Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1891
(1891)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Levensbericht van Salomon van Deventer Jszn.Salomon van Deventer werd op 24 Februari 1816 te Zwolle geboren. Hij was de zoon van Jan Salomon van Deventer, doctor in de beide rechten, advokaat en prokureur bij het Hoog-Gerechtshof van Overijssel en Vrouwe Lucretia Johanna Kruseman. Nog geen vier jaren oud verloor hij zijn vader door den dood. Zijne moeder bleef in zorgvolle omstandigheden achter met hem en eene dochter, nauwelijks twee en een half jaar oud. Toch kon zij het huis, waarin haar echtgenoot was overleden, blijven betrekken en er fatsoenlijk, overeenkomstig haren stand, blijven leven, omdat daar met haar kwam wonen hare moeder met vier ongehuwde dochters. Salomon was in zijne eerste levensjaren een uiterst zwak en ziekelijk kind ten gevolge van de zoogenaamde Engelsche ziekte; eerst met zijn derde levensjaar begon hij een weinig te loopen, en slechts langzaam nam hij daarna in krachten en gezondheid toe. | |
[pagina 288]
| |
Reeds vroeg ontwikkelde zich bij hem een dichterlijke, ridderlijke geest. Het dichterlijke vond aanleiding en voedsel in de omstandigheid, dat Zwolle ook de geboorte- en woonplaats was van Mr. Rhijnvis Feith, en dat Salomon leefde in het brandpunt der vereering van dien destijds zoo hoog gewaardeerden dichter; hij las, nog zeer jong, met gretigheid zijne werken, voor zooverre die vielen binnen de grenzen van zijn begrip. Ook de werken van de Zwolsche dichters M.L. Rietberg en Pruimen, en van den dichter Nierstrasz, die een vriend zijner familie was, droegen er toe bij hem reeds vroegtijdig hart voor de letteren in het algemeen en voor de poëzie in het bijzonder in te boezemen. De ridderlijke geest werd bij hem opgewekt door zijne kameraden, die allen behoorden tot den aanzienlijken stand in zijne geboortestad. Deze wilden nagenoeg allen in dienst treden bij het krijgs- of zeewezen, en bij hem ontstond dezelfde neiging; hij wilde de wereld zien, tot in de verste streken landen en volken bezoeken; kortom hij wilde zeeman worden. Het viel aan zijne moeder zeer zwaar daartoe hare toestemming te geven, maar hij bleef, trots alle tegenwerping, volhouden, en eindelijk bewilligde zij, na bangen strijd, hoeveel het haar ook kostte, er in dat haar eenige zoon eene loopbaan zou volgen, die hem dikwerf ver zou voeren van het beminnend moederhart in een zwervend, gevaarvol leven. Er werd besloten, dat hij zich zou aanmelden voor toelating op de kweekschool voor de zeevaart in Amsterdam, destijds wel is waar grootendeels bestemd tot opleiding voor de koopvaardij, maar waar ook elèves voor de marine werden toegelaten, die later, na afgelegd examen, | |
[pagina 289]
| |
als adelborst bij 's lands zeemacht werden opgenomen. In Augustus 1828 deed Salomon met goed gevolg het examen en weldra begon hij als kweekeling zijn loopbaan op de kweekschool, ingeschreven voor de marine. Groot was de verandering, die zijne levenswijze hierdoor onderging. Als eenige zoon van fatsoenlijke ouders had hij het te huis altijd goed gehad en was hij niet weinig verwend. Nu, nauwelijks 12 1/2 jaar oud, moest hij met zijne medekweekelingen (destijds waren er ruim honderd) ruw en zwaar werk doen. Het geheele zeer groote gebouw moest zonder eenige hulp door hen worden schoongehouden, het vuilste werk niet uitgezonderd. Des winters werd er weinig gestookt, en, als het maar niet vroor, moest toch Zaturdags ochtends, als naar gewoonte, het gebouw van onder tot boven worden geschrobt. De dagelijksche voeding was gewone scheepskost, die gebruikt werd om bakkisten; om elke bakkist waren dan 10 jongens gezeten, die aten, zonder borden uit één houten bak, waarin een ieder zijn lepel of vork zette. De jeugdige Salomon moest zich dus nu gewennen aan onsmakelijke voeding, ongewoon en hard werk en 's winters aan bittere koude. Maar hij hield zich goed en schikte zich van lieverlede in de zoozeer van zijne vroegere afwijkende levenswijze, daarin gesteund door de wijze raadgevingen en de bemoediging, die hij vond in de brieven zijner voortreffelijke moeder. Intusschen leerde hij veel en goed, want het onderwijs op de kweekschool was uitstekend en omvatte, buiten het lager onderwijs, de Fransche en Engelsche talen, het teekenen, de meetkunde en de algebra; vooral de stuurmanskunst en de sterrekunde in den meest uitgebreiden zin. Bovendien werden de kweekelingen praktisch onderricht in het scheepswerk en de exercitien met geweer en kanon. | |
[pagina 290]
| |
De lotswisseling had op Salomons karakter en handelingen grooten invloed. Aan de knapen op de kweekschool werd onder strenge tucht ingeprent, dat zij niets wisten en hoegenaamd niets beteekenden. Alle eigenwaan werd onderdrukt en uitgeroeid, en dit gaf aan Salomons karakter een plooi van overdreven bescheidenheid, die hij nooit geheel heeft kunnen overwinnen. Toch erkende hij menigmaal, dat hij aan de strenge vorming op de kweekschool zeer veel te danken had, niet minder als aan het uitstekend onderwijs aldaar. Spoedig muntte hij uit boven zijne kameraden, maar toch zouden zijne jeugdige wenschen en het doel zijner plaatsing op de kweekschool niet worden bereikt. Toen hij nog te Zwolle was, had hij op zekeren avond, uit de school komende, een beschonken man ontmoet; hij week voor hem uit, maar de dronkaard week naar denzelfden kant van de straat en zwaaide daar tegen hem aan, zoodat hij viel en een trap ontving in de rechterzijde, dicht bij de lies. Sedert had hij van tijd tot tijd hevige pijnen in de zijde en meermalen moest hij daarvoor in de ziekekamer verblijven. Intusschen wist hij de schade, die zijne studien hierdoor noodwendig moesten lijden, telkens te boven te komen en in Augustus 1831 had hij den driejarigen cursus met lof doorloopen en mocht hij, bij zijne familie teruggekeerd, om er den vacantietijd door te brengen, verwachten, weldra zijne eerste zeereis te zullen doen. Maar niet lang was hij te huis of eene hevige pleuris, gepaard aan een niet minder hevigen aanval van de kwaal, die het gevolg was van den trap, hem door den beschonken man toegebracht, wierp hem voor langen tijd op het ziekbed. Eindelijk in December kon hij naar de kweekschool terugkeeren, maar op nieuw werd hij daar ongesteld. Van lieverlede verergerde de | |
[pagina 291]
| |
kwaal en eindelijk, juist toen hij eene goede plaatsing zou bekomen op een der schepen van den Heer van Hoboken, was zijn toestand zoo ernstig, dat hij niet op de kweekschool blijven kon en in 1832 naar zijne moeder moest terugkeeren. Toen begon voor hem een ontzettend lijden; drie malen moest hij eene zeer pijnlijke, zware operatie ondergaan. Eerst in Maart 1833 was hij hersteld. Als door een wonder had zijn gestel het schrikkelijk lijden doorgestaan. Hij had nu alle aanleiding om voor goed van de zeevaart af te zien: toch wilde hij volhouden, en in April keerde hij naar Amsterdam terug. Maar zeer kort was ditmaal zijn verblijf op de kweekschool, want alras bleek, dat zijn gestel, ten gevolge van het doorgestaan lijden, zoodanig was verzwakt en ondermijnd, dat jaren zouden noodig zijn, om hem de krachten terug te schenken, die onmisbaar waren voor de gekozen loopbaan, en de kommissarissen van de school, dit inziende, gaven hem daarom bij Besluit van 8 Mei 1833 in vleiende bewoordingen zijn ontslag, dat zij motiveerden in een uitvoerig schrijven aan zijne moeder. Weinige dagen later kwam hij voor goed in Zwolle terug. Hij was nu 17 jaar oud en moest eene andere loopbaan kiezen. Van vele zijden ontving hij treffende blijken van belangstelling in zijn lot. Zijn oom Wetsels, rector van de Latijnsche school te Meppel, bood aan, hem kosteloos de oude talen te onderwijzen en hem op te leiden voor de hoogeschool; zijn geneesheer Dr. Kisch wilde hem tot chirurgijn vormen, terwijl de Heer D. van Schreven, secretaris van den gouverneur van Overijssel, eene plaats op de bureaux ter zijner beschikking stelde. Het eerste aanbod verviel door de bedenking, dat zijn later verblijf | |
[pagina 292]
| |
als student aan eene hoogeschool de finantiëele krachten zijner moeder zou te boven gaan. Tegen het tweede verzette zich zijne gevoelige natuur, die hem ten eenenmale ongeschikt maakte voor het bedrijf van chirurgijn en operateur. Het derde aanbod werd dankbaar aangenomen. Bij Besluit van den gouverneur (graaf van Rechteren) dd. 28 Mei 1833 ontving hij eene benoeming tot surnumérair adjunct-kommies der 2e klasse bij het provinciaal bestuur van Overijssel op een traktement van ƒ 150 's jaars. Zoo had zijn levensloop eene geheel andere richting genomen, dan verwacht was. Na al hetgeen met hem was voorgevallen, en terwijl zijn vroeger zoo sterk ontwikkelde lust voor het zeeleven aanmerkelijk was bekoeld, sprak het van zelfs dat hij, tot het uiterste hebbende volhard, zich thans, door den drang der omstandigheden daartoe geleid, goedschiks onderwierp aan deze lotswisseling. Weldra echter trof hem een zware ramp. Zijne moeder, wier gezondheid door het overlijden van haren echtgenoot zeer was geschokt geworden, had nu en dan verschijnselen van eene borstziekte, die, tengevolge van een koude, gevat bij het op eenen nacht bij het woeden van een hevigen storm, die deuren en vensters dreigde te vernielen, onvoorzichtig verlaten van het bed om een venster te sluiten, tot longtering overging. Maanden lang was zij bedlegerig, totdat de dood haar op 7 December 1834 van haar langdurig lijden verloste. De slag was voor van Deventer, die zijne voortreffelijke moeder afgodisch beminde en vereerde, verpletterend, en onmiddellijk nadat hij gevallen was deed zich de reactie gevoelen van de vreeselijke spanning, waarin hij maanden lang had verkeerd. Hij werd ziek; kon zelfs de begrafenis zijner dierbare moeder niet bijwonen en er vertoon- | |
[pagina 293]
| |
den zich bij hem verschijnselen van de kwaal, waaraan zij bezweken was. Slechts langzaam verbeterde zijne gezondheid. Eene kalme, hoogst ingetogen leefwijze hield hem staande en deed hem na een paar jaren de vorige krachten herwinnen; zijn volkomen herstel heeft hij echter te danken gehad aan zijn verblijf in Oost-Indie, waarheen hij 5 jaren later vertrok. Den tijd, dien zijne werkzaamheden bij het provinciaal Gouvernement hem lieten, bracht hij voornamelijk door met letterkundige studiën en met het verkeer met de voornaamste familien in zijne geboortestad, waar hij zeer gezien was. Het was hem gelukt in Sept. 1835 met eenige vrienden eene vereeniging in het leven te roepen, gewijd aan de beoefening der letterkunde, onder het motto: ‘Eendracht maakt macht’. Om beurten hielden de leden letterkundige voordrachten, en van Deventer verklaarde later gaarne, dat hij aan die vereeniging groote verplichting had, niet alleen omdat hij aan haar de vrijmoedigheid had te danken om in het openbaar te spreken, maar ook omdat hij door haar aanleiding en prikkel vond, om zijne gedachten in dichtmaat uit te drukken en zich daarin te oefenen. En dat hij zich in dat opzicht niet onbetuigd liet, mag hieruit blijken, dat hij bij zijn vertrek naar Indië in het bezit was van drie dikke bundels, door hem vervaardigde gedichten. Ook schreef hij nu en dan voor de pers, zooals blijkt uit de prozastukken van zijne hand, opgenomen in het destijds bestaand ‘Nederlandsch Museum’ en uit een paar gedichten in den Overijsselschen almanak voor oudheidkunde en letteren. Ook komen in de Zwolsche courant van die dagen enkele opstellen van hem voor, betrekking hebbende op kunst. | |
[pagina 294]
| |
Zijn poëtisch talent was voor hem eene aangename introductie bij vele familien, op wier verlangen hij menigmalen zijne verzen in den huisselijken kring moest voordragen. Vele der door hem in dit tijdvak van zijn leven vervaardigde gedichten zijn niet onverdienstelijk. Als bewijs daarvan moge strekken het volgende minnedichtje uit dien tijd, in 1852 zonder zijne naamteekening gedrukt in het Indisch Tijdschrift Bianglala, 1e jaarg., 1e deel:
Ik weet het niet.
Aan Celine!
Wanneer ik mij mag spieglen in uw oogen,
Wanneer uw blik me een open hemel biedt;
Waarom dan steeds mijn hoofd ter neêrgebogen?
Van waar die schroom? - ik weet het niet.
Wanneer uw mond zich opent om te spreken,
Dan voel ik, ach! dat mij de moed ontvliedt;
Ik stamel, maar de spraak is mij ontweken;
Van waar die vrees? - ik weet het niet.
Wanneer ik soms uw poesle hand mag drukken,
Als niemand mij, als niemand ons bespiedt,
Dan wilde ik u aan 't groot heelal ontrukken;
Van waar dat vuur? - ik weet het niet.
Celine, ik smeek! o, antwoord op mijn vragen,
Zeg mij, van waar dat martlend zielsverdriet?
'k Zoek vruchtloos naar de oorzaak van mijn plagen;
Van waar die smart? - ik weet het niet.
In 1837 kwam Salomon's oom H.G. Kruseman, destijds majoor der infanterie bij het Oost-Indisch leger, na eene afwezigheid van 22 jaren, met een tweejarig verlof naar Nederland. Spoedig was deze met zijn neef ingenomen, en hij drong er herhaaldelijk op aan, dat hij, bij het geringe vooruitzicht dat de ambtelijke dienst in het | |
[pagina 295]
| |
vaderland hem aanbood, naar Java zou gaan, omdat hij daar stellig, naar des majoors inzien, een onafhankelijk bestaan en eene veelbelovende toekomst vinden zou. Aanvankelijk was van Deventer zeer tegen het gaan naar Indië. Het verlaten van zijne eenige zuster, van geliefde familieleden en vrienden, de onzekere toekomst in het Oosten, het woelige leven daar, ver van alles wat hem dierbaar was, deden hem voor den gewichtigen stap terugdeinzen. Maar zijn oom kwam gedurig en al dringender op zijn raad terug en maakte hem op die wijze meer en meer gemeenzaam met het denkbeeld. Eindelijk werd de laatste stoot voor het belangrijk besluit gegeven door de teleurstelling, die hij ondervond, toen men, terwijl hij reeds vijf en een half jaar in dienst was, en hij gedurende het laatste jaar buitengewone diensten had bewezen, doordien het beheer eener afdeeling wegens ziekte van den titularis uitsluitend op hem had gerust, niet van de gelegenheid gebruik maakte die, terwijl er wegens veranderingen in het personeel, belangrijke geldsommen beschikbaar waren gekomen, bestond om hem eene lotsverbetering van beteekenis toe te kennen. Op 5 Juni 1839 deelde hij zijn oom zijn besluit mede en de Heer Kruseman wendde onmiddellijk pogingen aan, bij het departement van kolonien om voor zijn neef eene plaatsing als Indisch ambtenaar te verkrijgen. Maar te vergeefs. Er werden alleen zulke ambtenaren benoemd voor het rechtswezen en den waterstaat; gewone ambtenaren niet anders dan op aanvrage van het Indisch bestuur, en die was er nu niet. De minister was echter van oordeel dat een fatsoenlijke jonge man, die zich goed gedroeg en de noodige kennis bezat, wanneer hij op eigen kosten naar Indië ging, daar stellig geplaatst zou worden. De Heer Kruseman deelde dit zijn neef mede, | |
[pagina 296]
| |
er bijvoegende dat hij nu kiezen moest tusschen het volgende: òf om met veel aanbevelingsbrieven, op goed geluk, naar Java te gaan, om daar geplaatst te worden, òf om altijd als schrijver bij het provinciaal bureau op dieet te zijn. Salomon koos de wijste partij en besloot zich op goed geluk naar Oost-Indië te begeven, en op zijn verzoek werd hem op 28 Juni 1839 door den gouverneur van Overijssel eervol ontslag verleend, ‘met betuiging van des gouverneurs bijzondere tevredenheid over de gedurende ruim zes jaren door hem verrichte werkzaamheden en zijn uitmuntend gedrag’. Weldra zou hij nu de groote reis aanvaarden; van zeer vele kanten ontving hij blijken van vriendschap en genegenheid, die hij beantwoordde door aan familie en vrienden een bundel door hem vervaardigde gedichten aan te bieden, getiteld: ‘Ter gedachtenis door S. van Deventer JSzn, bij zijn vertrek naar Oost-Indië’, gedrukt bij zijn vriend, den boekdrukker en uitgever W.E.J. Tjeenk Willink, en niet in den handel gebracht. Op 2 Augustus 1839 verliet hij de vaderlandsche kust aan boord van het nieuw gebouwde fregatschip Prins Hendrik, kap. J.C. Veening en bereikte, na eene voorspoedige reis van 100 dagen, op 10 November daaraanvolgend de reede van Batavia. Aan wal gekomen nam hij zijn intrek in een logement op Weltevreden, dock hij bleef daar slechts kort. Op 15 November toch kreeg hij eene uitnoodiging, om het middagmaal te komen gebruiken, van den Bataviaschen predikant Dr. W.R. Baron van Hoëvell, die hem met zijn rijtuig liet halen en terugbrengen en hem na den maaltijd voorstelde ten zijnent te komen logeeren, een voorstel dat dankbaar werd aangenomen, terwijl het voor van Deventer, die natuurlijk niet ruim van geld was voorzien en die | |
[pagina 297]
| |
zich, als de meeste baren, eenzaam en verlaten gevoelde, vol heimwee naar het vaderland, eene ware uitkomst was. Maar de heer van Hoëvell deed nog meer, want hij verleende zijne invloedrijke tusschenkomst om van Deventer eene betrekking te verschaffen, zoodat deze zich reeds op 20 Nov. 1839, 10 dagen na zijne aankomst, benoemd zag tot klerk bij de directie der middelen en domeinen, op eene aanvankelijke bezoldiging van ƒ 60. 's maands, die reeds met 1 Jan. 1840 werd verhoogd tot ƒ 100. Van Deventer bleef ten huize van den heer van Hoëvell tot zijn huwelijk, twee en een half jaar; aanvankelijk als logé later, toen zijne inkomsten ruimer waren, tegen uitkeering van eene geringe bijdrage in de kosten der huishouding; iets wat destijds te Batavia bij fatsoenlijke familien, die ruim behuisd waren, zeer gebruikelijk was. Gesteund door de vriendelijke familie van Hoëvell en zijne vele aanbevelingsbrieven kreeg van Deventer spoedig vele relatien en weldra was hij met bijna alle familien van den eersten rang bekend. Overal werd hij met de meeste gastvrijheid en welwillendheid ontvangen. Het leven te Batavia was destijds, terwijl het aantal Europeanen er nog betrekkelijk gering was, geheel anders als tegenwoordig. Ieder was gul en ontving gaarne vrienden en bekenden. De leefwijze was goedkooper, de weelde minder dan thans. Ieder, die het maar eenigzints doen kon, had zijne huishouding op onbekrompen voet ingericht en bevorderde de gezelligheid door onderling verkeer. De bijeenkomsten waren niet vormelijk en stijf, maar aangenaam en vrij, zonder dat aan den goeden toon werd te kort gedaan. De aanzienlijken gaven gedurig | |
[pagina 298]
| |
feestjes; meestal bals, die van 8 uur 's avonds tot ongeveer 2 uur 's nachts duurden. Zeker waren er toen tweemaal 's weeks zulke partijen en van Deventer werd, daar hij als een goed danser bekend stond, overal gevraagd. Bij regeeringsacte van 10 Febr. 1840 werd hem het vast verblijf in Ned.-Indië toegestaan, en op 30 Juli van dat jaar bekwam hij eene benoeming tot eersten klerk op eene maandelijksche bezoldiging van ƒ 150, in rang gelijk staande met derden kommies. Als motief voor deze spoedige bevordering had gegolden, dat hij ruim 6 jaren op een der gouvernementsbureaux in Nederland werkzaam was geweest en diensten verrichtte, als van een nieuwelings uit Nederland aangekomen ambtenaar bezwaarlijk konden worden verwacht. Doordien eenige exemplaren van den bij van Deventers vertrek uit Nederland gedrukten bundel zijner gedichten ‘Ter gedachtenis’ den weg naar Batavia hadden gevonden, en hij ook daar reeds spoedig blijken gaf van zijn letterkundig en dichterlijk talent, had hij weldra den naam van een verzenmaker te zijn, hetgeen bij sommige landsdienaren geene aanbeveling was, omdat zij meenden, dat daardoor te kort werd gedaan aan den ernst van den ambtenaarsarbeid. Hij ondervond dit meermalen; daarvan is onder anderen de volgende anecdote een bewijs. Ofschoon slechts klerk, werd hem toch meermalen kommiezen (redactie)-werk opgedragen. Eens toen hij weder een belangrijk stuk had uitgewerkt en dat ter resumtie had ingezonden, plaatste de directeur in margine van zekere zinsnede met potlood de volgende woorden: ‘Dichterlijk en fraai moge deze zinsnede zijn, duidelijk is dezelve niet; dat komt wellicht omdat ik geen verzen kan maken’. De hoofdkommies van van Deventers afdeeling, met wien hij zeer | |
[pagina 299]
| |
bevriend was, toonde hem deze kantteekening, zeggende: ‘Ik zal dit maar uitveegen, anders lachen de kopiïsten er nog om’. Maar van Deventer haalde de schouders op en verzocht zijn vriend alles te laten staan, omdat hij niet schroomde het door hem geschrevene en het daarop aangemerkte aan ieders oordeel te onderwerpen, zeker als hij was, dat dit ten zijnen opzichte gunstig zou zijn. In September 1840 deed de Heer Mr. J.J. Brest van Kempen, redacteur van de Javasche Courant, met wiens familie van Deventer zeer bevriend was, hem het verzoek om gedurende een reisje, dat hij met Baron von Hoëvell maken zou, de redactie voor hem waar te nemen. Hij stemde hierin met vergunning zijner chefs toe, en zulks was de eerste aanleiding tot zijne latere benoeming tot redacteur van het officiëele blad. Het jaar 1841 was voor hem zeer gelukkig. Hij leerde toen Mejufvrouw Titia Henriette Jacoba d'Ozij kennen, wier moeder, de weduwe van den Heer R.J. d'Ozij, gewezen opperhoofd van den handel in China, met haar uit Nederland was gekomen, ten einde er zamen te wonen met haren zoon, destijds tweede kommies op het residentiekantoor te Batavia. Spoedig was van Deventer met de familie bekend en bezocht hij haar herhaaldelijk, en het duurde niet lang of hij had voor de schoone, lieve Jufvrouw Titia eene innige genegenheid opgevat, die beantwoord werd en in Juli van gezegd jaar leidde tot eene openbare verloving. Intusschen had zijne ambtelijke positie eene niet onbelangrijke verbetering ondergaan. Bij besluit van den directeur der middelen en domeinen van 8 April 1841 was hem eene gratificatie toegekend van ƒ 100 koper, als een blijk van tevredenheid voor een ‘met bijzondere | |
[pagina 300]
| |
zorg en nauwgezetheid zamengesteld recueil van Regeeringsbepalingen en beginselen’, en spoedig daarop bij Gouv. Besluit van 11 Juni 1841 werd hij benoemd tot tweeden kommies bij gezegde directie, waardoor hij een maandelijksch inkomen bekwam van ƒ 220. Maar hierbij bleef het niet. Weldra zou hij een inkomen genieten, dat hem zou in staat stellen, om als gehuwd man op fatsoenlijke wijze de kosten eener huishouding te bestrijden. In October 1841 was de directeur der landsdrukkerij Mr. Brest van Kempen ernstig ziek geworden en had hem, met toestemming zijner chefs, wederom de redactie der Javasche Courant toevertrouwd; in deze tijdelijke waarneming werd hij bevestigd nadat de Heer van Kempen op 21 Nov. overleden was, totdat de Regeering hem bij besluit van 21 April 1842 definitief de redactie opdroeg die hij gelijktijdig met het ambt van 2en kommies bij het departement der producten en civiele magazijnen, bij welk bureau hij krachtens een Regeeringsbesluit van 3 December 1841 was overgegaan, mocht vervullen. Hierdoor vermeerderde zijn inkomen met ƒ200 's maands, terwijl hij voor de maanden der waarneming eene toelage ontving van ƒ 1000. Dit alles stelde hem in staat op 1 Juni 1842 met zijne beminde Titia in den echt te treden. Daarop volgden hoogst gelukkige jaren. Op 9 Mei 1844 werd den jeugdigen echtelingen hun eerste kind geboren, een zoon, die de namen kreeg van Jan Roelof Salomon Jacobus, de beide eersten naar zijn grootvader van vaders-, de beide anderen naar dien van moederszijde. Twee jaren later, op 14 April 1846, beviel Mevrouw van Deventer van een tweeden zoon, Roelof Jacques. Op 17 September 1847 baarde zij een derden, die, ge- | |
[pagina 301]
| |
brekkig ter wereld gekomen, weinige uren na de geboorte overleed, en op 2 November 1848 gevolgd werd door eene dochter, Anna Elisabeth (nu Mevrouw Soeters te Semarang). Voortdurend had van Deventer veel werk en moest hij ook aanhoudend des avonds arbeiden, maar hij werd daarvoor ook beloond, want bij Gouv. Besluit van 15 Augustus 1844 zag hij zich tijdelijk belast met de functien van hoofdkommies bij het departement der producten en civiele magazijnen, en bij Besluit van 25 Februari daaraanvolgend definitief in dien rang bevestigd, terwijl hem niet lang hierna, bij Koninklijk Besluit van 14 September 1845 het radicaal werd verleend van Indisch ambtenaar, dat voor hem de mogelijkheid ontsloot om tot hoogere rangen op te klimmen. Bij het vele dienstwerk en dat verbonden aan de redactie der Javasche Courant, waren hem tal van eerepostjes opgedragen. Zoo was hij, bijvoorbeeld, lid, tevens secretaris, van het Bataviaasch liefhebberstooneel met de zinspreuk: ‘Ut desint vires tamen laudanda voluntas’. Meermalen vervulde hij daarin eene hoofdrol; onder anderen in het door hem uit het Hoogduitsch vertaalde blijspel in één bedrijf van Theodor Körner, getiteld ‘de Nachtwacht’, dat hij ter drukkerij van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen had laten drukken en waarbij het lid Mr. P.A. Schill eene ouverture en de muziek voor een zangkoor had gecomponeerd. Ook was hij lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en maakte hij zich tegenover dit lichaam onder anderen verdienstelijk door de voordracht op 8 Mei 1847 in eene algemeene vergadering van een door hem in 1839 vervaardigd gedicht, getiteld: ‘Een storm in den Indischen Oceaan’, dat, zoo leest men in | |
[pagina 302]
| |
de notulen dier vergadering ‘door vele schoone en treffende voorstellingen en het uitstekend talent, dat er in schitterde, aller aandacht boeide’Ga naar voetnoot1. Ook hield hij zich voortdurend, zooveel zijn dienstwerk hem daartoe tijd liet, bezig met letterkundigen arbeid, waarin hij eene aangename en verkwikkende afleiding vond voor zijne prozaïsche ambtsbezigheden. Zoo vereenigde hij zich in het laatst van 1847 met de Heeren Baron van Hoëvell en J. Munnich (officier van gezondheid) tot het uitgeven van een letterkundig jaarboekje, onder den naam ‘Warnasarie’, waarvan het eerste deel in het begin van 1848 verscheenGa naar voetnoot2 en waarvan de uitgave het volgend jaar geschiedde onder de redactie van hem alleen, vermits Baron van Hoëvell was gerepatrieerd en de Heer Munnich zich had teruggetrokken. De beide eerste jaargangen hadden zeer veel succès; de oplaag van 600 exemplaren was elk jaar in weinige dagen uitverkocht. In die beide boekjes komen alleen van van Deventers hand 21 stukken in poezie en proza voor. Ook in Nederland werd zijn letterkundige arbeid op prijs gesteld, want op 15 Juni 1848 genoot hij de eer benoemd te worden tot Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. In het begin van het volgend jaar kwam hij in tweestrijd met betrekking tot zijne verdere loopbaan. Gelijktijdig vaceerden het secretariaat der algemeene rekenkamer en dat der residentie Pasoeroean. Voor het eerste ambt was reeds het voorgaand jaar de aandacht op hem | |
[pagina 303]
| |
gevallen, toen men meende dat de titularis tot lid der Algemeene Rekenkamer zou worden benoemd, hetgeen echter niet was geschied wegens plotseling opgekomen ernstige ziekte van den kandidaat. Na rijp beraad besloot van Deventer naar dit ambt te dingen, maar toen de keus op een ander was gevallen, verzocht hij onmiddellijk om het andere, en reeds drie dagen later, bij Besluit van 26 Maart 1849, werd hij er toe benoemd. Zoo bekwam hij een aangenameren en rustigeren werkkring, dan hij tot nog toe had gehad; tevens maakte de benoeming een einde aan de finantiëele zorgen, waarmede hij dikwerf te kampen had gehad, want al was de bezoldiging slechts ƒ 500 's maands, doordien hij ook moest fungeeren als notaris, als ambtenaar van den Burgerlijken Stand en als vendumeester, kon hij er op rekenen nog hetzelfde bedrag of nog meer te zullen genieten in den vorm van emolumenten. Hij moest nu de eerebaantjes, die hij te Batavia vervulde, nederleggen en bij die gelegenheid bleek dat velen hem ook om zijne letterkundige talenten hoogschatten en zijn henengaan betreurden. Ook de redactie van de Javasche Courant, die hij gedurende meer dan 7 jaren (de waarnemingen er onder begrepen) had gevoerd, moest hij vaarwel zeggen. Deze betrekking had hem voortdurend veel werk gegeven en hem dikwijls de grootste inspanning gekost. Als redacteur stond hij onder de onmiddellijke bevelen van den algemeenen secretaris, Mr. C. Visscher. Deze zond hem, telkens als de courant zou worden uitgegeven (tweemaal's weeks), een of meer Engelsche nieuwsbladen, waarin hij artikelen had aangestreept, met last om van die stukken in de eerstvolgende courant, dus den volgenden dag, vertalingen op te nemen. De aangestreepte artikelen be- | |
[pagina 304]
| |
sloegen in de fijn gedrukte Engelsche bladen meestal een of meer kolommen. Het hem zoo opgedragen werk noodzaakte hem dan een groot deel van den nacht daaraan te besteden. Maar niettegenstaande deze inmenging van den algemeenen secretaris had van Deventer als redacteur toch in menig opzicht de vrije hand. Zoo schreef hij voor de courant vele stukken over verschillende onderwerpen, die aan geen controle onderworpen waren, en het kan bovendien blijken uit de volgende anecdotes. Kort na het optreden van den Gouverneur-Generaal J.G. Rochussen (in het laatst van 1845) ging van Deventer bij dezen op audientie om dank te zeggen voor het ontvangen ambtenaarsradikaal. Weinige dagen te voren was te Batavia ontvangen het eerste nummer van de toen maandelijksche mail-editie der Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hij had daaruit aanleiding genomen om een artikel in de Javasche Courant te plaatsen, waarin de zegenrijke gevolgen der versnelde communicatiemiddelen voor onze koloniën waren uiteengezet. Toen hij zich nu bij de audientie ten slotte aanbeval in zijne tweeledige hoedanigheid van hoofdkommies en van redacteur, zei de Heer Rochussen, die hem minzaam bij een der knoopen van zijn rok vasthield: ‘zoo Mijnheer! zijt gij de redacteur van de Javasche Courant? Dan heb ik eene kabinetsmissive voor u klaar liggen’. Van Deventer antwoordde, dat hem dit aangenaam was, als althans die brief iets goeds behelsde. ‘Neen’, hervatte de Gouverneur-Generaal, ‘ge hebt eene lofrede gehouden op de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Weet je niet dat dit een blad der oppositie is? wat zal de Minister Baud van uw geschrijf zeggen?’ Van Deventer zei daarop dat hij wel wist dat de bedoelde courant als dagblad oppositie voerde, | |
[pagina 305]
| |
maar dat zij als maandschrift geheel kleurloos was, en alleen feiten mededeeldeGa naar voetnoot1. Hiertegen viel niet veel te zeggen, maar hij moest toch de kabinetsmissive met eene afkeuring ontvangen. 's Avonds van dien dag sprak de Heer Rochussen van Deventers chef, den directeur Pahud, en zei dezen dat hij met genoegen een onderhoud met hem had gehad. De andere anecdote staat in verband met de politieke gebeurtenissen in Europa van 1848. In de eerste dagen van April werden met de toen aangekomen overlandmail door een der handelskantoren te Batavia een paar van de voornaamste Fransche nieuwsbladen ontvangen, die het Parijsch nieuws van 23 en 24 Februari 1848 behelsden en waarin het begin der revolutie, de geheele ommekeer van zaken en de vlucht van Koning Louis Philippe uit Parijs werden medegedeeld. De met dezelfde mail ontvangen Hollandsche Nieuwsbladen, loopende tot een paar dagen te voren, behelsden wel het bericht van woelingen, maar niets omtrent den afloop. Juist moest op den dag na de aankomst der mail de Javasche Courant verschijnen en 's avonds te voren ontving van Deventer van het handelskantoor de gezegde Fransche bladen. Hij bleef een gedeelte van den nacht op en vertaalde het te Parijs gebeurde in een geregeld verslag, dat den volgenden dag in de Javasche Courant het licht zag. Bijna niemand in Batavia wist van het gebeurde iets en zoo groot was de daardoor verwekte verbazing en ontroering, dat de generaal-majoor Jhr. C. van der Wijck, provisioneel kommandant van het Indisch leger, zich onmiddellijk naar Buitenzorg begaf om den Gouverneur-Generaal te spreken over deze belangrijke nieuwstijding, die, naar | |
[pagina 306]
| |
zijn oordeel, niet in de courant had behooren te zijn opgenomen. De Heer Rochussen zeide toen letterlijk het volgende: ‘Ja, het is brutaal van den redacteur, maar’ voegde hij er na eenig zwijgen bij, ‘de man heeft gelijk; het is goed gedaan; een historisch feit kan niet verborgen blijven’. In Pasoeroean had van Deventer een aangenamen werkkring. Vaardig met de pen, helder van verstand, bezield met volhardenden ijver, was hij den resident tot grooten steun. Door zijne liefde voor kunsten en wetenschappen, zijn poëtisch talent, zijn aangenamen, gemakkelijken omgang was hij in de zamenleving de ziel der gezelschappen, en in het destijds zoo rijke en bloeiende Pasoeroean kwam op het gebied van genoegens en gezellig verkeer nooit iets tot stand, waaraan hij door zijn smaak, zijn organiserende kracht geen belangrijk aandeel had. Ook wist hij nog steeds tijd te vinden, om op letterkundig gebied werkzaam te zijn. Daarvan dragen de jaargangen van het Indisch jaarboekje Warnasarie en van het Indisch tijdschrift Bianglala van 1849 tot 1858 de blijken in menig fraai gedicht of prozastuk, waarvan dikwerf de schoone bergstreken van de residentie Pasoeroean het onderwerp waren, zooals in: ‘Djogo taroeb Anom, Tengersche legende’, ‘in het album van Tosarie’, ‘van Pasoeroean naar Singasarie’, ‘van Pasoeroean naar het meer van Gratie’Ga naar voetnoot1 enz. Zoo vlood zijn leven kalm en nuttig heen, terwijl ook in zijn gezin, waar het kinderental door de geboorte in 1850 van de jongste dochter, het laatste kind, Caroline Lucretia Johanna (nu mevrouw de weduwe Deketh in 's Gravenhage) tot vier was gestegen, tevredenheid en geluk hun zetel hadden opgeslagen. | |
[pagina 307]
| |
Na bijna zeven jaren dit gelukkig leven te hebben geleid, werd van Deventer, bij Gouvernementsbesluit van 29 Januari 1857, benoemd tot assistent-resident van Buitenzorg; eene benoeming, die hij als eene onderscheiding moest beschouwen, omdat zij hem belastte met het dagelijksch bestuur in de verblijfplaats van den Gouverneur-Generaal en hij door haar steeg in ambtelijken rang, maar die zijne inkomsten verminderde, want wel was de vaste bezoldiging in beide ambten gelijk (ƒ 500 's maands), doch de emolumenten van den secretaris van Pasoeroean waren heel wat hooger dan die van den assistent-resident van Buitenzorg, die bovendien verplicht was in een groot gouvernementshuis te wonen en dikwerf gasten te ontvangen. Ook de Regeering begreep, dat de bezoldiging te gering was en verhoogde haar, bij een Besluit van 7 Maart 1857, tot ƒ 700 's maands en kende dit bedrag aan van Deventer toe van den dag zijner aanvaarding van het ambt. Het laatste gedeelte van gezegd jaar bracht hem en zijne vrouw groote smart door het vertrek naar Nederland op 12 November van hun tweeden zoon, dien zij voor zijne opvoeding daarhenen zonden; eene smart die vernieuwd werd in het volgend jaar, toen in Juli 1858 ook de oudste zoon, die om gezondheidsredenen zijn broeder niet had mogen vergezellen, met hetzelfde doel Indië verlietGa naar voetnoot1. In roerende woorden vol diepgevoelde poëzij gaf van Deventer bij beide gelegenheden aan zijn hart lucht in twee schoone gedichten, getiteld ‘Afscheidslied aan mijn zoon’Ga naar voetnoot2 en ‘Weeklagt bij het vertrek van mijn oudsten zoon van Java naar Nederland’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 308]
| |
Die gedichten hier in te lasschen zou te veel plaats vorderen, maar ik kan mij toch niet weerhouden een deel van het tweede af te schrijven als proeve van van Deventers talent. Na zijne echtgenoote een troostend woord te hebben toegevoegd, wendt hij zich tot zijn zoon en zegt: Mijn lieve zoon! de nacht vol zorgen -
Eene onverpoosde marteling -
Is eindelijk heen. Daar naakt de morgen:
Ach, kwam nu ook verademing!
Hoe telde ik rustloos de oogenblikken
Aan 't angstig kloppen van mijn hart:
Of 't vliedend uur mij kon verkwikken
Met balsem voor mijn zielesmart.
De rappe tijd, zoo schaars beteugeld,
Voor 't kind der weelde steeds gevleugeld,
Ging kruipend heên voor u - voor mij;
Toch voel ik thans mijn leed vermeêren
Al is de droeve nacht voorbij.
'k Zou gaarne rugwaarts willen keeren:
God weet alleen hoe zwaar ik lij;
Want, o mijn zoon! dat morgenglimmen,
Nog nauwlijks merkbaar aan de kimmen,
Jaagt doodsche huivring door mijn bloed;
Het is de bange voorbereiding
Van 't vreeslijk uur der wreede scheiding,
Waarin ik, dierbre, u missen moet.
O reede van Batavia!
Wat moet gij in uw zilte baren
Ontelbare afscheidstranen garen:
Wat lijden, zonder wederga,
Moet ge elken dag op nieuw aanschouwen!
'k Wil in dit uur van bangen nood
U ook mijn jammer toevertrouwen,
En tranen storten in uw schoot.
| |
[pagina 309]
| |
Mijn eersteling! mijn dierbaar kind!
Het uur van scheiden komt al nader;
Aanschouw de droefheid van uw vader,
Die u zoo innig teer bemint.
Ge zijt de vreugde van zijn leven;
Hoe gaarne zou hij alles geven,
Mogt gij niet van hem henen gaan!
En moet hij oudertranen plengen,
Opnieuw zijn pligt dit offer brengen,
Gods kracht moog' hem ter zijde staan!
De morgen grauwt, maar zonder luister;
Geen rijkgetooide dageraad,
In glanzend purpren feestgewaad;
Maar, worstlend met het nachtlijk duister,
Breekt de eerste scheemring weiflend door.
Het is geen schittrende ochtendgloor,
Die nieuwe vreugde roept in 't leven;
Van aaklig rouwfloers als omgeven,
Verrijst met tegenzin Auroor.
Zie, dikke nevels liggen neêr
Op 't deinend vlak van 't zwijgend meir;
In 't Oosten hangen, somber dreigend,
Schier tot den waterspiegel neigend,
De donkre wolken digt opeen;
Ach! werwaarts wij onze oogen rigten,
Wij zien geen zon der hope lichten,
't Is alles treurig om ons heen.
Een uur nog kunt ge met mij toeven,
Een uur slechts; och, een vluchtig uur!
Een uur van lijden en beproeven.......
En dan de scheiding, lang van duur!
Nog mag mijn voet den bodem drukken
Der kiel, die u, mijn dierbaar kind!
Op d'adem van den morgenwind,
Straks van het vaderhart zal rukken.
O, vreeslijk denkbeeld! - wreede smart,
Die ik vergeefs beproef te smoren,
Straks heb ik weer een zoon verloren!
| |
[pagina 310]
| |
Verder herinnert de dichter zijn zoon aan het roerend afscheid van de moeder, aan zijne vroegere levensjaren, aan zijn jeugdig lijden, aan zijne smart toen zijn jongere broeder hem voorging om in Nederland kennis op te gâren, en eindelijk spreekt hij het afscheid uit, terwijl het schip op het punt is weg te zeilen. Vaarwel! roept hij dan uit: Vaarwel! - behoede u God, mijn kind
Zijn liefde spare uw dierbaar leven!
Hij zal u kracht en wijsheid geven,
Wanneer gij hem als Vader mint.
Die God, vol eindloos mededoogen,
Zal wis, met de oudersmart bewogen,
U zeegnen, onze tranen droogen
En geven dat we ons wederzien
Hij zal ons smeekgebed verhooren.
Die zoete hoop ging niet verloren,
Ze is onze steun, mijn eerstgeboren
Schoon lange jaren henenvliën.
Draag moedig 't wisslend levenslot:
Vaarwel! - vaarwel! - Behoede u God!
En dan ten slotte als hij het schip verlaten heeft: De driemast zeilt daarheen, gestuwd door wind en stroomen,
En voert den dierbren zoon naar 't verre Nederland;
De ranke kustboot heeft den vader opgenomen
En brengt hem, met zijn smart, terug naar Java's strand.
Nu moog' verbeelding zich een blijde toekomst droomen,
Zij vindt geen plaats in 't hart, van droefheid overmand:
Het uur des wederziens zal mooglijk nimmer komen!
De dood verbreekt welligt den teêrsten liefdeband.
Verstomde ook de afscheidskreet, weeklagend langs de baren,
Nog blijft het oog, van verre, op 't wijkend vaartuig staren,
Nog wuift men 't laatst vaarwel elkaar vertwijflend toe,.…
| |
[pagina 311]
| |
En nu - 't is alles heen! 't is heen en keert niet weder!
Het offer is gebragt! Het lange strijden moé,
Zinkt de afgepijnde ziel in stille wanhoop neder.
In Buitenzorg was van Deventer zeer op zijne plaats. Zijne hoffelijkheid, zijne beschaving, zijne onderhoudende conversatie maakten hem uitmuntend geschikt om in de omgeving van den Gouverneur-Generaal te leven, en om de vele hooge ambtenaren en vreemdelingen, die menigmalen de residentie van den opperlandvoogd bezochten, te ontvangen en, waar noodig, van dienst te zijn; gelijk, bij voorbeeld, het geval was met de geleerden, die met het Oostenrijksche fregat Novara eene reis om de wereld maakten, en bij hun bezoek van Java ook eenige dagen te Buitenzorg vertoefden, hetgeen den Keizer van Oostenrijk aanleiding gaf hem te begiftigen met het Gouden Kruis van verdienste met de Kroon. Ook in zijne verhouding met de landheeren muntte hij uit door ware humaniteit, terwijl hij de gezelligheid en de eendracht wist te bevorderen, en de opgezetenen der landerijen hem waardeerden als een flink, voortvarend en rechtvaardig hoofd van politie. Onder zijn bestuur verder kwam de nieuwe groote weg tusschen Buitenzorg en Tjanjoer tot stand, en bij Besluit van 6 Mei 1858 betuigde de Regeering hem voor zijne betoonde belangstelling in dat werk hare tevredenheid. Op 9 Februari 1859 zag van Deventer zich bevorderd tot inspecteur van finantien op eene maandelijksche bezoldiging van ƒ 1000; een ambt, dat hem de gelegenheid gaf, om een groot deel van Java goed te zien, maar dat hij niet lang vervulde, want reeds bij Gouvernements-besluit van 18 October 1859 werd hij tijdelijk belast met de waarneming der functien van resident van Ban- | |
[pagina 312]
| |
joemas, op 14 Juli 1860 gevolgd door eene definitieve benoeming. Gedurende zijn bestuur werd een gedeelte van het gewest door eene ontzaggelijke ramp getroffen. In den avond van 22 Februari 1861 trad de rivier Serajoe buiten hare oevers en overstroomde voor een groot deel de residentien Banjoemas en Bagelen. Ten 11 ure drong ter hoofdplaats Banjoemas het water in de huizen langs de rivier. Het residentiehuis is anderhalve paal verwijderd van de stad en hooger gelegen. Daardoor vernam de resident eerst des nachts te drie ure, dat er overstrooming was. Het erf zijner woning liep toen onder; een half uur later stond het water reeds in huis. Het steeg voortdurend. Met moeite borgen van Deventer met zijn gezin en zijn bediendenpersoneel en hunne gezinnen het lijf op het dak, waarop zij klommen door middel van een zeer gebrekkigen bamboezen ladder, die in staat stelde een luik in de zoldering der achtergalerij te bereiken. Mevrouw van Deventer was door ziekte bedlegerig en werd met zeer veel moeite door haren echtgenoot, geholpen door een inlandschen bediende, over den ladder op het dak gebracht. Verscheidene uren bleven zij daar, nagenoeg ongekleed, terwijl de regen bijna voortdurend bij stroomen nederviel. Eindelijk omstreeks den middag van den 23en werden zij met prauwtjes (uitgeholde boomstammen), hun gezonden door den secretaris, den Heer Happé, die zich met zijne vrouw vroegtijdig, hoewel met levensgevaar, had kunnen begeven naar de heuvels achter het residentiehuis, verlost en naar het gebergte gebracht, waar van lieverlede de Europeanen en vele Inlanders te zamen kwamen, van welken sommigen 36 uren in doodsgevaar hadden verkeerd. Van Deventer had eene zware taak. Hij vervulde die | |
[pagina 313]
| |
goedGa naar voetnoot1, daarin uitstekend bijgestaan door de hem toegevoegde of onder zijne bevelen dienende Europeesche en Inlandsche ambtenaren, van welken verscheidene de blijken van de tevredenheid der Regeering ‘voor de door hen betoonde ijver en beleid tot herstel van de door den watersnood veroorzaakte rampen’ ontvingen, terwijl van Deventer zelf werd benoemd tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en de regent van Banjoemas Raden Adipati Tjokro Negoro het ridderkruis van de Eikenkroon bekwam. Tijdens de ramp had van Deventer een kleine wond onder den voet, die hij aanvankelijk een weinig had verwaarloosd, en die door het lange blootvoets staan op de sporten van den bamboezen ladder en het de volgende dagen mede barrevoets loopen over steenen en modder, zeer was verergerd. Hierbij kwam dat zijn gestel door de groote inspanning veel had geleden. Daarom zag hij zich genoodzaakt in September 1861 voor eene maand met verlof tot herstel van gezondheid naar Pelantoengan te gaan, waar de rust en de goede behandeling van den geneesheer, Dr. Mandt, hem na eene maand genoegzaam hersteld deden zijn, om zijne ambtelijke functien weder te aanvaarden. Hij bleef echter min of meer lijdende en in Januari 1862 moest hij, na 22 jaren achtereen in Indië te hebben doorgebracht, wegens ziekte het besluit nemen, | |
[pagina 314]
| |
om een tweejarig verlof naar Nederland te vragen, dat hem op den 15den dier maand werd verleend. Op den 9den Februari daaraanvolgend gaf hij het bestuur der residentie over aan zijn opvolger en vertrok hij met zijn gezin naar Nederland. Aldaar verbeterde zijne gezondheid al spoedig, en, ruim een jaar na zijne aankomst, kon hij gevolg geven aan het verlangen van den Minister van Kolonien J.D. Fransen van de Putte, die hem tijdelijk bij zijn departement wenschte werkzaam te stellen, hetgeen geschiedde bij eene ministerieele beschikking van 13 Juli 1863, terwijl hem boven zijn verlofstractement eene jaarlijksche toelage werd toegekend van ƒ 2500. Aanleiding tot deze werkzaamstelling was het volgende. In den laatsten tijd was de strijd op koloniaal gebied tot dusverre schier uitsluitend gevoerd over ‘den vrijen arbeid’, hetgeen, naar des Ministers meening, eigenlijk geen kwestie was, indien slechts de belemmeringen, die uit de bestaande toestanden en de regelingen betrekkelijk tot de Gouvernements-kultures, het landelijk stelsel, de heerendiensten, het grondbezit enz. voortvloeiden, en waarmede het vraagstuk ten nauwste zamenhing, werden opgeheven. Volgens hem moest men niet vragen: Is de Javaan geschikt om door vrijen arbeid, zonder dwang, te produceeren? maar, hoe zullen de belemmeringen worden weggenomen, die den Inlander op Java in den weg staan, om uit vrijen wil den arbeid te verrichten, die hem en zijn vaderland tot grootere welvaart en ontwikkeling kan brengen? In die richting stuurde hij in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in Mei 1863 het debat, als voorbereiding van de later in te dienen voorstellen. Bij de voorstudien tot dat debat de oude stukken, die | |
[pagina 315]
| |
hij zich met betrekking tot de gezegde onderwerpen had doen voorleggen, doorloopende, was hij verrast en opgetogen over den schat, die daarin verscholen lag, en hij liet zijne gedachten gaan over de wijze om aan dien schat publiciteit te geven. Daartoe viel zijne aandacht op van Deventer, dien hij als secretaris van Pasoeroean had leeren kennen als een zeer ijverig en werkzaam man, die vlug en niet onverdienstelijk de pen wist te voeren, meer met letterkundige kennis toegerust, dan oeconomisch of politisch ontwikkeld, maar juist daardoor in het bezit van bijzondere waarborgen voor onpartijdigheid en uitnemend geschikt voor wat de Minister hem wilde opdragen. Van Deventer begon met de stukken, die zijne aandacht troffen, af te zonderen en den Minister in eene nota eene ruime inhoudsopgave van het werk voor te leggen. En al spoedig bleek, 1o dat de belangrijkheid der stukken de stoutste verwachting overtrof, en 2o dat de vervaardiging uit die bescheiden van eene doorloopende schets van het zamenstel en het wezen der bedoelde inrichtingen een zoo omvangrijk werk wezen zou, dat het niet in de eerste jaren gereed zou kunnen komen, terwijl, wanneer men niet de origineele stukken publiceerde, natuurlijk het beweren niet zou uitblijven, dat het een tendenzgeschrift was, partijdig in het stelsel van den Minister en zijne partijgenoten. Daarom werd besloten tot het openbaar maken der stukken, zoowel geheime, als andere, nadat de Koning daartoe, op 's Ministers voorstel, machtiging had verleend, en zoo kwam tot stand het bekende werk, getiteld: Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java, dat den hardsten slag heeft gegeven aan het koloniaal behoud. De titel was niet ondoordacht gekozen: ‘Het | |
[pagina 316]
| |
landelijk stelsel’, ofschoon in den regel daaronder de landrente wordt verstaan, omvat toch alles: grondbezit, kultuurstelsel, heerediensten. Het gaf ook minder aanstoot, dan in die dagen het geval zou zijn geweest, als men had geschreven: ‘Bijdragen tot de kennis van het kultuurstelsel’ of ‘van den vrijen arbeid’. Aanvankelijk werden de Bijdragen achtereenvolgend opgenomen in het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië, waarmede werd aangevangen in den jaargang van 1863, 2de deel, 11de aflevering, maar de algemeene ingenomenheid, waarmede het werk werd begroet, deed tot de afzonderlijke uitgave overgaan, waarvan het eerste deel in 1865 verscheen. Bovendien noodzaakten de toenmalige politieke omstandighedenGa naar voetnoot1 tot spoediger uitgave, dan het tijdschrift kon bijhouden, gelijk zij ten slotte ook aanleiding gaven, om de uitgave te stakenGa naar voetnoot2. Met onverdroten ijver had van Deventer gedurende drie jaren aan het belangrijk werk gearbeid. Hoewel, naarmate de openbaarmaking vorderde, de copij eerst ter resumtie aan den Minister werd gezonden, was hij het toch, die alles bezorgde en slechts hier en daar bracht eene op- | |
[pagina 317]
| |
merking van den Minister eenige verandering te weegGa naar voetnoot1. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat van Deventer zich door dien arbeid hoogst verdienstelijk heeft gemaakt en alle geschiedschrijvers, oeconomisten en staatslieden, die zich met de toestanden op Java bezig houden, ten zeerste aan zich heeft verplicht door voor hen met volkomen onpartijdigheid de onschatbare bronnen te openen en bereikbaar te maken, die zij behoeven om zich een juist, op waarheid gegrond beeld te kunnen vormen van de toestanden en van de werking der inrichtingen, die hen hadden in het leven geroepen en beheerschten. Ten blijke van de groote nauwgezetheid en nauwkeurigheid, waarmede van Deventer de uitgave heeft bewerkt, kan strekken, dat (voorzooverre althans mij bekend is) in de drie deelen tot nog toe slechts eene misstelling is ontdekt. Maar het is er eene, die veel misbaar heeft ten gevolge gehad. Zij wordt gevonden op blz. 195 van het derde deel, in eene memorie aan den Gouverneur-Generaal van den Direkteur der kultures G.L. Baud. Daar is gedrukt: ‘Het is waar, dat niet zelden de landbouwer, om zijne belasting te kunnen betalen, een gedeelte van zijn hoog noodig voedsel tegen lagen prijs moest verkoopen; terwijl hij zich alsdan ter erlanging van hetzelve, niet zelden tevreden stelde met wortels uit de bosschen, voor hem en de zijnen op te zoeken’. Doch de directeur had niet geschreven ‘voor’ maar ‘door’. Waarschijnlijk zou dit nimmer aan het licht zijn gekomen, indien niet Mr. N.G. Pierson in een zijner lezin- | |
[pagina 318]
| |
gen over koloniale onderwerpen deze woorden van G.L. Baud had aangehaald, maar door de vermelding der redevoering in de dagbladen werd hierop de aandacht gevestigd van den oud-direkteur, die in een stuk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant de fout aan het licht bracht. Dit gebeurde in 1868 toen van Deventer reeds lang weder in Indië was. De behoudende partij van die dagen maakte daarover groot rumoer. ‘Nu kon men zien hoe’, zoo heette het, ‘die Bijdragen waren zamengesteld; welke waarde die publikatie uit een geschiedkundig oogpunt had’. Zelfs in de tweede Kamer der Staten-Generaal werd de zaak op heftige wijze ter sprake gebracht. Al die beweging is echter niet in staat geweest om de waarde van het werk te verkleinen of de onpartijdigheid van van Deventer in de zamenstelling in gegronde verdenking te brengenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 319]
| |
Toen het laatste deel der ‘Bijdragen’ in het licht was verschenen, vroeg van Deventer zijn ontslag uit de tijdelijke werkzaamstelling, dat hem bij ministerieele beschikking van 23 Juni 1866, met ingang van 1 Juli, eervol werd verleend. Voortdurend had de zamenstelling en bewerking van het groote werk zijn tijd geheel in beslag genomen; vandaar dat gedurende zijn verblijf in Nederland op eigenlijk letterkundig gebied van hem geen andere pennevrucht het licht zag dan de bijschriften bij drie platen in het prachtwerk ‘De Indische Archipel’. In Februari 1866 overkwam hem de bittere smart van het overlijden zijner zoo geliefde echtgenoote, die lang lijdende was geweest en ten slotte bezweek aan de gevolgen eener beroerte. In 1863 had hij een ander zeer bemind lid van zijn gezin ten grave gebracht, namelijk zijn oudsten zoon, dien hij in 1858 voor zijne opvoeding naar Nederland had gezonden en voor wien hij toen de vroeger vermelde ‘Weeklagt’ had gedicht. Als weduwnaar moest hij alzoo naar Indië terugkeeren. Vergezeld door zijn overgebleven zoon en zijne beide dochters deed hij de reis langs den overlandweg, en kort na zijne aankomst in Batavia werd hij bij Regeeringsbesluit van 15 November 1866 benoemd tot resident van Pasoeroean. Met vreugde aanvaardde hij dit ambt in de schoone landstreek, waar hij zooveel jaren, met zijne nu overledene vrouw, als secretaris hoogst gelukkig had doorgebracht, en ook de ingezetenen zagen hem er gaarne terugkeeren. Maar niet lang mochten zij hem er behouden, want bij Gouvernementsbesluit van 20 April 1868 werd hij bevorderd tot resident van Soerabaja, nadat hij, de on- | |
[pagina 320]
| |
gezelligheid van het ongehuwde leven moede, op 22 October 1867 zijn tweede huwelijk had gesloten met eene zeer begaafde vrouw, Mejufvrouw Jenny Hermine Dorothée Caroline Kruseman, zijne nicht. In menig opzicht maakte van Deventer zich in Soerabaja verdienstelijk, zoowel als liberaal gewestelijk bestuurshoofd, als vriend van gezelligheid. Zoo verwierf hij zich b.v. in November 1864 eene bijzondere tevredenheidsbetuiging van de Indische Regeering, ‘wegens de oordeelkundige en spoedige wijze, waarop hij in de behoefte aan koelies ten dienste der militaire opératien op Bali had voorzien’, terwijl hem reeds te voren bij een brief van 1 October door den legerkommandant ter zelfder zake, onder dankbetuiging, was te kennen gegeven, ‘dat door de spoedige voorziening in de behoefte aan koelies in zeer korten tijd de zoo nadeelige stagnatie in de opératien een einde kon nemen’. Een ander blijk van waardeering ontving hij op 5 December 1869, toen de algemeene secretaris hem telegrafeerde: ‘De Gouverneur-Generaal, alhoewel betwijfelende uwe voorkeur voor de open te vallen betrekking van Directeur van Binnenlandsch Bestuur boven die van Resident van Soerabaja, welke door u ten genoege der Regeering wordt bekleed, gelast mij echter u eerstgenoemde betrekking aan te bieden, met verzoek om per telegram te antwoorden? Het antwoord luidde: ‘Schoon dankbaar voor het vereerend telegram van den algemeenen secretaris, verzoek ik Uwe Excellentie eerbiedig, maar dringend, mij te laten in mijn tegenwoordigen werkkring, in welken ik trachten zal de tevredenheid der Regeering al meer en meer te verdienen’. | |
[pagina 321]
| |
Daarop werd de Heer Mr. H.D. Levyssohn Norman tot directeur benoemd. Later in November 1871 wenschte de Gouverneur-Generaal van Deventer in het belang van 's lands dienst te bestemmen tot resident van Soerakarta, maar ook nu verzocht hij niet in aanmerking te komen, en hij deelde in een brief zijne motieven mede, van welke het voornaamste was dat hij zich wel den minst geschikten persoon achtte om de taak te vervullen, die de Regeering van den resident bij het Hof van Soerakarta verlangt. ‘Ik ben’, schreef hij, ‘noch politiek, noch diplomatiek man’. De keus viel toen op den Heer A.A.M.N. Keuchenius. Onder de onderscheidingen, die van Deventer, terwijl hij resident van Soerabaja was, ten deel vielen, verdient vermelding, dat hij door den Koning van Portugal werd benoemd tot kommandeur der militaire orde van Jezus Christus, ter zake van bewezene diensten aan de oorlogskorvet Sa da Bandeira, tijdens het aanwezen van dat schip ter reede van Soerabaja in 1869; alsmede dat hem op 27 Juli 1871 langs diplomatieken weg de hooge erkentelijkheid der Russische Regeering werd betuigd ‘wegens de gastvrije bejegening van het état-major van het Russisch oorlogschip Haidanak’, terwijl het zich op de reede van Soerabaja bevond. Ten gevolge van het bezoek van dat schip zag hij zich ook benoemd tot ‘Membre perpétuel de la Bibliothèque et du Musée naval a Kronstadt’. Bij Koninklijk Besluit van 19 Juli 1873 werd van Deventer aangesteld tot lid in den Raad van Nederlandsch-Indië’. Noode zagen de ingezetenen van Soerabaja hunnen bekwamen, humanen, gezelligen resident vertrekken, en het ontbrak niet aan talrijke blijken van waardeering en hartelijke genegenheid, die hem zoowel van de zijde | |
[pagina 322]
| |
der burgerlijke en militaire landsdienaren, als van die der particulieren, zoowel Europeanen, als Inlanders en vreemde Oosterlingen, toestroomdenGa naar voetnoot1. Ongeveer vier jaren vervulde van Deventer het hooge ambt, waarin hij ook weder uitblonk, zoowel door zijne kennis en zijne ondervinding op het gebied van het binnenlandsch bestuur en van Javasche toestanden, mitsgaders van het administratief beheer, als door zijne rechtschapenheid en gemoedelijkheid, zijn onvermoeiden ijver en voortvarendheid. In het begin van 1876 verzocht hij zijn ontslag uit 's lands dienst, wat hem bij Koninklijk Besluit van 26 Februari 1877, met ingang van 6 April, op de meest eervolle wijze werd verleend, ‘onder dankbetuiging voor de langdurige en goede diensten door hem aan den lande bewezen’ en onder toekenning van pensioen. Hij had, toen hij 's lands dienst verliet ruim 42 en een half dienstjaar, waarvan 6 in dienst van het provinciaal Gouvernement van Overijssel. Hij vertrok met zijne echtgenote naar Europa, waar zij veel reisden, een winter te Nice doorbrachten en eenige maanden in Brussel woonden, totdat de gezondheid van Mevrouw, die teringachtig was, het verblijf in Indië raadzaam deed zijn, zoodat zij er terugkeerden en op 26 October 1878 op nieuw te Batavia voet aan wal zetten. Als ambteloos burger leefde hij te Weltevreden met zijne vrouw, die zich zeer in acht moest nemen, stil, maar hij kon zich toch niet onttrekken aan de eereposten, waarin men hem zoo gaarne had wegens zijne toewijding, gepaard aan ware humaniteit. Zoo was hij een ijverig en zeer populair president van | |
[pagina 323]
| |
de societeit de Harmonie, en een onvermoeid voorzitter van de Directie van het Parapattan weezengesticht, en zijne groote verdiensten als zoodanig werden door zijne medeleden schitterend erkend, toen zij hem op 7 Augustus 1881, nadat hij, wegens gezondheidsredenen van zijne echtgenoote en van hem zelven naar Europa moetende terugkeeren, zijn praesidium had nedergelegd, het honorair lidmaatschap der directie aanboden bij een schrijven, waarin hem, bij den dank der bestuurders en der weezen, de groote verdienste werd toegekend een ware vader der weezen te zijn geweest en den bloei der liefdadige inrichting te hebben verhoogd. In Europa teruggekeerd begaf van Deventer zich onmiddelijk met zijne echtgenote naar Weenen, alwaar zij eene operatie onderging, die haar toch niet volkomen baten mocht, want op 2 September 1882 overleed zij te Rioli bij Bologna aan de kwaal, die tot de operatie aanleiding had gegeven. Deze gebeurtenis was voor van Deventer een zeer harde slag, dien hij nimmer geheel is te boven gekomen. Hij vestigde zich in 's Gravenhage, alwaar zijne dochter Mevrouw de wed. Deketh met hare kinderen met hem woonde. De Indische zaken bleven hem voortdurend groot belang inboezemen, en gedurende een drietal jaren [1884-1887] was hij bestuurslid van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Op eigenlijk letterkundig gebied gaf hij niets meer uit; alleen spande hij nog eenmaal de snaren voor het publiek, toen hij, zielsbewogen door de ramp van Krakatau, een gedicht vervaardigde, dat gedrukt werd in het ten voordeele van de overgeblevene slachtoffers van de uitbarsting | |
[pagina 324]
| |
in het laatst van 1883 bij Joh. IJkema te 's Gravenhage uitgegeven geïllustreerd blad Holland-Krakatau. De laatste arbeid, die van hem in druk verscheen, is het zoo keurig en zoo juist Levensbericht van Meester Pieter Mijer, in den bundel Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde over 1884. Hierna trok hij zich meer en meer in zijn huis terug, daartoe gedrongen door eene hartkwaal, die hem dikwerf zeer benauwde en belette uit te gaan. Hij arbeidde daar aan gedenkschriften, bestemd voor zijne kinderen, aan welke een deel der bijzonderheden ontleend is, die dit zijn levensbericht bevat; hij bracht het met dien arbeid echter niet verder dan tot zijn 33e levensjaar. Van lieverlede verergerde zijn lijden, dat hij met gelatenheid en berusting, als een waar Christen, droeg, totdat de dood hem op 3 Maart 1891 deed inslapen. Zijn lijk werd drie dagen later, in tegenwoordigheid van familieleden en vrienden, op de begraafplaats Eik en Duinen nedergelegd in hetzelfde graf, waarin hij eenmaal het stoffelijk overschot van zijne geliefde eerste vrouw had gebracht. Op zijn verzoek werd bij het graf niet gesproken, maar kransen en bloemen getuigden er van liefde, waardeering en vriendschap.
Mr. T.H. der Kinderen. | |
[pagina 325]
| |
Gedrukte lettervruchten van S. van Deventer JSzn.‘Het logement te Z.’; ‘De drie medeminnaars’; ‘Oordeel niet’. Drie verhalen in proza, onderteekend met de letters M.A.S. opgenomen in het weekblad: ‘Het Nederlandsche Museum’. 1835-1839. ‘Ter Gedachtenis’. Voor zijne vrienden gedrukt bij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle. 1839. ‘Anna’. Romance. ‘Bij het einde des jaars’. Overijsselsche Almanak van Oudheid- en Letterkunde 1839. ‘Bij Nacht’. Dichtstukje. ‘De zonderlinge vriendschapsdienst’. Berijmde vertelling. Indisch Jaarboekje Lakschmi. 1840. ‘Het kerkhof te Batavia’. Elegie. ‘Het avonduur’. Dichtstukje. In hetzelfde jaarboekje. 1841. ‘Na een storm’. Dichtstukje. ‘Het weesje’. Dichtstukje. Hetzelfde jaarboekje. 1842. ‘Uitboezeming’. Opgedragen aan den WelEdelgestrengen Heer Mr. J.J. Brest van Kempen, bij het overlijden van zijne echtgenoote. Landsdrukkerij te Batavia. 1841. ‘Een ontbijt bij den Heer Notenkraker, of het ongeluk van baar te zijn’. Voorstelling in proza, onder pseudoniem ‘Moestaël’. ‘Bertha's heimwee’. Dichtstuk. ‘Welkom! Welkom avondwinden!’ Dichtstukje. ‘Aan een éénjarig meisje’. Dichtstukje. ‘Nog iets omtrent de beoefening der poëzie in Nederlandsch-Indië’. Antwoord op J. Munnichs Iets. Alles gedrukt in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. In de jaargangen III, IV en V. ‘De nachtwacht’. Blijspel in een bedrijf. Naar het Hoogduitsch van Th. Körner. Landsdrukkerij Batavia. 1844. | |
[pagina 326]
| |
‘Een storm in den Indischen Oceaan nabij de eilanden Paulus en Amsterdam’. Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Tiende jaargang. Ook opgenomen in Daphné, tweemaandelijksch Tijdschrift voor Nederlandsche Poëzij, uitgegeven bij J.D. Doorman te Utrecht, vijfde bundel; 1854. ‘Brief aan de Redactie van het Indisch Archief van 25 Februari 1849, naar aanleiding van eene in ‘Smit's nieuwe theorie van den dampkring’, in eene vorige aflevering opgenomen aanval op het door hem geredigeerde jaarboekje Warnasarie van 1849.’ Indisch Archief. Jaarg. I. ‘Onder de linie’. Berijmde vertelling. ‘Nachtzang in het gebergte’. Dichtstukje. ‘De gedaanteverwisseling’. Bladvulling. Naar het Hoogduitsch. ‘Wonder der liefde’. Naar het Hoogduitsch. ‘Beeldschoon’. ‘De noodlottige dag. Uit de papieren van een ambtenaar op wachtgeld’. Novelle in proza. ‘Aan Lize’. Dichtstukje. ‘Kassian!’ Berijmde curiositeit. ‘De Gierigaard’. Bladvulling naar het Hoogduitsch. ‘Rozen en doornen of de drie kusjes’. Poëzie. ‘Zusterlijke brief aan de in Indië geboren Dames, van Lotje en Henriette’. Jaarboekje Warnasarie. 1848. ‘Warnasarie’. Dichtstukje. ‘Op het graf van een kind’. Dichtstukje. ‘Iets omtrent de slaven in Nederl. Oost-Indië’. ‘Toast aan de vriendschap’. Dichtstukje. ‘Aan de nagedachtenis van A.T. Raaff’. Proza. ‘Liefde’. Dichtstukje naar het Fransch. ‘Fluisteren. Aan Laura’. Poëzie. ‘De verloofden’. Novelle. ‘Marie’. Bij eene plaat. Dichtstukje. ‘'s Konings verjaarfeest’. I, 6 December 1842. II, 6 December 1848. Poëzie. Hetzelfde jaarboekje 1849. ‘'s Konings verjaarfeest I’ is ook opgenomen in de Javasche courant van 7 Dec. 1842. ‘Zangen der Liefde! Verheft u ten hemel’. Poëzie. ‘Vrijheid van Drukpers’. Puntdicht. ‘Djogo Taroep Anom’. Tengersche legende. Hetzelfde jaarboekje 1850. ‘Nolepâtti’. Eene vertelling. Hetzelfde jaarboekje 1852. ‘Gedachten bij het einde des jaars’. Poëzie. ‘Feestdronk aan den resident van Pasaroean, D.A. Varkenvisser, bij zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw’. | |
[pagina 327]
| |
‘Eene revolutie op Java’. Eene ware gebeurtenis. Hetzelfde jaarboekje 1853. De ‘Gedachten’ zijn ook gedrukt in de Javasche Courant van 2 Januari 1847. ‘Aan eene vlieg’. Poëzie. ‘Emma de Gouvernante’. Novelle in proza. Hetzelfde jaarboekje 1854. ‘Land!’ Dichtstukje in het gezicht van Java-Hoofd. ‘In het album van Tosarie’. Dichtstukje. ‘Toast aan de vrouw’. Poëzie. ‘De beide moeders’. Ballade naar het Hoogduitsch. Hetzelfde jaarboekje 1855. ‘De macht van den Regent’. Zedeschets in Proza. Hetzelfde jaarboekje 1856. ‘De schoonste schilderij’, Poëzie. ‘Van Pasaroean naar Singosarie’. Proza. ‘Van Pasaroean naar het meer van Gratie. Proza. Hetzelfde jaarboekje 1857. ‘De dood van Tollens. Een bloem op zijn graf’. ‘Gezicht op de bazaar te Buitenzorg’. Bijschrift voor eene plaat. ‘Afscheidslied aan mijn zoon Roelof Jacques, bij zijn vertrek van Java naar Nederland’. Het ‘Afscheidslied’ is ook in 1857 afzonderlijk gedrukt bij Lange en Co. te Batavia. Niet in den handel. Deze uitgaaf behelst een voorzang, die in de Warnasarie niet is opgenomen. Hetzelfde jaarboekje 1858. ‘Een gulden koper’. Novelle. ‘Ik weet het niet. Aan Celine’. Dichtstukje. ‘Zij is ontrouw. Aan een vriend’. Dichtstukje. ‘Merkwaardig huwelijk’. Proza. ‘De zonderlinge tijgervangst’. Eene ware gebeurtenis. Proza. Bianglala. Indisch Tijdschrift. Jaarg. I. ‘Naïve vraag en Biologie’. Twee anecdoten in proza. Hetzelfde Tijdschrift. Jaarg. II. ‘Weeklagt bij het vertrek van mijn oudsten zoon Jan Salomon Roelof Jacobus van Java naar Nederland’. Dichtstuk. ‘Aan den Kolonel C.G. van Deutsch, bij het verlies van zijn twee eenige zoons’. Dichtstuk. Nederlandsch-Indische Muzenalmanak voor de jaren 1859 en 1860. De ‘Weeklagt’ is ook afzonderlijk gedrukt bij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle. Niet in den handel. ‘De redacteurs van de Warnasarie aan de redacteurs van den Tijdspiegel naar aanleiding van een stukje opgenomen in de affevering van dat maandwerk van April 1849’. Tijdspiegel 1850. ‘Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java’. Op last van zijne Excellentie den minister van Koloniën J.D. Fransen van | |
[pagina 328]
| |
de Putte bijeenverzameld. Drie deelen. Uitgegeven te Zaltbommel bij Joh. Noman en Zoon. 1865-1866. Ook gedrukt in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië in 1863-1866. De tekst bij de platen: Eene jagt op Java van Raden Saleh, Het meer van Tondano van Jhr. de Stuers, en eene overstrooming op Java van Raden Saleh, in het prachtwerk: De Indische Archipel. Uitgave in groot atlasformaat van tafereelen uit de natuur en het volksleven in Indië, naar teekeningen en schilderijen. Chromolithografien van C.W. Mieling te 's Gravenhage 1865. ‘Een Javaansche plechtigheid. Het verlaten van den ouden Dalm des regenten van Pasaroean en het overgaan naar eene tijdelijke woning op den 19en Maart 1868’. Buiten den handel. Met vergunning der Regeering gedrukt bij Ch. Kocken te Soerabaja. ‘Reisavontuur’. Geschreven te Napels, October 1881. Jaarboekje Nisida, 1881. Ook opgenomen in een extra bijvoegsel van het Bataviaasch Handelsblad van 26 November 1881. ‘Het aardrijk dreunt’. Dichtstuk. In het geïllustreerd blad Holland-Krakatau, uitgegeven in het laatst van 1883 bij Joh. IJkema te 's Gravenhage. ‘Levensbericht van Mr. Pieter Mijer’. Bijlagen (Levensberichten) tot de handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsehe Letterkunde te Leiden, over het jaar 1884. |
|