Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1891
(1891)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Levensbericht van C.W. van der Pot.‘Le style c'est l'homme,’ - indien op iemand, dan is dit vaak gebruikte woord van toepassing op den man, aan wien het mij eene eere en voorrecht is, hier enkele bladzijden te mogen wijden, nu hij den 19en April dezes jaars, in het achtenzeventigste zijns levens, in de vaste hope des eeuwigen levens, van de zijnen, die hem zoo innig liefhadden, van de nog overgeblevenen zijner vroegere talrijke toehoorders, die hem zoo hoog schatt'en, van zijne leerlingen, vrienden, geestverwanten binnen en buiten Rotterdam is heengegaan. Onder de laatsten mocht ik mij rangschikken. Want van 1853 af, toen hij in zijne vaderstad Rotterdam bij de Remonstrantsche gemeente als evangeliedienaar optrad, tot aan zijnen dood heeft ons eene vriendschap verbonden, die met de jaren niet zwakker maar sterker werd. Al zagen wij elkander niet zoo dikwijls, als dit bij eene minder woelige en tot onophoudelijke werkzaamheid roepende ambtsbediening het geval zou geweest zijn, toch zijn wij nooit, na de bespreking van allerlei verschijnselen op godsdienstig, kerkelijk, wetenschappelijk, letterkundig gebied, van elkander gescheiden zonder versterkt gevoel van geestver- | |
[pagina 256]
| |
wantschap. Ook hebben wij elkander steeds de handen gesterkt in het werk en den strijd en het lijden voor de zaak der Zending, die hem zóózeer ter harte ging, dat zijne kinderen haar (en bepaaldelijk het Nederlandsche Zendelinggenootschap) huns vaders elfde, niet het minst geliefde kind plachten te noemen. Van der Pot is de tweede, die is henengegaan uit het snoer der vijf (behalve hij en ik waren het Modderman, Blaauw, Hoekstra), die van 1853-1858 onder den titel van: Licht, Liefde, Leven stichtelijke lectuur voor christenenGa naar voetnoot1 trachtten te geven, en die er niet aan dachten om zich op de eerste bladzijde anders dan ‘evangeliedienaren te Rotterdam’ te noemen. Maar er was een grooter kring: er behoorden toe de doorgeleerde, goedronde Stemberg († 1864), de krachtvolle van Doesburgh († 1874), de aristocratische, smaakvolle van Teutem († 1889), diens ambtgenoot Joannes Tideman, de polyhistor Tyssen en enkele anderen. Waarom moest die kring in meer dan één opzicht uiteengaan? Sic erat in fatis. 't Was verscheidenheid en overeenstemming: maar ook hierin overeenstemming, dat wij anderen allen, indien wij gewoon waren geweest malkander prijsjes te geven, aan van der Pot, waar het aankwam op keurigheid van stijl en smaakvolle ‘dictie’, zonder aarzeling den eerepalm zouden hebben toegekend. Die waren hem trouwens zóó eigen, dat niet alleen wat hij - in proza en poëzie - onder de drukpers bracht, als muziek (niet van Wagner en Brahms, maar) van Haydn u tegenklinkt, maar ook de brieven aan zijne zoons tot | |
[pagina 257]
| |
op het laatst zijns levens, zooals zij daar liggen, als stijlvoorbeelden zouden kunnen dienen. Van zijne leerredenen (slechts zeer enkele zien het licht) getuigde eene zijner trouwste toehoorderessen, dat de betoovering van de welluidende taal, waarin de altijd degelijke inhoud tot u kwam, dien inhoud soms wel eens op den achtergrond drong. Dit komt zelfs uit, waar men het allicht niet zoekt. Van veel zoogenaamde stichtelijke lectuur geldt ook om den achteloozen stijl: transeat cum ceteris. Maar jammer zou het zijn, als de vele juweeltjes, welke van der Pot in het ‘Brood des Levens’Ga naar voetnoot1 gegeven heeft, in de doos van dat Dagschrift verborgen bleven, en niet, in een krans vereenigd, allen beschaafden nogmaals werden aangeboden, die de christelijk-godsdienstige waarheid te hoog schatten, dan dat zij haar niet liefst in uitgelezen taal zien aangeboden. Le style c'est l'homme. Zooals hij was, was zijn stijl: niet die van een schitterend redenaar, - geen woudstroom, die meesleept wat in zijne bedding komt, - maar van een keurig spreker, die boeit en weldadig aandoet, - eene beek, die met haar kabbelend zilver langs hare bekoorlijke oevers meetroont. Er werkte toe mede, dat wat de mensch van der Pot was, zich afspiegelde op zijn gelaat. Zijn photographisch beeld geeft maar flauw terug dat zachte, innemende, gelijkmatige, goedhartige, ook onder smart en strijd zoo rustige gelaat. Gelijk zijn wezen, zoo bracht geheel zijn gaan en staan (Erschei- | |
[pagina 258]
| |
nung, zeggen de Duitschers) hoe meer men hem leerde kennen, te meer onder den indruk, dat, zonder miskenning van ware godsvrucht in hoekige vormen, toch het geloof, dat in den Zoon des Menschen zijn middelpunt heeft gevonden, waarlijk humane menschen kweekt. De bestemming van dit Levensbericht brengt mede, dat het vooral te wijzen heeft op hetgeen van der Pot in de Nederlandsche Letterkunde is geweest. Uit te weiden over den inhoud zijner evangelieprediking, waarin hij zonder partijzucht en scherpheid, maar in klimmende mate met beslistheid die richting, die eerst Groningsch, later Evangelisch, ook wel de Middenrichting is genoemd, heeft vertegenwoordigdGa naar voetnoot1; hem te beschrijven als nauwgezet catecheet, als getrouw herder, als kranken- en armenvriend, die waar nood was, de edele kunst van bedelen verstond; hem te teekenen als warm en werkzaam vriend der Zending, wiens ledige plaats onder de Hoofdbestuurders van het Nederlandsche Zendelinggenootschap smartelijk wordt gevoeld, wiens grondig en smaakvol exegetisch onderwijs door menigen evangeliebode in Indië | |
[pagina 259]
| |
dankbaar wordt herdacht, en die, onder veel andere verrichtingen, jarenlang enkele der ‘Maandberichten’ schreef en de ‘Mededeelingen’ mede redigeerdeGa naar voetnoot1; allerminst hem te loven als echtgenoot, vader en opvoeder van zijn talrijk gezin, dat zijne vaak niet geringe zorgen met hartelijke liefde heeft beantwoord, - dit ligt niet op mijnen weg. Toch moet het ook hier vermeld, omdat, waar v.d. Pot als auteur, als godgeleerde, als dichter niet meer heeft gegeven, de reden hierin schuilt, dat bij hem trouwe vervulling van ambtsplicht en de medewerking aan de praktijk des Christendoms steeds de eerste plaats innamen. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen droeg daarvan in vroegere jaren, gelijk menige andere philanthropische instelling, de vruchtGa naar voetnoot2. Waarbij intusschen niet te vergeten is de bescheidenheid, die hem steeds kenmerkte en in de schoone toewijding van zijnen ‘Julianus’ aan ‘zijne dier- | |
[pagina 260]
| |
bare moeder’ deed schrijven: ‘Altijd was de dichtkunst mij lief, hoezeer ik mijzelven bewust ben, dat ik den zangberg slechts enkele geringe schreden kan opstijgen, en aan anderen moet overlaten dien te beklimmen. Mijn ‘Julianus’ treedt ook niet met groote aanspraken of verwachtingen in de wereld. Hij vraagt slechts een klein, bescheiden plaatsje onder de dichterlijke voortbrengselen van onzen tijd.’
Combertus Willem van der Pot is 28 Sept. 1813 te Rotterdam geboren, uit een geacht koopmansgeslacht, dat de ongenade van den Franschen tijd zeer had ondervonden. Zijn vader was Gerrit van der Pot († 1851), zijne moeder Debora Petronella Burger († 1867). De Engelsche afkomst van de moeder der laatste is oorzaak geweest, dat van der Pot en zijne broeders en zusters al spelende zuiver Engelsch leerden spreken. Twee zijner broeders waren jarenlang welbekende figuren te Rotterdam: de een, Dionijs, cargadoor († 1879), de ander, Abraham, bouwkundige († 1887). Nog zijn twee hoogbejaarde zusters in leven. Als knaap heeft hij zeker op de Fransche school van van der Beek een goeden grond gelegd om uitstekend vrucht te plukken van het soliede klassieke onderwijs, dat hij (1825-1830) op de Latijnsche school, van den hooggeachten rector W. Terpstra († 1839) mocht ontvangenGa naar voetnoot1. Met hem zaten o.a. in ééne klasse W.C. Mees en Loncq, de eerste als rechtsgeleerde en als eerst Secretaris, later Voorzitter der Nederlandsche Bank, de tweede als Utrechtsch Hoogleeraar in de Geneeskunde bekend geworden en beroemd. Zeker is hij toen reeds onder den indruk geweest | |
[pagina 261]
| |
van Abraham des Amorie van der Hoeven's († 1855) welsprekendheid, die toen, tot 1825, te Rotterdam predikant der Remonstrantsche gemeente, dáár, te Amsterdam hoogleeraar geworden, op vaste tijden bleef optreden. Voltooiend catechetisch onderwijs gaf hem H.N. van Teutem, die, in 1827 van der Hoeven opgevolgd, in latere jaren (1853-1860) te Rotterdam zijn ambtgenoot en tot aan zijnen dood († 1889) hem vriend en geestverwant is geweest. Van 1830-1835 heeft van der Pot zijne voorbereidende literarische en theologische studiën volbracht te Amsterdam, aan het Athenaeum en het Remonstrantsch Seminarie. De namen van Roorda, Muller, Koopmans en Rooyens zeggen op zichzelven reeds genoeg, dat een zeer zuinig levend, maar zeer werkzaam student als hij was, er veel kon opdoen van degelijke kennis. Maar ik vergis mij zeker niet, als ik onderstel, dat de smaakvolle David van Lennep en de welsprekende des Amorie van der Hoeven hem hebben geleerd, dat het goud der waarheid wel waard is om op uitgezochte zilveren schalen te worden opgedragen. Gedurende zijnen studietijd heeft hij een ‘accessit’ verworven op de beantwoording der vraag: ‘De Musica Sacra’. De later beroemd geworden Willem Moll ontving den gouden eereprijs. Dat nochtans van der Pot geen gehoor had voor muziek, die zelf zooveel muziek in zijn stijl heeft doen hooren, zal ons minder verwonderen, als wij ons herinneren, dat Bernard ter Haar hetzelfde gemis had, en toch b.v. in zijn gedicht: ‘Het muzikale in de natuur’ in zangerigheid uitmuntte. Onder zijne uitgelezen akademievrienden behoorden H. Heemskerk, later zijn zwager geworden, W. van Oorde, J.J.v. Vollenhoven, J. Herman de Ridder, van welke | |
[pagina 262]
| |
de twee laatsten als emeriti predikanten nog in leven zijn. Zij zijn vrienden gebleven. Hen verbond zeker de gemeenschappelijke hoogachting, die zij hadden voor hun Hoogleeraar des Amorie van der Hoeven. Zeker, er zijn geweest en er waren toen te Amsterdam hoogleeraren van veel grooter en breeder en dieper wetenschap. Maar 't zou onbillijk zijn te miskennen, dat hij op vele evangeliepredikers van het midden dezer eeuw, vooral onder de Remonstranten, een hoogst weldadigen, edel-beschavenden invloed heeft geoefend. En onder dezen nam van der Pot eene eerste plaats in. Van der Hoeven had hem lief en behandelde hem als een' zoon. En die geestelijke zoon bracht hem bij het verlaten van het Seminarie den warmsten dank en de hulde: ‘U gaat steeds het meest ter harte, niet alleen uwer leerlingen verstand door degelijk onderwijs te ontwikkelen, maar in hun gemoed den toeleg op waarheid en vroomheid op te wekken en hen te vervullen met oprechte liefde jegens God en Christus’. Deze woorden staan in de ‘Voorrede’ van het Specimen Theologicum de Basilio Magno oratore sacro, waarmede hij 22 Juni 1835, nog geen tweeëntwintig jaren oud, den graad van Theologiae-Doctor - niet behaalde: Amsterdam mocht dien niet toekennen, - maar dien meer dan verdiende. De inhoud getuigt van grondige studie, aan dien op één na beroemdsten kerkredenaar der 4e eeuw gewijd, en de vorm trekt aan door het schoone, - men voelt het, - met gemakkelijkheid geschreven Latijn, dat den leerling van den smaakvollen van Lennep verraadt. Er spreekt hier, vooral bij de beschrijving van Basilius' leven, in de classieke taal van Latium, reeds de stilist in zuiver Nederlandsch van later. De karakterteekening is te uitvoerig, om hier te worden uitgeschreven. Toch als proeve de begrafenis. ‘Plena erant fora, | |
[pagina 263]
| |
plenae porticus, plena via hominum funus cum lacrimis stipantium. Cum ipsis Christianis certabant Judaei et Gentiles, a quibusnam scilicet dilectissimi viri maximo honore afficeretur memoria, Unusquisque enim operam dabat, alius, ut lectulum, in quo viri corpus efferebatur, arriperet, aut vel solum attingeret, alius, ut quam proxime ad eos perveniret, qui sanctum corpus ferebant, alius denique, ut saltem adspectu adhuc ante sepulturam frueretur. Scilicet quisque amicum, quisque benefactorem, patrem denique carissimum amisisse sibi videbatur, nec aliter mortuum deplorabat. Psalmodiae a luctu gemituque vincebantur etc.’Ga naar voetnoot1. Twee jaren is van der Pot te Haarlem (1836-1838), vijftien jaar te Leiden (1838-1853), zesentwintig jaar te Rotterdam (1853-1879) evangeliedienaar bij de Remonstrantsche Broederschap geweest. In de twee eerstgenoemde was het kerkgebouw veel te klein, om de schare der toehoorders te omvatten. Ook te Rotterdam werd hij zeer gaarne gehoord. Wie niet pleegt te tellen, (ofschoon men dit in het gegeven geval ook wel mag doen) maar te wegen, weet, dat hij daar een zeer goed gehoor had. Daaronder velen uit de Hervormde Gemeente. Dat dit getal niet nog grooter is geweest, daartoe heeft zeker ook medegewerkt, dat van dat gedeelte der burgerij, dat het | |
[pagina 264]
| |
meest ‘kerksch’ is en gebleven is, nog velen eene zekere schuwheid van de Remonstrantsche kerk hadden behouden. En de spoorslag om die te overwinnen ontbrak, daar ik slechts van Oosterzee behoef te noemen, om te herinneren, dat men in de Groote Kerk zich bevredigd voelde. Tijdens zijn verblijf te Haarlem trad van der Pot in het huwelijk (26 April 1838) met Johanna Jacoba Heemskerk († 1886). Achtenveertig jaren was hij met haar door een gelukkigen echt vereenigd. Van de kinderen, die zij hem schonk, waren bij zijnen dood zes zonen en vier dochters in levenGa naar voetnoot1. Te Leiden (1838-1853) was hij in verschillende kringen zeer gezien. Tot zijne vrienden behoorden o.a. de hoogleeraren Pruys van der Hoeven en Jan van der Hoeven en de Predikanten Rutgers van der Loeff en Bernard ter Haar. En tar Haar's hart bleef warm kloppen voor van der Pot. Toen deze in 1861 zijn vijfentwintigjarig ambtsfeest vierde, zong ter Haar hem schoone dichtregels toe, die in meer dan één opzicht merkwaardig zijn: Den veelgeliefden vriend uit schooner levensdagen,
Waarvan 't herdenken, streelend zoet,
Mij vaak nog droomend mijmren doet,
Zend ik op 't Feest, dat hem zijn zilvren kroon doet dragen,
Als vriend en geestverwant mijn heil- en broedergroet.
Hoe stemden wij te zaam in denken en gevoelen!
Bezield door de eigen zucht in streven en bedoelen,
Zóó vonden wij 't metaal voor d'echten vriendschapsbond;
Zóó sleten we onvergeetlijke uren,
| |
[pagina 265]
| |
En drukten, over 't puin der weggezonken muren,
Elkaar de trouwe broederhand.
En nog - hoe fel opnieuw het twistvuur ging ontbranden;
Al dreigt een wilde orkaan, de kerken uit haar wanden
Verzettend, neer te slaan wat nooit te wagglen scheen;
Hoeveel als schuim van 't goud ging in den kroes verloren, -
Nog bleef ons 't dierbaarst wat ons 't dierbaarst was te voren,
Nog zijn we in hope en uitzicht één.Ga naar voetnoot1.
Van dat samenstemmen, waarvan dit gedicht gewaagt, was zeker ook - ik bedoel te Leiden, - de theologische krans, gevormd door hoogleeraren en predikanten, de betooning. Daartoe zullen behoord hebben Scholten, van Oordt en Kist. Dat van der Pot er een werkzaam aandeel aan nam, bewijzen twee voorlezingen. De eene geeft ‘Iets over den zin - van de benaming - Zoon des Menschen (1846); de andere, meer bewerkt: Gedachten over de verhouding van het Evangelie tot het metaphysisch begrip van Gods Oneindigheid (1849)Ga naar voetnoot2. Deze laatste was gekant tegen dat begrip van Gods oneindigheid, dat toen, in overeenstemming met Krause, door Opzoomer werd geleeraard, o.a. in deze woorden: ‘Het onderscheid tusschen God en de wereld mag geen ander zijn, dan dat tusschen het geheel en zijne deelen. - Wij stemmen toe, dat ‘God het al is.’’ Hiertegenover stelt van der Pot, dat wij bij Gods openbaring, in Christus en het Evangelie gegeven, ter school hebben te gaan. ‘Daar vinden wij Gods Oneindigheid in opgenoemden zin niet geleerd en hebben veeleer uit het: | |
[pagina 266]
| |
‘God is geest, God is licht, God is liefde’ af te leiden Zijne zedelijke volmaaktheid. Dit (geest, licht en liefde) is Hij in eindelooze mate. Hierin is Hij voor toeneming noch vermindering vatbaar. Hierin is Hij de volstrekt onbeperkte en onbegrensde, de absoluut volmaakte, en in dien zin de Oneindige. Zoo is Gods oneindigheid een zedelijk begrip geworden, en als zoodanig belijden wij haar.’ Vooral over het wezen der liefde en dus ook van God als liefde, die eene tweeheid onderstelt, heeft hij schoone opmerkingen. ‘De schepping des menschen zelve is mij een openbaring van Gods liefde, omdat Hij daarin zichzelven beperkt en als ware het iets van het zijne heeft afgestaan, toen Hij wezens voortbracht van zijn eigen soort. - God is liefde, maar liefde is ondenkbaar bij de poging om het geliefde in zich op te lossen. Dat ware streven naar hare eigen vernietiging. Zij zoekt nabijheid, nauwe gemeenschap, hooge en heerlijke éénheid, maar geen oplossing. Zij wil vereenigen, niet vereenzelvigen.’ De verhandeling blijft waardig nog gelezen te worden, ook als kenmerkend voor dien tijd. Ik geloof niet, dat Scholten toen ('t was in 1849) geen sympathie voor het hoofddenkbeeld had, al lag wellicht toen reeds veel in zijn denken, dat er later mede in strijd moest komen. Hoe dit zij, de vorm der bespreking is helder en klaar, de toon warm, als aangegeven door het besef, dat het hier geen verstandelijk begrip gold, maar eene zaak, waarin het christelijk gemoed betrokken is. Hetzelfde laat zich zeggen van enkele min of meer wetenschappelijke vertoogen van apologetische strekking, die hij later gafGa naar voetnoot1. Er spreekt steeds in de | |
[pagina 267]
| |
gemoedelijke toeleg om het geloof des harten, dat hemzelf dierbaar kleinood is, te verdedigen, aan te prijzen, te bevestigen bij anderen. Terwijl v.d. Pot te Leiden predikant was, vielen de jaren in van mislukten oogst en van sommige streken van ons vaderland bedreigenden hongersnood. Hij gaf toen, schoon ‘van de zwakheid zijner eigene krachten bewust’, maar ‘in de hoop om iets, hoe weinig ook, te kunnen bijdragen tot leniging van den nood der broeders’, zijne leerrede over Ps. LXXIX : 9a, uitgesproken op den algemeenen Bededag (2 Mei 1847), in het licht, gelijk ook eene dankrede over Deut. VII : 16 (26 Sept. 1847). Van de eerste smaakte hij de schoone voldoening, dat hij aan Hooyer te Bommel, die toen in zijne omgeving de uitdeeler van Neerlands rijke gaven is geweest, de som van f 1950 als zuivere opbrengst kon overmaken. Mij treft het, daarvan in de Voorrede der tweede leerrede met geen enkel woord te vinden gewaagd. Ik vermoed, het is de afkeer geweest van alles, wat naar grootspraak zweemt. Over vorm en inhoud van deze, gelijk van eene enkele later uitgegeven leerrede kan ik zwijgen; elders is daarvan door een zijner oudste, nog in leven zijnde vrienden gesprokenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 268]
| |
Toch, uit zijn Afscheidswoord aan zijne Gemeente, uitgesproken 12 Oct. 1879, een enkele aanhaling als proeve, hoe zich zijne beminnelijke persoonlijkheid bleef afspiegelen in zijn fijnbeschaafden en welluidenden Nederlandschen stijl! ‘Dat (vrede door verzoening met God in Christus Jezus) is het, wat de arme, ontruste menschheid, wat ook de gemeente boven alles behoeft, - oneindig meer dan geleerdheid, of wetenschap, of stelsels, of twistvragen, - maar wat geene macht of wijsheid der wereld geven kan. Daarom is het Evangelie, dat die genade en dien vrede verkondigt en aanbrengt, eene kracht Gods tot zaligheid. Dat is het 18 eeuwen lang geweest, de onuitputtelijke bron van zegen voor enkele personen zoowel als voor geheele volken; de machtigste hefboom van ware ontwikkeling en beschaving; de wekker van geestelijk leven. En 't gaat nog altijd voort, zijne goddelijke kracht te betoonen. Het brengt nog zondaars tot bekeering, en leidt afgedwaalde kinderen tot den Vader terug. Het vormt helden, het droogt tranen, het kweekt liefde, het leert lijden, het heiligt het leven, en staat aan het sterfbed als een engel der vertroosting, om het hart te verkwikken met zalige hoop. Vraagt hem, die daarvan ook maar eenige ervaring heeft: ‘wat ontbreekt u nog?’ en hij zal antwoorden: ‘niets! Daar is geen ledig meer | |
[pagina 269]
| |
in het hart, waar de genade en vrede Gods in Christus werd uitgestort.’ En waar de kracht wordt gebroken, en de haren grijzen, en de schoonste bloemenkrans verwelkt, daar redt de Christen uit de schipbreuk der wereld den hoogsten schat, en daar staat hij, - misschien oud van dagen en van alles beroofd, - maar hij juicht: ‘wie zal mij scheiden van de liefde Gods in Christus mijnen Heer? Laat al het overige hier voorbijgaan! het beste bleef mijn deel, en hierbinnen heb ik vrede!’’ Ik vraag: is er geen ‘numerus’ (en meer dan dit!) in volzinnen als deze, maar die geen uitzondering zijn? Maar wat was v.d. Pot als dichter? Hij heeft slechts één gedicht van grooteren omvang an afzonderlijk uitgegeven. Andere meest van kleineren omvang, en van welke aan de kleinste misschien de hoogste waarde in de geschiedenis zal worden toegekend, gaf hij in den avond zijns levens uit, in drie bescheiden bundels. Alleen zijn ‘Lucas’ (1851) nam hij daarm niet op. Was het, omdat hijzelf het niet hoogstelde, of omdat het, als deel uitmakende van ‘Apostelen en Profeten’ - een dichterlijk Album, waartoe de uitnemendste zangers van het midden dezer eeuw hunne bijdragen leverden, - o.a. door de bekende Guldenseditie algemeen is verspreid?Ga naar voetnoot1 Genoemd uitvoeriger gedichtGa naar voetnoot2 is getiteld: ‘Julianus | |
[pagina 270]
| |
de Afvallige, of de Strijd tegen het Christendom.’ Kruseman te Haarlem gaf het uit met tal van verdienstelijke houtgravuren, naar uitnemende teekeningen van den welbekenden Charles Rochussen. ‘Aan zijne dierbare moeder’ is het ‘als een offer van kinderlijke dankbaarheid en liefde toegewijd.’ Het neemt voor den dichter in, als hij van hare liefde getuigt, dat die ‘in den winter haars levens al hare lentewarmte behouden heeft.’ ‘Wat uw leven’ - zegt hij, - ‘voor velen, wat het allermeest voor uwe kinderen was, - dat moge U Gods genade vergelden!’ De eerste zang bezingt: de Afval, de tweede: de Tempelbouw; de derde: Laatste Strijd en Dood. In grondige aanteekeningen geeft hij een overzicht van Julianus' leven en diens tijdperk, en van enkele trekken in het gedicht opheldering uit de geschiedenis. Julianus wordt geteekend: Een helder brein, een wakk're geest;
Een fijn vernuft; een scherpziend oog;
Een hart voor geen gevaar bevreesd;
Een wil, die voor geen weerstand boog;
Een fier gemoed; onleschbre dorst
Naar eer en grootheid in de borst;
Een telg van de oude heldenteelt, -
Ziedaar des Keizers beeld.
Hem wordt, waar hij de Heidensche godsdienst weer in de plaats wil stellen van de Christelijke, o.a. in den mond gelegd: Verbleek' de glans, die 't kruis omstraalt,
Voor 't achtbaar licht der oude leer!
En van d'Olympus neergedaald,
Voer 't godenheir den schepter weêr!
| |
[pagina 271]
| |
De faam bazuine heinde en ver,
Dat Jezus boog voor Jupiter,
En hoe Maria's trotsche zoon
Gebonsd werd van zijn troon.
De tweede zang, vooral niet minder schoon, ontleent zijne stoffe aan de bijzonderheid, dat Julianus, om Jezus' macht door een feit te logenstraffen, den verstrooiden Joden toeroept: Herbouwt in Canâns vruchtbre dreven
Uw' Godgewijden tempel weer!
............
De wereld zie in Salems wallen
Des Galileërs woord vergaan;
Hij sprak: ‘Jerusalem zal vallen;’ -
Ik spreek: ‘Jerusalem zal staan!’
En vol geestdrift trekken zij op: Daar zaamlen zich ontelbre scharen,
En trekken heen naar 't Oosterstrand,
Naar 't altijd dierbaar Vaderland;
De jong'ling in de kracht der jaren,
De grijsaard met besneeuwde haren,
Het kind geleid aan moeders hand.
Daar heft ‘een oude’ verrukt de harp omhoog en 't lied ruischt (vergis ik mij, dat dit lied een zeer schoon lied is, ook om den ‘numerus’?): Ach! hoe heb ik met tranen mijn peluw doorweekt,
En het brood der bedruktheid gegeten!
Sions dochter! - zoo klaagde ik, - uw zon is verbleekt,
En de roem van uw naam is vergeten!
O Vorstinne! waar is thans uw kroon en uw staf?
Waar die fierheid, die straalde uit uwe oogen?
Ach! de staf is gebroken, de kroon viel u af,
En uw hoofd is demoedig gebogen!
................
Maar nú daar de tempel zal herrijzen: | |
[pagina 272]
| |
Maar nu? - laat na 't hopeloos treuren
Weer 't jubelend maatgeluid slaan
De nachtlijke nevelen scheuren
De dag van uw vrede breekt aan.
Intusschen, de tempelbouw mislukt, en de dichter is in zijn volle recht, om van de overlevering, die trouwens niet ongegrond schijnt, gebruik te maken, welke die mislukking toeschrijft aan vernielenden storm en uit de aarde opvlammend vuur. De ontboeide vuurgeest steekt de handen
Uit 's aardrijks gloeiende ingewanden
Naar 't half voltooide heiligdom.
Het einde van den zang, als de keizer ontzet en verbolgen is over die neerlaag, luidt: Stout hief, voor 't starend oog der volken,
Zich d'aadlaar op in trotsche vaart,
En vloog vermetel hemelwaart;.…
Daar schoot de bliksem uit de wolken
En wierp den vorst van 't luchtruim neer. -
De wereld zie en kenn' den Heer!
Zijn liefde is hooger dan de bergen,
Voor wie haar biddend zoekt, gereed;
Maar durft het ongeloof Hem tergen.…
O dwaas! die u met Christus meet, -
Hij is met de Almacht Gods bekleed!
Heeft den dichter bij dit slot een paar regels uit ter Haar's ‘Aan een Apostel des Ongeloofs’ voor den geest gezweefd? Ik weet het niet, maar geestes- en poëzieverwantschap is tusschen beide dichters niet te miskennen. In 't voorbijgaan zij herinnerd, dat de ‘Apostel des Ongeloofs’, David Friedrich Strausz, in zijn ‘Der Romantiker auf dem Tron’ (een satire op den koning van Pruissen Willem IV) Julianus uit geheel ander gezichtspunt be- | |
[pagina 273]
| |
schouwd en tentoongesteld heeft; ‘als type der waarheid,’ zegt Hase, ‘dat ieder, hoe hoogbegaafd en machtig ook, die het onderneemt eene uitgeleefde geestes- of levensrichting te herstellen of met geweld vast te houden, tegen den Galileër of den genius der toekomst het onderspit moet delven.’ De derde zang: ‘Laatste strijd en Dood’ bezingt Julianus' zoo spoedig en ongelukkig geëindigden veldtocht tegen Perzië. Een vijandelijke pijl maakte (26-27 Juni 363) een einde aan zijn tweeëndertigjarig leven. Dat sterven, zoo verschillend door heiden en christen beschreven, geeft v.d. Pot aldus: (Hij) roept verwoed,
Als waar' de bittre smaad hem zoet,
Als deed die laatste hoon nog goed
Aan 't stervend hart: ‘Gij hebt gewonnen,
Gij Galileër, wien ik haat!’
Zijn levensdraad is afgesponnen.
Men kan gegronde bedenking hebben tegen de bijvoeging van dat: ‘wien ik haat!’ bij het Julianus door de overlevering toegeschreven sterfwoord: ‘tu tandem vicisti, Nazarene!’ De genoemde groote kerkgeschiedschrijver vat het op als een woord van zelfveroordeeling, omdat hij tegen den Geest des Tijds en tevens tegen de wegen van God had gekampt. Maar het bijvoegsel hangt samen met geheel de beschouwing van Julianus' persoonlijkheid, die vrij ongunstig is uitgevallen, en waarbij het tragische niet genoeg tot zijn recht komt, dat er ligt in den hopeloozen en bedervenden strijd van een' in menig opzicht edel mensch tegen het Christendom, dat hij, mede tengevolge van het onchristelijke woeden van christelijke bloedverwanten en van eene opgedrongen monniksopvoeding, niet kende. Dit doet intusschen niet af aan an- | |
[pagina 274]
| |
dere schoonheden van dezen zang. B.v. deze beschrijving der Perzen: Dààr wijken de Perzen en tijgen (slaan op de?) ter vlucht,
Maar zijn nog het meest in hun vlieden geducht;
Want plotsling, dààr keeren zij, snel als 't geluid,
En schieten hun pijlen en werpspietsen uit,
En zaaien den dood in 't vijandelijk heir.
Dan ijlen zij, vlug als de stormvlagen, weêr,
En wenden den teugel en vliegen daarheen,
Als joeg hen een stuivende dwarlwind uiteen. -
of, als tegenstelling, de teekening der Romeinen: Hoe dorst reeds het zwaard naar het bloed der barbaren!
Hoe hijgt reeds hun borst naar den strijd!
De Koning der Perzen dage op met zijn scharen:
Dra zal hij in 't bloed zijner dappren ontwaren,
Hoe Rome den vijand kastijdt!
Maar uit het diepst van 's dichters eigen hart is de hymne, die hij den Christenen na Juliaans val op de lippen legt, en die eindigt: Wijsheid omgordt U en kracht! -
Hoogten der bergen en diepten der kolken,
Strijdende vorsten en woedende volken,
Loeiende stormen en dreigende wolken, -
Staat het niet al in Uw macht?
Heilig en sterk ons geloof!
Gij zijt de weg en de waarheid en 't leven;
U is het rijk door den Vader gegeven;
Blijv' steeds Uw naam ons in 't harte geschreven,
Dat hem geen zonde ons ontroov'!
Christus draagt eeuwig de kroon!
Moog nog de wereld de harten betoovren,
Eindlijk toch dorren haar kransen en loovren;
't Kruis van den Heer zal de wereld veroovren, -
Eens knielt heel de aard voor zijn troon!
| |
[pagina 275]
| |
Iets langer stond ik stil bij den ‘Julianus’, omdat het gedicht niet die bekendheid en verspreiding schijnt gevonden te hebben, waarop het aanspraak hadGa naar voetnoot1. Misschien heeft meegewerkt het weelderige en dure der uitgave: een tweede druk is niet verschenen. Kwam er ook bij, dat de Nederlandsche letterkunde in het midden der eeuw betrekkelijk zoo rijk was aan schoone dichtwerken, waartegen de armelijkheid van la fin du siècle treurig afsteekt ? Zoo gaarne wij v.d. Pot nog andere onderwerpen uit de geschiedenis der Christelijke Kerk hadden hooren bezingen, zoo hoog te waardeeren is het proza, waarin hij enkele tafereelen uit die geschiedenis gaf. Hij teekende ‘de beoefenaars der onthouding’ (asceten) in de eerste drie eeuwen na Ch., en besloot de levensbeschrijving van Antonius (356 n. Ch.), ‘kinderloos den Vader van een ontelbaar geslacht’ (Hase), aldus: ‘een man, eerwaardig om zijne deugd, beklagenswaardig om zijne overdrijving; van te veel bekrompenheid, om onbepaald geprezen, van te innige vroomheid, om onbepaald veroordeeld te worden; te ver afgedwaald, om een voorbeeld ter navolging, te vol liefde tot den Heer, om een voorwerp van minachting | |
[pagina 276]
| |
te zijn; een man, in één woord, die in zekeren zin een krachtig bewijs voor het Christendom oplevert, omdat zijne geschiedenis toont, hoe het, zelfs in den gebrekkigsten levensvorm, de bron van veel goeds en heerlijks is.’ Desgelijks stelde hij ons voor oogen: ‘Beroemde kerkleeraars in het Oosten’ (Basilius, de twee Gregoriussen, Chrysostomus). Van des laatsten welsprekendheid heet het: ‘Hier wist hij de fijnste snaren van het gevoel te doen trillen, dáár de geheimste springveêren in beweging te zetten. Nu was hij de heer des huizes, die uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbracht .....; dan de christelijke kampvechter, die met het overwinnend zwaard des geestes tegen de zonden der wereld te weld toog; dan weder de bode der vertroosting …; maar overal een man van onverschrokken moed, van edele waarheidsmin, van ongeschokt geloof en vurige liefde.’ De verdere onderwerpen, door hem behandeld, zijn: ‘De verbreiding van het monnikswezen na Antonius’; ‘Rome's Pausen, Geestelijkheid, Monnikendom’ (590-1073 n. Ch.); ‘Ridder- en Monnikendom’ (1073-1500 n. Ch.); ‘Menno Simons en de Doopsgezinden’; ‘Het Piëtisme’; ‘Het Zendingswezen bij Roomschen en Protestanten’. Nergens verloochent zich de man van zuiveren smaak, vloeienden stijl en van milden zin in het beoordeelen; die ook bij wijlen met ééne enkele penseelstreek veel uitdrukt, gelijk b.v. waar hij van de wereldschuwheid van het Piëtisme zegt: ‘Het gevoelde diep het Paulinische: ‘Gij zijt van Christus’, maar zag over het hoofd, wat onmiddellijk voorafgaat: ‘Alles is het uwe’’ (1 Cor. III : 22, 23). Zoo zijn er meer; maar uit den aard der onderwerpen moet ik volstaan met naar die tafereelen zelve te verwijzenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 277]
| |
Er zijn op eene tentoonstelling van schilderijen gewoonlijk tusschen grootere, schitterende (soms ook schetterende) doeken, die aller aandacht trekken, kleinere ‘genre’-stukjes, die de gewone bezoeker licht voorbijgaat, maar die intusschen door juistheid van teekening en zuiverheid van kleur en uitdrukking voor wie er eens op is opmerkzaam gemaakt, eene onweerstaanbare bekoorlijkheid verkrijgen. Daarbij zou ik de vijf prozastukjes willen vergelijken, die, vroeger elders geplaatst, op het aanhouden der uitgevers, door v.d. Pot in zijnen bundel: ‘Proza en Poëzie’ werden opgenomenGa naar voetnoot1. Had Geel in zijn ‘Onderzoek en Phantasie’ de benaming ‘goedhartige stijl’ niet zóó geteekend, dat men er niet van wegdenken kan langwijlig- en langzinnigheid, ik zou die benaming hier willen toepassen. Nu zeg ik liever edel-eenvoudig en edelnatuurlijk. Geen schaduw van toeleg om ‘effect’ te maken. Nochtans, dat natuurlijk weergeven van den indruk, dien hier ‘de eerste kerkgang’ van een kind met zijne grootmoeder, dáár de stille weldaad van eene achttienjarige op ‘haar Kerstavond’, verder een Laatste avond in de pastorie, of Kindersmart, en eindelijk de weldoende invloed van een' stille in den lande, Oom | |
[pagina 278]
| |
Boudewijn, op het edel gemoed des auteurs heeft gemaakt, heeft de uitwerking, dat bij 't lezen een glimlach (geen grimlach) zich plooit om uwe lippen, een traan welt in uw oog en uw gemoed ten goede wordt gestemd. Een ‘Klein leugentje’ wijst even vriendelijk als ernstig op een kwaad, dat zoo dikwijls niet voor kwaad wordt gehouden en het toch is. Men vraagt naar volkslectuur: is reeds dit of dat stukje er toe gebruikt, een enkele der schetsen reeds opgenomen in schoolleesboeken? Of ademt daartoe het geheel te veel vroomheid? Maar deze vroomheid is gezond en vriendelijk: vroomheid des harten, vroomheid der liefde. Maar vroomheid is de polsader, die gij kloppen voelt in alle stukjes, niet bij uitzondering maar het voelbaarst toch dáár, waar het gebed als ‘De Thermometer’ van het geestelijk leven wordt beschreven. Ik zal niets afdoen van het verdienstelijke naar inhoud en vorm van de uitvoerige gedichten, die in dezen bundel zijn opgenomen: ‘De Negerslaaf’, ‘De vlucht der poëzie’, ‘De stemmen der Schepping’ en andere. Een er van is een juweel van 't zuiverst gehalte: ‘Het kind en de moeder’, waarin de moeder op het vragen des kinds uitlegt, wat zij en vader eigenlijk doen als zij bidden, maar dat zòò uitlegt, dat het kind vraagt om ook te mogen bidden, en de moeder zegt: Ja zeker, lievling! moogt ook gij.
Kom, buig uw knietjes aan mijn zij!
De handjes samen! d'oogjes dicht!
En al wat u op 't harte ligt,
Zeg dat aan God; Hij mint u teeder…
Heer! zie op 't biddend kindje neder!
Maar de kleinste gedichtjes spannen toch, altoos naar mijn oordeel, de kroon. Ja, ik vermoed, als van der Pot's ‘Sneeuwvlokjes’ en ‘Kruimeltjes’ in een anderen tijd | |
[pagina 279]
| |
waren uitgekomen, zij gereedelijk als ‘Pastoorsdichtjes’ naast, althans vlak na de ‘Leekedichtjes’Ga naar voetnoot1 van de Génestet zouden geprezen en verspreid zijn. De Génestet en van der Pot, beiden mannen van edelen zin en van groote beminnelijkheid, fijn van gehoor voor de muziek der taal en met enkele woorden kernachtig uitdrukkende wat anderen ook wel voelen, maar niet zóó kunnen uitdrukken, of alleen in ellenlange volzinnen. Maar de een weifelend en twijfelend en toch geloovend, de ander geloovend en vastverzekerd en toch geen vreemdeling in den twijfel des tijds; beiden humoristisch, maar bij 't stoeien van den een' in de scherts ook de ernst, achter den lach ook de traan, bij den gelijkmatigen gang van den ander in den ernst ook de scherts, in den traan ook de lach; bij den eerste meer de vroolijkheid van den jeugdige, maar die de naderende wolken bespeurt, bij dezen de vreugde van den oudere van dagen, die bij ervaring heeft: Vrede Gods in uw huis,
't Zij paleis, of 't zij kluis;
Vrede Gods in uw hart,
't Zij bij voorspoed of smart;
Vrede Gods op uw pad,
Zij het hobblig of glad;
Vrede Gods in den nood,
En bij leven en dood;.…
Nooit was er een ander bezit
Zóó kostlijk en zalig als dit.Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 280]
| |
Ziehier zeer enkele van die ‘Sneeuwvlokjes’ tot proeve. Onder 't opschrift ‘Zonder God’: Zonder harnas of zwaard in den moordenden strijd;
Zonder grond voor den voet in den stroom van den tijd;
Zonder stuurman of loods op de onstuimige reê;
Zonder star of kompas op de oneindige zee;
Zonder brood bij des hongers scherp vlijmende pijn;
Zonder laafdronk in 't gloeiende zand der woestijn;
Zonder licht op het rotspad bij donkeren nacht;
Zonder troost, als de komst van den dood wordt gewacht;
Zonder hoop op een toekomst, een zaliger lot.…
Alzoo is de mensch, die daar leeft - zonder God.
Zijn toespraak aan hen, die door ‘Stof en kracht’ alles verklaard meenen, eindigt: Neen! daarbij heeft mijn ziel geen vrede;
Ik dank u, 'k ga met u niet mede.
In heel de schepping ruischt Gods stem,
En hier, hierbinnen voel ik Hem.
Waar 'k aarde en hemel hoor getuigen,
Blijf 'k liefst voor Hem mijn knieën buigen;
Hebt gij genoeg aan Stof en kracht, -
Ik niet: 'k houd me aan - Gods liefde en macht.
Dingen, honderdmaal gezegd, maar niet honderdmaal beoefend, zegt hij puntig. Zoo: Doe niet, als velen: oordeel beter; -
Zij reek'nen 's naasten feilen wel
Een meter breed, of Neerlandsche el,
Maar de eig'ne … och! slechts een millimeter.
Of van ‘Schoenen’: ‘'k Dacht telkens: Ei! dat past u goed,
Trek gij dien schoen maar aan uw voet!’
Wel mensch! wat zeg je! - en welke schoen
Paste u, om zelf dien aan te doen?.…
Tot hen, die hun ‘Licht laten schijnen’: | |
[pagina 281]
| |
Slaan ze u daarbij nauwelijks gade,
Zoo draag en getroost u dit vrij;
Gebruikt men de kaars maar, - wat schade,
Al ziet men den kandlaar voorbij?
In ‘Kinderzin’ wordt op den wensch: Och! of 'k mijn tocht,
Mijn pelgrimstocht,
Nog eens als kind beginnen mochtl
o.a. geantwoord: Zorg, vroom en vroed,
Dat uw gemoed
Steeds rijker wordt aan 't hoogste goed.
Met kinderzin
En broedermin
Gaan ook nog oud'ren 't Godsrijk in.
En steeg dan al
Uw jarental, -
Hij leeft nog, die u helpen zal!
En tegen ‘Stelselzucht’ heet het: Poog 's menschen ziel niet in 't kuras te snoeren
Of stelselboeien om te slaan!
Geen formulier zal haar ten hemel voeren:
't Geloof slechts bindt haar vleug'len aan.
Wenscht ge eigen hof met wal en muur te omsluiten,
Als of men daar slechts bloemen vond?.…
Dwaal niet! Gods lieve zon lokt ze ook daarbuiten
In bonte menigte uit den grond.
Schud af dan 't juk van vreemde stelselbanden
En houd u voor Zijn (Christus) komst bereid;
Geen ander, Hij alleen binde u de handen, -
Ga heen, waar Hij uw schreden leidt!
Doch genoeg om te doen vertrouwen, dat gelijk reeds | |
[pagina 282]
| |
bij menigeen vervuld is, nog bij vele anderen des dichters wensch vervuld zal worden: En mochten mijn lied'ren, als sneeuwvlokjes, strekken
Om kiemen van 't hoog're in eens menschen gemoed
Voor d'ijzigen adem der wereld te dekken,.…
Dat waar' voor mijn hart onuitsprekelijk zoet. -
En nu de ‘Kruimeltjes’! Hier is 't verkleinwoord ten volle van toepassing, daar de versjes, als zoovele epigrammen, met zeer kleine uitzondering alle kort zijn, en in hun kortheid hun pittigheid schuilt. Men oordeele:
Natuurlijk.
‘'k Heb 't gansch heelal doorzocht’, sprak iemand; ‘maar ik vond er
Geen God, geen plaats voor God’. - Wel, man! dat is geen wonder:
‘'k Liep’ - zei een doove, ‘heel den dag door 't boschrijk oord,
Maar 'k heb geen enklen keer een' vog'lenzang gehoord.’
Logisch.
Gij zegt; ‘daar is geen God, omdat Hem niemand ziet.’ -
Ziet ge uw verstand ook? - ‘Neen!’ - Welnu, dan is 't er niet.
Verschil.
Zoo God van alles 't zelfde aan allen gaf,
Gelijkheid was er dan, ja wel! - intusschen,
't Zou erg eentonig zijn. Waar' 't beter, dat
Natuur geen nachtegaal, geen vink, geen musschen
Maar enkel breedgevleugelde ad'laars had?.…!
De volksmenner.
Gij wilt het volk zijn macht, zijn staatsrecht doen beseffen.…
Is 't ook, opdat het volk u op een troon zou heffen?
Vooruitgang.
‘Veel leeren eerst en veel ervaren’, -
Zegt gij, - ‘'t verstand komt met de jaren.’ -
Wel foei! wat ouderwetsch abuis!
Zoek toch in deez' onze eeuw de wijsheid
| |
[pagina 283]
| |
Niet bij ervaring meer en grijsheid: -
In jurk en schoolkiel hoort zij thuis.
Maar daartusschen weder even zangerig als diep gevoeld (welk musicus zet er tonen bij?): Daar flonker
In 't donker
Geen enkele ster, -
Vertraag niet
En klaag niet:
De dag is niet ver.
Vertrouw maar
En bouw maar
Op hulp van omhoog!
Dan dalen
Er stralen
Van licht in uw oog.
Den 19en April dezes jaars, vroeg in den morgen van den eersten dag der week, kwam de dood, maar als ‘engel Gods’, hem aflossen van zijn moeilijk en smartelijk lijden: lijden met geduld, maar niet zonder strijd gedragen. Had hij niet reeds drie weken vroeger, in den vroegen morgen van den 1en Paaschdag, gezegd: ‘Ik had gehoopt dit feest in hooger sfeer te vieren’? Maar wat op de Génestets, des vroeggestorvenen, grafmonument staat, was bij v.d. Pot de ademtocht zijns langen levens en de kracht tot zijn stervenslijden gebleven: Fiat Voluntas. Op den 22en April had zijne uitvaart plaats. Geen saamgedrongen menigte, gelijk, bij wijlen niet al te stichtelijk, de lijkbaar van een geliefd evangelieprediker, die onverwachts of in de kracht des levens wordt weggenomen, omstuwt, maar eene uitgelezen schare van wie hem in zijnen bloeitijd hadden gekend, en van jongeren, omringde in eerbiedige stilte de geopende groeve: eene schare van zulken, die omtrent zijnen levensavond den indruk | |
[pagina 284]
| |
hadden ontvangen, dien hij eens bezong in zijn schoone lied: ‘Wolken.’ Maar heil bovenal, waar de levensdag daalt,
't Zij de avondstond vroeg kome of spâ,
Als 't vriendelijk licht van des Heeren genâ
De zinkende wolken bestraalt.
Er waren ook bloemkransen. En is, wat Bakhuizen van den Brink eens vrij sarkastisch van lijksteenen met hunne opschriften heeft gezegd: ‘dat zij niet altijd te vertrouwen zijn,’ ook wel eens toepasselijk op de menigte en pracht dier kransen, hier kleurde liefde des harten, waardeering, dankbaarheid ze dubbel schoon. De schoonste kransen waren gevlochten door de woorden van H.L. Vinke, predikant der Ned. Herv. Gemeente van Rotterdam, jaren lang des ontslapenen vriend, en van I. Hooykaas, den oudsten predikant in dienstjaren bij de Remonstrantsche Gemeente, en van zijn oudsten zoon, predikant bij de Remonstrantsche Gemeente van WaddingsveenGa naar voetnoot1. Onopgesmukt, zooals van der Pot zelf was geweest, maar ten volle waar, vermeldde de eerste, wat hij voor de Zending was geweest, en hoe hij, zijnen zonen en dochters en zusters tot troost, in hetzelfde geloof, waarbij hij geleefd en gewerkt had, gestorven was. En de tweede teekende den ontslapene, zijn werken, zijne persoonlijkheid, zijne bescheidenheid, zijne welsprekendheid met dezelfde trekken, die geheel onwillekeurig de allertreffendste overeenkomst hadden met die, waarmeê steller dezes hem hier | |
[pagina 285]
| |
heeft geteekend.Ga naar voetnoot1 O, het doet goed in dagen, waarin boven de graven zoo dikwijls woorden gesproken worden hopeloozer, dan een Socrates ze sprak, te hooren datgene, waarmede Hooykaas eindigde: ‘Hij heeft veel, zeer veel geleden; in de laatste maanden, weken, dagen o! zoo zwaar. Doch onder alles, en al dreigde het soms te zwaar te worden, droeg hij zijn kruis met die gelatenheid, welke hij in zoo ruime mate bezat. En wij wisten het, dat zijne vriendelijke vroomheid tot den jongsten snik hem zou sterven en troosten. In gedachten schrijven wij thans op zijne zerk: ‘Zalig de dooden die in den Heer sterven! Ja, zegt de Geest: want zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen met hen.’ Toen hij voor altoos de oogen sloot, is het licht van een hoogeren dag voor hem opgegaan: dat vertrouwen wij zonder weifeling. Wij zullen hem niet vergeten.’ En de oudste zoon, daar staande met vier zijner vijf broeders (de vijfde was door ziekte verhinderd): roerend in zijn eenvoud, roerend door zijne warmte was de hulde des danks, die hij allen bracht, welke ‘zijnen dierbaren ontslapen vader’ hadden geëerd, liefgehad en daarvan ook bij de geopende groeve hadden getuigd. Waarmeê kan beter dit Levensbericht eindigen, dan met het vaarwel des zoons aan den vader? ‘U, dierbare, onvergetelijke Vader! u roepen wij hier een laatst ‘Vaarwel’, nochtans - God geve het! - niet voor eeuwig, toe. Wij weten het, dat wat hier in de groeve der vertering nederdaalt, slechts het stoffelijk omhulsel is, waarin gij met ons hebt gewandeld. Wij houden ons verzekerd, dat gelijk voor uwen goddelijken Heiland en | |
[pagina 286]
| |
Voorganger, zóó ook voor u het lijden de doorgang is geweest tot heerlijkheid. Gij hebt het, sprekende tot uwe kinderen nog na uwen dood,Ga naar voetnoot1 zóó duidelijk verklaard, dat het geloof in Jezus Christus, den Zaligmaker van zondaren, den éénigen weg tot den Vader, uwe kostelijkste bezitting was, het beste wat gij ons na te laten hadt. Wij hopen die nalatenschap van heeler harte te aanvaarden. God geve ons navolgers te zijn van uw geloof, aanschouwende de uitkomst uwer wandeling! En Hij schenke ons eenmaal eene zalige ontmoeting in die betere, die volmaakte stad, waar alle tranen worden afgewischt, waar geene zonde, geene pijn, geen dood meer wezen zal!’
Rotterdam, Juni 1891. |
|