Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1892
(1892)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||||
Levensberichten der afgestorven medeleden van de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1892. Leiden. - E.J. Brill. 1892.Bericht.De verantwoordelijkheid voor vorm en inhoud der Levensberichten blijft voor rekening der Schrijvers. Daar zij in overleg met de familie van de afgestorvenen tot hunne taak zijn uitgenoodigd, acht het Bestuur der Maatschappij zich niet bevoegd eenige wijziging in hun werk aan te brengen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||
Levensbericht van L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele.Ludolf Anne Jan Wilt Sloet van de Beele werd den 28 Maart 1806 geboren te Voorst bij Zutfen, als oudste zoon van Jan Adriaan Joost Baron Sloet en Vrouwe Johanna Jacoba Sara VisscherGa naar voetnoot1. Gedurende zijne kinderjaren opgroeiende in eene landelijke omgeving, leerde hij reeds vroeg de natuur liefhebben, planten en dieren kennen, belang stellen in jacht en visscherij, in tuinen landbouw. De uitgebreide algemeene kennis, waarvan Sloet in zijne geschriften, van de vroegste tot de laatste, blijken heeft gegeven en die ons ook in zijne gesprekken steeds op nieuw trof, was zeker in de eerste plaats een uitvloeisel van de hem aangeboren zucht om belang te stellen in hetgeen hem omringdeGa naar voetnoot2, maar mag, te oordeelen naar den aard dier kennis, voor een groot deel ook toegeschreven worden aan de indrukken, die hij als kind van zijne omgeving ontving. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||
Doch niet alleen de verschijnselen der levende natuur trokken den knaap aan. Als telg van een oudadellijk Geldersch geslacht, hoorde en zag hij in het vaderlijk huis veel wat de begeerte bij hem deed ontwaken om zich in de geschiedenis van het voorgeslacht te verdiepen; veel wat zijne verbeelding prikkelde en zijn leeslust opwekte. Op dertienjarigen leeftijd werd de jonge Sloet naar het door Kinsbergen gestichte Instituut te Elburg gezonden, om zich te bekwamen in de vakken die als voorbereiding tot de Academische lessen gevorderd werden. Daar hij aan weetgierigheid een goed geheugen en vlugheid van bevatting paarde, maakte hij snelle vorderingen, vooral in het Latijn, de geschiedenis en de wiskundige vakken, en toen hij na een vijfjarig verblijf aan het Instituut, den 8 Juni 1824 tot de Hoogeschool ‘gepromoveerd’ werd, kon hij bogen op het bezit van vier medailles en een getuigschrift. Den 16 Juni 1824 vinden wij Sloet ingeschreven als student in de Rechten te Utrecht. Omtrent den gang en de richting zijner studiën aan de Hoogeschool zijn ons geene bijzonderheden bekend geworden. Alleen weten wij dat hij den 17 Maart 1830 promoveerde op eene dissertatie, getiteld: De differentiis in iuris Francici et novi Belgici ratione testamentorum. Eenige maanden na gemeld tijdstip brak, gelijk men weet, de Belgische omwenteling uit. Sloet was een warm vaderlander, en hoezeer toen reeds zeer vrijzinnig in zijne staatkundige denkbeelden, een verklaard tegenstander van alle oproermakerij. Het kan ons daarom niet bevreemden dat hij, na zich nauwelijks als advocaat en procureur in Zutfen gevestigd te hebben (18 Augustus 1830), het cedant arma togae niet in overeenstemming | |||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
achtte met de tijdsomstandigheden en het besluit nam, voor vaderland en vorst de wapenen op te vatten. Den 2 November 1830 werd hij als vrijwillig korporaal bij de Geldersche schutterij ingelijfd; den 28 April van het volgende jaar werd hij bevorderd tot 2e luitenant, den 23 Augustus 1833 tot 1e luitenant. Gedurende zijnen diensttijd, die tot 9 October 1834 duurde, is Sloet niet in de gelegenheid gesteld geweest om deel te nemen aan de krijgsverrichtingen; hij heeft zich dus niet kunnen onderscheiden dan door getrouwe plichtsbetrachting in zijn garnizoen, eerst te Grave en later te Nijmegen. Na zijn ontslag keerde hij terug naar Zutfen om de praktijk weder op te vatten. Zijne steeds toenemende beroepsbezigheden, waarbij zich later die van Wethouder voegden, deden geen afbreuk aan zijne studiën, die hoofdzakelijk betrekking hadden op de rechtsgeschiedenis van Gelderland en de oudere maatschappelijke toestanden in dat gewest. Het stedelijk archief te Zutfen werd door hem aan een vlijtig onderzoek onderworpen, en meer dan één belangrijk stuk daaruit voor 't eerst in druk wereldkundig gemaakt. In Nijhoff's Bijdragen, D. II (1840) verscheen: Zutphen voor het veemgerigt, en in de Nederlandsche Jaarboeken voor Rechtsgeleerdheid, D. VII (1845): Het kondichboek der stad Zutphen, eene verzameling bevattende van middeleeuwsche rechten, welke Sloet in tekst uitgaf en met toelichtingen voorzag. Een later deel van dezelfde Jaarboeken (1847), bevat de door Sloet bewerkte uitgaven van de Regten en gewoonten der Hertmermark, gevonden in een gedeelte der archieven van het klooster Bethlehem in Deutekom. In de korte maar zaakrijke inleiding op laatstgenoemde oorkonde, geeft Sloet duidelijk te kennen, dat het hem met het uitgeven van zulke in het stof der archieven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
verscholen stukken eigenlijk alleen te doen was om bruikbare grondstof te leveren voor verdere wetenschappelijke nasporingen. In werkelijkheid deed hij meer; want hij wist niet alleen met noeste vlijt in oude perkamenten te snuffelen, maar bezat ook zulk eene mate van algemeene kennis, zulk een inzicht in oudere en hedendaagsche toestanden, dat hij, zonder een taalgeleerde te zijn, die oude dokumenten op menig punt gelukkig wist op te helderen en hun tot op zekere hoogte leven in te blazen. Die eigenaardige verbinding van groote belezenheid, van boekengeleerdheid, zoo men wil, met levendige belangstelling in alles wat hem omringde, in de natuur en alle menschelijk bedrijf, zooals men min of meer in alle geschriften van Sloet kan opmerken, komt misschien nergens beter uit dan in zijn boekje Het jagtbedrijf onzer voorouders. De schrijver noemt het ‘eene schets’, en meer is het dan ook niet, maar eene schets, die van niet weinig studie en van veelzijdige kennis getuigt, en die bovendien de verdienste heeft dat zij ons veroorlooft eenen blik te slaan in het gemoedsleven van den schrijver. Want het is niet twijfelachtig, dat hij zijn eigen gevoelen openbaart, wanneer hij, aan 't einde van zijn geschrift gekomen, de volgende woorden van den grooten Jacob Grimm tot de zijne maakt: Aus dingen, denen wir ungerührt vorübergehen, weht uns, wenn wir ihren hauch zu fühlen vermögen, noch die fernste vorwelt entgegen. Wer seine heimat liebt, musz sie auch verstehen wollen; wer sie verstehen will, überall in ihre geschichte zu dringen suchen’. Uit het eerste tijdperk van Sloet's werkzaamheid als vorscher en schrijver, hetwelk men, zonder zich aan willekeur schuldig te maken, kan afsluiten bij zijn vertrek uit Zutfen in 1848, zouden nog andere kleine op- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
stellen kunnen vermeld worden, zooals eene Bijdrage tot de geschiedenis der Heidenen in Gelderland, doch het zou eene bloote opsomming van titels zijn, die beter in eene lijst van werken op hare plaats is dan in een beknopt levensbericht. In de Novembermaand van het jaar 1847 werd Sloet benoemd tot Griffier der Staten van Gelderland, hetgeen zijne verhuizing naar Arnhem ten gevolge had. Hij aanvaardde zijn ambt den 1 Januari 1848. De herinnering aan dat gedenkwaardige jaar ligt ons allen, die niet meer tot de jongeren behooren, nog versch in het geheugen. Het was, wat men in dagbladstijl noemt ‘een veelbewogen tijd’, een tijdperk van overgang en woeling, ook voor ons vaderland. In die dagen, toen in het raderwerk van den staat zooveel herstellingen moesten aangebracht worden, toen de strijd tusschen 't oude en 't nieuwe met zooveel heftigheid, ja verbittering gestreden werd, was het Griffierschap der Staten van Gelderland, waar de staatkundige hartstochten hooger opgezweept waren dan elders in den lande, in meer dan één opzicht een zeer moeielijke post. Sloet wist echter door werkzaamheid en tact alle moeielijkheden te overwinnen en daarenboven den tijd te vinden om zijne studiën voort te zetten. In de richting hiervan kwam geene verandering, alleen werd de kring er van meer uitgebreid. Terwijl hij namelijk als Griffier den Commissaris des Konings op diens reizen in de provincie vergezelde, verwierf hij zich eene zeldzame mate van plaatselijke kennis. Ik geloof niet, dat er een stad of dorp in Gelderland gevonden wordt, waar hij niet zelf geweest is en waarvan hij niet eene of andere bijzonderheid wist mede te deelen. Ook in een ander opzicht had de betrekking die hij bekleedde invloed op de vermeerdering zijner kennis; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
want zij gaf hem aanleiding zijne krachten te beproeven aan onderwerpen bij wier behandeling geleerde nasporingen en praktische kundigheden gepaard dienen te gaan. De bewijzen van Sloet's vruchtbare werkzaamheid in de hier aangeduide richting vindt men in zijne Bijdragen tot de kennis van Gelderland 1852-1855, de opstellen getiteld: Overzigt van den landbouw in Duitschland van de vroegste tijden tot het midden der negende eeuw en Het zinnebeeldige in de Oud-Geldersche dijk- en waterrechtenGa naar voetnoot1, en voorts in het door hem in vereeniging met den Hoofdingenieur H.F. Fijnje uitgegeven werk: Beschrijving van den watervloed in Gelderland in Maart 1855. Het eerstgenoemde geschrift, een vrij lijvig boekdeel vormende, bevat gegevens, zoo volledig en nauwkeurig als mogelijk, aangaande het grondgebied, den bodem, het water en eindelijk, de polders der provincie Gelderland. Dat de samenstelling van zulk een werk veel moeite en tijd gekost heeft, behoeft niet gezegd te worden. Vooral het laatste gedeelte der Bijdragen, dat meer dan de helft van het geheele werk inneemt, heeft veel onderzoek van allerlei aard vereischt. Zelfs bij eene oppervlakkige inzage van dit werk, moet het ieder duidelijk worden dat Sloet de rechte man was, om met behulp van een technicus als Fijnje de geschiedschrijver te wezen van den geduchten watervloed des jaars 1855. Een belangrijk gedeelte der Bijdragen is gewijd aan den bodem, vooral ten opzichte der indeeling er van in bouw-, weide-, tuin-, bosch-, veen-, en markgronden, enz. Daar het in den aard van Sloet lag, geen onderwerp onder handen te nemen zonder het tevens, zoo mogelijk, tot voorwerp van geschiedkundig onderzoek te maken, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
laat het zich gereedelijk verklaren hoe de twee opstellen, waarvan wij boven gewag maakten, ongeveer gelijktijdig met de verschillende gedeelten der Bijdragen tot de kennis van Gelderland het licht zagen. Misschien is het niet overbodig op te merken, dat de uitdrukking, ‘de landbouw in Duitschland’ minder gelukkig gekozen is. De bedoeling des schrijvers was, een overzicht te geven der historische berichten omtrent den landbouw der oude Germanen en hunner afstammelingen, niet alleen in het gebied dat thans Duitschland heet, maar ook en vooral in onze gewesten. Het kon niet missen, of de ijver en bekwaamheid van Sloet als Griffier der Staten moesten hem de waardeering waarop zij aanspraak hadden, verzekeren; doch ook als geleerde werden zijne verdiensten in wijder kring erkend. Ten blijke hiervan strekt o.a. zijne benoeming tot Lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, den 5 Mei 1856. Zoo wij in de Mededeelingen en Verslagen der Akademie eerst een paar jaar later een stuk van zijn hand ontmoeten, dan is dit hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend te wijten aan de omstandigheid dat hij toen ter tijd leed aan eene leverkwaal, die hem in het werken belemmerde en noopte genezing te zoeken in de badplaats Kissingen. De kuur die Sloet te Kissingen onderging, had de gewenschte uitwerking; hij herstelde en voelde zich, na in den kring der zijnen te zijn teruggekeerd, opgewekt om zijne bevindingen op reis en in de badplaats te boek te stellen. Hieraan heeft het geschrift Mijn verblijf te Kissingen (1855) zijn ontstaan te danken. Dit boekje is geen gewoon reisverhaal, men zoeke er vooral geen dichterlijke of oratorische beschrijvingen van schilderachtige natuurtafereelen in, want Sloet was geen dichter, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
evenmin een redenaar, en hij versmaadde alle woordenpraal. Toch had hij een open oog en veel gevoel voor natuurschoon. Men hoore slechts hoe hij zich uit bij gelegenheid dat hij over het Zevengebergte spreektGa naar voetnoot1: ‘De vriend der natuur, de beminnaar der oudheid, zoude zoo gaarne den stroom in zijn snorrende vaart willen remmen, om zoo vele schoone en belangrijke punten, die zich met te groote snelheid opvolgen en afwisselen, naauwkeuriger op te nemen, meer te genieten. Nog liever verliet hij het te snelvarende schip, om de wonderen der schepping meer van nabij te beschouwen, - zich door de fraaije gezigten te verkwikken, - te denken aan de oude riddereeuwen met hare woeste grootheid, - voor zijnen geest te brengen den tijd der heldensagen, die van de kracht, de liefde en de godsvrucht van het voorgeslacht vertellen. Doch de badreiziger heeft spoed, zoo ook al zijn lichaamstoestand de vermoeijenissen van het klimmen en dalen gedoogt’. ‘Eene beschrijving van het geziene te geven is mij niet doenlijk. Het wordt daarenboven in zoovele handboeken en reizen gevonden, in zooveel panorama's en plaatwerken voor oogen gesteld, dat alleen een genialisch man het kan wagen iets nieuws of in eenen nieuwen vorm mede te deelen. En toch geeft geene beschrijving terug wat men ziet. Ook van natuurtooneelen geldt wat Schoedler van de natuurwetenschappen zegt: ‘die beste Beschreibung ist nur eine Krücke, die man wegwirft, sobald man mit eigenen Augen gesehen hat’ ’. Het mag niet onvermeld blijven, - want het kenmerkt den man - dat hij die naar Kissingen toog om herstel van gezondheid te zoeken, zich den tijd van zijn verblijf | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
aldaar tevens ten nutte maakte om zijnen geest met nuttige kennis te verrijken. Daardoor weet hij den lezer allerlei bijzonderheden mede te deelen zoowel over de bronnen, als over het onderwijs, rechtswezen en burgerlijk bestuur; over den plantengroei, 't wild, gevogelte en de visschen; over land- en wijnbouw, en andere wetenswaardige zaken. Lezenswaardig is ook thans nog wat de schrijver vermeldt aangaande de Beiersche Universiteiten, inzonderheid Würzburg, de latijnsche scholen en gymnasiën, landbouw- en ambachtscholen. Er komt in Mijn verblijf te Kissingen eene bladzijde voor, waar de schrijver, van het dorpje Trimberg sprekende, gewag maakt van den middeleeuwschen Duitschen dichter Hugo ven Trimberg, in dezer voege: ‘Hugo von Trimberg, magister en rector der scholen van het collegiaalstift van Maria en Gangolf te Bamberg, schreef in het jaar 1300 een hekelend leerdicht, de Renner’. In de toegevoegde noot lezen we: ‘Het is volgens een perkamenten handschrift van 1347 te Erlangen in 1833-1836 uitgegeven door het Historisch Verein te Bamberg’. Uit deze woorden meen ik te mogen opmaken, dat Sloet, toen hij dit schreef, nog niet den band met handschriften ontdekt had, waarover hij in 1858 eene mededeeling deed in de Koninklijke AkademieGa naar voetnoot1. Immers het eerste stuk in dien band voorkomende is de zooeven genoemde Renner van Hugo ven Trimberg. Ook de overige stukken in den band zijn geschriften in het Middel-hoogduitsch, evenals de Renner. Het is mij niet bekend, of die teksten de aandacht getrokken hebben van de beoefenaars der Middel-hoogduitsche taal- en letterkunde, hetzij in Duitschland of hier te lande. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
Tot de onderwerpen die steeds de bijzondere aandacht van Sloet getrokken en hem tot het doen van nasporingen geleid hebben, behooren de marken. Wij hebben gezien dat hij reeds in 1847 eene uitgave met aanteekeningen bezorgde van de Regten en gewoonten der Hertmermark in de Graafschap; in 1859 gaf hij in het licht de Marken op de VeluweGa naar voetnoot1, en eenige jaren later de Rechten van Loel, Milster- en Waverloholt in de gemeente DidamGa naar voetnoot2. Inmiddels had de Griffier der Staten van Gelderland de betrekking, die hij twaalf jaar lang met groote eere vervuld had, met eene andere verwisseld. Bij besluit van 31 Mei 1860 was hij namelijk benoemd tot Voorzitter van den Raad van toezicht op de Spoorwegen, en den 24 Augustus daaraanvolgende tot lid van de Commissie der Staatsspoorwegen. Niet zeer lang daarna zou hij tot een nog veel hooger ambt geroepen worden, het hoogste hetwelk een Nederlandsch onderdaan onder het Koninklijke hoofd van den Staat bekleeden kan: op 23 Juni 1861 werd Sloet benoemd tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. Ruim twee maanden later op 31 Augustus, verliet hij het vaderland, en na eene reis die zich door niets bijzonders kenmerkte, bereikte hij het doel van zijn tocht en nam de teugels van het bewind in handen. Hetgeen Sloet als opperlandvoogd van Nederlandsch-Indië tot stand gebracht of voorbereid heeft, welke richting hij in het beheer onzer overzeesche bezittingen voorstond, welken invloed zijn persoonlijkheid op den gang van zaken gehad heeft, dat alles behoort tot de geschiedenis van Nederlandsch-Indie en zal hier buiten beschouwing blijven, al was het maar omdat de steller van dit levensbericht | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
zich ten eenen male onbevoegd acht om regeeringsdaden, waarvan de roerselen hem onbekend zijn, met de noodige zaakkennis en bezadigdheid te beoordeelen. Doch al zullen de staatkundige handelingen van den Stedehouder des Konings ons niet bezighouden, geheel zwijgen over den persoon mogen wij niet. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat gedurende Sloet's vijfjarig verblijf in Indië de geleerde geheel op den achtergrond trad bij den bewindsman. Men vatte dit niet zóó op, alsof hij alle studie liet varen, neen, ieder Gouverneur-Generaal, zoo hij met ernst zijn taak opvat - er zijn er, die het niet gedaan hebben -, heeft veel en velerlei vraagstukken te bestudeeren, maar grootendeels van anderen aard dan die waaraan Sloet vroeger zijn aandacht gewijd had. Dat evenwel de oude belangstelling in zijne meest geliefde studiën hem onverzwakt bijbleef, zou blijken uit de reeks van werken die hij later, na zijne terugkomst in Europa, het licht zou doen zien. Als iemand van veel algemeene kennis was hij begrijpelijkerwijze ook geen onverschillig toeschouwer van de wonderen der tropische natuur; vooral de beroemde plantentuin te Buitenzorg mocht zich in zijn belangstelling verheugen. Daarentegen heeft hij zich nooit aangetrokken gevoeld tot de studie van taal eu volk in den Indischen Archipel. De waarde van die studie heeft hij nooit miskend, en de bevordering van alles wat strekken kon om het wetenschappelijk leven te wekken ging hem steeds na ter harte. Van de vele feiten die ik zou kunnen aanvoeren, wil ik er hier slechts een paar in herinnering brengen, omdat zij zoo recht duidelijk in 't licht stellen, hoe Sloet zijn taak als bevorderaar der wetenschap opvatte. In de voorrede tot de uitgave van Les Manuscrits lampongs, en possession de M. le Baron Sloet van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
Beele, publiés par H.N. van der Tuuk, leest men op blz. VII de volgende woorden, die in vertaling luiden: De Oud Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, Baron Sloet van de Beele heeft, in de overtuiging dat de kennis der inlandsche talen van het hoogste belang is voor onze heerschappij en de verstandelijke ontwikkeling des volks, den Heer Friederich belast met eene bijzondere zending naar de Lampongsche districten, wier Resident, de Heer Wallandt hem met het bestaan van eene niet onbelangrijke letterkunde had bekend gemaakt. De uitkomsten dier zending zijn nog niet bekend, maar vermoedelijk zullen ze weinig te beteekenen hebben, want de Heer Friederich kon uithoofde van andere bezigheden slechts weinige maanden in die streken verwijlen, en die tijd is te kort voor een grondig onderzoek’. Inderdaad heeft die zending niet onmiddellijk tot bevredigende uitkomsten geleid, doch de aandacht was nu op een veelbelovend onontgonnen gebied gevestigd, en dat is reeds veel. Gelukkig kwam de Gouverneur-generaal in het bezit van Lampongsche handschriften op bamboe, rotting en boomschors, die hij na zijne terugkomst in het vaderland toevertrouwde aan ons destijds hier te lande vertoevenden Dr. van der Tuuk, den grondigen kenner van 't Bataksch en eenigen geleerde die voor de taak der uitgave berekend was. Aan Sloet's vrijgevigheid niet minder dan aan v.d. Tuuk's talent, heeft de geleerde wereld de kostbare uitgave der Manuscrits Lampongs te danken. Een der gevolgen van dit werk is geweest dat van der Tuuk later de studie van het Lampongsch heeft voortgezet en dat wij thans een aantal teksten in transcriptie benevens een vrij uitvoerige Lampongsch-Hollandsche woordenlijst bezitten, beide uitgegeven door den Controleur O.L. Helfrich. Het voorbeeld van een zoo hooggeplaatst persoon als | |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
de Gouverneur-generaal verdiende des te meer waardeering, omdat men van de Regeering zoo weinig ware belangstelling in de taalstudie van den Indischen Archipel gewoon was. Niet, dat men haar van karigheid kon beschuldigen; neen, schatten gelds werden er verkwist aan het opstellen van allerlei onbruikbare schoolboekjes en ander geheel overbodig werk, maat het ware inzicht in het belang der taalstudie ontbrak ten eenenmale, en dus ook de ernstige wil om nut te stichten. Men gaf groote sommen uit, doch alleen fatsoenshalve en ‘om er maar af te zijn’, en met groote gelijkmoedigheid en kalme berusting zag men het aan, dat het weggeworpen geld zijne renten niet opbracht. De machthebbenden hadden immers van hunne zijde gedaan wat in billijkheid van hen kon geeischt worden? Het zou onbillijk wezen hier te verzwijgen dat er in de laatste twintig jaren eene aanmerkelijke verbetering is waar te nemen. In meer dan één opzicht heeft de Regeering, zoowel hier te lande als in Indië getoond, dat zij van haren kant ernstig wil medewerken om de studie der inlandsche talen te bevorderen, en wanneer men dezen of genen nu nog de klacht hoort uiten dat wij, Nederlanders, zoo weinig voor de studie van Indonesië gedaan hebben, dan kan men er op rekenen dat het iemand is, die nooit iets tot vermeerdering onzer kennis heeft bijgedragen en die eenvoudig nabauwt, wat hij in verouderde of buitenlandsche geschriften gelezen heeft. Aan de verdiensten van Sloet doet het niets te kort, wanneer men erkent dat ook andere bewindslieden nà hem op de eene of andere wijze getoond hebben, de waarde van wetenschappelijk onderzoek, op welk gebied het ook zij, te kunnen beseffen. In de Werken der Koninklijke Akademie van 1863 is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
opgenomen de verhandeling getiteld: De hof te Voorst. Toen dit stuk de pers verliet, had de schrijver al sinds geruimen tijd te Buitenzorg gezeteld, doch het was, zoo ik mij niet bedrieg, reeds vóór zijn vertrek afgewerkt. De verhandeling is in hoofdzaak eene geschiedenis van den hof te Voorst, Sloet's geboorteplaats, of, hetgeen in dit geval op hetzelfde neerkomt, van de bezittingen en inkomsten der abdij van Prüm, die ook op andere plaatsen van Gelderland zoovele rechten en goederen bezat. Het doel dat zich de schrijver voor oogen stelde, legt hij ons bloot in de volgende woorden: ‘Zoo ver ik weet bestaat er geen geschiedkundig overzigt van eenen hof, waarin de toestand van personen en goederen, die er toebehoorden, en de veranderingen, die de loop en de drang der tijden daarin bragten, zijn medegedeeld’. Het geheel mag men dus kenschetsen als eene geschied- en rechtskundige studie, waarvan de waarde door twee inleidende hoofdstukken over ‘Oorsprong en ontwikkeling der hofhoorigheid’, alsook door talrijke bijlagen niet weinig verhoogd wordt. Nadat Sloet gedurende vijf jaren als Stedehouder des Konings in Indië het bewind gevoerd had, was voor hem de tijd gekomen om het gezag waarmede hij bekleed was neder te leggen en aan zijn opvolger, Mr. P. Mijer, over te geven. Tegen het einde van October 1866 betrad hij weder den vaderlandschen bodem met gemengde gewaarwordingen, maar geenszins met het voornemen om op zijn lauweren te rusten. Op wien de half deftige, half spottende uitdrukking ‘Gouverneur-Generaal in ruste’ ook toepasselijk moge wezen, stellig niet op hem. Want de reeks van grootere en kleinere geschriften die hij na zijne terugkomst uit Indië liet verschijnen, overtreft die welke hij vóór zijn vertrek het licht had doen zien; een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
feit dat zich gereedelijk laat verklaren, als men bedenkt dat hij niet meer gelijk vroeger overkropt was met tijdroovende beroepsbezigheden, doch tevens getuigende van zeldzamen ijver, eene onverzwakte werkkracht en blijvende wakkerheid van geest. Het duurde eenigen tijd, vóórdat Sloet bij het zoeken van eene vaste verblijfplaats de keuze liet vallen op Leiden, waar hij zich dan ook in Mei 1867 metterwoon vestigde. Wat hem drong aan de ‘grijze Akademiestad’ de voorkeur te geven boven andere plaatsen, zelfs boven zijn geliefd Gelderland, is niet twijfelachtig: het was eensdeels de overweging dat hij daar eenen kring van geleerden en enkele oude vrienden zou vinden; anderdeels het vooruitzicht dat hij in de boekerij der Hoogeschool over de noodige hulpmiddelen zou kunnen beschikken om de wetenschappelijke plannen welke hij beraamd had te verwezenlijken. Alwie geen vreemdeling is in Leiden, weet dat daar ter stede nagenoeg allen die als beoefenaars of liefhebbers van vaderlandsche letter-, geschied- en oudheidkunde aangemerkt kunnen worden, lid zijn van de Nederlandsche Maatschappij der Letterkunde, en dat er in de maandelijksche vergaderingen mededeelingen plegen gedaan te worden aangaande onderwerpen, in verband staande met de zooeven genoemde takken van wetenschap. Sloet behoorde tot degenen die de vergaderingen trouw bijwoonden en nu en dan bijzonderheden uit den kring hunner studiën kwamen mededeelen. Daaraan hebben wij een paar opstellen te danken, namelijk over ‘het oudstbekende handschrift van het leven van den Heiligen Ludger’, en ‘Iets over de vraag: hoe van Spaen gekomen is aan verscheidene oorkonden van Duitschen oorsprong’, hetgeen ik vermeld, niet zoozeer omdat die opstellen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
zoo belangrijk zijn, als wel omdat ze eene aanwijzing bevatten, hoe hij toen reeds de bewerking van zijn Oorkondenboek ondernomen had. Van 1871 - 1872 was hij Voorzitter der Leidsche Maatschappij en bereidde hij als zoodanig de wetsverandering voor, welke in de algemeene vergadering in Juni 1872 bekrachtigd werd. Om den draad van mijn verhaal niet af te breken, heb ik tot nog toe niet vermeld, dat het ambteloos leven van den gewezen Gouverneur-Generaal sedert 1868 een einde had genomen. In dat jaar toch werd hij verkozen tot lid der Tweede Kamer der Staten Generaal en moest hij dus zijne krachten verdeelen tusschen de behartiging van 's lands belangen in den Haag en zijne studiën in het stille Leiden. Dat deze laatste gedurende zijn vierjarig lidmaatschap der Tweede Kamer geleden hebben, zou men geneigd zijn in twijfel te trekken, wanneer men let op de geschriften, die hij achtereenvolgens in het licht gaf. Vooreerst treffen wij in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie over 't jaar 1869 van zijne hand aan Mededeelingen omtrent een handschrift te Nijmegen over den Ridder met de Zwaan. Een nog belangrijker handschrift uit dezelfde stad, de in 't Latijn geschreven Geldersche kroniek namelijk van Willem van Berchen, die door andere geschiedvorschers wel is waar gebruikt, maar nog nooit gedrukt was, werd door Sloet in 1870 voor 't eerst volledig uitgegeven, met Latijnsche voorrede en aanteekeningen voorzien, onder den titel: Wilhelmus de Berchen, Rector parochialis ecclesiae Nyell, Duyflie, de nobili Principatu Gelrie et eius origine. E codice archetypo, qui Noviomagi servatur, descripsit, vulgavit breviterque annotavit L.A.J.W. Sloet van de Beele, iur. utr. dr, Gubernator quondam Generalis in India Orientali, hoc tempore Delegatus ad cameram secundam Ordinum Generalium etc. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
Een ongenoemd beoordeelaar in den Nederlandschen SpectatorGa naar voetnoot1 laat aan de verdiensten dezer tekstuitgave en der aanteekeningen alle recht wedervaren, en hoewel hij eenige aanmerkingen heeft, erkent hij tevens, dat bij zulk een werk niet alles van één man en vooral niet van den uitgever eener eerste editie te vergen is. Hij bepaalt zich dan ook slechts tot ééne aanmerking en zegt: ‘Zoo had de bewerker nog bij de plaats waar de bisschopskeuze te Utrecht in 1150 besproken wordt, kunnen wijzen op het bericht in de Annales Egmundani bij Pertz (Monum. Script. XVI, 456), waarin, o.a., dezelfde woorden: ‘Sed pars nobilium, ut solet, alteram depressit’, voorkomen, welke men ook bij de Berchen aantreft, hoewel de teksten overigens verschillen. Doch tot zijne verontschuldiging zou de heer Sloet alligt kunnen aanvoeren dat hij, als volbloed Geldersman, het meest op Geldersche zaken gelet heeft en aan de andere minder opmerkzaamheid heeft geschonken’. Ongeveer gelijktijdig met Van Berchen's Geldersche kroniek zag, in de Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving, D. XX, het licht: Het koerboeck der stad Doetinchem. Wat bewoog Sloet tot het bekendmaken er van? Hij zegt het ons zelf in de inleiding: ‘Voor ongeveer 25 jaren’, zoo luiden zijne woorden, ‘deelde ik in de Nederlandsche Jaarboeken voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving, D. VII, het Kondichboek der stad Zutfen mede. - ‘Het trok aandacht; - en te recht. Niet om de aanteekeningen, die ik er bijvoegde, maar om den inhoud. Hetgeen de stadsrechten bevatten doet een blik werpen in het politiek en economisch leven der stedelingen, evenals de marke- en dijkrechten in dat der landbouwers’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
Van eenigszins anderen aard dan de twee laatstgenoemde geschriften waren de stukken welke Sloet voor de Koninklijke Akademie placht te bestemmen; het waren verhandelingen of studiën en mededeelingen of overzichten. De Verhandelingen der Kon. Akad. van 't jaar 1875 bevatten een stuk van zijne hand, getiteld: Een actio spolii volgens het kanonieke recht in het jaar 1229 en Eene inleiding in erfgrond volgens het burgerlijk in het jaar 1243. Omtrent de verdiensten dier in twee deelen gesplitste verhandeling, meen ik te mogen verwijzen naar het rapport der commissieleden, in wier handen het geschrift ter beoordeeling gesteld is geweest. In de Verslagen en Mededeelingen van 1873 vinden wij nogmaals eene rechtszaak behandeld in De dijkgraaf van Hattem wegens eene dijkgave in 1414 gedaan met geestelijk recht vervolgd. Onderwijl had de Gouverneur-Generaal ‘in ruste’ onvermoeid gearbeid aan zijn groot Oorkondenboek van Gelre en Zutfen, waarvan het eerste gedeelte in den loop van 1872 het licht zag om in 't volgende jaar door het tweede gevolgd te wordenGa naar voetnoot1. In 1873 was het ook, dat hij de Akademiestad verliet en naar Arnhem verhuisde. Er waren er die zich toen verdiepten in gissingen omtrent de redenen, die Sloet bewogen konden hebben eene stad te verlaten, waar hij oogenschijnlijk zoo tevreden was. Ik voor mij houd het er voor, dat de voornaamste, zoo niet de eenige reden van de verhuizing naar Gelderlands hoofdstad te zoeken is in het verlangen, dat bij klimmenden ouderdom sterker bij hem werd, om de laatste dagen te slijten in het gewest, waar hij geboren en getogen was, waar hij de beste en gelukkigste jaren zijns levens doorgebracht had en dat zelfs zijne studiën hem | |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
dagelijks in de herinnering terugriepen. Hij was wel is waar niet wat men gewoonlijk een ‘gevoelsmensch’ noemt, doch aan Gelderland was hij hartstochtelijk gehecht; een trek, die bij zijne gewestgenooten niet zeldzaam wordt aangetroffen. Is dat verlangen toe te schrijven aan de eigenaardige bekoring, die van het Geldersch landschap uitgaat? of aan de fijnere, opwekkende lucht, die levensmoed wekt en de zenuwen staalt? of aan de meerdere ongekunsteldheid van het menschenslag? Wellicht aan dit alles te zamen; wellicht aan iets anders; hoe het zij, alwie dien trek in Sloet's karakter hebben leeren kennen, zullen het besluit dat hij nam licht verklaarbaar vinden, te meer omdat de werkzaamheden voor het Oorkondenboek, voor zooverre die allerlei nasporingen in eene rijke boekerij vereischten, ten einde waren gebracht. Met de samenstelling van het Oorkondenboek der Graafschappen Gelre en Zutfen, tot op den slag van Woeringen, 5 Juni 1288, stelde de bewerker zich ten doel, een werk te leveren, dat ingericht naar het voorbeeld van het nieuw Oorkondenboek van Holland en Zeeland, het verouderde Charterboek van Bondam zou vervangen. Wat het gebied betreft, waarover het werk zich uitstrekt, begreep de samensteller dat hij zich niet mocht beperken binnen de grenzen der tegenwoordige provincie Gelderland. ‘Ik moest er in opnemen’, zegt hij in zijne opdracht van het boek aan de Staten der provincie Gelderland, ‘wat er vroeger toe behoord heeft: het kwartier van Roermonde, waarin de bakermat der graven van Gelre ligt; Wassenberg, Goch, Mook, de Duffel, Emmerik, Elten’. Behalve de oorkonden in engeren zin, welke het hoofdbestanddeel van de verzameling uitmaken, zijn hierin ook opgenomen de getuigenissen van Annalen, Kronieken, Levensbeschrijvingen en Gedichten, voor zoover zij geacht | |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
kunnen worden van tijdgenooten afkomstig te zijn, van Opschriften, van Dood- en Memorieboeken. Men kan, zonder onrechtvaardig te zijn jegens het vele voortreffelijke dat wij anders aan Sloet te danken hebben, beweren dat het Oorkondenboek der Graafschappen Gelre en Zutfen zijn hoofdwerk is, datgene hetwelk hem in de eerste plaats de dankbaarheid van volgende geslachten zal verwerven. Het ligt in den aard der zaak, dat het aantal dergenen die zulke werken bestudeeren gering is, en dergenen die een grondig oordeel over de verdiensten er van vellen kunnen, nog kleiner. Want het is, zooals de schrijver eener aankondiging van het boek in den ‘Messager des sciences historiques de Belgique (1878) zich uitdrukt: ‘Les amis des sciences archéologiques seuls savent apprécier la valeur d'un travail tel que le Oorkondenboek, fruit d'un zèle ardent qui n'obtiendra d'autre récompense que la gratitude d'un petit nombre’. Het behoeft niemand te verwonderen dat een zoo belangrijk werk als het Oorkondenboek zoo weinig beoordeelingen in de pers heeft uitgelokt. Hieruit af te leiden, dat zij wier studiën hen telkens met de onderwerpen daarin behandeld in aanraking brengen onverschillig of ondankbaar zijn, ware mijns inziens verkeerd. Naarmate een wetenschappelijk werk van grooter beteekenis is, zijn de mannen van het vak des te huiveriger een tot in bijzonderheden afdalend oordeel uit te spreken. Aanmerkingen op onderdeelen of verbeteringen van misslagen kan ieder niet volslagen onkundige te berde brengen; het is zelfs verdienstelijk en nuttig, zulks niet na te laten, doch zij die in staat zijn het geheel ten volle te waardeeren, stellen zich daarmede niet tevreden; zij weten dat het geleerde publiek meer van hen verwacht en mag verwachten. Van den steller dezer levensbeschrijving zal | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
niemand, althans in deze vergadering, verwachten, dat hij een op grondig onderzoek steunend oordeel over het groote werk van ons gewezen medelid zou kunnen vellen, en daarom zal men mij zeker wel willen vergunnen, de woorden van een alleszins bevoegd beoordeelaar, wijlen Professor G. Waitz, aan te halenGa naar voetnoot1. Na een uitvoerig overzicht gegeven te hebben van aard en strekking des boeks, en van de geraadpleegde bronnen, gaat de recensent aldus voort: ‘Daaraan voeg ik echter gaarne de opmerking toe, dat de Heer Sloet zich in 't algemeen een degelijk kenner toont niet enkel van de geschiedenis zijns vaderlands, maar ook van het archiefwezen algemeen. Het gansche werk maakt overal den indruk, met groote zorg uitgevoerd te zijn. De oorkonden zijn juist gelezen en doelmatig afgedrukt, volgens de grondbeginselen, die Böhmer vroeger aanbevolen en ook Ficker in diens uitgave der Acta in hoofdzaak in acht genomen heeft; hiermede komt het boekdeel ook in uitwendigen vorm overeen, hetgeen men slechts loven kan. De uitgever kent over't algemeen de nieuwere Duitsche literatuur vrij goed; hij citeert Sickel, Stumpf, Giesebrecht en een aantal nieuwere oorkondenboeken, waaraan hij niet weinig stukken ontleent. Evenwel zijn te dezen opzichte ook veel leemten op te merken: zoo heeft hij zich niet bediend van Remling's, van Heinemann's of het Lubeksche oorkondenboek, en heeft in plaats daarvan oudere drukken gebruikt. Ook heeft hij Jaffe's uitgave van den Codex Udalrici ter zijde gelaten en het afdoende betoog, door Spanken geleverd, van de onechtheid van het Registrum Sarachonis niet gekend. In 't algemeen is scherpe kritiek ten opzichte der echtheid van bijzondere stukken niet des uitgevers | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
sterke zijde; hij vermeldt niet eens altijd de door anderen geopperde bedenkingen en drukt bijv. St. 232 (hier No. 94) af volgens eene mededeeling van Duncker uit het beweerde Berlijnsche Originaal, zonder er van te gewagen, dat juist dit argwaan gewekt heeft. In de tijdbepaling wijken de aangenomen dagteekeningen bij de koningsoorkonden ook niet zelden van Stumpf en Röhmer af, meestal zonder dat het vermeld, laat staan gerechtvaardigd wordt. ‘Zoo kan men allerlei aanmerkingen maken, doch in 't algemeen zal men, ik herhaal het, gaarne erkennen, dat de Schr. aan de vrienden van de geschiedenis zijns vaderlands door zijn boek een wezenlijken dienst bewezen heeft. Voor hen zijn ook de vaak eenigszins uitvoeriger aanteekeningen bestemd, welke aan sommige nommers toegevoegd zijn en voornamelijk geslacht- en aardrijkskundige punten ophelderen’. Aan het slot zijner recensie uit Waitz den wensch, dat de Geldersche Staten, die sedert 1851 zoo onbekrompen tot het verzamelen en beschrijven der provinciale archieven hadden medegewerkt, ook verder hunnen steun niet zouden onthouden, zoodat Baron Sloet misschien moed en lust zou hebben om de grenzen die hij zich voorloopig gesteld had, te overschrijden. Deze wensch, hoe welgemeend ook, was in de gegeven omstandigheden niet voor verwezenlijking vatbaar. Want toen het Oorkondenboek met de aanhangsels geheel voltooid de pers verliet, in 1876, was Sloet zeventig jaar oud. Aan werklust ontbrak het den wakkeren grijsaard niet, ook niet aan kracht, doch eene nieuwe taak op zich te nemen, welke een niet te berekenen aantal jaren zou vereischen, dat doet men op zulk een leeftijd niet. Hoe werkzaam anders ons medelid bleef, zelfs nadat hij onder de rustende leden der Kon. Akademie had plaats ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
nomen, ligt den leden van dat lichaam nog in 't geheugen. Meermalen hoorde men hem daar mededeelingen doen, zooals in 't jaar van zijn aftreding als gewoon lid: Over het wapen der eerste Graven van Gelre (Versl. en Meded. 2e Reeks, D. IV); in 1882 Over twee stukken geslepen bergkristal te Leiden; in 1885 over eene Vondst van hoefijzers te Nieuwersluis; in 1889 nog over De bezittingen van het klooster Abdinkhof. Ook de Werken der Kon. Akademie werden door hem verrijkt met de in 1879 uitgekomen verhandeling: Het hoogadelijk, vrij wereldlijk stift te Bedbur bij Kleef en zijne Juffers, waarin een op echte bescheiden berustende beschrijving van het soms weinig stichtelijk leven der Stichtsjuffers ons vergunt een blik te slaan in sommige zonderlinge Middeleeuwsche toestanden. Niet alleen als geleerde en schrijver bleef Sloet tot het einde zijner dagen werkzaam, maar ook in een ander opzicht. Bij Kon. Besluit namelijk van 31 Mei 1876 werd hij benoemd tot Curator der Leidsche Hoogeschool, en, na het aftreden van Dr. A. Vrolik, den 21 Augustus 1877 tot President. Als zoodanig heeft hij veertien jaar lang met onbezweken trouw en de grootste nauwgezetheid de belangen der Hoogeschool behartigd en alles gedaan wat hij kon om den bloei der wetenschap te bevorderen. Gelijk men van zulk een Curator verwachten kon, was zijne verhouding tot de Hoogleeraren en Bestuurders van Akademische inrichtingen van hoogst vriendschappelijken aard. De omstandigheid dat hij uit de dagen van zijn verblijf te Leiden menigeen van hen persoonlijk kende, droeg zeker niet weinig daartoe bij. Iedere maand placht hij, zoolang de staat zijner gezondheid het gedoogde, uit Arnhem over te komen om de Curatorenvergadering bij te wonen, en bij die gelegenheden de oude vrienden en bekenden trouw te bezoeken. En als de zomer in 't | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
land was, en de tijd der groote vacantie aanbrak, dan stond zijne gastvrije woning te Arnhem voor hen open. Allen die bij ondervinding weten, hoe vrij en ongedwongen men zich daar bij den Oud-Gouverneur-Generaal in den kleinen huiselijken kring gevoelde; hoe gezellig en onderhoudend de grijsaard, even rijk in ondervinding als in kennis, over allerlei onderwerpen wist te spreken, zullen de aangename dagen te zijnen huize nimmer vergeten. Het was moeielijk een onderwerp aan te roeren, waarmede Sloet niet meerdere of mindere bekendheid verried. Ik herinner mij, hoe ik eens met hem eene nijverheidstentoonstelling te Arnhem bezocht en hoe hij over allerlei nijverheidsvoortbrengselen, werktuigen en handwerken eene kennis ten toon spreidde, of liever al pratende ongezocht verried, die mij met verbazing vervulde. Tot zijne liefhebberijvakken behoorde ook de plantkunde. Een kort opstel over Nederlandsche plantennamen komt reeds voor in de ‘Algemeene Konst- en Letterbode’ van 1861, doch er zou het vierde eener eeuw verloopen, vóórdat die proeve door andere over een soortgelijk onderwerp gevolgd werd. Eerst na de voltooiing van het Oorkondenboek veroorloofde Sloet zich eenige voor den algemeenen lezer bestemde opstellen te schrijven, die men zou kunnen bestempelen als causeries over planten, ware het niet dat de historische behandeling van zijn onderwerp aan die stukken een eenigszins ander karakter geeft. Aan zijne lievelingsbloem, de roos, is gewijd het Gidsopstel De koningin der bloemen (Nov. 1876), waartoe hij de stof voor een deel ontleende aan Hehn's Culturpflanzen. Over Het ooft onzer voorvaderen schreef hij in het tijdschrift ‘Eigen Haard’ (j.g. 1879, No. 19-22), en over Het volksgeloof aan het bovennatuurlijke in het rijk der planten, wederom in den Gids van 1881. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
Voor een meer beperkten kring van lezers dan de zooeven genoemde opstellen was een stuk van zijne hand in D.X der Nieuwe Reeks der Bijdragen van Nijhoff, getiteld: Gerrit van Bevervoorde schaakt iure militari juffer Anna Magdalena van Rheden in het jaar 1589. Hierin maken wij, behalve met een merkwaardig voorval uit het huiselijk leven, kennis met bijzonderheden uit den oorlogstoestand die destijds in Gelderland en Twente heerschte. Met nog ééne uitgave, verschenen in 1889, van Eene Geldersche oorkonde van 1496Ga naar voetnoot1, is de lange reeks van geschriften die Sloet aan de geschiedenis van zijn gewest gewijd heeft, gesloten. Er blijft mij nu nog over gewag te maken van de geschriften, die de hoogbejaarde, doch steeds werkzame man afzonderlijk in 't licht gaf. In de eerste plaats dan een enkel woord over De heilige Ontkommer of Wilgeforthis. Dit ‘geschiedkundig onderzoek’, zooals de schrijver het zelf betitelt, is gegrond op eene legende, welke het eerst zijne aandacht getrokken schijnt te hebben, toen hij die aantrof in eene verzameling van ruim 50 legenden, gevoegd achter het H.S. van Van Berchen's Geldersche kroniekGa naar voetnoot2. Over deze heilige, die, ofschoon niet gecanoniseerd, vrij algemeen bij de Westersch-Katholieke bevolkingen van Europa vereerd wordt, bestaat eene gansche literatuur, te beginnen met het geschrift van den Bollandist Cuperus, ‘De S. Liberata alias Wilgefortis, virgine et martyre, in variis Europae partibus’ (1723), tot Sloet's geschiedkundig onderzoek toe. In ons land werd zij bijzonder vereerd te Steenbergen; het heet zelfs in een Epitome van haar leven: ‘Sepulta est in Hollandia in ecclesia, quae dicitur Steenberg’. Ofschoon reeds in 't begin der | |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
vorige eeuw de dienst der heilige Ontkommer daar ter plaatse vergeten was, gelijk Cuperus terecht opmerkt, bestaat er toch nog een Ontkommerpolder, een naam die ook vroeger voorkomtGa naar voetnoot1. Wat den schrijver bij zijn onderzoek ontgaan was, is dat in de kerk te Horst bij Venlo een beeld van St. Ontkommer gevonden wordtGa naar voetnoot2. De schrijver van het ‘geschiedkundig onderzoek’ heeft de nevelen, waarin de oorsprong der legende en de geschiedenis harer verbreiding gehuld is, niet weggevaagd - hij maakte daar trouwens ook geen aanspraak op -, maar hij heeft toch, zooals een kenner van dergelijke onderwerpen, Dr. E.d.B., zich uitdrukt: ‘meer licht over Wilgeforthis verbreid’. In diens zeer waardeerende beoordeeling van het werk in ‘De wetenschappelijke Nederlander’ (IV, No. 11) lezen wij o.a.: ‘Wij prijzen in den schrijver de vlijt van onderzoek, zijne belezenheid, zijne waardeering der bronnen, in 't algemeen, de mededeeling van zeer vele wetenswaardige bijzonderheden, vooral over het Crucifix van Lucca, zijne gezonde oordeelvelling over zaken, die in zijn bereik liggen, een of ander punt uitgenomen, en nog daarenboven de zorg die hij heeft aangewend, om ons de besprokene figuren in plaat mede te deelen, maar voor hij nog over Heiligen schrijve, zou het wenschelijk zijn, dat hij zich de moeite getrooste, zich de heiligenleer der Katholieke Kerk eigen te maken. Maar de hoogste lof komt toe aan de zedigheid van den geleerden schrijver, die, op het einde van zijn werk, dat toch ware verdiensten heeft, de ootmoedige woorden van Cuperus tot de zijnen maakt’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
Vraagt men wat Sloet genoopt heeft juist deze Heilige tot onderwerp van een geschiedkundig onderzoek te maken, dan geloof ik die vraag bevredigend te kunnen beantwoorden en de verklaring te vinden in de volgende zinsnede door den Schrijver gebezigd: ‘Zij zelve werd, meer dan elk andere van haar geslacht, eene volksheiligeGa naar voetnoot1 en streefde zelfs de Koningin der heiligen ter zijde’. De heilige Ontkommer is dus een volksheilige, en de Schrijver was iemand die van jongs af levendig belang stelde in de denkwijzen, geloofsuitingen en overleveringen van het volk. Het bovenvermelde Gidsopstel Over het volksgeloof aan het bovennatuurlijke in het rijk der planten was een blijk daarvan en de voorbode van een boek waarin de betrekking tusschen mensch en dier, naar de opvatting van het volk, zou behandeld worden. Dit boek verscheen in 1887 onder den titel: De dieren in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik. ‘Dieper dan de planten, leiden de dieren ons in het openbaar en bijzonder leven van ons voorgeslacht’, heet het in de voorrede. En inderdaad, de dieren spelen in de overleveringen van alle volkeren een groote rol. Zoover menschenheugenis reikt, heeft de meester der schepping de dieren met nauwlettenden blik gadegeslagen, hun eigenaardigheden en gewoonten bespied, hen naar gelang van omstandigheden vriendschappelijk of vijandig bejegend, hun listen afgekeken, in sommige opzichten van hun voorbeeld geleerd en van hunne krachten partij getrokken. Nu eens de onverzoenlijke, gevaarlijke vijand, dan weer de trouwe gezel van den mensch, kon het niet anders of het dier moest in de gedachtenwereld der oudere en minder verfijnde menschengeslachten eene ruime plaats | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
innemen, en het is dus geen wonder, dat in allerlei gewrochten der verbeelding, zoowel van gewijden als ongewijden aard, dieren optreden. Het is verklaarbaar, dat men aangetrokken werd door voorkomen en aard van sommige dieren, of een zeker gevoel van dankbaarheid koesterde voor 't nut dat men van hen trok; dat men voor andere afgrijzen en vrees gevoelde. Uit zulke gevoelens kan zich de dierenvereering ontwikkeld hebben, vooral wanneer het dier door zijne eigenschappen als het ware den stempel droeg dat het behoorde tot het rijk der goede of der booze geesten, der goden of der demonen. Die oude denkbeelden en gevoelens zijn zelfs in de meest beschaafde landen nog niet geheel verdwenen; talrijke sporen zijn er van overgebleven. Het ontbreekt niet aan werken over volkssprookjes, bijgeloovigheden, kinderrijmen, en daarin komt allerlei voor, wat op de dierenwereld betrekking heeft. Verscheidene van die werken bepalen zich niet tot eene verzameling dier overleveringen, enz., maar brengen deze in verband met de oude mythologie. Er zijn geleerden die zelfs elk volksgeloof en volksgebruik uit die bron afleiden. Nu is er in de van ouds overgeleverde stof ontegenzeggelijk 't een en ander, wat als een overblijfsel der voorvaderlijke mythologie te herkennen is; of nu alles op dezelfde wijze verklaard moet en kan worden, is eene andere vraag. In allen gevalle bestaat er verband tusschen hetgeen men tegenwoordig folklore gelieft te noemen en de mythologie. Dit was den schrijver natuurlijk wel bekend, en daarom achtte hij het noodig in zijne inleiding uit te weiden over de verschillende methoden vau mythenverklaring. Over de waarde of onwaarde dier methoden spreekt hij geen oordeel uit. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
Zooveel als mogelijk heeft Sloet getracht de verzamelde stof historisch te behandelen, geheel in overeenstemming met de richting van zijn geest. Eene andere eigenaardigheid van het boek is, dat de Schrijver meer een dierenkenner dan een verzamelaar van sprookjes en bijgeloovigheden is; de dieren staan op den voorgrond en om hen heen groepeeren zich de vertelsels en liedjes die nog in den mond des volks leven of althans in historischen tijd voorkomen. Zoowel door de groepeering der stof dus, als door den geest die het bezielt, onderscheidt het werk zich van de meeste andere bijdragen tot de kennis der zoogenaamde folklore. Het spreekt wel van zelf, dat er op het boek aanmerkingen te maken zijn. Zoo is het niet goed te keuren, dat de Schrijver meermalen zijn bestek overschrijdt zonder het uitdrukkelijk te vermelden. Om mij tot een paar voorbeelden te bepalen: op blz. 152 wordt de Boheemsche sage van Libussa medegedeeld, en iets verder is er sprake van de bekeering der heidensche Pommeren en van den god Swantowit: Dat alles behoort niet tot Germaansch, maar tot Slawisch gebied; dat in lateren tijd Bohemen een deel van den Oostenrijkschen Keizerstaat, en Pommeren met Rugen van Duitschland geworden is, doet niets ter zake. Ondanks alle aanmerkingen, die men verder zou kunnen maken, is het geheel eene verdienstelijke monographie, welke vooral ten opzichte der bewerking van het rijke materiaal tot voorbeeld kan strekken voor soortgelijke geschriften. Toen het werk De dieren in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik voltooid was, dacht Sloet er over, eene omgewerkte uitgave van zijn Gidsartikel Het volksgeloof van het bovennatuurlijke in het rijk der planten te beproeven. Doch zijne jaren waren reeds hoog geklommen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
en hij besloot daarom, zich te bepalen tot het geven van schetsen van merkwaardige planten in ons land en de aangrenzende landen. Aan dit besluit hebben wij te danken het geschrift De planten in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik, het werk van een 84-jarigen grijsaard, die met waarheid in den aanhef zijner voorrede van zich kon getuigen: ‘Ik heb het voorrecht gehad mijne jeugd door te brengen in de vrije natuur en was niet ziende blind en hoorend doof’. Ja, zoo is het. Er zijn in die schetsen hoofdstukken, die tot het aantrekkelijkste behooren wat er uit zijne pen gevloeid is; de uitvoerige schets van het vlas is een meesterstuk, en uit alle waait ons de frissche lucht van veld, bosch en heide te gemoet. Diezelfde voorrede welke begint met een herinnering aan de jaren der kindsheid, eindigt met de aandoenlijke woorden: ‘Ze zijn mijn zwanenzang’. Sinds lang lijdende, gevoelde hij dat zijne dagen ten einde spoedden. Zijn geest was onbewolkt en helder als altoos, zijne belangstelling in alles wat gedurende zijn gansche leven hoofd en hart vervuld had onverzwakt, maar de lichaamskrachten namen af, en het was voor niemand eene onverwachte gebeurtenis, toen hij den 10 December 1890, zacht en kalm, te zijnen huize in Arnhem overleed. Zacht en kalm mocht hij ter ruste gaan, de man die met de gaven, hem door de natuur geschonken, levenslang gewoekerd had ten bate der wetenschap en der maatschappij. Groote voorrechten waren hem ten deel gevallen; hij had het verstaan, er een waardig gebruik van te maken. Van geboorte een edelman uit oud geslacht, had hij door zijne persoonlijkheid den hoogen stand waartoe hij behoorde meer luister bijgezet, dan hij er aan ontleende. Bij veel voorspoed was hij eenvoudig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
en bescheiden gebleven, en alle rampen die hem troffen had hij met mannenmoed en gelatenheid gedragen. En daarom, en om nog veel meer, zal zijne herinnering blijven leven en zijn naam met eere vermeld staan in de jaarboeken des vaderlands.
H. Kern. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
Lijst der uitgegeven geschriften van L.A.J.W. Sloet van de Beele.Afzonderlijke werken.
| |||||||||||||||||||||||
In Nederlandsche Jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving.
| |||||||||||||||||||||||
In Nieuwe Bijdragen voor regtsgeleerdheid.
| |||||||||||||||||||||||
In Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
In Nieuwe Reeks der Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudh.
| |||||||||||||||||||||||
In Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
| |||||||||||||||||||||||
In Werken der Kon. Akad. van Wetenschappen.
| |||||||||||||||||||||||
In Bijdragen voor Staathuishoudkunde en Statistiek.
| |||||||||||||||||||||||
In Geldersche Volksalmanak.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
In Konst- en Letterbode.
| |||||||||||||||||||||||
In Verslagen der Vereeniging tot uitgave van Rechtsbronnen.
| |||||||||||||||||||||||
In Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
| |||||||||||||||||||||||
In de Gids.
| |||||||||||||||||||||||
In Vaderlandsche Letteroefeningen.
| |||||||||||||||||||||||
In Taal- en Letterbode.
| |||||||||||||||||||||||
In Eigen Haard.
| |||||||||||||||||||||||
In Revue Internationale II, 7
|
|