| |
| |
| |
| |
Levensbericht van W.P. Wolters.
't Waren niet van de minst vruchtbare voor onze Ned. letteren, de jaren, die het lustrum vormden der Leidsche Universiteit van 45-50.
Kuenen, Busken Huet, Vosmaer, wiesen in dien bodem - een uitnemend gewas.
Wat we in onze nieuwste letterkunde van 't allerbeste bezitten aan geleerdheid en critiek en smaak gaven zij ons te genieten.
Ook Wolters is een zoon van 't geslacht dat toen bloeide.
Of hij dan met die heroën staat in 't zelfde gelid - op dezelfde lijn? 't Is dunkt mij al eere genoeg met hen in eenen adem genoemd te kunnen worden. Aan den laatste 't naast verwant in geestesrichting, heeft hij met den eerste dit gemeen, dat wie hen 't best hebben gekend, als ze de gaven roemen van hun hoofd, toch hun hoogsten lof besparen voor die van hun hart. En indien dat niet zoo was, zou ik ook zeker aan een ander hebben overgelaten een levensbericht te schrijven zooals de wet van de Maatschappij der Ned. Letterkunde dat eischt. Werd alleen verlangd eene opgaaf van faits et gestes
| |
| |
met eene uiteenzetting van de letterkundige verdiensten van den overledene, dan zou een ander stellig evengoed of beter daartoe bevoegd zijn geweest. Kwam het er op aan niet alleen te schetsen waar hij leefde en wat hij deed, maar ook, wie hij was - dat vertrouwde ik aan geen ander en dat vertrouwden ook zijne vrouw en zijne dochter 't liefst aan mij. Want ja, anderen kenden hem ook van die zijde en schatten hem daarom zeer hoog, maar zoo goed als ik en zoo lang als ik - en dat wisten zij even goed als ik zelf - kende hem niemand. En daarom wilden zij dat ik zijn beeld zou schetsen al was het maar in enkele ruwe omtrekken. Maar daarom ook zal wat hier volgt niet veel gelijken op eene levensbeschrijving in den meest gewonen vorm.
Want dan zou ik al aanstonds verlegen staan, wat ik van zijne eerste achttien levensjaren vertellen zou. Misschien zou ik wel te weten hebben kunnen komen of hij een zoete jongen was op school, ofschoon ik dat niet vermoed; zeker had ik kunnen ontdekken wie zijn Hollandsche en wie zijn Fransche en wie zijn Latijnsche meester was geweest om te kunnen nagaan of hun geest op de ontwikkeling van den zijnen een krachtigen invloed geoefend had. Maar toch, hoe belangrijk een dergelijk onderzoek wellicht door sommigen geschat wordt, mij beloofde het van te voren te weinig stellig gevolg om er aan te beginnen. Want daar was ééne eigenschap in hem die zoo weinig 't gevolg was van de samenwerkende opvoedende krachten zijner naaste omgeving, dat ik vertrouw, dat hij ook in andere opzichten sui generis was. Hij was toch gesproten uit een zeer rechtzinnig gereformeerd geslacht en opgegroeid onder de bescherming en leiding van buitengewoon dogmatisch-conservatieve mannen en vrouwen en ik weet niet iemand
| |
| |
gekend te hebben, wien de vrijzinnigheid dieper in 't bloed zat. En opmerkelijk was het daarbij hoe zij die zich bedroefden, dat ‘de natuurlijke mensch’ in dien levenslustigen jongen zoo dartel en zoo welig groeide hem - ook misschien wel juist daarom - zoo innig hartelijk liefhadden. En ik zeker daarom.
Het was in '45. Wij hadden beiden op 't berucht Staatsexamen gelukkig juist genoeg voorbeelden kunnen geven van onze kennis van conjugeeren en declineeren in 't Latijn en in het Grieksch om het ‘dignus intrare’ te mogen hooren uit den mond onzer examinatoren. Nog zie ik den blonden krullebol met de woelige lokken, die hem om den hals kronkelden, met zijne glunder lachende kleine oogen, zijn gullen lach, zijn vroolijk gebaar; nog voel ik den forschen druk van zijne hand, toen hij voor 't eerst de mijne greep. En van dat oogenblik af wisten we 't en zagen 't in elkanders oogen - we zouden vrienden worden! Een van de weinige voorteekenen in mijn leven, die niet gelogen hebben. Neen, ik behoef niet te ‘meenen’ dat ik die hand, die trouwe, naderhand soms voelde in 't leven, ik ‘weet’ het en vergeet het nooit! Maar ik moet van hem vertellen en niet van ons; och, vergeef mij, waarde lezer, dat ik het een enkele maal niet laten kan.
Zoo dan, we waren vrienden en zoo dikwijls niet een sterkere drang hem henentrok naar de plaats, waar hij al spoedig het meisje gevonden had, dat heel zijn leven door hare liefde verlichten zou, waren we meestal samen, vooral toen ik naast hem kwam wonen, waar hij bij zijne moeder in huis eene kamer had, die grensde aan de mijne. Wat we daar hebben afgepraat! De wind van '48 woei uit het Oosten en uit het Zuiden en we luisterden naar al de klanken, die hij ons toewaaide; de
| |
| |
theologische zoowel als de politieke. Daar leerde ik hem kennen als den jongen man, die beloofde boven de middelmaat uit te steken! Hij las alles: fransch, duitsch, engelsch, alles was van zijne gading en hij had dit voor boven enkelen, die ook veel lezen, hij verstond wat hij las en hij voelde wat hij las; en omdat ik althans die leeslust met hem deelde en ook rijp en groen verslond, was 't me een genot als hij uit die groote plassen van niet altijd even helder water paarlen wist op te duiken, die hij me toonde en bewonderen deed. Soms liet hij mij zien wat hij had overgeschreven, en ook daarin gaf hij blijk dat hij iets buitengewoons was, hij schreef leelijk, maar als hij soms eene aanteekening had gesteld, bij 't geen hij had neergekrabbeld, dan toonde hij toen reeds dat hij, zoo hij 't niet reeds kon, goed Hollandsch zou leeren schrijven. En dan, nadat we ook de sancta theologia met de laatste openbaringen van hare nieuwe profeten Strauss, Bauer, Scholten hadden genoten, waarbij we 't nooit met de ‘Halben’ maar altijd met de ‘Ganzen’, eens waren, dan werd de piano open geslagen en soms uren aaneen kon de Hooigracht weerklinken van 't snarenspel - de buren daarnaast en zijne moeder en hare vrienden en vriendinnen wel eens wat al te luid en al te lang! maar harmonisch zeer. En als ik nu na zooveel jaren de ‘invitation à la valse’ door Kogel's of door Lamoureux' orkest kristalhelder hoor klinken in mijn oor, dan komt er nog een heimwee over mij naar den ouden tijd, toen wij over 't hoogste en 't heerlijkste, en over 't profaanste en 't vulgairste, over geloof en ongeloof, over aarde en hemel redeneerden tot in het oneindige, elkaar plagend, elkaar in 't haar vliegend, om straks bij de tonen van een ‘valse’ of een ‘marche funèbre’, weer op te gaan in de
| |
| |
volkomenste harmonie. Want er was iets meesleepends in 't eigenaardig spel; daar was evenveel weemoed in de graftonen van Beethoven's marsch als er vroolijkheid huppelde in de tonen, die zijne dansmuziek deed ruischen door 't vertrek en die menigmaal tot laat in den nacht een kring van Leidenaars voor 't open venster aandachtig luisterend bijeenhield. En als 't eindelijk scheidenstijd werd en hij de voordeur voor me opendeed en 't gebeurde, dat de maan de toppen der boomen op de Hooigracht deed glinsteren, dan was 't of hij de verzoeking niet kon weerstaan, al zou ook zijne moeder te vergeefs angstig luisteren of de deur wel op 't ‘nachtslot’ werd gesloten, om nog even me onder den arm te nemen en mee te troonen voorbij mijne huisdeur vlak daarnaast, om me, als had ik 't niet gaarne vrijwillig gedaan, op eens met een forschen ruk rechtsomkeer te doen maken en me van 't licht te doen genieten voor 't hooge boogvester der Hooglandsche kerk, waar het maanlicht zijne zilveren sprankels op strooide, als om dat toonbeeld van bevallige majesteit te doen stralen in zijne verhevenste schoonheid. En als hij voor de honderdste maal misschien, stil en sprakeloos had genoten van al die pracht, hoorde ik op eens den fanaticus, den dweeper, die lucht moest geven aan 't dichterlijk gevoel, dat den hemel zag glansen in dit heerlijke kunstgewrocht door menschenhand gemaakt! Dan trilde de kunstenaarsziel in den joligen, levenslustigen jongen man en de diepe ernst van 't blanke gemoed sprak in zijn woord, blonk in zijn oog, als weerkaatste dat het hemelsche licht, dat uit het boograam straalde! En vaak zonder een woord te spreken, keerden we terug en 'k voelde zijne hand trillen in de mijne als hij mij die ten afscheid reikte.
| |
| |
Zoo heb ik hem gekend, zoo van zijn geniaal hoofd en zijn gevoelvol hart genoten, vijf jaren lang dag aan dag. En zou 'k daarom reeds zijn beeld met me hebben omgedragen, levend alsof het voor me stond, daar zou zich nog een onverwachte indruk van kracht, die in den tengeren jongeling woonde, bijvoegen. 't Was aan 't einde van onzen Academietijd. We waren ‘klaar’; we hadden afgerekend met de faculteit, maar een zijner trouwste vrienden had nog niet afgerekend met hen, die hem zijne boeken en zijn papier en zijne pennen, die hij voor zijne studie niet had kunnen missen, en ook soms nog iets anders, wat tot het welslagen der studie even onmisbaar was, hadden verstrekt. Nu, dat was nog wel viermaal gebeurd na de stichting der Hoogeschool. Maar hoe het zoo kwam, ik weet het niet, maar dat het zoo kwam is zeker, ze konden en ze zouden dien goeden vriend den weg versperren, die tot het laatste examen leidde, en daarmee den weg, waarlangs hij in de maatschappij optreden zou. En hij zon te vergeefs op een redmiddel; hij klopte aan bij vrienden en bij bloedverwanten, maar hij klopte en hem werd niet opengedaan. En de tijd begon te dringen, de fatale termijn zou spoedig verstreken zijn; weer zat Wolters met zijn vriend te overleggen, te peinzen, te zoeken; alsof 't hem zelf gold, spande hij zich in. Eigen schuld, ja, dat wilde hij toegeven maar zoo ooit gold hier: tout connaître c'est tout pardonner. Ondragelijk was hem 't gevoel dat hij saam met den trouwen vriend tot zoover gekomen, hem zou moeten achterlaten, wellicht voor goed verloren voor de toekomst die ze beiden zich hadden gedroomd, terwijl hij alleen die bereiken zou. Neen, dat mocht niet, dat kon niet, zei 't trouwe hart en op eenmaal, de vriend herinnert het zich alsof 't gisteren geschiedde, daar staat hij op,
| |
| |
grijpt zijn pet, slaat zijn mantel om: ‘ik heb het’ zegt hij en vliegt de trap af en de straat op. Een oogenblik echter keert hij terug; ‘mijn vriend, de moed nog niet opgegeven! - ik ga hulp vragen’.
De vriend zegt: ‘Daar? beste jongen, hoe durf je dat. Dat kan niet, neen waarachtig, dat kan niet’. ‘Wat praat je van niet kunnen, alles kan als je maar durft’. Drie dagen later was de vriend geholpen, geholpen door iemand, die hem en dien hij niet kende, door iemand die Wolters voor 't eerst op dien avond had ontmoet. En ik durf niet te zeggen wie 't hartelijkst blij was; of de vriend, die voor vertwijfeling werd bewaard of hij, die hem gered had, toen alle hoop op hulp scheen vervlogen.
Wanneer ik nu nog daarbij voeg, dat hij Scholten's ‘leer der Hervormde Kerk’ op zijn duimpje kende en dat hij de beginselen der Christelijke zedeleer niet alleen in een dictaat van Prof. Kist, maar de allerbeste daarvan in zijn hart levend bij zich droeg, dan zullen wij het eens zijn, waarde lezer, dat Wolters nog al eenig goed materiaal met zich nam, toen hij zijn intree deed in het werkelijk leven. En zoo als de jongeling was, is de man gebleven.
Zeer spoedig werd de jongeling geroepen zich man te toonen. Nauwelijks bevoegd om 't ambt te bekleeden, werd hij reeds geroepen om als predikant op te treden, een jonge leidsman voor een geheele gemeente. Gelukkig was hij niet alleen; hij had van den beginne af eene hulpe naast zich, die hem steunde in lief en leed met hare innige sympathie. Maar met dat al, 't was toch niets geen man voor een dominee. 'k Weet dat er waren, die zoo oordeelden; hij was niet deftig, hij was niet statig, hij was niet plechtig; 't zat alles bij hem zoo dood gewoon, zoo eenvoudig, zoo natuurlijk in elkaar - niets
| |
| |
geen dominee! Dat moest ge eens gezegd hebben aan de Hensbroekers, en de Grootebroekers en de Schagenaars en de Harlingers. ‘Geen dominee?’ Op den stoel, nu ja, dan zegt hij wel eens wat rare dingen, zoo verbazend anders als we dat gewoon waren - maar in huis, als we ziek bennen, of als er een ongeluk bij ons is gebeurd, dan hadden wij er nooit een, die ons zoo kon troosten en zooveel moed insprak en zoo ons hielp. Hij sprak zooals wij spraken, we verstonden hem, we begrepen hem, we voelden dat hij 't zoo goed met ons meende, een bovenste beste, hoor!
Dat hoorde ik zelf al heel gauw op zijne eerste standplaats. Enkele maanden na hem zou 'k zelf het predikambt gaan bekleeden. Op mijn doortocht bezochten we de Hensbroeker pastorie. 't Was op een Zondag en wij kwamen te laat voor 't begin van den middagdienst: 't was alles in vollen gang; hij midden in zijne catechismuspreek en de boeren wakker schrikkend, bij den welsprekendste sliepen ze toen ter tijd 's middags altijd, toen we binnenkwamen. En zooals ik hem duizendmaal had gezien, als een schalksche inval hem door het hoofd vloog, kneep hij zijne kin met zijne volle hand in elkaar en lachten zijne guitige oogen ons toe. En hij vond 't juist gepast om de gemeente te laten zingen en onder 't zingen van ik weet niet meer welken psalm, waarmee mijn psalmvast geheugen instemde, was zijn geest vrij genoeg om met ons een gesprek zonder woorden te houden, een heel eind van elkaar, en ik weet niet of er niet een klein stukje van de toepassing is weggevallen, want 't was merkwaardig vroeg gedaan. Toen we samen de pastorie intraden, was daar aan opgetogen vroolijkheid geen gebrek, aan vroolijke gezelligheid overvloed. Een vragen en een vertellen, dat het eten er bijna onder leed
| |
| |
en de eerzame Hensbroekers reeds lang ter ruste waren gegaan, toen het licht in de pastorie werd uitgedoofd. En zoo de nachtwacht soms had staan luisteren aan 't venster zou hij misschien gulle lachbuien hebben gehoord, die hem tot verontschuldiging konden dienen dat hij de wacht van een uur had laten voorbijgaan zonder over zijne dorpsgenooten te waken. Foei, foei en dit op een Zondagavond in eene pastorie. Wat moesten de gemeentenaren wel zeggen van zoo'n voorganger zonder ernst! Wat ze zeiden? ‘Is dat nu die vriend van je, Dominee, die aanstaande week bevestigd wordt?’ zei een buurman, toen we 's morgens door het dorp liepen. ‘Ja, Janbaas en die denkt er net eender over als ik.’ ‘Als je dan ook maar net eender doet als den onze,’ zei Janbaas, die ouderling was, ‘want hij is een beste, beter zijn er niet’ en ik voelde aan zijn handdruk, dat hij een woord sprak, dat niet alleen op zijne lippen lag.
En nu laat ik hem rondtrekken met zijn gezin door Noord-Holland, dat hij in alle richtingen doorkruiste - hier achter kan men 't verloop van den zwerftocht graphisch zien voorgesteld - en over Harlingen heen weer terugkeeren naar zijne geboortestad om daar als leeraar aan eene burgerschool voort te zetten wat hij als leeraar in de kerk was begonnen: anderen te leeren met de gaven van zijn geest en van zijn hart. Dat meende hij beter en meer overeenkomstig zijn aanleg te kunnen doen buiten dan binnen de muren der kerk.
Daar vond ik hem weer nadat ik hem circa 20 jaren lang, slechts bij zeldzame uitzondering had ontmoet.
't Koude, waterige Noorden had zijne volle krullende lokken merkwaardig gedund, maar 't had den gullen lach niet kunnen verjagen van zijne wangen noch den blos der krachtige gezondheid, die zijn levenslust gunde
| |
| |
zich volop bot te vieren. Wat er aan hem en in hem was veranderd, onveranderd klonk me van't eerste oogenblik af de toon van zijne sympathieke stem, waarin zijne liefde weerklonk voor al wat liefelijk is en schoon en rein.
Ook daar heb ik heerlijke dagen doorgebracht in die gezellige binnenkamer in dat Oud-Hollandsche huis op de Boommarkt. Eerst met hem en zijne vrouw en zijne dochter, de eenig overgeblevene van drie kinderen, en de oude moeder zijner vrouw, een prachtig klaverblad van vieren, dat zich niet voor ieder, alleen voor de uitgelezen vrienden, ook voor mij, ontplooide; later toen de goedaardige oude, die daar om strijd met de innigste piëteit en de hartelijkste liefde werd vereerd, voor goed was heengegaan met den kleineren kring, waarin ik dan de vierde ‘im Bunde’ mocht wezen. Nog zie 'k hem de deur binnenstuiven, terwijl de vracht boeken van onder zijn arm weggleed, terwijl hij rechtuit op mij aankwam en mij de hand schudde dat zij trilde. En 't duurde niet lang of zijne aanstekelijke vroolijkheid had zich meegedeeld aan ons allen evenals zij het zich voor 20 jaren aan mij deed. Dan vertelde hij van zijne ervaringen uit vorige jaren, van de ‘poëzie,’ die hij overal ook in 't kille ‘Noord-Holland’ had weten te vinden, van de genietingen, die de kunst hem had doen smaken op zijne reizen, van 't genot dat de vrije natuur hem in hare volste en rijkste pracht binnen en buitenslands had geschonken. Dan doken uit ons gemeenschappelijk verleden uit den ouden tijd de herinneringen op, die hoe langer hoe menigvuldiger elkander kruisten en verdrongen en den langen dag als in een ommezien deden voorbij gaan. En als we dan soms, misschien arm in arm, na den eten nog eens eene bedevaart door de stad over de oude bekende plaatsen hadden gedaan en enkele malen
| |
| |
't zonlicht door 't bekende boogvenster hadden zien stralen, waarbij ik er hem op had betrapt, dat daarvoor nog weer de oude geest over hem vaardig werd, dan zette na onze terugkomst aan de theetafel naast den vader ook de dochter zich voor de pianino en terwijl ik genoot van Beethoven's melodieën of luisterde naar een ‘lied ohne Worte’ rees onwillekeurig voor mijn geest die gulden tijd onzer jeugd en ik prees hem gelukkig, aan wien reeds vóór zijn ouderdom 't woord van Göthe was vervuld: ‘Was man in der Jugend gewünscht, das hat man im Alter, die Fülle’.
Was 't wonder dat hij gelukkig was in 't bezit van zulk een schat, wonder dat ik, als ik naar mijn eenzaam huis terugkeerde hem benijdde, al gunde ik 't hem van heeler hart. En toch, nog meer dan benijden kon ik mij verheugen in 't onvermengd genot dat die menschen smaakten in elkanders bezit, zoodat als te huis een van hen den kring had verlaten de anderen niet konden ophouden te roemen in de vreugd, die toevallig juist door wie tijdelijk afwezig was, aan het geheel werd toegebracht.
Maar niet in huis alleen was hij gelukkig, ook daarbuiten in zijn werkkring aan de H. Burgerschool, niet altijd een weg met enkel rozen. Was ook hij niet altijd tevreden over zijne leerlingen en zijne leerlingen niet altijd over hem, als ze een enkele maal meenden een minder gepolijsten kant wat te veel in 't licht te zien komen - ze wisten zeker dat de diamant ras 't zuiverste licht van zijne genegenheid en zijne hartelijke belangstelling zou laten blinken en dat het aan hen lag, aan hun dartelen moedwil, als ze 't ondervonden dat een diamant ook scherpe punten heeft. En ik beroep mij op elken Leidenaar, die Wolters gekend heeft in de circa 24 jaar, waarin hij in verschillende betrekkingen met
| |
| |
mannen en vrouwen van allerlei richting en van den meest verschillenden stand in aanraking kwam, wie mij niet toegeeft dat van hem gezegd kan worden, wat hij van Geel getuigde: ‘vrijmoedig, onafhankelijk, fier, vermetel soms, maar ook verdraagzaam, toegefelijk, goedhartig, vol luim en scherts, maar soms ook zoo ernstig dat hij geen glimlach dulden kon. Die ernst openbaarde zich in zijn ijver als er iets goeds te doen was, in de volharding, waarmee hij dan alle hinderpalen trachtte te overwinnen’. En dien ernst, dat kan ik er bijvoegen, openbaarde zich gedurende zijn verblijf te Leiden het meest aan hen, die den steun zijner goedheid, de hulp van zijn edel hart ondervonden. Zoo waren er velen! Wat daarvan een in zijn studententijd ondervond, dat ervoeren er velen, al was 't niet in altijd even groote mate. Te helpen, dat bleef ook te Leiden zijn lust even als 't dat in alle plaatsen geweest was, waar hij vroeger werkte. Als hij voor Paulus geleefd had, zou die in zijn loflied op de liefde, die 't hoogste is, zeker ook hebben gezegd: de liefde bedenkt alle dingen. Waar niemand raad wist, wist hij dien. Daar was geen leerling aan zijne school, geen student, dien hij kende en van wien hij wist dat hij dringend hulp noodig had, omdat hij anders zijne studie zou moeten opgeven, dien hij niet bij de hand greep als allen hem hadden losgelaten en met een stouten sprong over den nootlottigen slagboom heenrukte. Helpen, dat was zijn lust, niet alleen waar stoffelijke hulp noodig was. Ik heb jaren achtereen met hem deel uitgemaakt eener examencommissie. Daar was zijne humaniteit op aller lippen, maar zijn ernst, die geene zwakheid duldde, evenzeer. 't Geschiedde eens, helaas 't gebeurde ook na dien tijd nog wel tweemaal naar ik vernam, dat een candidaat die zich zelf
| |
| |
op de hoogte waande, door Wolters ondervraagd 't antwoord op bijna elke vraag schuldig bleef. Afwijzing was onvermijdelijk. Daarna van de zijde van den ‘gevallene’ boosheid, ergernis, woede tegen den examinator in woorden, die van een zeer slechten smaak getuigden. Maar erger! 't Examen was bijgewoond door het hoofd der school bij wien de ongelukkige onderwijzer was en door diens vrouw; zij kenden hem, hij woonde bij hen in, zij wisten hoe knap hij was. Schande over den wreedaard, die zooveel geleerdheid had miskend en moedwillig mishandeld. Toen de ratelslagen van den donder nog klonken in de gang, ging ik met hem de plaats voorbij, waar de bui nog uitwoedde. In 't voorbijgaan stak hij den candidaat de hand toe: ‘als je niet meer boos op me bent, moet je eens bij me komen, maar eer niet’. 't Duurde maar een enkelen dag voor dat aan de uitnoodiging werd gevolg gegeven en van dien oogenblik af, offerde de man, die hem zoo had ‘mishandeld’ tijd en nog wel meer dan dat op om hem met zijn raad bij zijne studie te dienen, zijn werk te verbeteren, met hem te spreken, aan hem te schrijven, om hem te leiden en te houden op den rechten weg. En toen later de sprong weer werd gewaagd werd het onderzoek van een vrij wat strengeren examinator met glans doorstaan. Toen ging ik weer in den gang voorbij het troepje candidaten in wier midden de booze man van vroeger stond en toen stak hij zijne hand uit naar den strengen vriend; daar waren tranen in zijne stem, toen hij zei: ‘dank voor uwe wraak’.
Den welwillenden lezer, voor wien toevallig 't grauwe jaarboek is opengevallen bij dit bericht en die 't heeft volgehouden tot hier toe, vraag ik geen vergeving, dat ik hem nog maar altijd niets heb verteld van Wolters,
| |
| |
den schrijver, den dichter, dat ik nog maar altijd door gesproken heb over den mensch. Als hij Wolters gekend had als ik, dan had hij 't ook gedaan. Niet omdat ik ook niet heel wat van den letterkundige te zeggen heb. En daarbij verheug ik mij dat ook van hem geldt wat hij van Geel zei in dat schetsje van fijn geteekende menschenkennis, dat hij van dien geleerde ontwierp: ‘Daar is harmonie tusschen den man en zijn werk. Geest en karakter zooals die van den beginne in hem sproten, spiegelen er zich beurtelings in allerlei schakeering in af’. Dat deden ze in die opstellen, die hij van zijn eerste optreden in 't werkelijk leven af begon te schrijven en waarvan hij er enkele aan 't publiek in tijdschriften of ook wel afzonderlijk aanbood. Maar ze zouden hem niet die eigenaardige plaats in de letterkundige wereld hebben aangewezen, waarop hij naar aller getuigenis staat, door 't geen hij in Leiden tot stand bracht. Op de richting, die zijn talent nam, had zijn verblijf te Leiden een beslissenden invloed. Daar leerde hij Cornet kennen, den schilder vol smaak en gevoel, Cornet, den directeur van 't rijke Leidsche prentenkabinet, den man van beproefde kennis, kunstkenner als maar een enkele. Diens omgang trok Wolters machtig aan; zijne liefde voor plastische kunst, van nature hem eigen, vond voedsel in zijne wekelijks herhaalde gesprekken met den kunstenaar, in den rijken schat van ‘prenten’, waaruit zij daar samen telkens oude en nieuwe schatten te voorschijn haalden en waarop Cornet zoo helder 't licht van zijne geniale kennis deed vallen, dat de volgzame leerling spoedig den vriend van zijne vinding en gevoel voor 't schoone kon doen blijken. Daar, aan de zij van dien vriend heeft Wolters gelukkige uren doorgebracht, die een blijvenden indruk zouden achterlaten op de richting zijner studie en
| |
| |
de kleur van de vruchten van zijn vernuft. Daaraan dankte Wolters dien rijken artistieken vorm en inhoud van zijne schilder-novellen, schilder-romans, de zwaar gebeeldhouwde lijsten voor het denken en voelen der groote kunstenaars op vreemden, vooral op eigen bodem. Uit dien tijd van 70-90 dagteekent de lange reeks van ‘het Oesteretende vrouwtje van Jan Steen’ tot ‘Muze en Demon’. Hij laat hen voor ons leven in hun willen en hun zoeken, in hun werken en hun scheppen, in hunne worsteling en hun bedrijf, zien in hunne liefde voor de kunst, in hunne liefde voor al wat echt menschelijk is en was. Men voelt het, hij moet aan hen verwant zijn in kunstzin en kunstgevoel en hartstocht. Zoo voelen slechts verwante zielen met elkaar. 't Zijn studiën naar 't naakt model, weerkaatst in zijn eigen gevoel, waaraan niets menschelijks vreemd was. Wie de echt levende beelden voor zijn oog ziet voorbijgaan, behoeft niet te vragen, wat Wolters zelf van Geel vroeg: ‘heeft hij die hartstocht die de machtigste is van allen niet gekend voor zijn vijf en vijftigste jaar? Zou hem als man en jongeling de liefde vreemd zijn gebleven? Zoo schetst, zoo ontleedt, zoo diep gevoelt den hartstocht niet in anderen, wie zelf ook niet hare macht heeft ondervonden. Maar op den ‘subjectieven’ bodem zijn ‘objectieve’ mannen en vrouwen gewassen met wie kan meevoelen, wie iets van hun temperament in zich voelt. Sla maar open wat ge wilt: Saskia, Fra Baccio, Stefano de Vioolspeler, de Gladiator van Verona, Lucas van Leiden, Anna de Ronde, last not least, en ge bewondert de kennis van 't menschelijk hart, van de hartstochtelijke, voor menigeen onnaspeurlijke bewegingen van 't gemoed dat door liefde beheerscht wordt. En naast en om die schetsen heen slingert zich een lijst van
| |
| |
klanken en vormen zoo fijn en aan de natuur afgeluisterd en afgezien door het oor, door het oog van den genialen kunstenaar. Ge hoort op het plein San Marco te Rome Stefano de zielvolle klanken aan zijne viool ontlokken en zelf onder de bekoring, waaronder de dichter u gevangen houdt door zijne ode aan de muziek, verbaast ge u niet meer over de toovermacht, die hij oefent op die woelige, oproerige schare, die tot aandachtig luisteren gedwongen wordt. Ge ziet het bleeke maanlicht stralen op de hooge koepeldaken der eeuwige stad als de dichter er ronddoolt in den nacht en niet kan scheiden van dien aanblik voor dat de ochtend begint te gloren aan de kim en 't schouwspel voor hem doet verbleeken. En voor mij, toen 'k daar in den geest ronddoolde aan zijne zij, rees 't beeld van den jongeling wiens ontwakend kunstgevoel ik had genoten, waarvan ik en honderden met mij de rijpe vruchten plukten.
Maar niet daarin alleen munt hij uit. Anderen, Prof. ten Brink, Dr. W.N. du Rieu, bevoegder beoordeelaars dan ik hebben er reeds op gewezen wat de kunstgeschiedenis aan hem te danken heeft, waarvan de eerste ons in zijne studie over Lucretia d'Este eene veelzijdige, schoone proeve gaf. En ook voor die stof schiep hij een vorm, dien inhoud waard, daarmee in harmonie. In den dialoog toont hij zich daar, evenals in zijne overige schetsen, in ‘Anna de Ronde’ bovenal, een meester. Ge blijft stilstaan om te luisteren naar die levendige, geestige gesprekken, die daar gevoerd worden, in huis, op straat en zoekt de bladzijde nog weer eens op, waarvan ge den indruk nog eens weer wilt genieten. Maar meer nog dan dit treffen mij - en mij niet alleen, - die fijne teekeningen met de pen, waarmee hij zijne schetsen versierde. Zijn werk heeft geene illustratie van noode,
| |
| |
hij heeft ze zelf gegeven zoo schoon dat de teekening op hout of steen daarnaast mat zou schijnen. Daar zijn er enkele zoo vol werkelijkheid, zoo vol leven, dat ze in hare soort niet overtroffen zijn. Het tournooi in ‘Lucretia d'Este’ een tooneeltje op de Leidsche kermis in ‘Anna de Ronde’ zijn meesterstukjes van ‘penteekening’ in woorden. Maar boven die breede paneelen stel ik nog die kleine schetsjes hier en daar tusschen den tekst ingelascht. In den laatsten bundel ‘Stad en Land’ vindt ge er een. Wie zich niet aanstonds dat maanlicht op de Zuiderzee herinnert, dien schipper met zijne vrouw in den stuurstoel pratend over den ‘ouden tijd,’ terwijl hij zijn pijp wil opsteken aan 't kooltje, dat moeder de vrouw hem toereikt, die heeft het niet gezien, zooals het daar, warmer getint dan de schoonste prent van onze oude meesters 't ooit deed, is afgebeeld. En dan dat juweeltje van vinding en kleur, dat u van 't begin af Lucas van Leiden doet liefhebben, als Wolters hem voor u toovert in een ets van tintelend licht, waar hij zijn kraaienden jongen omhoog tilt en hem met beide handen, achterovergebogen in zijn leuningstoel, laat spartelen boven zijn hoofd. Zoo zou ik er tientallen kunnen noemen, hier en ginds, soms in een klein hoekje verscholen, waarbij ik, als ik 't niet beter wist 't vermoeden bijna niet zou kunnen bedwingen, dat hij 't origineel had gevonden onder de kunstschatten van zijn vriend. Zóó had hij de kunst dier groote ‘toovenaars’ met licht en donker, die hij in zijne ‘Hollandsche School’ zoo menigen lauwer heeft gevlochten, gevoeld, begrepen, genoten. Wat zou 't voor hem een genot, en wat zou 't voor hen die de kunst liefhebben een voordeel zijn geweest als zulk een ‘kenner’ de plaats had mogen innemen, die Cornet openliet. Helaas! ‘Es war zu schön
| |
| |
gewesen, es hat nicht sollen sein.’ 't Was zijn vurige wensch en daarom de teleurstelling hard, dien hij ondervond, toen de schatten, die hij zoo liefhad, werden toevertrouwd aan eene hand, die reeds te vol was om er dien rijkdom nog bij te hanteeren, zooals dat werd vereischt.
'k Geloof niet dat hij ernstiger teleurstelling in zijn leven ondervond. Ze werd gelukkig bijna geheel vergoed door zijne benoeming tot secretaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Ook die betrekking immers beantwoordde in hooge mate aan zijne neiging en aan zijne studie. En met de trouw en den opgewekten lust, waarmee hij alles deed wat hij op zich nam, wijdde hij zich ook aan die taak. Ook op die plaats veroverde hij de genegenheid en de waardeering van allen, die hem daar aan 't werk zagen, vooral van hen, die met hem werkten. En toch, hooger nog dan men hem waardeerde om zijn werk, had men hem lief om hem zelf! Ook daar weer, evenals overal, van den beginne af. Dat kon nu eenmaal niet anders. Daarom was het zoo jammer dat hij reeds werd afgeroepen van zijne taak. Van zulken hebben we geen overvloed. Hij had nog zooveel kunnen werken, hij had nog zooveel voor anderen kunnen doen. Hij ging nog zwanger van zooveel goeds, hij stelde zich nog zooveel voor. Het einddoel bereikte hij niet.
In den winter van '90 begon hij te sukkelen; dat duurde tot in de lente van '91, zoo'n echt Hollandsche lente met veel motregen en veel Noorden- en Oostenwind. Daar kon zelfs een krachtig gestel als 't zijne niet tegen op. Te Honnef zou 't beter zijn, maar eilacy, de lente, die hij hier ontvluchtte, was hem vooruit gereisd, hij vond haar te Honnef terug, even kil, even guur. Dan was 't te huis toch nog maar beter. De zomer
| |
| |
kwam en bracht warmte mee. Zouden de artsen gemeend hebben, eens menschen lust, eens menschen leven, toen zij den vroeger zoo hartstochtelijken liefhebber van reizen, rieden, terwijl hij reeds zeer zwak en lijdend was, op reis te gaan naar Baden? De raad werd gegeven en opgevolgd.
Ze gingen met hun drieën, man, vrouw en dochter. Dat sprak van zelf, ze hoorden bij elkander.
Ze gingen, maar 't doel bereikten ze niet. Onderweg te Grafenberg bij Düsseldorf liet hij vrouw en dochter alleen. Zoo zielsgraag wou hij nog bij hen blijven, maar hij kon niet langer. En zij namen zijn lijk met zich mee naar hunne woonplaats, een lange donkere tocht uit den vreemde. En daags na hare aankomst brachten we hem ten grave.
Daar stond eene breede schaar van vrienden om zijne groeve. Meer dan een van hen sprak tot zijn lof. Dat deed ook de man, die aan 't hoofd stond der school, waaraan Wolters door zijn helder en degelijk onderwijs ten zegen was geweest van velen. En hij zei dat hij zich verheugde daar ook te zien staan om zijne groeve zoo menigeen van zijne leerlingen, wien Wolters de reddende hand had gereikt toen het gevaar dreigde dat zij de loopbaan, dien zij zich met liefde gekozen hadden, niet ten einde zouden kunnen brengen.
Toen was daar ook een vriend uit zijne jeugd, die niet zwijgen kon, al viel 't spreken hem zwaar. ‘Wat hij u was toen hij hier leefde in zijne mannelijke kracht, een vriend in vreugde, een vriend in den nood, dat was hij mij al voor 40 jaar. Toen voelde ik reeds wat kracht er woonde in die trouwe vriendenhand. Daarvoor wil ik hier doen, wat ik niet mocht doen bij zijn leven, hem danken. Ik doe het ook voor U, die 't met mij
| |
| |
ondervondt. Zulk een vriend wensch ik toe aan u allen; beter, trouwer zijn er niet.
Kort daarna bracht ik een bezoek aan moeder en dochter. Wij spraken bijna niets dan over hem; 't was me als zou ik hem straks zien binnenkomen en me de hand schudden als van ouds. En toen de dochter ons hare ‘Alwine’ voorlas, hoorde ik zijne stem, als of ze leefde. Hij had geweten dat het zou worden opgenomen in ‘de Gids.’ Hij had er zich in verheugd en was er trotsch op geweest. Niemand die het las, zal zeggen dat hij er geen reden toe had.
Bij 't scheiden vroegen ze mij of ik zijn levensbericht voor de M.v.L. wilde schrijven. Ze vroegen 't me om dezelfde redenen, waarom ik het niet weigeren kon. En ik heb het gedaan, niet zooals ik wilde, maar zooals ik kon.
A. Moens.
| |
| |
| |
Willem, Pieter Wolters
geboren te Leiden 25 Augustus 1827, overleden te Grafenberg bij Dusseldorf 19 Juli 1891, predikant geworden 17 Augustus 1851, te Hensbroek, vervolgens Grootebroek, Schagen, Harlingen, als leeraar aan Gymnasium en Hoogere Burgerschool in Leiden benoemd in 1867.
Lid en secretaris van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, lid v.h. Utrechtsch Genootschap, het Friesch Genootschap, enz.
Hij schreef behalve bijdragen in Nederland, Europa, Leeskabinet, Euphonia, Eigen Haard, Haagsche Stemmen, Almanak v. 't Nut, Los en Vast, de Huisvriend, (over glasschilderen) de Gids, enz.
Beatrice. 1874.
Het laatste oordeel van Lucas van Leiden. 1874.
Uit het Friesche Zeemansleven. 1875.
De Voorzoon. 1877.
Anna de Ronde. 2 dln. 1879.
Voorrede bij het Proza van Geel. 1880.
Transalpina. 1883.
Een artistiek klaverblad. 2 dln. 1885.
Lucretia d'Este. 2 dln. 1888.
Uit de Hollandsche School. 1889.
Uit Stad en Land, 1891 (na zijn overlijden uitgegeven).
|
|