Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1891
(1891)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Levensbericht van Dr. Th.J.H. Borret.Gaarne geef ik eene levensschets van den beminnelijken geleerde, die eene halve eeuw ons medelid was, en wiens naam hierboven wordt genoemd. Toch moet ik erkennen, daartoe in ongunstige omstandigheden te zijn. Geen enkel dagboek, geen vertrouwelijke brieven, geen snippertje beschreven papier van zijne hand staan mij ten dienste, om aan mijne schets dien gloed van leven, die hooge aanschouwelijkheid, die tintelende kleur te geven, die het geschetste beeld vaak zoo aantrekkelijk maken. Ik heb niets dan wat van hem gedrukt is, de herinnering van eenige zeldzame, zeer sporadische, persoonlijke aanrakingen, en bovendien de stem der openbare geruchten, die zoo dikwijls aan de Muze der Historie belangrijke berichten in het oor fluistert. Niets anders kan ik doen, dan wat zoo menigmaal in de aan Borret altijd bijzonder dierbare wetenschap der epigraphiek op Katacomben-inscripties met goeden uitslag werd aangewend: beproeven uit de overal verspreide brokstukjes en scherven, soms met een enkel woord, dan weêr met eene enkele letter beschreven, een geheel samen te stellen, dat de waarheid weêrgeeft, zoo trouw mogelijk. | |
[pagina 218]
| |
Doch er is nog een ander bezwaar. Hoe het aan te leggen, om de antieke gestalte, die vóór mij staat, zoo te schilderen, dat het portret geene al te vreemde figuur maakt in de galerij? Ik zal eenigszins andere verven dan de gewone op mijn palet moeten nemen: anders doe ik de natuur tekort. Maar zal het gebruik dezer kleuren geene disharmonie met de overige schilderijen te weeg brengen, hoe bescheiden die kleuren ook worden aangebracht? De spelende Oudheid gewaagde van eene stroomnimf, Arethusa naar ik meen, wier beek in den Alpheus uitmondde, maar beider waterstroomen bleven naast elkander voortvloeien zonder zich te vermengen. Iets dergelijks heeft ook in ons Nederland plaats: er zijn twee stroomingen die niet ineenvloeien. Het eene gedeelte onzes volks weet om zoo te spreken niets van het innerlijke leven des anderen, het begrijpt dat andere niet of zeer weinig, en wederkeerig. 't Zijn klanken uit eene andere wereld, die men verneemt. Hoe zal het mij dan gelukken, een Levensbericht van Borret samen te stellen, dat allen voldoet? Ik zou het ook niet gewaagd hebben, dit te beproeven, indien ik niet vertrouwde op eene meer dan gewone welwillendheid. De uitdrukking van dit vertrouwen is inderdaad geene alledaagsche Captatio benevolentiae, waaraan ik mij niet schuldig maken wil.
Theodorus Josephus Hubertus Borret werd den 18en April 1812 te 's Hertogenbosch geboren uit eene oude en aanzienlijke, algemeen geachte familie, die verscheiden leden telde, om hunne diensten aan Kerk of Staat vermaard. Van zijne vroegste jeugd is mij weinig anders bekend, dan dat hij reeds in zeer jeugdigen leeftijd roeping begon te gevoelen voor den geestelijken stand. Ontwaakte toen | |
[pagina 219]
| |
reeds ook in hem de archeoloog der toekomst? Het schijnt. Want anders zou hij nooit eene bijzonderheid hebben onthouden, die hij nog in hoogen ouderdom gaarne vertelde. ‘Uit de herinneringen mijner eerste jeugd is mij bijgebleven, - het zijn zijne eigene woorden, - dat wanneer ik in de vacantie te Gemert was, waar vroeger leden mijner familie woonden, ik meermalen een bezoek bracht aan een wel wat zonderlingen, geheel alleen levenden grijsaard, die juist niet behoeftig was, geloof ik, maar toch bijkans als een arme leefde. Sommigen hielden hem voor een vromen kluizenaar, anderen, minder welwillend, voor een sterrenkijker of toovenaar. Dikwijls toonde hij mij, als eene kostbare reliquie, eene oude Sphaera, die, naar hij voorgaf, vroeger aan Macropedius, (den Gemertschen grammaticus Joris Lanckveld), had toebehoord, en met haast nog meer enthusiasme een grooten ouderwetschen foliant, van welken hij mij dan altoos twee of driemaal zeide, dat het de Geographia van den grooten Ptolemaeus was, ‘opdat ik het niet zou vergeten!’ Wie weet, of wellicht het oude boek niet een exemplaar der rarissima van Bologna (zoogenaamd die van 1462, maar met meer waarheid van 1491) was? Soms beknorde hij mij, maar altoos vriendelijk, dat ik dien schat niet genoeg bewonderde. Ik heb naderhand - er verliepen eenige jaren - nooit vernomen, waarheen het Museum van den kluizenaar is verhuisd. Vermoedelijk is het als oude rommel verschacherd of weggeworpen. Wie weet, of niet de Ptolemaeus van 1491 tot kastpapier is gedegradeerd? De hemelglobe, zei mij later een oud moedertje, dat hem nog had gekend, was als een ‘tooverachtig ding’, dat tot niets deugde, verbrand geworden. Sic transit gloria mundi!’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 220]
| |
De humaniora beoefende de jeugdige Borret aan het Athenaeum te Brussel, en van Lesbroussard, na de Belgische revolutie van 1830 Minister van Onderwijs, maar toen nog professor aldaar, leerde hij, wie Ptolemaeus en zijne Geographie waren. Daarna studeerde hij in het seminarie Hageveld, te Voorhout bij Leiden. Hier beoefende hij de grondbeginselen der wijsbegeerte, en zette tevens het werk van die klassieke vorming voort, die eene zijner voortreffelijkheden heeft uitgemaakt. Vervolgens deed hij als theologisch student zijne intrede in het seminarie te Warmond. Het schijnt zeker, dat zijn hart toen reeds gewonnen was voor de schoonheid der beeldende kunst: ten minste er moet nòg in eene onzer pastoriën een portret van hem bestaan in olieverf, door hemzelf op zeer jeugdigen leeftijd geschilderd. Te Warmond voltooide hij zijne studiën niet: hij verbleef er slechts een jaar, en vertrok toen naar Rome, het leerboek der wereld- en kunstgeschiedenis, welks letters steenen monumenten zijn.
O Roma felix, quae duorum Principum
Es consecrata glorioso sanguine.
Horum cruore purpurata ceteras
Excellis orbis una pulchritudinesGa naar voetnoot1.
Borret was onder de eerste katholieke jongelieden uit ons land, die in deze eeuw de wereldstad voor hunne studiën kozen, maar niet de allereerste. Reeds een vijfof zestal jaren was hij voorafgegaan door Meijer en Eu- | |
[pagina 221]
| |
lenbach en Beelen en Hafkenscheid en anderen, waarvan meer dan een later eene opmerkelijke plaats heeft bekleed. Beelen werd hoogleeraar in de Oostersche talen aan de universiteit van Leuven. Hafkenscheid, de vurige kloosterling, wiens eigenaardige welsprekendheid door weinigen werd geevenaard, door niemand overtroffen, werd de stichter van de Congregatie der Redemptoristen in Nederland, en heeft al predikende ons vaderland, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Engeland, Schotland en Ierland doorkruist onder verbazenden toeloop, en zijne herinnering leeft nog voort onder den naam van Pater Bernard. Wat van Borret is geworden, zullen de volgende bladzijden trachten te doen zien.
Ik kan slechts gissen, welke aandoeningen het gemoed van den jongeling doordrongen bij zijne aankomst in dat wonderbaar schoone Italië, het land waar citroenen en oranjes bloeien in het donkere loof, het land, welks helderblauwe lucht zich weêrspiegelt in den even helder doorschijnenden boezem des oceaans; ik kan slechts vermoeden, waarheen zijne eerste schreden gingen in de Eeuwige Stad. De reusachtige Sint-Pieter, het geheimzinnige Colyseum, met martelarenbloed gepurperd, het Pantheon, Santa Maria della Rotonda geworden, het Forum Romanum, met zijne herinneringen van twee en een half duizend jaren, het Atrium der Vestalen, - waar de maagdelijkheid, als was zij dan ook gedwongen en tijdelijk, toch als eene lichtende schemering zweefde te midden van de schaduwen des heidendoms, - de kerken van San Giovanni in Laterano, en van Santa Croce in Gerusalemme, en honderd anderen, - dan de Nederlandsche, door Duitschers in bezit genomen kerk van Santa Maria dell' Anima, waar Paus Adriaan VI, en | |
[pagina 222]
| |
Kardinaal Enckevoirt, en zooveel andere minder beroemde landgenooten rusten, de Katacomben met hare aantrekkelijke verborgenheden, de eenzame Via Appia, omzoomd van in puin vallende gedenkteekenen, - men moet wel besluiten, dat de indrukken op Borrets jeugdigen en bijzonder ontvankelijken geest krachtig zijn geweest, en den doorslag hebben gegeven voor zijne geheele toekomst. Hij studeerde aan de Gregoriaansche Universiteit, gewoonlijk het Collegium Romanum genoemd. Hoe de studiën daar waren ingericht, hoe ernstig en streng ze werden opgevat, heeft de bekende theoloog en Würzburgsche professor Dr. Hettinger, zelf een leerling van het Collegium Romanum, weinig jaren geleden omstandig beschrevenGa naar voetnoot1, en ook is nog eene Series lectionum van die jaren in mijn bezit. Liever wil ik hier de schetsjes overnemen, door Borret zelf van een paar zijner leermeesters vluchtig geteekend. ‘Pater Francesco Saverio Patrizi S.J. was de praefectus studiorum en tevens professor der Exegese en van het Hebreeuwsch. Och, wat dierbare man, die Pater Patrizi, even diepgeleerd als engelachtig vroom, uit een der aanzienlijkste en rijkste geslachten der Eeuwige stad (de markiezen Patrizi) gesproten, en oudste broeder van den Kardinaal Patrizi, toen Vicaris van Paus Gregorius XVI. Hij had van zijn eerstgeboorterecht en zijne rijkdommen afstand gedaan om Jesuïet te kunnen worden. Menigmaal heb ik hem gezien met ontbloot hoofd en de baret in de hand zijn jongeren broeder, den Kardinaal, aan de porta maggiore van het Collegium ontvangend. Hij was eene rijzige, ietwat gebogen, maar forsche gestalte | |
[pagina 223]
| |
van edele houding en voorkomen, met die distinctie aan lieden van goeden huize eigen die zich niet beschrijven laat. Zijne blanke, bleeke gelaatskleur, zijne blauwe oogen, zijn blonde, reeds grijzende haren, schaars op het breed ontwikkelde voorhoofd verspreid, gaven hem meer het aanzien van een Rus of Deen, dan van een echt Italiaan. Als men hem van verre gadesloeg, scheen hij afgetrokken, ernstig, peinzend, met een greintje van melancholie, wat immers, volgens Aristoteles, aan meest alle mannen van hooger stempel eigen is. Maar in den vertrouwelijken omgang was hij de welwillendheid, vriendelijkheid en voorkomendheid zelf. Wat kon hij goedhartig tot ons afdalen, fideeltjes met ons praten, als ware hij een onzer, en ons dan door zijne storielle en lazzi opvroolijken! Hij mocht ernstig en peinzend er uitzien, doch van binnen was het in dat edelaardig en kinderlijk vroom gemoed altoos kermis. Ik heb altoos het geheim van die blijmoedigheid en van die bereidvaardigheid om alles voor allen te zijn gezocht in de diepe godsvrucht, die hem kenmerkte. In waarheid kon hij met den H. Franciscus il Serafico in zijne Fioretti van zich getuigen:
Un arbore d'amore con gran frutto
In cor plantato me dà pascimento;
en waar de liefde Gods woont, zei allerschoonst Raimundus van Savooie, treedt ook de blijdschap binnen: Ex amore nascitur gaudium tanquam fructus eius. Zóó was het in dat oprecht vroom, geheel aan God gewijd gemoed. Als Professor der Exegese was Pater Patrizi niet een der schitterendste, maar toch der degelijkste hoogleeraren. ‘Pater Francesco Manera gaf gewoonlijk les in de meer speculatieve Dogmatiek. Een merkwaardig man, die vóórdat hij te Rome kwam, Kanselier geweest was der Uni- | |
[pagina 224]
| |
versiteit te Turijn. Hij was in alles eene ietwat buitengewone personaliteit. Zelfs in zijn voorkomen en manieren. Hij bezat niet die aantrekkelijkheid en faciliteit van omgang, die Patrizi en Perrone aan ons studenten zoo beminnelijk maakten. Manera had in zijne verschijning, vooral voor een Italiaan, iets ongemeen gecompasseerds en afgemetens, ik zou bijkans zeggen stroefs, wat hem wel hielp om nooit zijne onverstoorbare sereniteit te verliezen, of wanneer andere Italianen bij 't disputeeren in furia schoten, doodbedaard te blijven; maar hem toch, althans in ons oog, minder hartelijk en voor ons aantrekkelijk maakte. In al zijne bewegingen heerschte zekere roideur, zelfs als hij uit beleefdheid eene buiging maakte, iets waarmede hij, gelijk alle Italianen, niet zuinig was. Dat weinig elastiek, haast onbuigzaam voorkomen deed de Romeinsche studenten, die gaarne schertsen, van hem zeggen: Pare aver' inghiottito un bastone; en deed mij later punten van vergelijking vinden tusschen zijne onplooibare figuur en die van wijlen den minister Thorbecke. Om de waarheid te zeggen, vond ik hem wel wat stijf en hoekerig; want zelfs als hij glimlachte, wat maar zelden gebeurde, kwam er geen golvende lijn, maar alleen een flauwe hoek in zijne lippenplooi. ‘Pater Manera gaf les in de speculatieve Dogmatiek, maar deed ook nu en dan eene excursie op het gebied der Patristiek. Toen ter tijd was hij juist bezig om, met Italiaansche breedvoerigheid, te handelen over de al- of niet-αυθεντια der werken van Dionysius den Areopagiet. Zijne beschouwingen waren, geloof ik, een meesterstuk van diep ingrijpende kritiek; dock voor mij, nog ongeoefenden homo novus, wel wat dur de comprendre, gelijk, meen ik, Montaigne zegt. Het onderzoek duurde drie weken. Bij die gelegenheid vroeg mij op zekeren dag mijn | |
[pagina 225]
| |
geliefde Meester, Pater Perrone, hoe ik het wel maakte met de Areopagitica van Pater Manera. ‘Och, caro mio padre, antwoordde ik, wat zal ik u zeggen? Pater Manera gebruikt, wanneer hij les geeft, drie soorten van gesticulatiën, welke, wat mij betreft, de juiste scala aangeven van mijn begripsvermogen. Bij de eerste gesticulatie (een bedaarde handbeweging) zit ik met alle aandacht te luisteren, want ik kan dan, met eenige inspanning natuurlijk, den spreker goed volgen. Bij de tweede, (den wijsvinger der rechterhand in de hoogte) zie ik wat mistroostig naar den Professor op, want ik heb veel moeite om tot hem te genaken. Maar bij de derde gesticulatie (de geheele hand tot bij het voorhoofd gebracht), kijk ik niet meer naar Pater Manera, maar naar de studenten van het Collegium Germanicum - de Romeinen, die veel van een lazzo houden, noemden hen gamberi cotti, gekookte kreeften, wegens de roode toga's die zij droegen - die natuurlijk als Duitschers alles begrijpen.’ Pater Perrone schoot in een gullen lach, gelijk hem eigen was, zag mij guitig in de oogen, gaf mij een tik op de wang, en zei mij toen: Siete un vero birbone, wat ik liever hier niet vertaal. ‘Pater Perrone had in zijn uiterlijk weinig aantrekkelijks, veeleer het tegendeel; zoodat Dr. Hettinger niet aarzelt, te bekennen, dat hij bij de eerste ontmoeting met Perrone van hem geschrokken was: so hässlich war seine Gestalt: ein wahres Sokratesgesicht auf einem gleichfalls unschönen Rumpfe. Met minder overdrijving en meer waarheid voegt hij er bij: Erst wenn er sprach, verschönerten sich seine Züge; dann konnte er zuweilen hinreissen. Ik mocht den veelzijdig geleerden, maar ook veelzijdig beminnenswaardigen man gaarne, en verbeeld mij ook (minus sapiens dico), dat ik hem niet geheel onge- | |
[pagina 226]
| |
vallig was. Met hem en P. Patrizi dorst ik het vertrouwelijkst omgaan. Perrone noemde mij, als hij in extra goede luim was (in kwade was hij nooit) nu en dan Borrettone, denkelijk wel omdat ik niet van de kleinste was. Dan zei hij mij schertsend: ‘Gij zijt wel is waar een Noorman, maar draagt een naam, dien men ten minste kan uitspreken: ma quei benedetti nomi Tedeschi!’ Ik heb dit laatste nooit aan mijne condiscipelen van het Germanicum durven oververtellen. - Dit zijn mijne kleine anecdota uit mijne ontmoetingen met mijne drie altoos dierbare Meesters roemwaardiger gedachtenis’Ga naar voetnoot1. Laat mij hier nog bijvoegen, dat in dien tijd ook een ander jongeling, Giacchino, of liever Vincenzo Pecci te Rome studeerde, dezelfde die later Paus Leo XIII geworden is. Deze had toen den doctoralen graad reeds verworven en was opgenomen in de Academia ecclesiastica, de bekende kweekschool te Rome ter opleiding tot de praelatuur en de diplomatie voor jongelieden uit aanzienlijke familiën. Hij kwam slechts uit liefhebberij, als hospitant, de lessen bijwonen van den hoogleeraar Pater Francesco Minera, en dan was Borrets plaats schuin tegenover hem, in de groote Aula van het Collegium, waar in de zestiende eeuw, wat hooger dan zij zaten, in een coretto achter traliewerk verscholen, Paus Gregorius XIII, de stichter van het Collegium, naar de lessen van den beroemden Suarez kwam luisterenGa naar voetnoot1. Nu reeds moet worden vermeld, dat een der allerlaatste werken van Borrets hoogen ouderdom eene epigraphische hulde aan zijn grooten medeleerling op diens jubelfeest in 1888 geweest is. Het kan niemand bevreemden, dat wie van onze land- | |
[pagina 227]
| |
genooten Rome bezocht zich wendde tot den jeugdigen en beminnelijken Borret. Hij was de altijd bereidvaardige cicerone van zijne landgenooten van elke belijdenis en van nog vele anderen van andere nationaliteit, en welk een cicerone! Zijne studiën hadden hem voortdurend meer neiging gegeven tot oudheidkunde en schoonheidskennis, hij was er ervaren in, en bekend met al wat er op het gebied van kunst en oudheid bezienswaardig was, en deelde gaarne van de schatten zijner wetenschap mede aan elk die er om vroeg. Bij dat alles verzuimde hij zijne eigenlijk kerkelijke studiën allerminst, en zag ze ook meer dan eens met het eeremetaal gekroond. In 1836, den 28en Mei, ontving hij te Rome de priesterwijding, en keerde niet lang daarna naar het vaderland terug, gepromoveerd tot doctor in de theologie. Eerlijk had hij den doctoralen ring verdiend. Maar heeft hij vóór zijn vertrek gedronken uit de Fontana di Trevi? Immers dan komt men er terug, en hij heeft Rome nooit wêer gezien. Maar het vierjarig verblijfaldaar werd nooit uit zijn geheugen gewischt.
Nu was Borret dan uit het zonnige Italië terug in zijn vaderland van het noorden, waar, in spijt van nevel en stormen en donkere lucht, de voorvaderlijke trouw en de blijvende, edele vriendschap de harten verwarmt en ze aan elkander smeedt voor een menschenleven lang… en voor hierna! Hij was terug in het éénige, onvergetelijke vaderland. Alles droeg hier nog de sporen van den ongeregelden, bijna ontredderden toestand, waarin de Katholieken twee en een halve eeuw hadden verkeerd. Aan het hoofd van het seminarie te Warmond stond een Belgisch priester. Het aartspriesterschap van Holland, Zeeland en Westvriesland, het voornaamste der zeven aartspriesterschappen, die de zoogenaamde | |
[pagina 228]
| |
Hollandsche Zending uitmaakten, werd bekleed door een Duitscher, in de omstreken van Munster geboren, den hoogeerw. heer Gerving. En de geheele Zending zelve, die onmiddellijk onder den Paus stond, werd in zijn naam bestuurd door een Italiaan met den titel van Vice-Superior, Mgr. Antonucci. Dat was een op den duur onhoudbare toestand. In dien stand van zaken ontving de jeugdige doctor zijne benoeming tot hoogleeraar der H. Schrift aan het seminarie te Warmond, waar hij in het najaar van 1837 zijne werkzaamheid begon. Het personeel dezer inrichting was toen zeer klein in getal: 28 leerlingen werden in hun geestelijk leven en in hunne studiën geleid door slechts drie priesters; de eerw. heer Chedeville stond aan het hoofd. Dit was een Mechelaar, in 1770 geboren. Hij had zijne studiën gemaakt bij de Oratorianen en aan de Universiteit van Leuven, en den graad van baccalaureus behaald; de tijdsomstandigheden verhinderden hem, tot dien van doctor op te klimmen. Al spoedig pastoor geworden te Mechelen had hij daar in de tijden der omwenteling, onder duizend levensgevaren volkomen onverschrokken, zijne bediening uitgeoefend, verkleed en in het geheim. Eene kamer in het ouderlijke huis was door hem daartoe als kapel ingericht, en het was in diezelfde kamer, door een wonderen samenloop, dat hij eene halve eeuw daarna stierf, na 36 jaren de Hollandsche Zending te hebben gediend in het seminarie te WarmondGa naar voetnoot1. Zijne Gallikaansche opiniën, die ik in geen geval zou willen onderschrijven, mogen mijne oogen niet sluiten voor wat hij verdienstelijks in Holland heeft verricht. Nog vele jaren | |
[pagina 229]
| |
later schreef Borret over hem: ‘Hij was doorkneed in de lezing der Oudvaders, vooral van Augustinus, van wiens exegetische of dogmatische tractaten er bijna altoos een fraai exemplaar van de Benedictijner uitgave op een staanden lessenaar bij hem openlag. In de oude talen, wier kennis voor de wetenschappelijke Bijbelverklaring onmisbaar is, het Hebreeuwsch en Grieksch, was hij tamelijk ervaren, en wist dit subsidium interpretationis met de soberheid den waren geleerde eigen, en zonder omhaal van linguistische haarkloverij, aan de exegetische studiën dienstbaar te maken. Daarbij was Chedeville een uitstekend beoefenaar der Moraal-theologie. Als docent op den leerstoel had hij groote, eigenaardige verdiensten. Aan veelomvattende, grondige kennis en bewonderenswaardige belezenheid paarde hij eene duidelijke, aangename en boeiende voordracht, en bezat daarbij het zeldzame talent, om bij de behandeling van elke belangrijke thesis, den hoofdinhoud en de noodzakelijkste of nuttigste onderdeelen voor al zijne hoorders bevattelijk te maken, terwijl hij toch, op 't eind, nog altoos voor de meer begaafden of gevorderden een wetenschappelijk bijgiftje wist over te houden. Waarlijk, de commentaar was dikwijls voortreffelijker dan de tekst! Was het dan te verwonderen, dat de begaafde meester grooten bijval vond bij zijne leerlingen, en deze met gespannen aandacht aan zijne lippen hingen?… ‘Terwijl ik dit schrijf, rijst Chedeville's beeld na zoovele jaren, weer met aangrijpende aanschouwelijkheid voor mijn geheugen. Mij dunkt ik zie hem nog zitten op den katheder der kleine leszaal, den eerbiedwaardigen grijsaard, de handen voor de borst samen gevouwen, in zijn deftig voorkomen en statige houding, met zijn groot maar fraai gevormd hoofd, zijne helderblauwe oogen, | |
[pagina 230]
| |
vol uitdrukking en geest, zijne fijn besneden lippen, waarom dikwijls een schalksche glimlach speelde, zijne buitengewoon frissche, bijna jeugdige gelaatskleur, die met het nog welgevuld, doch sneeuwwitte hoofdhaar als in tegenspraak stond, en aan de woorden van Hieronymus over Paulus Concordia deed denken: Pugnant cum rubore capilli. Alles bij elkaar genomen was Chedeville eene hoogst aantrekkelijke persoonlijkheid: er lag in zijne ernstig-vriendelijke tronie iets dat u scheen te zeggen: ‘treed onbeschroomd toe’, en ook iets dat er bijvoegde: ‘wees niet te vrij.’ Tegelijk eerbied en vertrouwen, ontzag en liefde wekkend, door oprechte, waarlijk priesterlijke vroomheid, strenge levenstucht en wonderbare gelijkmoedigheid uitmuntend, oefende hij op professoren en studenten een grooten maar welverdienden invloed. Zijn persoon vormde inderdaad een geheel van natuurlijke en aangeworven begaafdheden, die ik zelden in die mate zóó harmonisch vereenigd heb ontmoet, en die in President Chedeville, in mijn oog althans - en altoos onder het noodig voorbehoud ten opzichte van zijne opiniën - het ideaal veraanschouwelijkten, dat ik mij van een voortreffelijk seminarie-bestuurder had voorgespiegeld’Ga naar voetnoot1.
Ik heb mij veroorloofd, dit fraai geschilderde, con amore bewerkte portret bijna in zijn geheel over te nemen om tevens te doen zien, waartoe Borret op het gebied der persoonsbeschrijving in staat was. En moet ik ook niet de overal verspreide stukjes van een Katacombeninscriptie bijeen trachten te voegen?
Meer nog dan tot het verkeer met den eerbiedwaardi- | |
[pagina 231]
| |
gen grijsaard, voelde Borret zich aangetrokken tot zijne minder bejaarde ambtgenooten, de eerwaarde heeren Brinkman en Pluym, vooral tot den laatste. Deze merkwaardige man, Rotterdammer van geboorte, is later regent van het seminarie Hageveld geworden, toen pater Passionist en vervolgens bisschop van Nicopolis in Turkije en pauselijk bestuurder der Kerk in Wallachije, om ten laatste aan de verre oevers van den Bosphorus te sterven als Aartsbisschop van Thyane, patriarchaal vicaris van Konstantinopel en pauselijk delegaat voor de Kerken van het Oosten. Zelf heb ik hem eens hooren verhalen, hoe hij in Bulgarije zijne in puin gevallen kathedraal van Nicopolis, eene stichting nog der kruisvaarders, door de hooge opene kerkramen was binnengeklommen. In de dagen echter, waarvan ik spreken moet, telde hij nog geen dertig jaren. Op zijne studeerkamer kwam Borret dikwijls aankloppen, als hij iets zeer fraais gevonden had, en op de donkere najaarsavonden, als de regenvlagen tegen de vensterruiten van het seminarie kletterden, als het knetterende haardvuur met zijn lichtende en verwarmende tongen als een gezellige geest flikkerend en spelend door het vertrek rondwaarde, dan lazen de beide vrienden de biografiën, door Thomas van Kempen van de Broeders van het Gemeene Leven gemaakt, in die oude, aardige editie van Sommalius. Bij het lezen van Brinckerinck's leven pasten zij dan de woorden van den schrijver der Navolging toe op hun beider iets meer bejaarden ambtgenoot Brinkman, ‘onzen goeden Brink’, zooals zij hem noemden, en verheugden zich, dat zelfs de klank der namen overeenkwam. Zou men niet wanen, een tafereeltje van vier eeuwen geleden te aanschouwen?Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 232]
| |
Op nog ééne gestalte moet ik het oog vestigen, den bisschop van Curium, Mgr. van Wijkerslooth. Hij was in 1833 bisschop gewijd, en aan de Hollandsche Zending toegevoegd tot het verrichten der pontificalia, terwijl toch het bestuur der Zending in handen bleef van de aartspriesters en den vice-superior, die de bisschoppelijke waardigheid misten. Hoe zal ik dat duidelijk maken? Eenigszins op dezelfde wijze als een minister van oorlog bevelen kan geven aan een hoofdofficier, in militairen rang boven hem. De bisschop, wien een aanzienlijk vermogen als erfgoed zijner familie ten dienste stond, had zijn oog laten vallen op het liefelijk gelegen dorpje Oestgeest, niet verre van Leiden. Trok dat aloude, met klimop begroeide St. Willibords-kerkje, waar zich eene overoude en schoone legende aan verbindt, hem daarheen? Hij stichtte er het fraaie landgoed ‘Duinzigt’, en hierheen richtten beide vrienden hunne schreden dikwijls. Of zij daar ook dikwijls uit de hooge ramen de zon hebben zien ondergaan in de zee van vuur, die zij uitstortte over weiden en velden en beemden tot aan de donkere duinen, waarachter de golvende, schuimende zee op de kusten brak? Zij vonden er een gastvrij onthaal en belangstelling in hunne studiën, want de kerkvoogd zelf was een tiental jaren als professor aan hun Seminarie nauw verbonden geweest. Deze edelman met zijne fijn beschaafde manieren en de distinctie van zijn voorkomen en onderhoud werd hoog door Borret geacht; de wuivende boomen van Duinzicht en het witte koepeltje aan den grooten weg hebben vaak belangwekkende gesprekken afgeluisterd.
Want de studiën van den jeugdigen en schitterenden geleerde gingen voort, en bewogen zich, niettegenstaande | |
[pagina 233]
| |
alle uitstapjes op het gebied der Broeders van het Gemeene Leven, altijd meer in de richting der Christelijke archaeologie en der kerkhistorie van de eerste eeuwen. Dit bleek in 1842, toen het tijdschrijft ‘de Katholiek’ werd opgericht. Borret behoorde tot de oprichters, en van zijne hand is het motto: Vindicamus haereditatem patrum nostrorumGa naar voetnoot1. Daarin legde hij de vruchten zijner werkzaamheid neder, en hield de lezers op de hoogte van wat er nieuws op zijn veld van onderzoek gevonden of geschreven werd. Soms ging hij ook wel buiten die grenzen. In 1851 verscheen in genoemd maandwerk van zijne hand een ‘Zang der Obelisken’, die toen algemeene bewondering verwierf. Hij had dien samengesteld uit de verschillende opschriften der Obelisken te Rome, en ik laat hem gaarne, een paar strofen verkort, volgenGa naar voetnoot2: ZIET HIER
HET KRUIS DES HEEREN
VLUCHT
VIJANDELIJKE MACHTEN
DE LEEUW UIT JUDA S STAM
HEEFT OVERWONNEN
CHRISTUS IS OVERWINNAAR
CHRISTUS HEERSCHT
CHRISTUS GEBIEDT
CHRISTUS SCHENKE ZIJN VOLK
DEN VREDE
VEREDELD EN VERHEUGD
RIJS IK HEMELWAARTS
VOOR DE GEHEILIGDE WONING
VAN HAAR
| |
[pagina 234]
| |
WIER MAAGDELIJKE SCHOOT
ONDER DE REGEERING VAN AUGUSTUS
HET LICHT GAF
AAN DE ZON DER GERECHTIGHEID
WELEER
SCHRAAGDE IK MIJNS ONDANKS
OP BEVEL VAN CAESAR
DEN ONREINEN TEMPEL
EENER VALSCHE GODHEID
NU
DRAAG IK VOL VREUGDE
DE MOEDER VAN DEN WAREN GOD
PAULUS
IK ZAL UW NAAM ZEGGEN AAN ALLE EEUWEN
DE VUURKOLOMME
DEED HAAR LICHT SCHITTEREN
VOOR DE VOETEN DER GODVREEZENDEN
IN DEN NACHT
OM HUN DEN WEG TE TOONEN
DOOR EENE GEVAARVOLLE WOESTIJN
IN VEILIGHEID
DEZE KOLOM GELEIDT NAAR HET PALEIS DES VUURS
DE MAAGD
WIJST VAN HAAR VERHEVEN ZETEL
DEN WEG AAN
VUUR WATER ROTSEN PIJLEN
ALLES IS VERWONNEN DOOR DE LIEFDE
ROME
VERHEUG U IN DE GLORIE DER HEILIGEN
WIER LICHAMEN RUSTEN IN DEZEN TEMPEL
DE RECHTVAARDIGE LEEFT DOOR HET GELOOF
HET GELOOF KLIMT OP TOT GOD
Reeds in 1849 benoemde onze Maatschappij hem tot haar medelid, eene onderscheiding, die hoog door hem werd gewaardeerd. Wanneer de Koninklijke Akademie | |
[pagina 235]
| |
van Wetenschappen hem in haar midden opnam, kwam mij niet ter oore, maar van algemeene bekendheid is het, dat hij daar onafgebroken lid was der commissie, die te oordeelen had over de toewijzing van den gouden eerepenning door het legaat Hoeufft bestemd voor het beste latijnsche gedicht, en dat zijne adviezen, altijd smaakvol en keurig gestijleerd, in hooge mate de aandacht trokken.
Daar kwam, in het jaar 1853, de groote verandering, door welke het aartspriesterschap van Holland, Zeeland en Westvriesland overging in het bisdom van Haarlem. De toenmalige president van het seminarie Warmond, de hoogw. heer Van Vree werd tot bisschop benoemd, en een der eerste ambtsdaden van den nieuw benoemden kerkvoogd was, dat hij professor Borret, waarschijnlijk op diens eigen verzoek, als pastoor van Vogelenzang aanstelde. Van zijne vroegere ambtgenooten was Brinkman reeds lang pastoor van het Maagdenhuis te Amsterdam; Pluym, pater Passionist geworden, reisde met zijn ordegenoot lord Spencer, Engeland rond of Schotland.
Dorpspastoor! Wie heeft in zijne jeugd de roerende bladzijden niet gelezen, die Lamartine gewijd heeft aan den Curé de campagne, wie was niet verrukt over haar inhoud? Dat is de poëtische zijde, maar er is nog een andere kant: de praktische werkelijkheid. En hoe velen zullen zich indertijd verwonderd hebben over deze benoeming van Dr. Borret, hoe velen zullen zich bezorgd hebben afgevraagd: Zou die geleerde oudheidkenner ooit een goed dorpsgeestelijke kunnen wezen? Want een pastoor ten platten lande, in onze streken ten minste, is een man wiens raad elk oogenblik wordt ingeroepen voor allerlei zaken, familie-aangelegenheden en lastige omstandig- | |
[pagina 236]
| |
heden: hij is als het ware de vader zijner geestelijke kinderen, ook onder het opzicht hunner tijdelijke belangen. Zou Dr. Borret al die zoo uiteenloopende en tijdroovende plichten naar eisch kunnen vervullen? Hij heeft het gedaan, en op uitstekende wijze. Gaarne vergelijkt men hem met dien Dr. Binterim, den vermaarden auteur van de Denkwürdigkeiten der christl. Kirche, die evenzoo gedurende een lang leven dorpspastoor is geweest te Bilk, bij Dusseldorf. Wondere geschiktheid van sommige karakters voor de meest uiteenloopende werkkringen!
De pastoor van het bekoorlijke Vogelenzang liet zijne geliefkoosde studiën niet varen, de dorpsgeestelijke doodde of verdrong in hem den archeoloog niet. Hij zette zijne nasporingen nog met grooter ijver voort: het blijkt uit wat de drukpers van hem ontving. Ook vergat de Kerk haren door zijne geleerdheid schitterenden, om zijn minzamen omgang door elk beminden dienaar niet: toen in 1858 het kapittel der kathedrale kerk van Haarlem werd opgericht, was Borret onder het getal der allereerste kanunniken, tot welke ook zijn vriend Brinkman behoorde. De metropolitane kerk van Parijs benoemde hem tot haren eere-kanunnik, Z.H. de Paus tot zijn eere-kamerheer. En de Nederlandsche regeering hechtte hem het ridderkruis onzer eerste orde op de borst: het Virtus nobilitat vond op die borst eene rechtmatige plaats. Uit die dagen herinner ik mij met anderen een of tweemaal zijn gast te zijn geweest in zijn nederige pastorie. Het kleine eetzaaltje had zekere distinctie: het aloude familie-wapen versierde den schoorsteenmantel, en alles zag er u vriendelijk aanGa naar voetnoot1. Maar meer nog dan | |
[pagina 237]
| |
dit alles bekoorde mij de gemakkelijke, onderhoudende en hoogst leerzame conversatie van den gastheer. Het moet in '65 of '66 geweest zijn. Hij was van meer dan vijftig-jarigen ouderdom. Zijne hooge, een weinig gebogen gestalte, zijn fijne, regelmatige trekken met dien lichten blos, die van gezondheid en levensmoed getuigt, het tintelende vuur in zijn oog, maar vooral zijne scherts, altijd klassiek en nooit pedant, deden terstond in hem een man van buitengewone gaven vermoeden. Ik hoor nòg, hoe hij met bijzondere voorliefde eene anekdote vertelde uit het Rome der Renaissance. Een der pausen, van de familie der Barberini, had ik weet niet wat verricht, dat men toen als eene daad van wandalisme beschouwde, en aanstonds was de kritiek met hare uitspraak gereed: Quod non fecerunt barbari fecerunt Barberini. Een gemoedelijke glimlach bezegelde dat verhaal. Toen werden wij uitgenoodigd zijne nieuwe, nog niet afgewerkte kerk in oogenschouw te nemen, ja inderdaad zijne kerk. Want van hem was het hoofdidee van het architectonische plan, en vooral de mozaïek-vloer van het presbyterium, waarvan men in Nederland te vergeefs de wedergade zoekt, werd naar zijne teekening in gepolijst marmer uitgevoerd. De rijkste prachtwerken over mozaïek-vloeren in de Italiaansche kerken werden voor ons opengeslagen, besproken en beoordeeld met zaakkennis en hoogen schoonheidszin. En aldus verlieten wij het poëtische Vogelenzang, met geestdrift voor onzen beminnelijken gastheer in het hart.
Doch ik hob nog geen woord gezegd over zijn rede- | |
[pagina 238]
| |
naarstalent. Het is waar, de forsche, verpletterende slagen der wereldberoemde meesters van het woord waren hem niet eigen; uit zijn mond zou men nooit een volzin vernemen, als die bij den aanhef der lijkrede op Louis XIV le Grand, die tallooze toehoorders van ontzetting deed opspringen op hunne zetels: Dieu seul est grand, mes frères; hij kon zelfs met een puntje ironie glimlachen over wat hij gaarne zoo guitig ‘hoogere-temperatuurpreken’ noemde; maar wat waren zijne gedachten verheven en helder, klaar en rein, wat was alles dat over zijne lippen kwam, eenvoudig en toch sierlijk, smaakvol en gekuischt, wat was zijne dictie schoon! En gaarne voerde hij dat edele woord bij plechtige gelegenheden, reeds van de eerste tijden na zijn terugkeer uit Rome af. De eerste rede, die ik van hem vermeld vind, dagteekent van het jaar 1838, den 5en Februari. Dit was de feestdag van de liefelijke heilige Agatha, door de bewoners van Lisse sinds onheugelijke tijden als hare beschermheilige vereerd, en professor Borret hield de feestpreek. Een paar jaren later gaf hij in den Haag, in het Fransch en twee jaren achtereenvolgens, eene reeks van conferenties, zooals de Katholieken in onze tijden de toespraken noemen, die vroeger eeuwen collaties geheeten hebben. Al wat er in den Haag aanzienlijks was, ook in de diplomatieke wereld, trok de redenaar naar de Se. Teresia-kerk. Niet te verwonderen is het, dat men hem gaarne zag optreden, wanneer een of ander geestelijke van naam overleden was, en er bij de uitvaart een woord van hulde en waardeering van diens nagedachtenis gesproken moest worden. Ik herinner mij nog levendig de begrafenis van Mgr. Broere, dien wij allen als onzen grooten meester vereerden. Het was midden in den winter en het weêr | |
[pagina 239]
| |
donker. De toen toch reeds zoo sombere kapel van Warmond, in de koornis met zwarte draperiën behangen, toonde zich nog dubbel zoo donker. Het lijk lag op de doodenbaar in het presbyterium. Mgr. Borret was uitgenoodigd om de lijkrede te houden. Het Romeinsche purper verdween onder zijne witte koorkleeding. Daar heerschte eene ademlooze stilte: aller harten klopten in de verwachting van wat hij ging zeggen. Wat zouden de eerste woorden zijn, die over zijne lippen kwamen? Zelf diep getroffen en onder veel geween aller aanwezigen begon hij: ‘Het was zonder aarzeling, en toch niet zonder schroom, mijne heeren, dat ik er toe besloot, om in deze eerwaardige vergadering het woord te voeren bij de treurige plechtigheid, die ons rondom de lijkbaar van een hooggeschatten ambtgenoot, van een dierbaren broeder en vriend, van een geliefden en gevierden leermeester verzamelt. Wat ik niet weigeren mocht, dat was een laatste blijk van hulde en eerbiedige genegenheid, een laatste blijk van dankbaarheid ook, te brengen aan den onvergetelijken man, die zoo hoog in aller achting stond aangeschreven, en die mij zelven als mijn meester en vriend zoo dierbaar was; - wat ik vreezen moest, het was dat ik al te onvolkomen, al te flauw en gebrekkig in mijne ter haast voorbereide toespraak, de gevoelens zou kunnen uitdrukken zoowel van hooggestemde bewondering als van diepe smart, die u aller harten bij dit onherstelbaar verlies vervullen. Want met weemoed starend op het ontzielde lichaam, dat weleer het hulsel was, de aardsche woontente van een zoo rijk begaafden als edelaardigen geest, roept gij allen met mij, en duizenden in den lande roepen met ons uit: In Cornelius Broere heeft de Kerk van Christus een wakkeren verdediger en plichtgetrouwen dienaar, ons bisdom een uitmuntend priester en | |
[pagina 240]
| |
schitterend sieraad, dit huis een zijner verdienstelijkste leeraren, de wetenschap een harer begaafdste voorstanders en beoefenaars verloren!’Ga naar voetnoot1
Zoo ging hij voort, maar ik mag mijne aanhaling niet verder vervolgen. Eenige jaren later overleed zijn veeljarige vriend en voormalige ambtgenoot, Mgr. Brinkman, als pastoor van het Maagdenhuis te Amsterdam en proost van het Haarlemsche kapittel. Toen sprak Borret ter uitvaart: Vita vestra est abscondita cum Christo in DeoGa naar voetnoot2. De derde van het drietal, Mgr. Pluijm was verre afwezig, en droeg toen reeds den bisschopsstaf in het oude land der Daciërs, Nicopolis in Bulgarije. Een paar malen had hij sinds zijn vertrek het vaderland bezocht, en was dan ook samengekomen met zijn onvergetelijken vriend Borret. Hoe menigmaal kwamen dan de oude herinneringen ter sprake, de avonden in het Seminarie te Warmond, de lezingen uit de Broeders van het Gemeene Leven, de gezamenlijke studiën in de Oostersche liturgiën! Zijn laatste bezoek in Nederland was in 1869, en vijf jaren daarna overleed ook hij te Konstantinopel, werwaarts hij verplaatst was met den titel van aartsbisschop van Thyane, patriarchaal vicaris en pauselijk delegaat voor de Oostersche kerken. Hem kon zijn vriend geene lijkrede houden, maar hij schreef zijn leven, dat helaas slechts voor twee derden voltooid is gewordenGa naar voetnoot3.
Een oogenblik moet ik op mijne schreden in de tijdorde terugkeeren, en doen zien hoe hoog Borrets welsprekendheid door zijne ambtgenooten werd gewaardeerd. | |
[pagina 241]
| |
Het was in 1865, en het eerste Provinciaal Concilie sedert het herstel van het bisschoppelijk bestuur werd in 's-Hertogenbosch gehouden, niettegenstaande Utrecht de aangewezen stad had moeten zijn. Het was eene luisterrijke vergadering. Alle waardigheid-bekleeders onder de katholieke geestelijken van Nederland zag men er tegenwoordig: de Nederlandsche bisschoppen met den aartsbisschop en metropolitaan aan hun hoofd, de bisschoppen der Nederlandsche koloniën, van Oost-Indië, Curaçao en Suriname, de beide Nederlandsche gemijterde abten, de provincialen der verschillende orden, Franciscanen, Dominicanen, Karmelieten, Jezuïeten, Redemptoristen, de kanunniken afgevaardigd door de kathedrale kapittels, in één woord de geheele katholieke geestelijkheid in haar voornaamste leden. En Mgr. Borret was geroepen, er de openingsrede uit te spreken. In zijn sierlijk en klassiek latijn waande men, een der oude, groote meesters te hoorenGa naar voetnoot1.
Bij dat alles gingen zijne archeologische studiën zonder ophouden voort. In de Koninklijke Akademie van Wetenschappen handelde hij over ‘de Techniek der Byzantijnsche Hymnographen’, en begaf zich dus op een zeer weinig bekend terrein, waar slechts hier en daar door vroegere ontdekkingsreizigers eenige bakens waren gezet. Maar met meesterhand stuurde hij zijn scheepje in de onbekende zeëen voort, en verdiepte zich in de beschouwing van het wonderbaar vreemde land, dat zich overal aan zijne oogen voordeedGa naar voetnoot2.
Toen kwam de zeer aanprijzende en uitvoerige beoor- | |
[pagina 242]
| |
deeling van het meesterstuk van ons medelid Habets: ‘Geschiedenis van het tegenwoordig Bisdom Roermond’Ga naar voetnoot1. Maar nu volgde eene zaak van geheel anderen aard, waarin ook ons buitenlandsch medelid, wijlen Kardinaal Dom Pitra, ofschoon in andere hoedanigheid, betrokken was. Het gold de vraag, voor den kerkelijken rechter gebracht, of Lydwina, de Maagd van Schiedam, sedert onheugelijke tijden en van haar overlijden af, door de Katholieken als Heilige was vereerd, en Dr. Borret werd opgeroepen (met Prof. Dr. Alberdingk Thijm), om als beëedigd zaakkundige zijn oordeel uit te spreken over de beteekenis der wijze van afbeelding van genoemde Heilige op haar lijksteen en in verschillende andere oude beeltenissenGa naar voetnoot2. Men weet, dat deze vraag in laatste instantie eerst in dit jaar (1890) beslist is. ‘Onze Bisschop’ is de titel van eenige jubelende bladzijden die de onvermoeide oudheidkenner daarna in het licht gaf. De keuze tot bisschop van Haarlem was gevallen op den toenmaligen president van Warmond, den hoogw. heer Snickers, thans aartsbisschop van Utrecht. Zijne geheel buitengewoon rijke gaven van gemoed en geest deden deze benoeming met onbeschrijfelijk gejuich begroeten, en in geen van Borret's werken schittert eene hooger geestdrift, dan die hem bij het schrijven dezer bladzijden bezielde. In het reuzenwoud der stammen van den voortijd wandelt hij rond, volkomen bekend met den weg. Ignatius van Antiochië, Gregorius van Nazianze, Augustinus, Hieronymus, Optatus, Leo Magnus, Cyprianus, Venerabilis Beda, Emilianus, Isidorus van Sevilla, verschijnen beurtelings voor zijn oog, en bij zijne be- | |
[pagina 243]
| |
schrijving van de bisschopswijding waant men zich in de basiliek van Hippo, vijftien honderd jaar geleden, en onder de aanwezigenGa naar voetnoot1.
Een werk van nog ontzagwekkender geleerdheid zou weldra volgen: hij ging de roerende gestalte schilderen van de ‘Christen Slavin in dienst bij heidensche meesters, gedurende de eerste drie eeuwen.’ Het is in deze verhandeling, dunkt mij, dat Borret zich in al de volheid zijner kracht heeft getoond. Deze Perseus heeft zijne vleugelen aangeschoten, om Andromeda te bevrijden, vastgeklonken aan de rots. Diepe wetenschap, door eene jarenlange bronnen-studie verkregen, schittert hier op elke bladzijde; doch het is niet uit ijdele praalzucht, dat die geleerdheid ten toon wordt gespreid, neen, eene hoogere gedachte bezielt hem: hij wil het proces der rehabilitatie van de Christen Slavin beschrijven. Eerst nadat hij heeft doen zien, hoe al hare rechten, de edelste, de dierbaarste, de onvervreemdbaarste, vertrapt en ontheiligd waren geworden in de heidensche maatschappij, kan hij den invloed van het Christendom in zijn volle licht stellen. De Kerk immers maakte geen onderscheid op zedelijk en godsdienstig gebied tusschen den slaaf en den vrijgeborene; zij vernietigde de slavernij in haar wezen en haar grondslag, alvorens zij in de werkelijkheid hare boeien verbrak. De Kerk plaatste soms de Christen ancilla in aanzien en rang hooger dan de clarissima. Het huwelijk der ancilla beschouwde zij als onverbrekelijk en heilig, niettegenstaande dat dit huwelijk niet eens werd erkend door den Staat. In die eerste drie eeuwen heeft de Slavin, door | |
[pagina 244]
| |
de Kerk gerehabiliteerd, zich hare verheffing waardig getoond, en een groot aandeel gehad in den voortgang des Christendoms en de vestiging der KerkGa naar voetnoot1. Dan gaat de oudheidkenner voort, en toont haar, met een vloed van klaarheid overgoten, in al de verschillende toestanden, waar zij zich in bevinden kon; hij vergezelt haar, het geheele leven door, en tot haren dood. Tot den bloedigen kampstrijd van de Christelijke waarheid tegen de heidensche dwaling, dien de Grieksche martelaars-akten de αθλησις bij uitnemendheid noemen, riep de vervolgde Kerk al hare lidmaten op, zonder onderscheid van kunne, rang of stand. En zoo wordt dan de aantrekkelijke studie bekroond met de beschrijving, uit de echte Akten, van het sterven eerst van Blandina van Lyon, dan van Felicitas van Carthago, beiden Christen slavinnen en martelaressen, door de Kerk onder het getal der Heiligen vereerd. De geheele verhandeling eindigt aldus: ‘Aan het eind dezer schets van het leven en lijden der Christen Slavin rijst op nieuw het tijdperk voor onzen geest, waarin wij haar gadesloegen; een tijdperk zoo gewichtig voor het Christendom in zijne eerste verspreiding en strijd tegen het Heidendom. De Christen Slavin was een dier verschijnselen in de geschiedenis der Kerk, in welke zich op de bewonderenswaardigste wijze de hervormende en vernieuwende kracht des Christendoms openbaarde. Zij, de nederige ancilla, was eene van die | |
[pagina 245]
| |
μη οντα, door welke de ονταGa naar voetnoot1 moesten vernietigd worden. Ook zij werkte als een der factoren in die wonderbare omwenteling, waaruit eene nieuwe zedelijke wereld verrijzen zou. In het middelpunt der Romeinsche verdorvenheid levend toonde zij, door het Christendom opgevoed, een zielenadel, waarvan hare heidensche tijdgenooten geen besef hadden. Men kent het brandmerkend woord, waarin Tacitus Rome, de wereldstad, als een vergaarpoel heeft geschilderd, waarin alles samenvloeide, wat zelf bederven kon of bedorven wordenGa naar voetnoot2. Een der welsprekendste Latijnsche Kerkvaders, de H. Ambrosius, heeft zich het stoute beeld van den vorst der geschiedschrijvers toegeëigend, doch in christelijken zin geïdealizeerd. Ook hij spreekt in zijn Hexaëmeron, een blik werpend op de zedelijke verdorvenheid des Heidendoms, van een poel vol van bederf, hinderlaag van wild gedierte, waarin allerlei booze hartstochen rondwoelen: palus, in qua volutabra libidinum sunt, bestiarum murmura, latibula passionum; - maar hij laat tevens, als voorbode van beter dagen, boven dien poel de reine duive zweven, en hare weeklacht smeekend ten hemel opstijgen: ubi flebiles desuper gemitus columbarumGa naar voetnoot3.’
Moet ik nu nog vermelden, dat hij ook eenige schreden zette op een geheel ander terrein? Het was dat der bibliographie. In het bezit eener uitgebreide boekerij, (die na zijn overlijden aan het seminarie te Warmond overging), vond hij er groote vreugde in, haar te verrijken | |
[pagina 246]
| |
met boekwerken over het Heilige Land, en zijne belangstelling hierin vermeerderde nog na den pelgrimstocht van zijn vriend, den hoogw. heer Snickers, later bisschop van Haarlem, thans aartsbisschop van Utrecht, die in 1859 te paard geheel Palestina, van het zuiden tot het noorden, van het westen tot het oosten, had doorkruistGa naar voetnoot1. Van dit gedeelte zijner bibliotheek, dat alleen ongeveer 2300 nummers bevatte, maakte hij een catalogus op onder den titel: Bibliotheca Palaestinensis, die gedrukt, maar niet in den handel gebracht werdGa naar voetnoot2.
Maar deze geleerde archeoloog was tevens een uitstekend kunstkenner en aestheticus, en dit heeft hij getoond in zijne opstellen over De Kunst in den Dienst der KerkGa naar voetnoot3. Niet voor niets had hij vier jaren in Rome doorgebracht. In zijne dagen dan werden hier te lande en in Duitschland stemmen gehoord en werken uitgevoerd, die deden vermoeden, dat er eene zijns inziens verkeerde richting was ontstaan en meer en meer veld won, eene richting die de Gothiek aangaf als den bijna éénig rechthebbenden stijl van onze katholieke kerken en kerksieraden, ten minste in ons noorden. Sommigen wilden ook, ofschoon schoorvoetend, theoretisch aan den Romaanschen, en zelfs aan den Oud-christelijken stijl eene bescheiden plaats afstaan, maar van alle Renaissance hadden zij een onverholen afkeer. Zij zagen niet, hoe zij aldus in tegenspraak kwamen met het geheele eeuwen- | |
[pagina 247]
| |
oude verleden der Katholieke Kerk, die aan alle kunststijlen den toegang tot haar heiligdom verleent en altijd verleend heeft. Die richting, doorgezet op het gebied der beeldende kunsten, moest een archaïsme ten gevolge hebben, dat op den duur de heilige schoonheid zou dooden en haar doen ondergaan in een stijf hiëratisme. Men ziet dit aan de voortbrengselen der Byzantijnsche kunst, nog in onze dagen door Russen en Grieken beoefend op zulke wijze, dat men haar te nauwernood kunst mag heeten. Tegen die richting trad Borret in verzet, aan de hand van den als kunstkenner en geleerde even beroemden Kardinaal Wiseman. Hij protesteerde in naam der kerkelijke kunst tegen al die kunstproducten van zoogenaamd ‘echten en streng Christelijken stijl’, waarin onder voorwendsel van mysticisme of symboliek aan al de wetten, die den vorm der menschelijke gestalte beheerschen, geweld wordt aangedaan. Hij protesteerde tegen de vermenigvuldiging van elk slag van beeldhouwof schilderwerk, waarin de schoonheidsvorm wordt beleedigd: tegen buiten 't lood staande figurijnen, tegen onbehagelijkheid in houding en gebaren, tegen uitpuilende oogen, buitensporig lange uitersten, verwrongen vingers, ontwrichte schouders, tegen elke blijkbare overtreding van de wetten der menschelijke anatomie. ‘De Christelijke kunst heeft haar eigen ideaal, zeide hij, en zij zoekt het dikwijls in eene sfeer boven de zinnen, daarom kan zij, voor de veraanschouwelijking daarvan, de stoffelijke schoonheid in hare voorstellingen toch niet ontberen. De schoonheid der vormen mag wel nooit haar hoofddoel zijn, gelijk zij het bij de Ouden was, maar zij moet toch haar middel blijven, en 't is haar plicht, om steeds ook naar een aesthetisch onberispelijken vorm te streven. Immers aangenomen zelfs en erkend, dat de stoffelijke schoonheid | |
[pagina 248]
| |
ondergeschikt moet blijven, als doel, aan de schoonheid van hooger orde; toch mogen hare wetten, onder voorwendsel dat hier de vorm slechts bijzaak is, niet worden overtreden. Daarom billijken we nooit, dat onbeholpenheid in de techniek of gebrek aan talent zich achter den dekmantel van middeleeuwsche symboliek of mystiek ga verschuilen, of dat men, hetgeen eenvoudig het gevolg van onbedrevenheid in den kunstenaar was, aan diepliggende bedoelingen of geheimzinnige invloeden toeschrijve.’ Hij meende, dat vooruitgang op het gebied der kerkelijke kunst niet mocht worden gezocht in de bloote repristinatie van de conventioneele kunstvormen van zekere klas van middeneeuwsche kunstenaars, bepaaldelijk die van Duitschen oorsprong. Wat hij dan wilde? Den geest der middeneeuwen, maar daarbij geene veronachtzaming van de hoogere kennis der vormenschoonheid, die sinds den uitgang der middeneeuwen ons aandeel werd. Kort en zakelijk: ‘Christelijke uitdrukking, zich huwende aan Grieksche schoonheid van vorm.’
Kernachtig heeft hij die overtuiging uitgesproken in eenige nummers van zijn ‘Honderdtal Kunst-aphorismen’: ‘37. Het misvormde of leelijke kan nooit, zelfs onder den sluier der symboliek, der Kunst dienen. 38. Te ver gedreven archaïsme dreigt een gevaar te worden voor onze kerkelijke kunst. 39. Zonderling genoeg! eenige ultra-archaïsten denken er niet aan, dat toch zeker ook in de middeleeuwen, onder de kunstenaars van beroep veel meer middelmatigheden of zelfs stoethaspels waren, dan groote meesters. 40. Er zijn weinig kunsttermen, waarmede theoretisch en praktisch zóó wordt gehaspeld als met dien van Gothiek. 97. Kardinaal Wiseman is onverbiddelijk streng in zijne | |
[pagina 249]
| |
veroordeeling van den zich onder kerkelijken zin verschuilenden wansmaak, die aan scheefgelederd of wanstaltig beeldwerk, alleen omdat het middeleeuwsch is, eene plaats in het heiligdom inruimt. Hij zegt er van zonder genade: We have almost canonised defects and sanctified monstrosities’.
Slechts weinige dezer aphorismen staan op het gebied der bepaald kerkelijke kunst. De meesten betreffen algemeenheden, die de hoogste aandacht verdienen: ‘45. Het oog volmaakt zich minder door oefening dan de hand. Daarvan komt, dat sommigen jaren lang zien, zonder te leeren oordeelen. De ware ziener in de kunst wordt geboren, gelijk de dichter. 46. Het gevoel voor de harmonie der kleuren is zeldzamer dan het gevoel voor de harmonie der klanken. 63. Wat sommigen voor kunst aanzien is niet meer dan wat aangeleerde handigheid. 65. Niet als luxus-artikel, maar als integreerend deel van het volksleven, moet de kunst beschermd worden en geoefend, wil zij in waarheid aan hare verheven bestemming voldoen. 77. De bouwmeesters der middeleeuwen - de bekwame wel te verstaan - waren dieper doordrongen van de beginselen, die het Grieksche genie kenmerken, dan de onhandige en ongetrouwe navolgers der Grieken in onze dagen’Ga naar voetnoot1.
Deze aphorismen, waarvan de meeste reeds lang geleden door Borret bij tusschenpoozingen waren samengesteld of uit anderen opgeteekend, werden door hem in 1888 uit Bergen, bij Alkmaar, aan de redactie van den | |
[pagina 250]
| |
Katholiek gezonden, want daar woonde hij sinds twee jaren. De ouderdom was al nader en nader gekomen, en toen de onvermoeide geleerde een eind in de zeventig telde, en 32 jaren lang aan de parochie van Vogelenzang zijne krachten had gewijd, verlangde hij naar rust. Een van Vogelenzangs vroegere kapelanen was pastoor in dat schoone, poëtische Bergen bij Alkmaar; in hem had hij een trouwen vriend gevonden en in diens nabijheid wenschte hij zijn laatste levensjaren door te brengen, en er te sterven.
In den aanvang van 1888 viel nog het jubelfeest van zijn vroegeren medeleerling op de banken van het Collegium Romanum, Paus Leo XIII. Te begrijpen is het, dat de wijze van optreden diens Opperpriesters Borrets volle sympathie had. De Katholiek gaf een uitstekend geslaagd feestnummer, en aan het hoofd daarvan prijkt de toewijding, in volkomen klassieken stijl en in den vorm der epigraphiek uit de gouden eeuw van Leo X. Dit meesterstuk was van Borrets handGa naar voetnoot1.
Zijn allerlaatste werk bleef onvoltooid: een kritische bespreking van Dr. Wilde's Plinius, onder den titel: ‘De klassieke Letteren in dienst der Christelijke Archaeologie en Apologetiek.’ In wat er van verscheen vertoont de meesterhand zich nog volkomen, maar evenzeer het eigenaardige gebrek van den hoogen ouderdom: Senes loquaces, zegt hij zelfGa naar voetnoot2 En hiermede was zijn arbeid geëindigd: God riep hem op. | |
[pagina 251]
| |
Borret was van een hoog en edel karakter, een man van het ideaal. Hij beoefende de wetenschap niet om haarzelve, hij studeerde niet om te studeeren, maar om de hoogere beginselen te dienen, die hij met de volle, diepe kracht zijner overtuiging aanhing. Zichzelven heeft hij onbewust geteekend in zijne lijkrede op Broere: ‘Defunctus adhuc loquitur! … Ja, gij blijft tot ons spreken, hooggeschatte man, geliefde leeraar, eerwaardig priester! Gij zegt ons, van die lijkbaar af, gij, man der wetenschap bij uitnemendheid, dien zij meer dan anderen door haar heilig vuur had ontgloeid, dien zij, gelijk weinigen slechts, in hare verborgenste geheimen had ingewijd, gij zegt ons, dat ook de wetenschap ijdel is, die niet door het Geloof wordt voorgelicht en geadeld, die niet door de Liefde wordt opgebouwd. Gij leert ons door uw voorbeeld niet ons zelven, niet onzen eigen roem of voldoening, maar de zaak van Christus, de heilige zaak der waarheid, in alles en vóór alles te zoeken, en aan den dienst van den goddelijken Meester en der door Hem gestichte Kerk al de krachten van ons leven te wijden: defunctus adhuc loquitur.’Ga naar voetnoot1 Inderdaad, mijne schets zou onvolledig en onvoltooid zijn, indien ik niet duidelijk uitsprak, dat Borret vóór alles katholiek priester was. In het licht van dit woord alleen kan zijne gestalte naar waarheid uitkomen, en wie weet het volkomen, wie begrijpt het? Men vermoedt er zelfs de beteekenis niet van. Gewoonlijk stelt men zich voor, dat een katholiek priester eenvoudig iemand is, die geen huwelijk mag aangaan, en die in het gewone leven eene wanstaltige kleedij moet dragen. Maar die voorstelling is niet meer dan eene karikatuur, en ik kan hier niet meer dan eene aanduiding geven. De katho- | |
[pagina 252]
| |
lieke Kerk neemt in haar priesters den mensch geheel, met al zijn vermogens, al zijn jaren, al zijne dagen en uren. Hij van zijn kant schenkt zich geheel aan haar weg met al zijne vermogens, met geheel zijne zielskracht. Zij zelve verdeelt zijnen dag. Het Septies in die laudem dixi tibi maakt zij voor hem tot eene wet. En die wet is strikt en streng verplichtend voor elken priester, in of buiten bediening. Alleen de volstrekte onmogelijkheid ontheft hem van hare verplichting. Wie heeft niet eens uit de verte het mettenklokje van een of ander klooster zijn zilveren tonen hooren sprenkelen te middernacht, en zich verkwikt aan hunne poëzie? Of wie heeft niet soms in eene of andere buitenlandsche kathedraal den koordienst bijgewoond? Welnu, dat alles wat daar gezongen of gepsalmodiëerd wordt, moet elk priester biddend reciteeren, elken dag. Voor zijne geestelijke oefeningen, allen te zamen, heeft hij elken dag drie uren, of op zijn allerminst twee en een half, noodig. Die alle dagen wederkeerende plichten heeft Borret zijn geheele leven en tot zijn laatsten snik met blijmoedige opgewektheid en stipte nauwgezetheid vervuld. Moet ik dan niet spreken van de kracht, de diepe kracht zijner overtuiging? Toen hij nog zeer jong uit Italië terugkeerde gold een zijner eerste bezoeken Prof. Hofman Peerlkamp, en aan dezen eerbiedwaardigen geleerde gaf zijn jeugdige vriend te kennen, dat de weinige sympathie, die hij soms ontmoette, hem smartte. Peerlkamp zag hierop zijn bezoeker ietwat ernstiger aan, legde hem vriendelijk de hand op den schouder, en zeide met een nauw hoorbaar zuchtje: ‘De toestanden, waarop gij zinspeelt, zullen niet van blijvenden aard zijn. Gij zijt nog jong genoeg om andere tijden te beleven. Gij zùlt ze beleven, indien gij zelf op wetenschappelijk terrein zoo vredelievend blijft, als gij | |
[pagina 253]
| |
mij thans schijnt. Houd dus goeden moed, en trek u niet te veel terug: de tijden zullen wel beter worden.’ Vijftig jaar later schreef Borret: ‘Schrijver dezes heeft meer dan eens aan dit woord van zijn hooggeschatten Meester gedacht, en het is voor hem in menig opzicht profetisch geweest. De tijden zijn inderdaad beter geworden. Wanneer hij thans een blik achterwaarts slaat op de halve eeuw die sedert is verloopen, dan herdenkt hij niet zonder voldoening en dankbaarheid menigvuldige aanrakingen met mannen van wetenschap van allerlei richting, waartoe hem zijne goede ster heeft geleid. Velen hunner heeft hij niet alleen om hunne uitmuntende geleerdheid, maar ook om hun edel karakter kunnen hoogachten; van allen heeft hij iets trachten te leeren, en eenigen zelfs heeft hij zijne vrienden mogen noemen. Hij is daarbij zich niet bewust van ooit iets te hebben prijsgegeven van overtuiging en beginselen, die hem boven alles, ook boven alle wetenschap, dierbaar zijn. Maar desniettemin bleven bij wederzijdsche samenwerking op het ruime veld der studiën ook wederzijdsche welwillendheid en persoonlijke waardeering steeds ongerept bewaard’Ga naar voetnoot1. Ook ik heb Peerlkamp gekend, en zelfs, ik acht het blijde een voorrecht, veel nauwer ben ik met hem verbonden geweest, dan Borret ooit heeft kunnen zijn; ook mij heeft Peerlkamp menigmaal hetzelfde gezegd; ook ik heb de waarheid zijner woorden vaak persoonlijk ondervonden, en daarom heb ik niet geaarzeld, op Borret's portret deze laatste touche te zetten, zonder welke het niet gelijkend was, en in mijn Katacomben-opschrift deze laatste letter in te vullen, zonder welke het onverstaanbaar wezen zoû. | |
[pagina 254]
| |
Hij overleed te Bergen, 7 Augustus 1890. In de laatste tijden van zijn leven doordrong hem dieper en dieper de gedachte, waarmede de Navolging van Christus opent: IJdelheid der ijdelheden, en alles is ijdelheid, behalve God beminnen en Hem alleen dienen. De herinneringen der Broeders van het Gemeene Leven waren wakker geworden, en krachtiger dan ooit. Het was zijn laatste wil, begraven te worden als een kind der armen, hij die uit een roemrijk geslacht was gesproten. Daar mocht geene lijkrede uitgesproken worden bij het graf van hem, die zoo menigmaal de hulde van zijn koninklijk woord aan de nagedachtenis van anderen had gebracht.
Bij de Katholieken is het gebruikelijk, ter herinnering aan een overledene op een heiligenprentje een paar teksten te laten afdrukken, die bijzonder op hem toepasselijk zijn. Op dat van Borret staat: ‘Ziet, hoe ik niet arbeidde voor mij alleen, maar voor allen, die de waarheid zoeken. Eccli. XXIV, 47. Heer, ik heb de schoonheid van uw huis, en de woonplaats uwer glorie liefgehad. Ps. XXV, 8. Die mij zag, gaf getuigenis van mij dat ik den arme, die om hulp riep, redde, en den wees die geen helper had. Job. XXIX, 11, 12.’
Maar op zijne grafzerk beitelen wij de duif der Katacomben met den olijftak in haar bek, en daaronder schrijven wij in dien oud Christelijken stijl, die Borret zoo dierbaar was:
IN PACE
December 1890. |
|