef hij gevoelig voor scherpe noorden- en oostenwinden, voor hitte en veendamp. Hij zelf was tevreden, en gevoelde zich voor één, die onverhoopt van een zoo zwaar ziekbed verrezen was, naar omstandigheden vrij welGa naar voetnoot1. Tot Juli '82 bleven de echtgenooten in Haastrecht, waar zij ook gedurende het ziekbed veel vriendschap ondervonden van de Haastrechtsche bewoners. Hier, even als op zijne eerste standplaats, had hij de liefde zijner parochianen gewonnen en behield die. Met zijn verjaardag in Haastrecht ontving hij van zijn boeren uit Kwadijk ettelijke kaartjes in een door een timmerman-diaken eigen getimmerd kistje. Op den laatsten morgen van zijn vertrek uit Haastrecht hoorde mevr. M. een boer zeggen: ‘ik ben maar gelukkig dat ik mij niet kan verwijten, één beurt bij dominee M. verzuimd te hebben’. En zoo verliet het echtpaar hun ‘geliefd Haastrecht met keurige pastorie en al hun illusiën’Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beiden gingen bij hun schoonouders inwonen, eerst te Wilpe, daarna in Twello. Een drietal uitgegeven preeken zijn een proeve van zijn kanselarbeid. Ook schreef hij later nog veel in ‘kerkelijke bladen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Zijn auteurschap.Toen 1 Juli '82 zijn emeritaat was ingetreden, stelde M. zich de vraag: ‘wat moet ik nu doen, om mij niet te vervelen?’ Zijn veerkrachtige geest wist te zegevieren over de zwakheid des lichaams. Opgewekt van aard, en liefhebber van werken, vond M. spoedig een arbeidsveld, dat hem geschikt toescheen. Zich herinnerende, wat hij als student in almanakken had voortgebracht, besloot hij het eens met ‘schrijven’ te probeeren. Aanvankelijk, toen de jonge man nog voortdurend onder den invloed van sterke medicijnen verkeerde, bepaalde zich dat ‘schrijven’ tot kleine gedichten, welke als gewenschte bladvulling meerendeels verschenen in Gouverneurs Oude Huisvriend (Jaargang 1883-1885). Voor zoover mij bekend is, bleven ze binnen beperkten kring. M. zelf noemde die scheppingen uit het eerste tijdperk van zijn letterkundig leven zijn ‘morphine- en opiumpoëzie’. Maar toen hij langzamerhand in beterschap toenam en helderder van hoofd werd, deed hij een groote schrede voorwaarts. Het denkbeeld was bij hem opgekomen, om de herinneringen uit zijn jeugd weer te geven in den vorm van schetsen. En zoo ontstonden de volgende dorpsnovellen. a. Met den pleiziertrein naar Amsterdam (1882). b. Olde Triene Merye (1883). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. Een laatst verzoek (1883). d. Kanienenköpken (1884). e. Stroopen (1884). f. Kreupel Jantje (1886). Al deze schetsen kwamen als feuilleton voor in de Deventer Ct, en zoo ver de stem dezer courant reikte, maakten zij veel opgang. Alleen een ‘laatst verzoek’ vond mede een plaats in Eigen Haard (1884). Bescheiden waren zeker deze eerste letterkundige zegepralen. Want hoe voortreffelijk de Deventer Ct. ook moge zijn, algemeen gelezen is zij niet, en zoo bleven de ‘schetsen’ vrij wel onopgemerkt. Toch was M. met dit succes meer dan tevreden. Spoedig werden zij in een ‘bundel’ vereenigd en overschreden zij den IJssel. (‘Uit de Graafschap’. Schetsen uit het Geldersche dorpsleven; uitgave van Jac. van der Meer. - Deventer). Met groote waardeering werden ze besproken door Dr. Jan ten Brink in het Weekblad De Amsterdammer (21 Aug. '87). Dit boek behoorde - volgens hem - ‘tot de geschriften, die niet vergeten zullen worden door den geschiedschrijver onzer letteren dezer eeuw’. Vooral ‘Kreupel Jantje’ was een gelukkige schepping. ‘Ik herinner mij niet - zei de hoogleeraar - eene bladzijde gelezen te hebben in al de dorpsvertellingen der laatste jaren, die zoo onmiddellijk het hart ontroert’. Schier al onze dag-, week-, en maandbladen roemden om strijd M's talent. Alleen enkele tijdschriften bewaarden een veelzeggend stilzwijgen. Ter kenschetsing van het opnemen van stukken, wier schrijvers nog onbekend zijn, haal ik hier een correspondentie aan, door mij met den schrijver gevoerd. Na het ontvangen zijner schetsen, ter beoordeeling in ‘de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ned. Spectator’, vroeg ik hem waarom hij deze in elk geval verdienstelijke schetsen binnen het enge gebied had gehouden van de Deventer Ct. M. schreef mij terug: ‘ ... eigenlijk heb ik al die zes schetsen voor het volk geschreven. Daarom zond ik ze naar de D. Ct, omdat ik zoodoende het oordeel van het volk het best kon te weten komen. Bovendien stonden mij geen andere ‘tempels’ over. Een der schetsen (‘Stroopen’), op verkenning uitgezonden, kreeg driemaal belet: bij het Nieuws v.d. Dag, De Amsterdammer (Weekblad) en bij De Tijdspiegel. Ik begreep toen, dat ik mijn uil voor een valk had aangezien en keerde maar stilletjes terug naar de Deventer Ct.Ga naar voetnoot1. Verrasssend voor den schrijver was dus in zekere mate het groote succes van zijn eerste werk, en nu bekende litteratoren hun meening hadden doen hooren, ontbrak het M. niet aan uitgevers en redacties, die hem om een of meer novellen lieflokten. Hij had nu grootscher plannen in het hoofd. Later gaf hij nog een 2en bundel schetsen in het licht, onder den titel: ‘Kwik me dit, kwik me dat’ (Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon 1889). Vele van deze dorpsnovellen werden met succes voorgedragen door lezers en liefhebbers op ‘nutsvergaderingen’ in provinciesteden. Heele novellen schreef hij in Graafschapsch dialect. (Prov. Overijsselsche en Zwolsche Ct. 12 Sept. 1887. Zoo ging alles naar wensch. Teleurstellingen zouden natuurlijk niet uitblijven. In weerwil van zijn succes waren er, die zijn talent hardnekkig bleven ontkennen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of hun bittere kritiek hem niet spaarden. Met de geneuchten van het schrijverschap waren de lasten gekomen, inzonderheid het getob met uitgevers. Even als de meeste ‘baren’ op letterkundig gebied kwam hij met uitgevers bloot correspondeerend overeen, dat hij voor zijn honorarium zou ontvangen ‘de helft van de winst’, niet wetende, dat de ‘baar’ bij dergelijke intieme contracten van het bedrag der ‘winst’ nooit iets verneemt en evenmin van het aantal der verkochte exemplaren. De kritiek van de ‘kwaadwilligen’ en het gehaspel met uitgevers vergalden hem dikwijls den enkelen druppel geneucht, van zijn scheppingen genoten. Vreugd beleefde hij alleen daarvan, dat hij werken kon en zijn arbeid vruchtdragend was. Terecht zei de Zutphensche Ct. (22 Juni 1887) dat van dezen ‘schrijver in ruste de rust nog vruchtbaarder was dan het bezig leven van menigeen’. M. liet het niet bij ‘schetsen’. Na ‘Stroopen’ schreef hij ‘Herodes’. Historisch drama in vier bedrijven met een voor- en naspel. ('s Gravenhage A. Rössing. 1885). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Zijn tooneelarbeid.Reeds als kind - weten wij - hield hij van ‘comediespel’. Zijn studiën en zijn beroep dreven hem echter andere banen op. Na zijn huwelijk woonde hij slechts ééne tooneelvoorstelling bij, en wel op zijn reis van Kwadijk naar Haastrecht. Mevrouw Maaldrink, die niet wist, hoeveel haar echtvriend van ‘comedie’ hield, troonde hem, daar zij hoofdpijn had, voor den afloop mee, en heeft hier later altijd spijt van gehad. Te Kwadijk schreef hij voor de ‘Rederijkers’ aldaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een comediestukje: ‘Burgemeester en arrestant’, dat opgevoerd werd en later een plaats kreeg in den Volksvriend, Weekblad voor Roermond. Op die voorstellingen van de ‘Rederijkers’ amuseerde hij zich altijd kostelijk. Eenmaal ‘in ruste’, herinnerde hij zich die ‘oude liefde’ en zoo verscheen ‘Herodes’. Omvangrijke studiën waren aan dit ‘historisch drama’ voorafgegaan. En Maaldrink's ‘Da Costa's moed om zoo forsche dingen te zeggen’ deed het overige: de uitslag was een succes. Vrij algemeen vond ‘kritiek’ de taal hier en daar te weinig verheven voor een antiek treurspel. De lof overtrof echter verre de blaam. Een zeer waardeerend artikel wijdde A.C. Loffelt aan het stuk. ‘In de verdeeling der stof (zei deze) ... toont de heer M. zich nog wel niet een dramatist van ervaring ... maar hij bezit andere gaven, die niet te leeren zijn door ondervinding en studie. Zijn personen bezitten een vrij sterke individualiteit; hij weet hen te doen gevoelen en spreken voor zichzelf; zij hebben hun aard en hun stijl’. (Vaderland 10 December 1885). In de Portefeuille (No. 20, 1886) roemde L. Simons Mz. de ‘teekening der karakters’, karakters van ‘menschen die leefden’. Lucius gaf in den Tijdspiegel (Juni 1886), Schimmel in Nederland (1886 1ste Afl.) en Krino in Europa (Februari 1886) een gunstig verslag. Na ‘Kreupel Jantje’ volgde ‘Jan Masseur’. Tooneelspel in vijf bedrijven (Amst. A. Rössing 1887), gunstig besproken door Arnold Ising in den Spectator (2 April '87) en in de Amsterdammer (27 - 28 Maart) door A. Th. Deze referent zei niet onaardig: ‘Al zaniken zijn personen nu en dan, zij handelen nog meer’. Dit stuk werd herhaalde malen opgevoerd en viel alge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meen in den smaak. In 's Gravenhage heerschte in den schouwburg zeker enthousiasme. Had A.C. Loffelt van ‘Herodes’ getuigt: ‘de kunst is er, het ‘ambacht’ schiet nog te kort’, na de voorstelling van ‘Jan Masseur’ schrijft hij dat M. zich nu ook ‘het ambacht heeft weten eigen te maken’. Het was volgens hem de ‘eenvoud, de frischheid, de afwezigheid van klinkklank en afgezaagdheid’, die zoo aangenaam troffen en mede terugwerkten op het ‘sobere en toch kernachtige spel der artisten ...’ Het stuk had L. ‘van 't begin tot het eind geboeid ...’ Vooral het 4e bedrijf was ‘met veel gloed en ongewone dramatische kracht beschreven. - De kunst van M. kwam ook ten duidelijkste uit in het komische 3e bedrijf ... Elk bedrijf werd door het talrijke en uitgelezen publiek met toejuiching ontvangen. Na het 4e bedrijf werden de artisten zelfs tweemaal teruggeroepen... Nederlandsche tooneelspelkunst had waardig weten te steunen Ned. tooneelschrijfkunst’ (Vaderland 31 Maart 1887). Het stuk maakte een tournée door het land, en trok overal een talrijk publiek. In Haarlem bleef geen plaats onbezet. De verslaggever van de Oprechte H. Ct. (2 April '87) roemde ‘Jan Masseur’ als een ‘boeiend stuk, de behandeling was frisch, de karakterteekening goed, de dialoog uitmuntend. Het publiek was tevreden. Herhaalde toejuichingen en terugroepingen ... De gunstige roep ging overal dit tooneelstuk vooraf. Het werd door het ‘Nederlandsch tooneel’ negentienmaal en door de ‘Vereenigde Rotterdamsche tooneelisten’ zeventienmaal achtereenvolgend opgevoerd in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Haarlem, Arnhem, 's Gravenhage, Deventer, Zwolle, Groningen, Dordrecht, Harlingen, Leeuwarden, Breda, Leiden, Gouda, Zutphen, Nijmegen; beleefde twee voorstellingen in Kwadijk en twee in Middelie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zelden viel grooter succes aan een Vaderlandsch tooneelstuk ten deel. Elk bedrijf maakte grooten indruk. Bloemen en kransen vielen de spelers voor de voeten. Geen referent, die met den publieken geestdrift niet mee zeilde en treilde. Hun ‘brieven’ aan de bladen hielden onbewimpelden lof in, en verhaalden van den genotvollen avond. ‘Vooreerst was de zaal stampvol ... verder heerschte er een aangename, tevreden stemming onder de toeschouwers, die op de actrices en acteurs blijkbaar van een gunstigen invloed was, en de menschen hadden allen genoegen. Vooral de dames. Heere, Heere, wat heb ik zien huilen’. (‘Brieven uit de Hofstad’. Arnhemsche Ct. 3 April 1887). Het stuk hield de belangstelling wakker, ook nog na de opvoering. Jac. C. de Vos besprak het in De Lantaarn (1 April '87). ‘Van de vier oorspronkelijke tooneelwerken - zie dit vernuft - dezen winter door het Ned. Tooneel opgevoerd, was dit het ‘beste’. Jan Masseur is een mensch, geen tooneelpop. Hij is bovendien een dramatische figuur. Wie zoo begint, kan het ver brengen’. Het bestuur van ‘De Haagsche afd. v.h. Ned. Tooneelverbond’ had het ‘als zijn plicht geacht’, den schrijver van ‘J.M.’ schriftelijk ‘ingenomenheid te betuigen met diens arbeid en lust toe te wenschen, om op die wijze voort te gaan mede te werken tot opheffing en veredeling van het vaderlandsch tooneel. Hem werd meegedeeld het ‘kenschetsende woord’ door Louis Bouwmeester over M's stuk uitgesproken: ‘ik zou het 20ste tooneelspel van dezen schrijver wel eens willen zien’. (N. Rott. Ct. 16 April 1887). Zijn 20ste tooneelspel! Ach, zijne jaren waren nog weinige, en aan die droeve omstandigheid ontleen ik het recht, zoo uitvoerig te gewagen van ‘Jan Masseur's’ schitterende intrede. Wat moest de arme zieke voelen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die geen volk meer kon trekken naar den ‘tempel des Heeren’, en nu, van zijn cel uit, door zijn genie, de schare bij heele drommen deed samenstroomen naar den ‘tempel der kunst’. Hij had het recht trotsch te zijn, en hij bleef bescheiden, alleen dankbaarheid voor het goede ‘spel’ verheugde zijn hart. Toen hij reeds dood was, en J.H. Rössing in zijn kroniek den schrijver besprak, troffen mij de juistheid van Rössing's woorden. ‘Jan Masseur - zei hij - was zijn tweede tooneelwerk, dat de onderscheiding ten deel viel in den voormaligen stadsschouwburg vertoond te worden. Groot was zijne voldoening en kinderlijk zijne dankbaarheid van de wijze der vertolking. Hij zelf, zeer bescheiden en nederig, kende zich weinig lof toe, maar bracht die over op de vertooners. Voor hem was de goede uitslag eene opkwikking, een lichtstraal in zijn slepende ziekte’. (Nieuws v.d. Dag 3 September 1891).
Ja, wel een ‘slepende ziekte’! Het getal bloedspuwingen bedroeg soms acht in het jaar. Kwam daarbij nog zieleleed, dan was het ergste te duchten. Een strenge kritiek zoo die gelijkertijd degelijk was, nam hij welwillend op, een ‘hatelijke recensie’ daarentegen pakte hem geducht aan. In een brief dien ik in Nov. '87 van hem ontving, schreef hij: ‘... Hoewel gij mij streng verboden hebt u mijn dank te betuigen ... zoo had ik u toch terstond willen schrijven, nadat ik uwe recensie van mijne ‘schetsen’ gelezen had. Doch men kan niet altijd, wat men wil’. Zijne gezondheid was weer slecht. Sedert het begin van September door steeds in hevigheid toenemende hoofdpijnen gekweld, kon hij ten laatste geen letter meer schrijven en geen letter meer lezen. Gevoelde hij zich later wel iets beter, hij was tot ernstige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inspanning nog onmachtig, en reeds blij, kon hij weer een brief per dag schrijven. Hem, den werklustige, die juist zoo goed op gang was, viel deze gedwongen werkstaking zwaar, te meer nu hij een nieuw tooneelstuk en een nieuwe schets met zich omdroeg. Onder zulke omstandigheden naar pen noch papier te mogen grijpen, was een hard geval. ‘Geduld hebben - zei hij - is ook hier het beste’. De eerste ‘letterkundige gebeurtenis’, na dien tijd, was ‘De terugkomst van den koloniaal’. Tooneelspel in drie bedrijven. (Amst. P.N. van Kampen & Zoon 1890) dat den 19en Febr. 1890, bij gelegenheid van 's Konings verjaardag door het Ned. Tooneel in Amsterdam werd opgevoerd, en wel zonder medewerking van gunstige omstandigheden. De uitslag was geen letterkundige triomf. Zeer ongunstig luidde het oordeel van de tooneelverslaggevers der N. Rott. Ct. en van het Nieuws v.d. Dag. Hoe het schouwlustige publiek over den ‘Koloniaal’ dacht, werd nooit bekend. Op den avond dezer ‘Buitengewone voorstelling’ was er, buiten de uitgenoodigde Onderofficieren en korporaals der d.d. Schutterij, eigenlijk geen publiek, en de brand maakte een 2e opvoering onmogelijk. De zaal was ongezellig leeg. Geen der artisten kende zijn rol. Mevr. Frenkel-Bouwmeester (Louise) was, naar de meening van een paar toeschouwers, daarvoor niet berekend. Het stuk was te kort voor den geheelen avond, diensvolgens de pauze te veel gerekt. Omtrent de opvoering vernam de schrijver het volgende. Het 2e bedrijf pakte zeer, doch het eerste niet (vermoedelijk door het spel) en het slot liet onbevredigd. Ook was een wijziging aangebracht, ten nadeele van het stuk zelve. Het vers van Johan (waarmee hij Willemine won) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had men er uitgelicht, en afzonderlijk vermeld, als: ‘Apotheose en dichtregelen, uit te spreken door den heer Schulze (Johan), den held van den avond. De heer van Schoonhoven (Ter Heyl) had zijn rol geheel verkeerd opgevat, en Ter Heyl op 't laatst voorgesteld, of die wezenlijk een schurk was. Naar de meening van den verslaggever van het ‘Nieuws’ was deze opvatting nog de eenige, om dat karakter te verklaren. Zelf te ziek om de repetities of de voorstelling bij te wonen en aan te geven, wat verbetering eischte, had M. lijdelijk moeten toezien, hoe zijn stuk was verknoeid. M's bedoeling was edel geweest. Met deze schepping had hij ‘vaderlandsliefde’ willen opwekken, en voor dat doel was hij ‘wat laag bij den grond gebleven’, opdat het stuk ‘voor ieder bevattelijk zou zijn’. Ook hoopte hij, dat het zoodoende voor ‘rederijkers’ geschikt zou blijkenGa naar voetnoot1. Juist, nu de legerwet van Bergansius aan de orde was, achtte M. zijn stuk actueel. Niettemin bleef het publiek weg. Was dit op zichzelf voor den schrijver reeds hard, nog meer had het M. gekrenkt, dat enkelen de hulde, door hem aan het Indische leger gebracht, voor ‘tirades’ hadden uitgemaakt. M. gaf de slechte afloop te meer verdriet, omdat een van de directeuren den ‘Koloniaal’ geschikter ter opvoering had geacht dan ‘Herodes’ en ‘Jan Masseur’, ja zelfs had die directeur het stuk een ‘schitterend en voortdurend succes’ voorspeld. De afloop van de première en de niet malsche kritiek der verslaggevers waren dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor M. bitter hard te verduren. Zijn vrouw vreesde een oogenblik voor zijn altijd delicate gezondheid. Gelukkig hield hij zich goed, spoedig week zijn onpleizierige stemming en gaf nieuwe arbeid hem de gewenschte afleiding.
Het praatje ging dat M., door de kritiek afgeschrikt, zich thans oefende in de Samojeedsche litteratuur. Geloofden enkelen daaraan; had de ‘Koloniaal’ door zijn ‘terugkomst’ hem enkel leed gebracht, M. zelf hield den moed met beide handen vast. ‘Geslagen, maar niet verslagen’ - dacht hij - en weldra stonden hem de ‘intrige’ voor een ‘sociaal stuk’ en die voor een ‘drama’, in het genre van ‘Herodes’ voor den geest. Overhellend tot het laatste, kon hij met werken niet beginnen, eer met Legras en Haspels was onderhandeld. Het ‘Nel. Tooneel’ had hem, bij monde van den heer Schimmel, ‘vriendelijk maar duidelijk’ te kennen gegeven, dat letterkundige drama's in het genre van ‘Herodes’ in Amsterdam niet gewild waren. M. vermoedde dat velen onder de oudere artisten een hekel hadden aan het ‘zeggen van verzen’. Legras bleek zijn man te zijn. 't Liefst had deze een stuk in vijfvoetige rijmlooze yamben, nu en dan afgewisseld door rijm en door proza, juist wat M. zoo gaarne wenschte. Daar nu het voorjaar en de zomer hem bijzonder gunstig waren, toog hij direct aan den arbeid van ... Cleopatra. Reeds in Juni was M. zoover gevorderd, dat hij Legras, die met de kermis in Deventer was, het eerste bedrijf voorlezen en de verdere actes nauwkeurig vertellen kon. Naar de meening van Legras zat er vooral veel in het slot. Met kracht werd nu de arbeid voortgezet, en nog geen maand later was het stuk zoo goed als gereed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe was hij zoo op ‘Cleopatra’ gekomen? Ten tijde van ‘Herodes’, toen zijn voorstudies ook Cleopatra op zijn weg voerden, kwam M. tot de overtuiging, dat de Egyptische koningin nooit recht begrepen en altijd miskend was. Opnieuw was het de ‘vaderlandsliefde’, door hem in de vorstin ontdekt, die hem dreef van haar een ander beeld te ontwerpen dan het beeld eener Fransche ‘grisette’. Geen dichter had oog gehad voor de bij haar alles beheerschende liefde tot het vaderland. Naar zijne meening had Cleopatra's liefde voor Antonius, door beroemde poëten zoo dichterlijk voorgesteld, nooit bestaan, en gaf Cleopatra zich alleen aan den veldheer over om hem tot haar werktuig te maken en haar vaderland te bevrijden van Romeinsche knevelarij. Ergo: de overgave blijft; alleen de motieven verschillen. Het hoofddenkbeeld - en dan nog slechts voor een deel - was door M. ontleend aan de opera: Une nuit de Cléopâtre van Jules Barbier. De opera zelf had hij niet gelezen, maar wel een kort verslag er van in L'univers illustré (Mai '85), uit welk verslag het tooneel werd ontleend van den armen visscher, die, smachtend naar Cleopatra, belooft den gifbeker te drinken na een nacht van bezit. Voor het overige was het stuk geheel van M's eigen vinding. Voor een tooneelstuk vond hij genoemde ‘intrige’ te sober; zijn tooneelstuk moest een ‘drama der liefde’ worden en eischte dus een heel andere liefdesintrige daarnevens.
De zomer bleef hem gunstig; altijd westenwind en nog geen enkele bloedspuwing. Nog vóór September was ‘Cleopatra’ geheel voltooid, en spoedig zou het manuscript naar Rotterdam gaan. De dichter had het geducht verfijnd, geschaafd, veredeld en sommige gedeelten tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
driemaal toe omgewerkt. Dikwijls had hij aan één klein proza-tooneel 'n geheelen dag gewijd. De moeilijkheid zat vooral in de taal. Treurspeltoon moest vermeden worden en evenzoo de boekentaal. In een roman - meende hij - moge de taal, die Ebers zijn personen laat spreken geëigend zijn, voor het tooneel was die geheel ongeschikt. Of M. het vraagstuk bevredigend heeft opgelost? Zeker niet. Vele uitdrukkingen klinken te ‘modern’ en die kritiek, welke zich bij hare beoordeeling op een hoog standpunt plaatst, en ‘Cleopatra’ naast het Grieksche treurspel legt, reikte den dichter een brevet van onbevoegdheid uit. Door omstandigheden kwam het stuk langs een omweg bij het Ned. Tooneel terecht. Toen de ziekte van mevr. Beersmans een spoedige opvoering onmogelijk maakte, liet M. - die haast had - het stuk uit Rotterdam terugvragen en zond het den heer Schimmel. Het Ned. Tooneel wilde het stuk wel aannemen, opperde echter een paar bezwaren. Door den brand was de ‘kleerenkast’ slecht voorzien, en mevr. Frenkel, die alleen de titelrol kon vervullen, trad misschien de Vereeniging uit. M. nam die bezwaren luchtig op en schreef opgewekt terug: ‘Vooruit maar met het lieve wicht en kleed haar fatsoenlijk aan!’ In den winter zou het stuk worden opgevoerd. Hoe blijde stemde het hem! In Juli van dat jaar met zijn kouden regenachtigen zomer kreeg hij het plotseling weer op de stembanden. Evenals vroeger was zijn stem geheel weg, en kon hij slechts fluisteren. Maar de winter (zijn laatste) behandelde hem nog al genadig, en des zich verheugende in de spoedige opvoering van ‘Cleopatra’, verkeerde onze dichter in blijde stemming. Hij was vol hoop. De heer van Sorgen had hem geschreven: ‘dat het stuk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
consciëntieus zou ingestudeerd worden’. Hij zelf maakte plannen om de laatste repetitie of de eerste voorstelling te gaan bijwonen, zoo ten minste ‘het weer heel anders werd’.
Eindelijk had de opvoering plaats. Naar de recensiën in enkele bladen te oordeelen, was een nieuwe nederlaag des schrijvers deel. Gelukkig sprak de kritiek te stout. Het stuk had in die mate succes, als de auteur zich niet had voorgesteld in zijn stoutste verbeelding. Bij alle vier bedrijven moest het scherm tweemaal omhoog, en viel er een stijgende climax waar te nemen in het applaus. Na het laatste bedrijf werden de namen van alle hoofdpersonen door het publiek uitgeschreeuwd. Midden in het vierde bedrijf volgde nog een daverende terugroeping van Creusa en Afra. In het Nieuws v.d. Dag (7 April '91) werd, volgens den heer Rössing het stuk ‘leven ingeblazen door mevr. Fr. Bouwmeester’. Doch waarlijk, de stof was van dien aard, om deze kunstenares te bezielen. M. dorst, als het te pas kwam, te kleuren, en zeer juist noemde de Zutphensche Ct. (16 Oct. '91) het een ‘merkwaardig verschijnsel, alleen misschien voor den medicus niet verbazend, dat een phtisicus in de laatste maanden van zijn leven zulk een stof op zulk een kleurrijke manier behandelt’. Gedurende het gansche seizoen, sinds September 1890, had nog geen enkel stuk zoo'n succes gehad. Bij de première was het stampvol, had zijn eigen familie geen plaats kunnen krijgen; en bij de 2e voorstelling moesten er menschen afgewezen worden. Bij de 3e voorstelling, door den auteur in een loge grillé bijgewoond, was van de hoogste tot de laagste rangen geen plaats onbezet; het applaus evenaarde dat bij de première; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan het einde was het publiek zoo enthousiast, dat het onder de namen van de acteurs dien van den schrijver uitriep. De 4e voorstelling trok evenveel publiek en spoedig ging het stuk voor de 6e maal. Het werd - wat een groote eer voor den schrijver was - aangevraagd door den Haag en Rotterdam; het zou worden opgevoerd in Arnhem, Zutphen, Haarlem en Groningen. In Rotterdam was op alle rangen een talrijk publiek aanwezig. In 's Gravenhage beleefde het stuk twee en in Amsterdam elf voorstellingen. Na zijn overlijden werd het in Dordrecht en Zwolle en nog driemaal in Amsterdam opgevoerd. Wie onder de verslaggevers het rijm en het proza afkeurden, en het stuk mishandelden, konden toch de bewondering van het publiek niet wegrecenseeren. ‘Wij erkennen dat het stuk in een goedgevulden schouwburg gisterenavond de aandacht bijna onafgebroken geboeid en herhaalde malen tot betuigingen van bewondering aaneiding gegeven heeft’. (N. Rott. Ct. 2 Mei '91). Bij de opvoering te Zutphen werd de auteur na het 3e bedrijf ten tooneele geroepen, en hem onder daverende toejuichingen van het publiek een lauwerkrans aangeboden. Dit succes was dus geheel in strijd met de indrukken, welke zij, die afwezig waren, van de persoordeelen kregen. Deze deerden M. thans weinig. De hatelijkheden, welke er in voorkwamen, gleden langs hem heen. Hij had met eigen oogen gezien. Aan het succes hadden de artisten belangrijk meegewerkt. ‘Het spel van allen - schreef hij mij - zonder onderscheid, was uitstekend; van de hoofdpersonen prachtig, van mevr. Frenkel goddelijk ...’ Aan deze ‘uitnemende kunstenares’ droeg hij ‘in dankbare hulde aan haar schitterend talent zijn ‘Cleopatra’ op, die in het najaar verscheen. (Zutphen W.J. Thieme & Co.). Voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit boekje uitkwam, had de dood reeds de hand gelegd op den jongen man. Ja, M. had reden om blij te zijn, trots enkele gegnerische stemmen. Alle hoofdpersonen, vooral Bouwmeester en zijn zuster en mevr. Holtrop waren bijzonder met hunne rollen ingenomen. Geenerlei kappingen hadden regie noch auteurs noodig geacht, en er zelfs niet op gezinspeeld. M. zag het stuk opvoeren geheel overeenkomstig den tekst; hij zag het spelen, zooals hij zich het spel niet had kunnen denken. ‘Ik heb genoten - schreef hij - zoo veel, dat de hatelijkste kritiek mij dat genot niet kon ontrooven evenmin als mijn succes. Wel kan zij de onkundige buitenwereld wijsmaken, dat het succes niet veel beteekende of aan een lor was besteed - welnu, laat zij zich dan daarin verkneukelen ...’ Scherp had A.G. Loffelt het stuk veroordeeld in het Vaderland (23 April '91), inzonderheid het laatste bedrijf, dat hij een failure achtte. M. ontkende dat en schreef een toelichting in de Portefeuille (11 April '91). De ‘krasse realiteit’, welke o.a. in de 3e acte voorkwam, had intusschen ‘aanvallen’ uitgelokt van collega's, die zich genoodzaakt hadden gezien, den schouwburg te verlaten. M. kwam tegen den aanval van collega-Koch op in de Hervorming (23 Mei '91) en noemde zijn repliek: ‘Cleopatra’ of de zegepraal der reine zich zelfverloochenende liefde’. De strijd werd voortgezet en beide partijen brachten hulptroepen in het gevecht. M. beriep zich op het oordeel van een ‘jonge dame’, die was blijven zitten tot het einde; de weggeloopen predikant deed een beroep op ‘alle weldenkenden’, t.w. degenen, van wie verondersteld wordt dat zij denken als wij zelven. Geen oordeelen, hoe scherp ook; geen aanvallen, hoe krachtig ook, konden den gelauwerden schrijver uit zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stemming brengen. De schare lag aan de voeten der Egyptische koningin. Het jaarlijksche verslag van den raad van beheer der ‘Kon. Ver. Het Nederlandsche tooneel’, medio December '91 verschenen, rapporteerde: ‘Tot de best geslaagde der opgevoerde stukken behoort: Cleopatra van D.M. Maaldrink. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Dichtwerk en courantenartikels.Tusschen zijne schetsen en tooneelstukken had M. dikwijls de handen vol met ‘klein werk’. Geen dichter wandelt ongemoeid over de aarde. Vooral een volk, dat altijd groot liefhebber was van rijm en maat, legt beslag op zijn poëten. Dikwijls ontving M. lange brieven van gewezen parochianen, waarin de dominee kennis kreeg van voorgenomen bruiloften. Daar was een vers bij noodig, en dan bleek: der lange Rede kurzer Sinn deze te zijn: ‘wil dominee niet zoo'n vers maken en zenden’. De goede man stelde die supplianten zelden te leur, en zoo is het aantal ‘gelegenheidsgedichten’, waarmede M. reeds in Leiden begon, door hem vervaardigd, tamelijk groot. De roep zijner dichtergaven klonk door alle ommelanden van Twello. Uit de naburige dorpen kwamen aanvragen bij hem in om bruiloftszangen. Een dorpskleermaker vroeg een vers, binnen zooveel dagen (om nog van buiten te leeren), met ‘opgave van prijs’ en belofte van ‘vooruitbetaling’, daar de dichter hem niet kende. In ruil voor het gedicht, den snijder kosteloos verstrekt, ontving de dichter een dankbrief, die veelzeggend begon met ‘Vriend!’ Vele ‘Bruidsparen’ heeft M. toegesproken, en niet weinig ‘jarigen’ mede. Treffend zijn de strophen, door hem gericht ‘Aan mevrouw de Wed. Dr. Pennink, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Honderdjarige’, die hij, de man van ruim dertig, nog zou voorgaan in het graf. Ook op geheel hem vreemde velden behaalde M. letterkundige lauweren. Het Militair Blad (No. 14, 1886) had een uitnoodiging gedaan, om den soldaten een opgewekt lied te bezorgen, geschikt om door hen op marsch gezongen te worden. M. liet zich vinden, en de beide door hem ingezonden liederen ‘Steeds vroolijk’ en ‘Nog niet ontaard’ werden door de Redactie ‘voor het beoogde doel zeer doelmatig geacht’, en opgenomen in hun blad. Bovendien werden afdrukken aan de abonnés kosteloos toegezonden. Het Regiment Grenadiers en Jagers schafte er zich honderd exemplaren van aan voor de cantine. De heer Jz. A. Houck te Deventer bezorgde de compositie voor den ‘marsch’ (No. 1), terwijl een beroep werd gedaan op de musici voor No. 2. Groote voldoening gaf hem ‘Vrij af. Cantate voor kinderkoor, met begeleiding van Orkest. Muziek van Henri van den Berg’. Toen in Rotterdam een concert werd gegeven, in de groote zaal van de societeit de ‘Harmonie’, ten voordeele van de slachtoffers van de ramp te Antwerpen, was deze cantate, uitnemend door de kinderen gezongen, het ‘glanspunt van den avond’. In Amsterdam door de ‘Ned. Toonkunstenaarsvereeniging’ ten gehoore gebracht, verwierf dit zangstuk groot succes. ‘Eigenaardig - luidde het - was de werking ... dezer cantate. Het kan van een muziekaal standpunt niet in vergelijking komen met de kinderkoren van Benoit of Hol, eenigszins met een lentedag van Worp, doch hiervan is de tekst niet kinderlijk genoeg. De tekst van ‘Vrij af’ is geheel in den geest der kinderen geschreven. Zij zingen met zooveel genot, dat de groote menschen daardoor vanzelf reeds prettig gestemd worden. - Het applaus na dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nummer getuigde, dat het publiek dankbaar was’ (Nieuws v.d. Dag 21 Mei 1890).
Al was M. geen predikant meer, toch bleef hij belang stellen in de theologie, waarvan een reeks artikelen getuigen in Onze Godsdienstprediking (1886, No. 5. 1887, No. 7 -10); de Kerkelijke Ct., en wijders vele artikelen in de Hervorming (1884-1890). Verder gaf hij in Oud en nieuw kritieken over de toen zoo veelvuldig uitkomende romans uit Oud- en Nieuw-Israël. Hij, die om ‘Herodes’ deze stof zoo had doorzocht, was alleszins bevoegd, om hier een woordje mee te kouten. Zijne couranten-artikelen zijn legio. Al is hij rustend predikant, hij werpt zich overal in den strijd. Hij kiest partij in zake ‘Veegens contra Tindal’; maakt een ‘kwestie’ van de ‘plaats’ die de Katholieke vertegenwoordiger bij het officieele diner van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie kreeg. Hij maakt ‘kantteekeningen’ op ‘De Woort en zijn kring’, waarin hij den schrijver in zijn stellingen omtrent het Katholicisme op alle punten weerlegt met die grondigheid en kennis, welke M. zich in zijn studiën van godsdiensten had verworven (Hervorming Aug. en Sept. 1885). Hij bestrijdt het Kuyperianisme in de anti-revolutionnaire partij. M. treedt daarbij flink en zelfs ietwat hartstochtelijk op (Hervorming 22 Nov. 84). Als ijverig anti-katholiek schreef M. veel in den ‘Volksvriend, Weekblad van Roermond’. Zijn artikelen over de ‘Zedeleer der Jesuïten’ bezorgden het blad een aantal nieuwe abonnés. In de Hervorming (11 Oct. en 18 Oct. '84) kwam hij op tegen ‘'t Verderfelijke der kloosters’, en deed zulks in den vorm van een schets: ‘Pastoor en monnik’. Verder schreef hij nog in De Volksvriend (1883) ‘Olla Podrida’ en ‘Vier verhalen van Boccaccio’. In de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrije Pers had hij voor ‘kiesrechthervorming’ geijverd. Zijn liefde voor het volk dreef hem tot het schrijven van Ulrich Zwingli ter gelegenheid van den 400-jarigen gedenkdag zijner geboorte (1883) en van Benjamin Franklin, uitgegeven door de vereeniging tot verspreiding van Stichtelijke blaadjes (Amsterdam Tj. van Holkema 1884). Als oud-dominee was hij niet afkeerig van polemisch geschrijf, en toen het duistere plan rondging ‘om de wiskunde als leervak op de lagere scholen te schrappen’, zette M. zich schrap. Zijn artikel ‘Haast in de luren gelegd’ (27 Oct. 1883) lokte een ernstige discussie uit, waarbij M. tegen Dr. Mounier en collega Snellen in het krijt trad. (Bijblad van de Hervorming 28 Jan. '84). Ook als ‘journalist’ verzaakte hij geen luim. In de Prov. Overijsselsche en Zwolsche Ct. (1 Dec. 1888) vroeg hij gelden voor een ‘boerenknecht’ om er het horloge voor te koopen, dat zijn aanranders bij hem dachten te vinden doch welk horloge de aangevallene niet rijk was. Schreef M. in de ‘Hervorming’, de ‘Kerkelijke Ct.’, in ‘Stichtelijke blaadjes’, hij zond ook bijdragen aan ‘Uilenspiegel’, welke gemeenlijk een plaats vonden in de rubriek ‘kwik en kwak’. Nog bewoog hij zich op een terrein, waarop - zooals zijn vader zei - wij ‘Daan’ niet zouden verwacht hebben. ‘Hij deed aan politiek’, en door zijn flink optreden in elke richting, hem eigen, kwam hij ook hier tot practischen arbeid. Hij las oplettend de couranten en maakte aanteekeningen. Van alle kamerleden kende hij de namen en de antecedenten. De ‘politiek’ boeide hem in die mate, dat hij zijn dichttalent opriep en een ‘Alphabet der Kamerleden’ vervaardigde (De Volksvriend 22 Maart '85). Onder zijne papieren bevinden zich ‘stembriefjes’ in dicht, die in geestige strophen verklaren waarom hij voor zijn kandidaat ijvert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verloochende zich ook in dat ‘vak’ zijn luimige aard niet, met welk een ernst M. zijne staatsburgelijke plichten opvatte, hoe veel tijd hij daarvoor beschikbaar had, getuigen een reeks artikelen, door hem onder den titel ‘De kaart van het land’ geplaatst in het Nieuws v.d. Dag (3, 4, 5, 6 Juni 1891). Hij laat zijne lezers daar een tochtje maken door 84 kiesdistricten, en toont in elk thuis te zijn. In dezen ‘liberaal’ school te dien opzichte veel van den ijver van den ‘anti-revolutionnair’, die immers geheel zijn kiesdistrict kent, en er uithaalt, wat er inzit. De lust, om zich ook op dit gebied te onderscheiden door werkkracht en waarneming, ontleende hij wel aan zijn sterk ontwikkelde vaderlandsliefde. Holland was hem dierbaar, en de ‘vrijheid’ hing hij aan, die had immers Holland groot gemaakt. Maaldrink had het volk lief en volgde met aandacht de stemmingen voor leden van de 1ste en 2de Kamer. Hij maakte daar aanteekeningen van, legde groote lijsten aan van den uitslag der verkiezingen in alle districten des lands. Zoo had hij ook na de stembuscampagne in den zomer van 1891 een nieuw stuk ‘Een napraatje over ons kiesstelsel’ op touw gezet, dat onvoltooid bleef. In den avond van 27 Aug., twee dagen voor zijn overlijden, deelde hij er nog den inhoud van mee aan zijn geneesheer, een broer van het kamerlid van Delden. Hij was er blij om, aanteekeningen gemaakt te hebben, welke hij later in denzelfden geest kon vervolgen. M. vroeg den arts, of er geen kans op was, dat deze er zijn broer eens over sprak. Die ambitie was helaas onnoodig. Den 28 Aug. voelde de dokter geen pols meer; den volgenden dag kwam de dood een einde aan zijn werkzaam leven maken. Wat M. nog aan tijd over had, werd in beslag ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomen door uitgebreide correspondentiën van allerlei aard. Menigmaal schreef hij zes brieven daags over litteraire zaken. Hij schreef gemakkelijk, opgeruimd, aardig, met fraaie letter. Steeds was zijn handschrift even flink en vast. En hoe moest hij schrijven? De patient zat daarbij recht op, had in de linkerhand het papier, dat gesteund werd door een stevig blad, en schreef zoo alles wat er te schrijven viel, los uit de hand, zonder hulp van tafel, lessenaar of iets van dien aard. En altijd blijgemoed. Zijn eenigen levenslust ontleende hij aan zijn eigen frisch gemoed en zijn lieven maar beperkten kring. Schaarsch waren voor hem de momenten van genot, welke de buitenwereld kan schenken. Zoo amuseerde hij zich kostelijk achter de coulissen te Zutphen, toen Bouwmeester, als hij den giftbeker moest drinken, sotto voce zei: ‘schenk het glas toch niet zoo vol, ik heb al buikpijn van dien zuren wijn’. - Dan benijdde hij Justus van Maurik, die in Amsterdam al deze dingen kon bijwonen, terwijl hij altijd op zijn kamer moest zitten. Ter verpoozing zijner studiën hield M. zich onledig met schaken. Hij speelde dan op zijn eentje (vermoedelijk een Evans-gambiet) of loste de vaak moeilijke problemen op, waarmee Rud. Loman in het Weekblad De Amsterdammer de ambitie van de heeren schakers prikkelt. Al wat spel was, kon hem belang inboezemen. In zijn studententijd hield hij veel van biljarten, en had het hierin ver gebracht. Zijn academievriend, Ds. J. van Giffen, verwekt nog menigmaal de bewondering door het ‘maken van een bal’, en erkent deze kunst aan zijn ouden vriend M. verschuldigd te zijn. Ja, in dezen zieke zat zelfs een sportsman. Bij een sterkere borst had hij ook als jager naam kunnen maken. Een jaar voor zijn dood beproefde hij, of hij het wild | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog in de vlucht kon treffen, nam een geweer, begaf zich daarmee in het bosch zijner familie, en keerde weldra terug met een wild konijntje. Deze zieke beschaamde menig gezonde, die hand noch oog oefent. Deze zieke was altijd levenslustig, vol boert en grappen, welke of zijn vrouw, of zijn schoonmoeder of iemand anders van het gezin golden. Nooit kwam er een klacht over zijne lippen, en hoewel hij den dood zag naderen, en hoewel het leven hem lief was, zijn blijde stemming verliet hem zelfs op zijn laatste ziekbed niet. Altijd tot hulp bereid, ondersteunde hij velen, en ‘wekte dezen op, als zij ontmoedigd waren door verguizing of teleurstelling, het hoofd niet te laten hangen’Ga naar voetnoot1. M. hield veel van dieren, van honden en duiven. Zijn trouwe gezel, als hij in den tuin las of schreef, was een marmotje, dat op zijn tafeltje zat.
Zijn korte loopbaan als auteur voerde langs eenige geriefelijke étapen. Hij ontving meerdere bewijzen van erkenning en waardeering, en niet zonder voldoening kon hij op zijn schrijverschap neerzien. Den 17 Juni 1887 werd hij lid van de Maatschappij van de Nederlandsche letterkunde. Lina Schneider vroeg hem om ‘personalia’ voor haar boek over de Nederlandsche letteren. De aanlegger van een album met ‘bijdragen in handschrift van bekende letterkundigen’ vroeg ook Maaldrink om een ‘blad’. De directeur van de N.R. Harmonie te Tilburg vroeg zijne toestemming voor het op muziek zetten van eenige zijner gedichten. Mevrouw Lina Schneider vertaalde het lied van ‘Mariamne’ uit ‘Herodes’. De heer J.F. de Grient Dreux verlangde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met behulp van een vriend, een Zwitser, ‘Jan Masseur’ in het Fransch over te brengen. Den 28 Juli vroegen de echtelieden Brondgeest-Bouwmeester, of hij zijne krachten niet eens wilde beproeven aan een tooneelstuk, dat ‘Jeanne d'Arc’ voor 't voetlicht bracht. Den volgenden dag werd hij ziek en stond niet meer op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Het einde.De toestand was vrij onverwacht verergerd. Dien zomer was M. kortademiger geweest dan gewoonlijk, daarbij zwollen zijn beenen en voeten op, ten gevolge van waterzucht, en het loopen naar den strandstoel of het tentje vlak bij huis viel hem moeilijk. Den 29en Juli, toen hij zijn artikel schreef over de ‘kieswet’, overviel hem een bloedspuwing. Hij zelf vond dit zoo erg niet, het gebeurde zoo dikwijls in het jaar, alleen zijn zorgende vrouw, met zielsmedelijden steeds vervuld, schrok geweldig. Den volgenden nacht herhaalde zich dit verschijnsel in heviger mate; een week lang leefde zijne familie tusschen hoop en vrees, tot eindelijk het bloed rustig werd. De patiént kreeg weer moed, en verlangde naar zijn oud plaatsje voor het opengeslagen raam terug. Hij nam zijn werk weer ter hand, en corrigeerde de drukproeven van ‘Cleopatra’. Als altijd was hij vroolijk, opgewekt en tevreden. Snel namen echter de krachten van den lijder af, de waterzucht verergerde, en na vele benauwdheden overleed hij in den middag van den 29en Aug., 40 jaren oud, aan verlamming van het hart. M. was zich zijn toestand volkomen bewust, en hoe genoegelijk het leven hem ook tegenloech - er was nu juist zooveel ‘werk aan den winkel’ - klagen deed hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook thans niet. Wel beklaagde hij zijne vrouw, voor wie hij altijd een ‘lief bemoedigend woordje’ overhad, zelfs bij zijn heengaanGa naar voetnoot1.
Groot was de deelneming van vele zijden. De weduwe ontving brieven van Maaldrink's vroegere leeraars, van prof. G.H. Lamers, van prof. van der Wijck, van prof. Cramer, die hem kort in Groningen had gekend en om zijn ‘vele gaven’ achtte, van prof. van Bell, wiens ‘gewaardeerd discipel’ hij voorheen was geweest. Met groot leedwezen vernamen Arnold Ising en A.J. Vitringa en allen, met wie M. had gecorrespondeerd in de letterkundige wereld, zijn overlijden. De Raad van Beheer der Kon. Ver. ‘Het Nederlandsch tooneel’ zond een brief van rouwbeklag, waarin gesproken werd van het ‘bijna onherstelbaar verlies’, door de ‘dramatische letterkunde geleden’; hoe hij, die ‘reeds nu was geslaagd als weinigen voor hem’, ‘voor de toekomst’ met zijn nog ‘jeugdigen leeftijd’ en de reeds ‘opgedane ervaring’ de ‘grootste verwachtingen inboezemde’. Een schoonen troostbrief ontving mevr. M. van ds. J. van Giffen, die gewaagde van haar ‘sprakelooze droefheid’, niet juist ‘omdat nu Maaldrink's leven, dat toch naar het lichaam een lijden was, een einde had genomen, maar omdat nu hare liefdevolle en toewijdende zorg om zijn lichamelijk lijden te verzachten en mede te dragen had opgehouden ...’ Er kwamen vele brieven van deelneming uit Kwadijk, waar het bericht van zijn overlijden van huis tot huis ging; uit Haastrecht, waar zijn minzame omgang, zijne vriendschap en hartelijkheid blijvende indrukken hadden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achtergelaten, en waar men den beminden dominee ‘nooit zou vergeten’. Een laatsten groet ontving hij uit Haastrecht, in den vorm van een krans, welken de weduwe van den vroegeren burgemeester, acht dagen na M's dood, kwam neerleggen op zijn graf. Nauw was de mare van zijn dood bekend, of ook de pers nam deel in het verlies. ‘Niet alleen zijn familie, maar geheel het lezend en denkend publiek van Nederland betreurde zijn heengaan ... Ieder inwoner van Twello zal zich dezen wandelaar herinneren, die op zomeravonden naar de spelen der kinderen stond te kijken of zijn blikken over schoone partijen liet weiden, en, altijd even minzaam, geen groet onbeantwoord liet’ (Deventer Dagblad 2 Sept. 1891). Verslaggevers, die tijdens zijn leven enkele zijner tooneelspelen zóó deerlijk gehavend hadden, dat M's gezondheid gevaar liep, wijdden hem, na zijn dood, gevoelvolle artikelen. ‘Slechts de herinnering blijft, de dankbare herinnering, dat hij de ideale zijde der kunst liefhad en onder de weinige oorspronkelijke Nederlandsche tooneelschrijvers behoorde, tot de weinige, die slechts schrijven om de kunst te dienen en niet uit ijdel winstbejag, hoe gering dit ook zijn moge’ (J.H. Rössing in het Nieuws v.d. Dag, 3 Sept. 1891). Zoo was het leven en lijden van den ‘eerzamen Geldersman’. M. was geen schrijver van den ‘eersten rang’, zoo ver ging zijn eerzucht niet, en dat hij schitterde op den ‘tweeden’, was hij zich niet bewust. Als knaap, als student, als predikant en als auteur verwierf hij de sympathie van zijn leeraars, professoren, parochianen en lezers. Zijn gelukkig in evenwicht verkeerende natuur maakte hem tot een beminde verschijning, waar hij kwam. Hij eischte van niemand, in hem geleerdheid, talent of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunst te huldigen; wie als mensch tot hem kwam, rechtschapen van gemoed en zonder dweperij in een' of andere richting, dien sprak hij toe als zijns gelijke en weigerde hem zijn hulp niet, zoo deze werd gevraagd. Hij was - wat men noemt - ‘gemakkelijk in den omgang’. Wie bij zoo groote talenten een zoo gelukkig humeur bezit, is zeker een ‘aangenaam mensch’. En wie bij een geknakte gezondheid zooveel werkkracht ontwikkelt, die mag gewis een ‘buitengewoon mensch’ heeten. Gaan zijn werken verloren; sterft de herinnering eenmaal uit - wat nood! In die tijden en op die plaats leefde een mensch, die bemind was en zich heeft onderscheiden.
H. Wolfg. van der Meij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der gedrukte schrifturen van D.M. Maaldrink.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|