Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1891
(1891)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Levensbericht van Mr. H.C. Verniers van der Loeff.In piam memoriam. Door het Bestuur van de Maatschappij den Nederlandsche Letterkunde te Leiden, uitgenoodigd een levensbericht samen te stellen van nu wijlen Mr. H.C. Verniers van der LoeffGa naar voetnoot1, sinds 15 Juni 1876 lid dier Maatschappij, heb ik die opdracht met erkentelijkheid, doch tevens met weemoed aanvaard. Met velen toch betreur ik in den afgestorvene niet alleen een man van ongemeene gaven en werkkracht, maar vooral - en dit zegt meer - een trouw en beproefd vriend. Persoonlijk mocht ik eerst in 1874 met hem in aanraking komen, en van daar, dat met betrekking tot vroegere tijdperken zijns levens, de voorlichting van anderen mij onmisbaar was. Hun, die mij daartoe bereidwillig ter zijde stonden, wordt daarvoor door mij hartelijk dank gezegd.
Mr. Herman Cornelis Verniers van der Loeff, Lid van | |
[pagina 177]
| |
de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw, in de Luxemburgsche Orde van de Eikenkroon, en Officier van het Legioen van Eer, werd geboren te Rotterdam, op 7 Maart 1831, en overleed, in zijn zestigste levensjaar, te 's Gravenhage op 22 Januari 1891. Hij behoorde tot een deftig Zeeuwsch Geslacht, waarvan verschillende Leden den Staat hebben gediend in burgerlijke of militaire betrekkingen. Zoo was b.v. zijn overgrootvader Mr. Manta Stephanus van der Loeff, Burgemeester van Veere, Bewindvoerder der Oost-Indische Compagnie te Middelburg, en Gecommitteerde Raad van Zeeland; zijn grootvader, Cornelis Verniers van der Loeff, Ontvanger van het Zegel en der Directe en Indirecte Belastingen te Goes, Burgemeester van Campens-Nieuwland en Officier van de Jacht; zijn oud-oom Meindert Laurens van der Loeff, Kapitein ter Zee, en Commandant van het Eskader in de Middellandsche zee; zijn oom, Rudolph Muntz Verniers van der Loeff, Kolonel der Infanterie. Zijn vader, Hermannus Adrianus Verniers van der Loeff, was achtereenvolgens Controleur der Directe Belastingen, in- en uitgaande Rechten en Accijnzen te Delfshaven; Entreposeur en Directeur dier Middelen in Zuid-Holland, te Rotterdam; laatstelijk Hoofd-Administrateur daarvan bij het Departement van Finantiën te 's Gravenhage; en werd beschouwd als een der bekwaamste Hoofdambtenaren der Belastingen van zijn tijd, bijzonder bedreven in de practische toepassing daarvan. Deze was eerst gehuwd met Vrouwe E.C. Webbers, uit welk huwelijk drie kinderen werden geboren, allen in zeer jeugdigen leeftijd overleden, en hertrouwde, na het overlijden zijner echtgenoote, met Jeannette Mathicia | |
[pagina 178]
| |
Gerardina Hillegonda van den Bosch, dochter van Hubert van den Bosch, Med. Dr. te Rotterdam en van Henriette Digna Meijners. Uit dit tweede huwelijk was Herman Cornelis het eenig kind. Hij huwde op 25 Mei 1859, te Rotterdam, met Mejufvrouw Nicola Henriette Grobbee, dochter van Hendrik Grobbee, Oud-Hoofdinspecteur van den Algemeenen Dienst der Belastingen bij het Departement van Finantiën, laatstelijk Ontvanger der in- en uitgaande Rechten te Rotterdam, en van Eva Gesina Kantelaar. Zijn huwelijk schonk hem drie kinderen: Jeannette Mathiesia Gerardina Hillegonda, gehuwd met Guillaume Balthasar Crommelin; Evelina Gesina Henriette, gehuwd met Marcellus Emants; en Nico Henriette, gehuwd met Alexandre Eugène Jules Guillaume d'Hamecourt.
Van der Loeff genoot van zijne jeugd of aan eene zeer zorgvuldige opvoeding; kwam nog geen twaalf jaren oud, op het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam, alwaar de grond werd gelegd van de vriendschapsbetrekkingen, die hem steeds zijn blijven verbinden aan de Heeren Mr. M. Mees, en den (Utrechtschen) Hoogleeraar Mr. J.A. Fruin; en werd in September 1848 bij de Leidsche Hoogeschool als student in de Rechten ingeschreven. De kring zijner academievrienden was beperkt; tot zijn meest vertrouwden behoorden, nevens Fruin, o.a. de Heeren Fangman, thans Kantonrechter te Dordrecht, en van Nispen van Pannerden, later Advocaat-Generaal in Zuid-Holland; maar over het algemeen bewoog hij zich - evenals trouwens ook op het Gymnasium het geval was geweest - weinig met en onder zijn studiegenooten. | |
[pagina 179]
| |
Toch was hij bij dezen om zijn bekwaamheid en karakter zeer gezien; getuige de omstandigheid, dat hij Praeses werd van de Juridische Faculteit, en daarna Praeses is geweest van het Studenten-Corps - beide keeren als opvolger van Fruin -, in welke qualiteiten zijn uitnemend talent van spreken reeds aan het licht kwam. Hij volgde de Colleges van de Hoogleeraren van Assen, Cock, de Wal en Vissering; maar genoot bovenal van het privaatonderricht van den (lateren) Hoogleeraar Mr. Goudsmit, dien hij in hooge mate waardeerde. Hoe hij en zijn vriend Fruin over de privaatlessen van Goudsmit oordeelden, blijkt voldoende uit een opstel van Fruin in de Themis van 1883, Vierde Verzameling, Deel XIV, bl. 202, (waarmede ook is te vergelijken het levensbericht van laatstgemelden door Mr. de Pinto, voor de Koninklijke Academie van Wetenschappen 1885, bl. 9 en vlgg.); alsmede uit de ‘Praefatio’ - hieronder nader vermeld - voor de Theses van van der Loeff. Blijkbaar had hij reeds aan de Hoogeschool het ernstige voornemen om zich tot eene eervolle loopbaan in de Maatschappij te bekwamen, en begreep hij, dat alleen volhardende studie hem daartoe leiden konde. Op 20 Februari 1854 - een uur na zijn vriend Fruin - werd hij, evenals deze, met den hoogsten lof tot Doctor in de beide Rechten bevorderd, na de verdediging van Stellingen. Aan beider Stellingen ging eene - bij Theses weinig gebruikelijke - ‘Praefatio’ vooraf, waarin zij mededeelden te zijn begonnen en reeds te zijn gevorderd met het samenstellen - patrio sermone - van een Academisch Proefschrift; en dat wel Fruin: de Capite Codicis Civilis Neerlandici de DonationibusGa naar voetnoot1; en van der Loeff, | |
[pagina 180]
| |
‘de legibus rem nauticam et mercatoriam moderantibus’. Voor beiden hadden echter ‘Causae repentinae’ bestaan om spoediger te promoveeren; maar welke die redenen zijn geweest zoude ik niet durven, althans met eenige zekerheid, bevestigen. Hingen zij wellicht zamen met loopende geruchten, dat het Latijn bij Proefschriften verplichtend zoude worden gesteld; of - hetgeen ik meer waarschijnlijk acht - met die betrekkelijk de instelling van een Staats-Examen ter toelating tot Magistratuur en Balie?Ga naar voetnoot1
Reeds zeven dagen na zijne promotie, op 27 Februari 1854, werd hij beëedigd als Advocaat bij de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, en daarmede nam de glansperiode van zijn leven een aanvang. Welken naam hij reeds spoedig als Rechtsgeleerde en Pleitbezorger verwierf, blijkt niet alleen uit zijne zich buitengewone snel uitbreidende practijk, maar ook uit het feit, dat hij reeds in Maart 1857 werd benoemd tot Adjunct-Rijksadvocaat te Rotterdam, en in September 1865 werd belast met de waarneming van het Rijks-Advocaatschap voor de Arrondissementen Rotterdam, Brielle, Dordrecht en Gorinchem. In het bijzonder waren de laatste tien jaren van zijn practijk - die hij in Augustus 1873 nederlegde - buitengewoon inspannend; gewoon de hem toevertrouwde zaken met de grootste nauwgezetheid te onderzoeken en te behandelen, was het slechts door onafgebroken werkzaamheid, gepaard aan groote orde en regelmaat in zijn arbeid, voor hem mogelijk de omvangrijkste civiele- en handelspractijk te Rotterdam, tegelijk met het Rijks-Advocaatschap waar te nemen. | |
[pagina 181]
| |
In latere tijden herdacht hij dit tijdperk zijns levens dan ook steeds wel is waar met de grootste voldoening, maar tevens eenigermate met zekere huivering over de inspanning, die toen van hem was gevorderd; en levendig herinner ik mij hoe ik, eens eene verzuchting slakend omtrent arbeid die zich voor ons beiden ophoopte, hem, die niet gewoon was zich zelven te prijzen, de opmerking ontlokte: ‘Wat werken! Dat was te Rotterdam anders; daar heb ik geleerd wat werken is!’
Als pleiter had hij zeldzame begaafdheden. Terwijl zijne voordracht, ook bij de meest ingewikkelde zaken, glashelder bleef, stonden hem al de middelen van den volleerden redenaar ten dienste. Hij kon met speelsch vernuft persifleeren; met meedoogenlooze scherpte de zwakheden zijner tegenpartij blootleggen en ontrafelen; om daarna met ernst en meesleepende overredingskracht zijn eigen stelsel te ontwikkelen. Men beweerde wel eens van hem - evenals trouwens van andere groote advocaten - dat hij het schitterendst pleitte als zijne zaak juridisch zwak was; althans zeide eens een voornaam Rotterdamsch Magistraat tot mij: ‘als van der Loeff kalm en rustig, met gekruiste armen, demonstreerde, dacht ik in den regel: de zaak is gezond; maar als hij aan zijne welsprekendheid den lossen teugel vierde en het gehoor aan zijne lippen ketende, was dit juist voor mij een prikkel om met dubbele nauwgezetheid het eigenlijke rechtspunt na te gaan’. Gedurende de eerste jaren pleitte hij ook veel in strafzaken; juist het onvoorziene, de incidenten op de zitting, de andere loop, dien een zaak dáár dikwijls nam, dan op grond der instructie scheen te worden verwacht, dat alles trok hem aan; in Frankrijk zoude hij een ongeëvenaard | |
[pagina 182]
| |
pleiter voor de jury in ‘causes célèbres’ zijn geweest. Van hoeveel belang voor partijen de procedures in civiele- of handelszaken ook mogen zijn, zoo hebben zij toch in den regel voor het publiek weinig belangwekkends; en zijn zij evenmin geschikt om te dezer plaatse in het bijzonder vermeld te worden. Toch wensch ik er ééne in herinnering te brengen, waarin van der Loeff de zege behaalde, omdat zij zelfs aanleiding heeft gegeven tot een voorstel tot wijziging van ons Wetboek van Koophandel. Zij betrof het indertijd veel besproken proces tegen de Maatschappij Nederland, ter zake van den brand van de ‘Willem III’, het eerste stoomschip, waarmede de Nederlandsche Maildienst op Indië werd geopend, en dat 24 uren na zijn vertrek uit het Nieuwe-Diep in het Engelsch Kanaal verbrandde. Deswege door inladers geraadpleegd - hij was toen juist met eenige vrienden naar Parijs op reis - gaf hij als zijne stellige overtuiging, te kennen, dat de Maatschappij Nederland voor de ingeladen goederen aansprakelijk was, daar brand niet per se ‘overmacht’ oplevert; en in dit geval allerminst was gebleken, dat de brand aan ‘overmacht’ was toe te schrijven. Bij de Rechtbank in het ongelijk gesteld (vonnis van 18 Februari 1874, W.v.h.R. No 3694), zag hij zijn systeem volkomen gedeeld door het Hof van Zuid-Holland (W.v.h.R. No 3824, Arrest 1 Maart 1875), alsmede door den Hoogen Raad der Nederlanden, (W.v.h.R. No 3925, Arrest 3 Dec. 1875). Deze beslissing bracht onder scheepsreeders eene geweldige commotie, ja zelfs eene soort van paniek te weeg; en naar aanleiding daarvan vereenigden zich de Kamers van Koophandel en Fabrieken van Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht, Schiedam, Middelburg, in een gemeen- | |
[pagina 183]
| |
schappelijk adres aan de Regeering, waarin werd aangedrongen, dat aan art. 345 Koophandel een nieuw, derde lid, zoude worden toegevoegd, luidende: ‘als gevolg van overmacht wordt beschouwd alle schade, ontstaan door eene ramp, welker oorzaak niet te bewijzen is’. Onder dagteekening van 26 September 1875Ga naar voetnoot1 werd inderdaad door den toenmaligen Minister van Justitie van Lijnden van Sandenburg een wetsontwerp ingediend, krachtens hetwelk aan gemeld art. 345 een nieuw lid zou worden toegevoegd luidende: ‘de schipper staat mede niet in voor schade ontstaan door eene ramp, waarvan de oorzaak na een van Staatswege ingesteld onderzoek niet is ontdekt; onverminderd ieders bevoegdheid om die alsnog te bewijzen’. Voormeld ontwerp kwam echter niet in behandeling, daar het door den opvolgenden Minister van Justitie, Mr. Smidt, werd ingetrokken; hetgeen intusschen nog tot een belangrijk debat - pro et contra - in de zitting der Tweede Kamer van 1 December 1877Ga naar voetnoot2 aanleiding gaf. Het was de laatste groote zaak die van der Loeff bepleitte; hij woonde toen reeds te 's Gravenhage. Zijne gave om personen en zaken daarheen te leiden waar hij dit hebben wilde, was zeldzaam. Gold het een getuigenverhoor, ook al had de getuige nog zoo weinig lust om te zeggen wat hij wist, zoo verstond van der Loeff toch de kunst hem dermate in de engte te drijven, dat hij daartoe genoodzaakt werd. Achtte hij eene schikking meer in het belang der partijen dan een proces - en zeer dikwijls oordeelde hij zulks - dan miste eene gezamelijke conferentie van clienten en raadslieden, door | |
[pagina 184]
| |
hem op het juiste oogenblik voorgeslagen, slechts zelden haar doel. Zelfs de weêrbarstigste partij bezweek gewoonlijk voor zijne overredingskracht. Naast de drukte en zorgen aan zijne omvangrijke praktijk verbonden, wist hij ook nog andere werkzaamheden of opdrachten naar eisch te vervullen. Zoo werd hij in Maart 1860 door den Gemeenteraad van Rotterdam benoemd tot Leeraar in de Staathuishoudkunde aan de kweekof vormschool tot opleiding van jeugdige onderwijzers aldaar, welke betrekking hij vervulde tot Juni 1864; zoo bekleedde hij van Augustus 1861 tot October 1868 het Auditeurschap bij de dienstdoende schutterij te Rotterdam; zoo werd hij in December 1867 benoemd tot lid en secretaris der commissie bestaande uit de heeren Jhr. C. Hartsen, lid der Eerste Kamer, voorzitter; Mr. E.H. 's Jacob; Mr. de Pinto, Lands-advocaat, Mr. Donker Curtius, voormalig opperhoofd der Nederlandsche nederzetting op Decima, ten einde de vorderingen te onderzoeken door sommige op Japan handelende kooplieden gedaan, wegens de door hen in 1863, ten gevolge van den oorlogstoestand aldaar geleden verliezen. Bij de ontbinding dier commissie werd hij bij besluit van 23 Mei 1868 benoemd tot Ridder in de Orde van de Eikenkroon, als blijk van erkenning en waardeering van de moeite door hem in het bijzonder aan die zaak besteed. Hij was ook jaren lang, en tot aan zijn vertrek uit Rotterdam, lid van het Bestuur der Rotterdamsche Afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen; werd op 30 Juni 1868 benoemd tot lid van het Provinciaal Utrechsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; en ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden nam hem op 15 Juni 1876 onder hare leden op. | |
[pagina 185]
| |
Na eene ongeveer twintigjarige praktijk te Rotterdam besloot hij aan de inspanning, die zij in steeds toenemende mate van hem eischte, en die allengs dreigde geheel zijn maatschappelijk en huiselijk leven in beslag te nemen, zich te onttrekken, door zich in 's Gravenhage te gaan vestigen, waartoe hij in Augustus 1873 overging, na van af April zijn opvolger Mr. Knottenbelt in zijne praktijk te hebben ingeleid. Daarmede nam - ofschoon hij van uit 's Gravenhage nog in eenige hangende zaken pleitte, en ook later nog herhaaldelijk tot arbiter in gewichtige zaken werd gekozen - zijne loopbaan als Advocaat een einde; bij zijne tegenpartijen de herinnering achterlatende aan een zwaar geharnast, maar loijaal strijder; bij zijne clienten, welke met hem dweepten, die van zeldzame toewijding aan hunne belangen. Onder de velen, die op 26 Januari 1891 zijn stoffelijk overschot naar zijne laatste rustplaats vergezelden, waren er dan ook verscheidenen, die daardoor het bewijs wilde leveren, dat zij nog niet waren vergeten, wat van der Loeff als Advocaat voor hen was geweest. De verandering van woonplaats mocht tot verandering van werkkring leiden, tot werkeloosheid zeker niet; want reeds bij de periodieke verkiezingen van Mei 1874 werd van der Loeff gekozen tot lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland, voor het Hoofd-Kiesdistrict Rotterdam; en binnen een half jaar daarna - 't was op 13 October 1874 - werd hij met groote meerderheid benoemd tot lid van Gedeputeerde Staten van dat Gewest, ter vervulling der vacature, ontstaan door de optreding van Jhr. Mr. van der Heim als Minister van Finantiën. Hij nam zitting in de Afdeeling van gemeld Collegie, tot welker voornaamste taak behoorde de behandeling der zaken betreffende de uitvoering der onderwijswetten; de | |
[pagina 186]
| |
Provinciale en plaatselijke finantiën, de reclames in zake de Rijks- en plaatselijke belastingen; armwezen; kerkelijke zaken; jacht en visscherij. Was, zoowel in de Statenvergadering, als in het Collegie van Gedeputeerde Staten zijn invloed, op kennis en werkzaamheid gegrond, reeds spoedig beduidend; omgekeerd - hij verklaarde zulks herhaaldelijk met erkentelijkheid - zijn beide Regeerings-lichamen voor hem eene uitnemende leerschool geweest voor zijne verdere loopbaan. Deels omdat zij de eerste vergaderingen waren, uit politieke keuze geboren, waarin hij zitting nam; maar vooral ook, omdat de warme belangstelling voor ons administratief recht, die hem - en velen zijner tijdgenooten - kenmerkte, daarin bevrediging en ontwikkeling vond. Ongetwijfeld dankte hij daaraan dien practischen blik in deze materie, die hem later zoo goed te stade kwam, waar hij werd geroepen tot een levendig aandeel in de voorbereiding, bespreking of toepassing van administratieve wetten. Daarnevens zocht en vond hij ook de gelegenheid om zich op ander gebied nuttig te maken. Zoo werd hij op 2 Juli 1875 door het Bestuur van het Departement 's Gravenhage der Maatschappij tot Nut van het Algemeen tot voorzitter van dat Departement gekozen; en was hij van 1878 tot 1884 eerst lid, daarna voorzitter van het Bestuur der Industrieschool voor meisjes te 't Gravenhage, in beide welke Commissien hij met een ijver werkzaam was, die ook nu nog bij zijne medeleden in herinnering is gebleven.
Het lidmaatschap van Gedeputeerde Staten, met hoe- | |
[pagina 187]
| |
veel toewijding ook door hem vervuld, was evenwel niet de werkkring, die het best met de wenschen en eigenaardige gaven van v.d. Loeff overeenkwam. Een meer uitgebreid arbeidsveld, waarin hij een meer onmiddelijken, practischen invloed konden uitoefenen op den gang - ik zeg niet van de eigenlijke Staatkunde - maar wel der wetgeving in haren geheelen omvang trok hem aan en opende zich weldra voor hem. Nadat hij bij de verkiezing van 7-21 Januari 1874 tegenover Dr. Kuijper in het hoofd-kiesdistrict Gouda het onderspit had gedolven, zond op 13 Maart 1876 Rotterdam hem, bij eerste stemming, als opvolger van den heer Blom naar de Tweede Kamer der Staten Generaal. Zijne werkzaamheden als zoodanig verdeelden zich in twee tijdvakken; het eerste loopende van af 15 Maart 1876- dag waarop hij voor het eerst zitting nam - tot op 10 September 1878, toen hij zijn ontslag inzond wegens zijne benoeming, bij K.B. van 1 September 1878, No 21, tot lid van den Raad van State; het twééde van af 19 Februari 1884, toen Rotterdam hem, als opvolger van den heer van Rees op nieuw naar de Tweede Kamer afvaardigde, tot op 23 December 1889, toen de presentielijst voor de laatste maal door hem werd geteekend. Ik zal niet trachten eene, ware het dan ook min volledige, opsomming te geven van het aandeel, dat van der Loeff als voorzitter van eene Afdeeling, als Rapporteur omtrent wetsontwerpen, als deelnemer aan het openbaar debat; of wel - en dit vooral niet te vergeten - als, schijnbaar, sleeping partner, aan den gang onzer parlementaire werkzaamheden in die beide tijdvakken heeft genomen. Uitlokkend ware zulks anders zeker; want ook in dezen geldt het: ‘Wo ihr's packt, da ist's interessant’; | |
[pagina 188]
| |
maar éénerzijds zoude zulks den omvang eener levensschets als deze, verre te buiten gaan; en anderzijds zijn aan de samenvatting van een zoodanig stuk der ‘histoire contemporaine’ wezenlijke bezwaren verbonden. Ik bepaal er mij dan ook toe om enkele grepen te doen op het zoo ruime veld zijner werkzaamheden als Kamerlid en eenige bijzonderheden - overigens van publiek domein - in de herinnering van zijne medeleden in het bijzonder terug te roepen; bijzonderheden, die er tevens toe kunnen strekken om het karakter en de algemeene richting van zijn optreden als lid der vertegenwoordiging te doen uitkomen. De eerste rede in het Parlement uitgesproken - op 30 Mei 1876 - deed hem terstond kennen als een spreker van den eersten rang, zoowel wat den vorm, als wat den inhoud van het betoog betrof. Zij gold de bestrijding van het wetsontwerp tot intrekking van het Keizerlijk Decreet van 30 December 1809, concernant les Fabriques, en van eenige andere verordeningen van Franschen oorsprong omtrent den Eeredienst, mede op grond dat, waar gedurende een zeker tijdvak de bestaande uitkeeringen door de Gemeenten werden gehandhaafd, en daarna, mede gedurende zeker tijdvak, eene afloopende vergoeding uit de Staatskas daarvoor in de plaats zoude treden, er naar zijn oordeel geen genoegzame zekerheid werd gegeven, dat niet ‘ex mera liberalitate’ toch door de Gemeentebesturen zoude worden verstrekt, wat vroeger als verplichting werd aangenomen, doch, als zoodanig, was vervallen. Dat die rede indruk maakte blijkt uit het - zeker niet alledaagsche - feit, dat van wege de Regeeringstafel, bij monde van Minister Heemskerk, onverwijld daaraan hulde werd gebracht, toen deze bewindsman zeide: ‘ik geloof, dat ieder van de aanwezige | |
[pagina 189]
| |
leden het met mij eens zal zijn, dat de eerste speech van den geachten spreker uit Rotterdam - men moge nu met hem in gevoelen verschillen of niet - was wat men noemt netjes’Ga naar voetnoot1. En art. 3, derde lid der Wet van 8 December 1889 (Stbl. No. 175) betreffende het lager onderwijs, in geen geringe mate ook op zijn initiatief als lid der Commissie van voorbereiding in de Wet opgenomen, toont aan hoe zeer hij tot het laatste toe, ook waar hij in eene goed geregelde, binnen nauw omschreven grenzen beperkte uitkeering uit 's Rijks kas ten behoeve van het bijzonder, ook kerkelijk, lager onderwijs, kon bewilligen, niettemin een putten uit de gemeentekas voor kerkelijke doeleinden, waarvoor behoorlijke controle ontbrak, volstrekt verwerpelijk oordeelde.
Met welke gewaarwordingen hij de steeds toegenomen defensie-budgetten beschouwde, bleef ook niet lang geheim. Nadat hij reeds op 19 Juni 1876 gevraagd had: ‘hoe een oorlogsbudget van 24 millioen toch wel was te rijmen met de klacht, dat de vertegenwoordiging niets voor de defensie overheeft?’ volgde op 30 November d.a.v.Ga naar voetnoot2 eene formeele aanklacht tegen den toenmaligen titularis, ‘omdat hij als Minister van Finantiën - in den Minister van Oorlog was zulks volkomen begrijpelijk - had getoond de kracht, de energie, het weerstandsvermogen te missen, noodig om de voordracht te beletten van eene begrooting van oorlog, opgevoerd tot het buitensporig cijfer van 26 millioen’. Legt men nu hiernaast de interruptie op 6 December 1888, bij de ver- | |
[pagina 190]
| |
klaring van den toenmaligen Minister van Finantiën: ‘dat hij zich nooit verantwoord zoude achten om aan zijn Ambtgenoot van Oorlog of Marine één cent te weigeren, die zij op hunne verantwoordelijkheid voor de verdediging onzer onafhankelijkheid, voor de handhaving van de eer des lands noodig achten’, door hem in het midden gebracht: ‘Dan kunt Gij hooge budgetten krijgen’,Ga naar voetnoot1 dan blijkt ook in deze overeenstemming te bestaan tusschen het begin en het einde van zijne politieke loopbaan. Gingen van der Loeff onze onafhankelijkheid en de eer van ons land dan niet ter harte? Zij die hem gekend hebben weten zulks wel beter; de voorrechten aan het Burgerschap van den Ned. Staat verbonden, stonden hem daartoe te helder voor den geest, en een ‘wereldburgerschap’, dat de grenzen der Staten uitwischt, was hem ten éénenmale vreemd. Veeleer ware de verklaring m.i. niet uitsluitend in het hooge eindcijfer op zich zelf - hoe zéér zulks ook zijn finantieel gemoed bezwaarde - te zoeken, maar vooral in zijn gemis aan vertrouwen, door de uitéénloopende inzichten van elkander opvolgende Bewindslieden opgewekt, dat de gelden der belastingschuldigen - als Rijks-Advocaat wist hij bij ervaring met hoeveel moeite deze vaak worden opgebracht - in dezen naar een vast stelsel, en op de meest doeltreffende wijze zouden worden besteed. Gevoelde van der Loeff in den regel zich niet bij voorkeur tot het voeren van oppositie aangetrokken, er was ééne materie, waarin hij voor iedere Regeering, van welke richting ook, een gevaarlijk tegenstander was, n.l. daar, waar het betrof overeenkomsten door den Staat met particuliere of Rechtspersonen te sluiten. | |
[pagina 191]
| |
Niet, dat hij in de allergeringste mate twijfelde aan de goede trouw der Bewindslieden daarbij betrokken - daartoe stonden hij en de Regeeringen, met wie hij in aanraking kwam, inderdaad te hoog - maar omdat hij, waar ‘het een strijd geldt tusschen het geldelijk belang van de aandeelhouders en dat van de groote gemeenschap, den Staat’Ga naar voetnoot1, het zich tot plicht rekende, met het uitnemend onderscheidingsvermogen, dat hem eigen was, iedere zoodanige overeenkomst tot in de geringste onderdeelen te ontleden. Van daar eenerzijds zijn onverbiddelijk vasthouden aan hetgeen hij noemde ‘den eisch van het constitutioneele recht, dat bij geene overeenkomst lasten zouden worden gelegd op den Staat, die zonder medewerking van de Staten-Generaal niet op den Staat mogen worden gelegd’Ga naar voetnoot2; anderzijds de nauwgezetheid en het vuur, waarmede hij werkte en sprak, in de gevallen dat zoodanige overeenkomst inderdaad aan zijn oordeel werd onderworpen. Van het eerste strekt ten bewijze de beraadslaging op 15 tot 17 December 1877Ga naar voetnoot3 omtrent de door hem ingediende motie van orde, betreffende de overeenkomst op 3 October 1876 met de Maatschappij Zeeland aangegaan; alsmede zijne adhaesie aan de motie op 6 Mei 1878Ga naar voetnoot4 door zijn ambtgenoot van Kerkwijk ingediend, betreffende de overeenkomst door den Minister van Waterstaat met de Gemeente Rotterdam op 18 Maart 1878 aangegaan. Van het tweede getuigt zoo menig belangrijk rapport | |
[pagina 192]
| |
of opgewekt debat; van welke alleen herinnerd worde aan het door hem geleid onderzoek eener (buiten behandeling gebleven) overeenkomst met de Ned.-Rhijn-Spoor-MaatschappijGa naar voetnoot1; alsmede aan zijn aandeel in het langdurig debat omtrent het wets-ontwerp tot verlenging en wijziging van het aan de Nederlandsche Bank verleend octrooi, bij welke gelegenheid hij - het was op 20 Juli 1888 - indien ik mij niet bedrieg de langste redevoering heeft gehouden, die van hem in de parlementaire annalen staat opgeteekend. En zijne nagenoeg laatste rede - gehouden op 18 December 1889Ga naar voetnoot2 - was al wederom gewijd aan de uitvoering van een met particulieren gesloten contract, waarbij hij er op aandrong, dat toch vooral de belangen van den Staat in de eerste plaats zouden worden in het oog gehouden.
Tijdens zijn lidmaatschap der Tweede Kamer kwam ook de regeling van het (lager) volks-onderwijs herhaaldelijk in behandeling; en zoowel aan de Wet van 1878 (Stblad No 127), als aan de Wetten van 11 Juli 1884 (Stblad No 123), en 8 December 1889 (Stblad No 175), - bij de twee laatste ontwerpen was hij als Rapporteur of lid der Commissie van voorbereiding werkzaam - had hij een belangrijk aandeel. Tweeërlei valt daarbij, in algemeenen zin, op te merken. Vooreerst het feit, dat, bij geene dier drie gelegenheden, door hem aan de algemeene beraadslagingen werd deelgenomen. Wie zulks aan gebrek van belangstelling in de regeling | |
[pagina 193]
| |
van het volks-onderwijs zoude toeschrijven, zoude zich aan groote miskenning schuldig maken, en daarenboven al aanstonds wederlegd worden door zoo menige voortreffelijke rede bij onderdeelen dier wetten gehouden. Maar daarenboven: voormeld feit stond bij die wetten niet op zich zelf, maar vormt een opmerkelijken trek in zijne geheele parlementaire loopbaan; uiterst zelden vindt men van der Loeff vermeld onder de sprekers, hetzij bij de algemeene staatkundige beraadslagingen, hetzij bij die over belangrijke wets-ontwerpen, bij welker artikelen hij zich waarlijk niet onbetuigd liet. Vraagt men mij, waaraan zulks is toe te schrijven, dan zoude ik geneigd zijn de oorzaak daarvan te zoeken in zijne vroegere loopbaan als Advocaat, waardoor hij zich méér tot de practische behandeling en afdoening van concrete punten, dan wel juist tot theoretische beschouwingen omtrent vraagstukken van meer algemeenen aard - ‘de tijd van nota's; van protesten; van phrases’, zooals hij de algemeene beschouwingen eens noemdeGa naar voetnoot1, - aangetrokken gevoelde. Ten andere. De Wet van 8 Dec. 1889 (Staatsblad No 175), aan welke hij als lid der Commissie van voorbereiding een zoo groot aandeel had genomen, bevatte ongetwijfeld bepalingen, waarvan hij, - en hetzelfde geldt verscheidenen zijner politieke vrienden - in vroeger jaren niet zoude hebben vermoed, dat zij met zijne medewerking daarin zouden zijn opgenomen. Voor mij, die juist met dat gedeelte van zijne politieke werkzaamheid zoo van nabij bekend ben geweest, en wien de bijzonderheden, in en buiten geschrifte, | |
[pagina 194]
| |
daarvan nog zoo levendig voor den geest staan, is de verklaring daarvan niet moeielijk. Eensdeels werd hij daartoe geleid door de vaststaande overtuiging, dat eene verstandige Staatkunde gebood die Wet, afkomstig van een Bewind, welks individueele leden, en van eene Kamermeerderheid, die in vroegere omstandigheden, wel eens geheel andere denkbeelden over ons openbaar lager onderwijs hadden ontwikkeld, zooals zij uit den smeltkroes der schriftelijke en mondelinge behandeling te voorschijn trad, tot stand te doen komen, juist in het belang van het openbaar lager onderwijs zelf, omdat dit, - in enkele opzichten zelfs verbeterd - voortaan buiten den eigenlijken strijd der staatkundige partijen werd geplaatst. Maar voor een goed deel was zijne houding ongetwijfeld ook een weêrslag op hetgeen door hem in de zitting van 26 September 1888 bij eene andere materie zoo kernachtig werd uitgedrukt: ‘Men behartigt het best 's lands zaken, niet door altijd scherp tegenover elkander te staan, maar door ook te waardeeren wat er goed is, ook in onze tegenstanders; en, Goddank! er is aan beide zijden der Kamer nog wèl wat goeds’Ga naar voetnoot1. De overtuiging, dat de door hem in dezen gevolgde gedragslijn de juiste was geweest, heeft hem dan ook, ik zeg zulks uit persoonlijke ervaring, geen oogenblik verlaten; en bleef, ook toen hij reeds niet meer bij machte was zijn mandaat als volksvertegenwoordiger in het openbaar te vervullen, maar in alles wat daartoe betrekking had een levendig aandeel bleef nemen, volkomen ongeschokt.
Ook gedurende het eerste gedeelte zijner parlementaire | |
[pagina 195]
| |
loopbaan, was van der Loeff overigens als Rapporteur met de voorbereiding van nog andere zeer belangrijke Wetsontwerpen belast. Ik bepaal mij tot de vermelding van het Wetsontwerp, houdende wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke RechtsvorderingGa naar voetnoot1, aan de samenstelling van welks voorloopig verslag hij een zeer werkdadig aandeel heeft genomen.
Het Kon. Besluit van 1 Sept. 1878, No 21, houdende de benoeming van Mr. van der Loeff tot lid van den Raad van State was even onverwacht als verrassend. Welke de juiste oorzaak is geweest van zijn daaruit voortgevloeid terugtreden - zij het dan ook tijdelijk - uit het parlementaire leven, is mij nooit volkomen duidelijk geworden; trouwens ik heb die reden ook niet getracht uit te vorschen. Wanneer ik mij echter herinner hoe, betrekkelijk niet lang te voren - het was op 6 Mei 1878Ga naar voetnoot2, - door hem werd verklaard: ‘ik had mij liever niet geplaatst gezien in de zeer onaangename noodzakelijkheid om òf eene stem uit te brengen, die ongewenscht kan zijn voor eene bevriende Regeering, òf wel mij door partijbelang te laten beheerschen tot het uitbrengen van eene andere stem dan die mijne overtuiging mij veroorlooft; dit laatste echter doe ik onder geene omstandigheid en voor niemand’, dàn acht ik de gissing niet te gewaagd, dat althans een der motieven ook hierin was gelegen, dat hij voorzag in de naaste toekomst bij vernieuwing voor die ‘zeer onaangename noodzakelijkheid’ te zullen | |
[pagina 196]
| |
geplaatst worden. Wat hiervan echter ook zijn moge, 's Lands Vergaderzaal zoude zijn tegenwoordigheid niet bij voortduring ontberen; want toen de Afgevaardigde voor Rotterdam, de heer O. van Rees, bij Kon. Besluit van 20 Januari 1884 No 2, was benoemd tot Gouverneur-Generaal van Ned. Oost-Indië, werd hij bij de verkiezing van 13 Febr. 1884 al wederom bij eerste stemming opnieuw tot volksvertegenwoordiger gekozen en nam hij op 19 Febr. d.a.v. als zoodanig zitting. Hoe zeer zijne terugkomst in hun midden door zijne Medeleden werd gewaardeerd, blijkt uit het feit, dat hij reeds over het tijdvak Mei - Juni d.a.v. tot Voorzitter zijner Afdeeling werd benoemd, een feit dat zich sinds dien zeer dikwijls herhaalde. De Staatkundige gegevens, waaronder deze tweede periode van zijne parlementaire loopbaan begon, waren geheel andere dan die, welke den aanvang zijner eerste kenmerkten. In 1876 waren alle kenteekenen aanwezig, dat de richting, waartoe hij behoorde, welhaast geroepen zou worden en bij machte zoude zijn de teugels van het bewind over te nemen; in 1884 daarentegen was het voor die richting blijkbaar een eisch van verstandig beleid ‘de se recueillir’, en te trachten met een Bewind, dat in hoofdzaak hare staatkunde volgde, wetgevenden arbeid, in het bijzonder de herziening der Grondwet, tot stand te brengen. Van der Loeff aan wiens scherpen blik die gegevens niet konden ontgaan, hield blijkbaar daarmede rekening; en zoo mogelijk in mindere mate nog dan in zijne eerste periode zich met algemeene staatkunde bezig houdende, legde hij zich met de volle werkkracht, die hem eigen was, er op toe om door het oefenen van opbouwende | |
[pagina 197]
| |
kritiek de voorgestelde ontwerpen van wetgeving, in zijn geest gewijzigd, tot stand te doen komen; of wel, onder zijne leiding, nieuwe banen voor verdere wetgeving te onderzoeken. Zijne bemoeijingen èn als Rapporteur, èn als spreker, raakten de meest uiteenloopende onderwerpen; onverschillig of het gold Fiscale Wetgeving; Staatsrecht in engeren zin; Indische aangelegenheden; onderwerpen van justitieelen aard; door den Staat te sluiten contracten; wáár en hoe dikwijls hij ook in de Sectien, in de Rapporteurs-Vergaderingen, in het publiek debat optrad, verzekerden zijne uitgebreide en tot in alle bijzonderheden doordringende kennis, en zijn meesterschap over taal en vorm hem bij vernieuwing een aandachtig gehoor en overwegenden invloed. Ik zal, te meer waar ik reeds hierboven aanleiding vond om meer dan één onderdeel zijner werkzaamheid uit dit tweede tijdperk, met gelijksoortig uit het eerste te verbinden, ook ten dezen niet in eene breede uiteenzetting treden; maar wensch mij in hoofdzaak te bepalen tot twee hoofdmomenten daarvan; nl. zijne medewerking tot de herziening der Grondwet, èn zijn optreden als Voorzitter der parlementaire Commissie tot het houden eener enquête omtrent overmatigen arbeid en den toestand van fabrieken en werkplaatsen hier te lande.
Vooreerst dan de herziening der Grondwet. Het Ministerie Heemskerk, in 1883 opgetreden, had de banier der Grondwets-herziening ontplooid, en daarmede het zegel gedrukt op de zienswijze van den Minister Kappeyne van de Coppello, die reeds eenige jaren vroe- | |
[pagina 198]
| |
ger - tijd wanneer, en omstandigheden waaronder mogen hier onbesproken blijven - van oordeel was, dat onze hoogste Staatswet met de eischen en gegevens van het oogenblik in overeenstemming moest worden gebracht. Toen van der Loeff in de Kamer terugkeerde, was het Rapport der betrokken Staats-Commissie reeds uitgebracht; en werden de Regeerings-voorstellen allengs ingewacht. Was hij met de voorgenomen herziening op zich zelve ingenomen? Daarover openlijk uitgesproken heeft hij zich, voor zooveel mij bekend is, niet; en evenmin komt mij eene bepaalde aanleiding voor den geest, waarom ik die vraag in bevestigenden zin zou durven beantwoorden. In elk geval - dit is zeker - niet omdat eene zeer sterke uitbreiding van het kiesrecht die daarvan - zij het dan ook wat vroeger of later - het gevolg zoude zijn, hem zoo bijzonder aantrok; integendeel, en dat heeft hij nooit verborgen gehouden, hij duchtte, ook al sloot hij zijne oogen niet voor de politieke en sociale eischen van het oogenblik, bij voortduring, dat in deze ondoordachte stappen zouden worden gedaan; en dat het kiesrecht zoude worden toegekend ook aan hen, die vanwege hunne geringe ontwikkeling of sociale afhankelijkheid niet in staat of bij machte waren daarvan met oordeel des onderscheids gebruik te maken. Van de vragen, die Thorbecke stelde in zijne aanteekeningen op de Grondwet, deel I, bl. 212, 2de uitgave: ‘Wáárom is het bovenal te doen? ‘Om het middel, de oefening van het Kiesrecht als zoodanig; òf om de uitkomst? om de kiezers of om de keuze? Moet men velen laten kiezen, al wordt de waarborg voor de beste keuze er door verzwakt’? zoude | |
[pagina 199]
| |
van der Loeff, naar het mij voorkomt, het meest geneigd zijn geweest de laatstgemelde vraag ontkennend te beantwoorden. Niet, ik zeg dit uit volle overtuiging, dat hij onder de ‘beste keuze’ die verstond, welke hem politieke geestverwanten aanbracht, - hem, wien Regeerings-adspiratiën vreemd zijn gebleven, leidden inderdaad dergelijke nevenbedoelingen niet - maar wel omdat hij, die uit eigen ervaring wist hoe zwaar eene taak voor den Volksvertegenwoordiger is weggelegd, zich niet konde losmaken van de vrees, dat eene ongebreidelde uitbreiding van het kiesrecht de politieke macht in handen zoude brengen van hen, die het best met blinkende en klinkende leuzen de scharen zouden weten te bewerken. En van de proefnemingen, die daarvan allicht het gevolg zouden kunnen zijn, was hij, die eerder geneigd was de zaken van hare donkere, dan van de lichtzijde te bezien, en die in zijne veeljarige praktijk had geleerd hoe zeer in de Maatschappij het een met het ander onafscheidelijk samenhangt, van nature afkeerig. Wat hiervan echter ook zijn moge, dit staat vast, dat, toen de Grondwets-herziening eenmaal aan de orde was gekomen, hij loyaal en met volle kracht aan een goeden afloop daarvan is bevorderlijk geweest. Ten bewijze daarvan strekke het feit, dat hij twéémaal opstond om, namens zijne politieke vrienden, de verklaring afteleggen, dat zekere gedragslijn door hem werd aangenomen ten einde te voorkomen ‘dat de goede eindafloop van het geheele werk in gevaar zou worden gebracht’. Het geschiedde in de zitting van 11 Mei 1887Ga naar voetnoot1 met | |
[pagina 200]
| |
betrekking tot de voorgestelde wijzigingen in het VIde Hoofdstuk der Grondwet; en in die van 17 Juni 1887Ga naar voetnoot1 met betrekking tot de ingediende amendementen op de door de Regeering voorgedragen kiestabel. Welk krachtig aandeel van der Loeff overigens aan de behandeling der Grondwets-herziening heeft genomen, blijkt uit tal van redevoeringen, door hem bij die gelegenheid gehouden; en uit zoo menig voorstel door hem ingediend, waarvan niet weinige ook inderdaad werden aangenomen. Zoo kwam de Redactie van art. 19 2de lid; art. 70; art. 76; art. 126; art. 140; art. 145; art. 154; art. 166, 5de 6de lid; geheel of goeddeels volgens zijne voorstellen of aanwijzingen tot stand. Van waarde zullen daarbij in het bijzonder blijven de redevoeringen door hem gehouden met betrekking tot de wijze van verantwoording der Rijksuitgaven en inkomsten; en die betreffende de zg. administratieve rechtspraak. Zij munten uit zoowel door volkomen meesterschap over de materie, die het gold, als door den uitnemenden betoogtrant.
Ten andere: de enquête. Onder dagteekening van 12 Aug. 1886Ga naar voetnoot2, werd door de heeren Goeman Borgesius en tien anderen, (waaronder Mr. van der Loeff niet voorkwam), bij de Tweede Kamer ingezonden een voorstel tot het houden van een onderzoek (enquête), a. omtrent het tegengaan van overmatigen arbeid; b. omtrent den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn der werklieden. | |
[pagina 201]
| |
Voor hen, die weten hoe groot een aandeel van der Loeff later heeft gehad aan de practische uitvoering van dat voorstel, zal het eenige verwondering opwekken, dat hij zich aanvankelijk daarbij zoo zeer op den achtergrond hield. Noch onder de Commissie van Rapporteurs, noch onder de Sprekers over dat voorstel viudt men hem vermeld, maar zulks was ook volkomen in harmonie met den stelregel, door hem onveranderlijk gevolgd, om zich niet op den voorgrond te stellen, wanneer hij het onderwerp niet volkomen meester was; en op het terrein der zg. sociale Wetgeving had hij zich nog niet opzettelijk bewogen. ‘Er is een tijd van zwijgen en ik hoop, zoolang ik de eer zal hebben lid dezer Kamer te zijn, daaraan nimmer ongedachtig te blijven’, zoo sprak hij in de zitting van 31 Mei 1876Ga naar voetnoot1. Maar nadat hij in de vergadering van 13 October 1886, bij directe Kamerkeuze, onder de 9 leden waaruit de Enquête-Commissie zoude bestaan werd benoemd, en welhaast tot voorzitter daarvan werd aangewezen, bleek spoedig op welke voortreffelijke wijze hij zich van zijne uiterst moeijelijke taak kweet. Vooreerst wat de voorbereiding daarvan betrof. Wat hij in de maanden, die de getuigenverhooren voorafgingen, gedaan heeft om niet alleen geschikte getuigen te vinden, maar ook om op de hoogte te komen van den aard der verschillende industrieën, van de plaatselijke toestanden, van de kapitaal- en arbeidsverhoudingen, grenst schier aan het ongeloofelijke. In het begin stond men voor eene terra incognita. | |
[pagina 202]
| |
Het was zelfs niet bekend welke fabrieken er bestonden, en hoeveel werklieden er werkzaam waren; alleen de statistiek der stoomwerktuigen was in orde. Al het andere moest worden opgespoord en bijgewerkt; zonder volledige voorbereiding - dàt zag hij dadelijk in - zoude men telkens gevaar loopen een verkeerden greep te doen; zoude juist datgene, waarop het het meest aankwam, niet aan het licht komen; zoude, met een woord, het groote werk onvermijdelijk mislukken. En toch was er weinig tijd beschikbaar; want binnen enkele maanden moesten de verhooren een aanvang nemen. Soms werd hij zelf moedeloos, vooral als hij stuitte op onwil en tegenwerking; maar toen Januari aanbrak - toen was hij gereed! Al zijne medeleden stonden verbaasd over de werkkracht, welke hij ontwikkeld had. Van hetgeen hij door correspondentie niet te weten had kunnen komen, had hij zich door eigen aanschouwing op de hoogte gesteld; en toen het verhoor begon, bleek aanstonds zijn veelomvattende kennis van instellingen, toestanden en verhoudingen, waarvan men niet vermoedde dat hij, of iemand, iets afwist. Daardoor alleen was het hem mogelijk zijne vragen zoo te stellen, dat ontwijken niet mogelijk was, en dat een volledig beeld der toestanden in de verschillende instellingen zich allengs ontwikkelde. Wat de verhooren zelve betreft, de bijzondere gave om die te leiden, welke hem reeds als Advocaat had gekenmerkt, kwam ook hier aan het licht. Hij wist als Voorzitter terstond het vertrouwen der getuigen te winnen. Waar het soms den schijn had, alsof hij tegenover enkelen minder humaan te werk ging, daar oordeelde men alleen zoo, omdat men niet wist, dat hij òf bij | |
[pagina 203]
| |
zijn voorbereidend onderzoek met onverschilligheid of tegenwerking had te kampen gehad; of wel gegrond vermoeden had, dat men er op uit was om te trachten de waarheid te verzwijgen. Een opmerkelijk bewijs van zijn tact leverde het verhoor van sociaaldemocratische werklieden uit Amsterdam op. Het mistrouwen, dat deze aanvankelijk koesterden wist hij spoedig te doen vervallen; en toen hij ten slotte vroeg: ‘Hebt Gij nu nog uit U zelven iets mede te deelen’, luidde het antwoord: ‘Wij zijn hier gekomen in de overtuiging dat de enquête tegen de werklieden was gericht; maar het is ons gebleken, dat er een ernstig onderzoek wordt ingesteld, en dat de heeren het goed bedoelen. Als wij Zondag vergadering hebben, zullen wij dan ook niet in gebreke blijven, aan onze vrienden onzen indruk mede te deelen’Ga naar voetnoot1. Aan de wijze, waarop de enquête had plaats gehad, bracht ook de Regeering hulde toen zij, bij monde van den Minister Heemskerk in de zitting van 26 September 1887Ga naar voetnoot2, verklaarde: ‘De Regeering heeft bij gelegenheid van de sluiting der vorige zitting, met de ontbinding samenvallende, reeds groote ingenomenheid en belangstelling betuigd met het onderwerp der enquête; èn - wat meer zegt - met de wijze, waarop die is gehouden’. Eenmaal gewapend met de ervaring bij de enquête door hem opgedaan, was hij dan ook bereid en gereed om zijne kennis te doen strekken tot het in het leven roepen of voorbereiden van maatregelen in het belang van de arbeidende klassen. | |
[pagina 204]
| |
‘Er moet van dit onderwerp iets groeijen; wij moeten er mede in eene veilige haven komen; en dáárom moeten wij, ieder op onze beurt, bereid zijn eene concessie te doen’, zoo sprak hij op 22 Maart 1889Ga naar voetnoot1, bij de behandeling van het Wetsontwerp tot het tegengaan van overmatigen en gevaarlijken arbeid van jeugdige personen en van vrouwen; en ook de door hem medeonderteekende Verslagen omtrent het voorstel van den heer Domela Nieuwenhuis tot het nemen van maatregelen tegen de gedwongen winkelnering; omtrent het voorstel der Regeering tot waarborging van de vrije beschikking der werklieden over hun verdiend loon; alsmede omtrent het Regeeringsontwerp betreffende een voortgezet onderzoek door eene Staatscommissie aangaande den arbeid in fabrieken, enz. - aan de samenstelling van welke Rapporten, hij, als Voorzitter, ongetwijfeld een ruim aandeel heeft gehad - strekken ten bewijze, van de zorg en de toewijding, waarmede hij zich ook aan onderwerpen van sociale wetgeving wijdde, en daarin belang stelde. Maar ook op dat terrein en vooral dáár ‘omdat niets gemakkelijker is dan in zake van sociale hervorming te schetteren met groote woorden’Ga naar voetnoot1, bleef hij een verklaard tegenstander van algemeenheden; van het stellen van desiderata, zonder dat de wijze en de vorm van verwezenlijking daarvan ook nog slechts éénigermate waren omlijnd. ‘Voor mij, zoo sprak hij op 19 Maart 1889, ‘is de zaak van hetgeen men noemt Kamers van arbeid, nog eenigzins schemerachtig’, en de Minister van Justitie kwam, door zich met die opvatting homogeen te ver- | |
[pagina 205]
| |
klaren, hem weldra geruststellen, dat zulks niet aan gebrek van doorzicht zijnerzijds was te wijtenGa naar voetnoot1.
Aan de herziening van het Wetboek van Strafvordering (Staatsblad 1886, No 5) nam van der Loeff, ook in het openbaar debat, een zeer levendig aandeel, en hoezeer het belang der persoonlijke vrijheid en van de rechten der verdediging daarbij voor hem op den voorgrond stonden, bleek uit zoo menige rede destijds door hem uitgesproken. Dat hij, in dit opzicht, niet lichtelijk te bevredigen was, getuigt ook de scherpe woordenwisseling daarover in de zitting van 23 October 1885Ga naar voetnoot2.
Tusschen het eerste en het tweede tijdperk van zijne parlementaire loopbaan ligt - zooals reeds hierboven werd herinnerd - het door hem vervuld lidmaatschap van den Raad van State, waaraan ten slotte enkele regelen mogen worden gewijd. Bij Kon. Besluit van 1 September 1878, No 21, als zoodanig benoemd, nam hij op 10 Sept. d.o.v. zitting. Destijds gold nog de bepaling van art. 13 der Wet op den Raad van State van 21 Dec. 1861 (Stblad No 129), die eene periodieke afwisseling der leden in de verschillende Afdeelingen gebiedend voorschreef; en in verband waarmede art. 38 van het Kon. Besluit van 4 Sept. 1862 (Stblad No 174), bepaalde, dat een nieuw benoemd lid van den Raad lid wordt van de Afdeeling waarin de vervangene zitting had. | |
[pagina 206]
| |
In welke mate bedoelde bepaling er toe konde leiden om te verhinderen, dat van de meer speciale bekwaamheden der individueele leden ten opzichte der verschillende takken van Staatsdienst ten meesten nutte werd gebruik gemaakt, kwam juist in dit geval treffend aan het licht. Benoemd in de plaats van den heer Jhr. Cornets de Groot van Kraaijenburg, werd van der Loeff ingedeeld bij de Afd. voor Oorlog en Marine; en het was slechts aan toevallige omstandigheden, nl. de opvolgende ongesteldheden van de Staatsraden van Mulken, van Vladeracken en Bachiene toeteschrijven, dat hij mede werkzaam konde zijn successievelijk in de Afdeeling Finantiën, Buitenlandsche Zaken en Binnenlandsche Zaken; geheel accidenteel evenwel, zoodat hij b.v. na het overlijden van Generaal van Mulken weder uit de Afdeeling Finantiën en Buitenlandsche Zaken trad, en de Generaal Beijen juist daarin zitting nam. Werd aan van der Loeff dus eene plaats onthouden in de Afdeeling voor Finantiën, zoo hadden daarentegen in de Afdeeling Oorlog en Marine geen der beide militaire specialiteiten, de Staatsraden Jansen en Beijen zitting! Geen wonder dan ook, dat de Raad van State, gebruik makende van de bevoegdheid hem toegekend bij art. 25 der Wet, aan den Koning in overweging gaf een wetsvoorstel in te dienen tot afschaffing der periodieke afwisseling der Afdeelingen van den Raad; welk voorstel heeft geleid tot de Wet van 28 Juni 1881 (Stblad No 123), en dat tot het nemen van dit initiatief door den Raad in de voornaamste plaats door v.d. Loeff is medegewerkt, kan op goede gronden worden aangenomen. Toen, in verband met die Wet, ook het Kon. Resluit van 1862 moest worden veranderd, oefende hij ook op | |
[pagina 207]
| |
die wijziging, tot stand gekomen bij het K.B. van 16 Nov. 1881 (Stblad No 177), belangrijken invloed uit; waarna hij definitief werd aangewezen om zitting te nemen in de nieuwe Afdeeling Finantiën, tot welker Voorzitter hij onmiddellijk werd benoemd, en sinds dien is gebleven. Gedurende de jaren, dat hij deelnam aan de beraadslagingen van den Raad, in pleno, werden aldaar hoogst belangrijke Wetsvoorstellen en andere voordrachten behandeld; en het ligt voor de hand, dat bij het ontwerpen en vaststellen der betrekkelijke adviezen, - voornamelijk die, welke meer in het bijzonder de Afdeeling Finantiën aangingen - zijne veelzijdige kennis en ervaring grootelijks van dienst zullen zijn geweest. Onder die wetsontwerpen kunnen in het bijzonder worden gemeld, die; tot bekrachtiging van eene overeenkomst met de Hollandsche IJzeren Spweg Maatschappij (Wet van 29 Dec. 1882, Stblad No 291); tot wijziging van art. 2 der Wet van 29 Jannari 1863 (Stblad No 4), betreffende het Kanaal door Holland op zijn smalst, en de verbetering van den Waterweg van Rotterdam naar Zee (later ingetrokken); tot bekrachtiging eener overeenkomst met de Ned. Ind. Spweg Mij betreffende de overdracht der lijn Batavia-Buitenzorg, (mede later ingetrokken); het eerste (door de Tweede Kamer verworpen) Handelstractaat met Frankrijk; het (door de Tweede Kamer verworpen) Wetsontwerp tot teruggaaf van het waarborg-kapitaal van den Spoorweg Rotterdam-Munster; het Wets-ontwerp tot bekrachtiging eener overeenkomst met de Ned. Handelmaatschappij (Wet van 12 Juni 1883, Stblad No 67); | |
[pagina 208]
| |
het Wets-ontwerp tot invoering van het Wetboek van Strafrecht (Wet van 15 April 1886, Stblad No 64); dat tot wijziging van art. 240 der Gemeente-Wet, (Wet van 26 Juli 1885, Stblad No 169); voorts: verschillende ontwerpen betreffende den Suiker-accijns.
Nog in een ander, voorwaar niet minder belangrijk, opzicht was van der Loeff in den Staats-Raad werkzaam. Toevallig toch ontstond korten tijd na zijne benoeming, eene vacature in 's Raads Afdeeling voor de Geschillen van Bestuur’, wegens het eervol ontslag als lid dier Afd. verleend aan den Staats-Raad Meeussen in wiens plaats hij bij K.B. van 1 October 1878 No 8, werd aangewezen. In gemelde Afdeeling voor de Geschillen van Bestuur, straks bestaande uit de heeren van Reenen, als Voorzitter, de Vries, Heemskerk, van der Loeff, en Smidt, als leden, had eene vereeniging van specialiteiten op burger-rechtelijk en staats-rechtelijk gebied zitting, die inderdaad éénig mocht worden genoemd; en waar van der Loeff van zijne werkzaamheid als zoodanig bij voortduring de meest aangename en dankbare herinnering bleef behouden, getuigt zoo menig duidelijk en kernachtig Verslag in de Handelingen dier Afdeeling opgenomen, met welke nauwgezetheid hij zich ook daarvan placht te kwijten. Zijne krachtige en grootendeels met goeden uitslag bekroonde pogingen bij de grondwets-herziening, om de tot standkoming van eene deugdelijke administratieve regtspraak, en zulks wel door andere dan de gewone burgerlijke Rechtscollegiën, en met afzonderlijke Rechtspleging, mogelijk te maken, hebben dan ook, ongetwijfeld, voor een belangrijk deel haar oorsprong te danken aan de ervaring als lid dier Afdeeling door hem opgedaan. | |
[pagina 209]
| |
Deze had hem, die mede zoo uitnemend doorkneed was in en vertrouwd met de burgerlijke Rechtspleging, tot de vaste overtuiging geleid der juistheid van hetgeen reeds 40 jaren te voren Thorbecke had geleerd, toen hij schreef: ‘De Wetgeving naar welke de politische Rechter moet recht spreken, een van het Burgerlijk Recht geheel onderscheiden tak, door verschillende beginselen geregeerd, eischt, om in haar verband te worden gekend, afzonderlijke studiën, voorbereiding, oefening. Het is bijkans onvermijdelijk, en de voorbeelden zijn niet verre, dat de burgerlijke Rechter aan wien een politisch geschil wordt onderworpen er den aard van miskent, dewijl hij het met een burgerlijk rechts-oog beschouwt’Ga naar voetnoot1.
Bij K.B. van 16 Februari 1884 No 6, werd aan van der Loeff - gekozen tot lid der Tweede Kamer, - eervol ontslag verleend als lid van den Raad van State.
In deze periode van zijne publieke werkzaamheid valt overigens nog de vervulling van meerdere belangrijke hem opgedragen Commissiën. Zoo werd hij bij K.B. van 22 Nov. 1878, No 26, benoemd tot lid der Staats-Commissie voor de herziening van het Wetboek van Koophandel, waarvan de heer Mr. J.G. Kist, Voorzitter; en de heeren Mr. J.A. Fruin; Mr. T.M.C. Asser; Mr. M.J. Pijnappel; en Jhr. Mr. Beelaerts van Blokland, leden (de laatste tevens Secretaris) waren; welk lidmaatschap hij bleef vervullen tot na zijne verkiezing tot Kamerlid in 1884. | |
[pagina 210]
| |
Uit de Notulen dier Commissie blijkt, welken belangrijken invloed van der Loeff op de besluiten dier Staats-Commissie heeft uitgeoefend; niet alleen door zijne eigenaardige zeggings-kracht, maar vooral ook door zijn echt practischen geest en langdurige ervaring als Advocaat. Het was daarbij steeds zijn streven zooveel mogelijk op de bestaande bepalingen voort te bouwen en die met gewijzigde toestanden in overeenstemming te brengen, liever dan geheel table rase te maken. Bij sommige onderwerpen, waar het geheel nieuwe rechtsinstellingen gold, kon die methode natuurlijk niet gevolgd worden; en dan bleek hij ook volkomen in staat iets nieuws te scheppen. Zoo was hij belast met het stellen der vraagpunten en het ontwerpen der artikelen betreffende het ‘Handels-Register’, die grootendeels in zijn geest werden geformuleerd. Eveneens werd hij op 30 October 1880 gevolmachtigd als Gedelegeerde van het Nederlandsch Gouvernement bij de internationale Commissie voor de bescherming van den industrieelen eigendom te Parijs; en uit de Procès-Verbaux is op te maken welk ijverig aandeel hij ook aan die debatten heeft genomen. Het resultaat dier conferentie was in zooverre voor ons land niet onbelangrijk, dat wij als contracteerende partij tot de conventie zijn toegelaten, ofschoon de octrooien bij ons zijn afgeschaft. Als erkenning zijner toen bewezen diensten werd van der Loeff bij Besluit van den President der Fransche Republiek, d.d. 25 December 1880, benoemd tot officier van het Legioen van Eer.
| |
[pagina 211]
| |
Op den Sden October 1889Ga naar voetnoot1 sprak van der Loeff, ter herdenking van zijn pas ontslapen Ambtgenoot Mr. Greeve o.a. de navolgende woorden: ‘nog in de laatste dagen, die achter ons liggen, heeft hij van de trouwe plichtsbetrachting, die altijd een kenmerk van hem is geweest, een in waarheid treffend bewijs gegeven, toen hij, niettegenstaande zijn bitter lijden, met zijn zoo deerlijk gesloopt lichaam in ons midden verscheen, om te doen wat hij begreep zijn plicht te zijn’, (nl. te stemmen voor de Wet op het Lager Onderwijs van 1889). Profecy - naar mijne welgevestigde overtuiging zelfbewuste profecy - van hetgeen welhaast ook van hem zoude worden getuigd. Het was op 23 Dec. 1889 - de laatste dag, dat de Tweede Kamer voor haar Kerst-reces bijeen was - dat hij zijne laatste rede in het Parlement hieldGa naar voetnoot2; en reeds acht dagen daarna legde hij zich op de lijdenssponde neder, waarvan het hem niet vergund zoude zijn, in weêrwil van grenzenlooze toewijding zoo der zijnen, als van de Mannen der wetenschap wederom op te staan; met de daad, ten opzichte van de openbare werkzaamheden der Kamer bezegelende, wat hij op 26 September 1888 met het meest volkomen recht ten opzichte van haar sectie arbeid omtrent zich zelven konde getuigen: ‘zoolang ik lid van de Kamer ben geweest, geloof ik niet dat ik ooit in de Sectiën heb ontbroken’Ga naar voetnoot3. Al spoedig ontwikkelde zich eene ziekte in de ruggewervels, die hem, na een bijwijlen uiterst smartelijk lijden van ruim 13 maanden, op 22 Januari 1891 ten | |
[pagina 212]
| |
grave sleepte; nog vrij onverwacht, en terwijl juist kenteekenen van beterschap zich in klimmende mate schenen voor te doen, die hemzelven, de zijnen, en zijne vele Vrienden met blijde verwachtingen vervulden. Ongetwijfeld heeft hij reeds van af het voorjaar van 1889 gevoeld, dat zijn sterk lichaam-gestel werd ondermijnd; althans schreef hij aan een zijne vrienden op 23 Mei 1889: ‘het kwade is, dat ik nu ook op mijne kamer mij onplezierig ga gevoelen; uit loomheid en uit lusteloosheid tot elke bezigheid’. Hoe zeer hij zich wist te beheerschen, blijkt wel het best uit den arbeid dien hij, in weêrwil daarvan, in den loop van 1889 nog als lid der Commissie van voorbereiding van de Wet op het Lager Onderwijs, en bij het mondeling debat daarvoor heeft verricht; alsmede uit het feit, dat hij eerst nàdat het Kamer-reces was begonnen - en dàn nog als het ware gedwongen door zijne omgeving - er in bewilligde voor zijne blijkbaar reeds vergevorderde kwaal geneeskundige hulp in te roepen. Ook gedurende zijne lijdensperiode verliet de meest levendige belangstelling in openbare en bijzondere aangelegenheden hem geen oogenblik; en waar zijn ziekbed zeer dikwijls het vereenigingspunt was van deelnemende Vrienden - tot de meest uitéénloopende richtingen behoorende - werden deze bij voortduring getroffen, niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats, door den helderen geest, dien zwaar en aanhoudend lichaamslijden niet vermocht te doen tanen; maar vooràl ook door de wijze waarop hij in vele - ook bijzondere - belangen bleef deelen, en voor ieder een vriendelijk en opwekkend woord over bleef houden.
De mare van zijn overlijden op 22 Januari 1891, | |
[pagina 213]
| |
bracht dan ook, in wijden kring, diepe ontroering te weeg, en het is, voorwaar, geen alledaagsch verschijnsel dat omtrent iemand, die zoolang en zoo ijverig heeft deelgenomen aan de practische politiek van den dag, door geestverwanten en tegenstanders op eene wijze konde worden, en ook werd getuigd, als omtrent dezen Staats-man èn in 's Lands Raadzaal op 23 Januari 1891Ga naar voetnoot1; èn bij zijne ter aarde bestelling op 26 Januari d.a.v., te Eik- en Duinen geschiedde. Inzonderheid het woord gesproken door den Minister van Binnenl. Zaken, Jhr. de Savornin Lohman - een politiek tegenstander - werd met waardering vernomen; en de ongekunstelde en spontane rouw toen door zoovelen aan den dag gelegd, bracht als van zelf het Horatiaansch: ‘multis ille bonis flebilis occidit’ op de lippen.
De kracht, die van Van der Loeff is uitgegaan, komt mij voor niet in de eerste plaats te moeten worden gezocht in hetgeen door hem als politiek persoon werd bevorderd of gewerkt; en zulks wel om meer dan eene reden. Vooreerst: welke gevestigde overtuiging hij ook voor zich zelven moge hebben gehad omtrent de meest belangrijke punten van Staatsbeleid en Staatsbestuur, zoo had hem toch de ervaring te zeer geleerd hoe tal van zaken - en daaronder zeker niet uitsluitend de minst belangrijke - voor tweeërlei beschouwing vatbaar zijn, dan dat hij, hetgeen hij zelf voor waarheid hield, ook als objectieve waarheid durfde vooropstellen; maar juist daardoor mistte hij ook eene kracht, die tot groote hervormingen moet in staat stellen. | |
[pagina 214]
| |
Ten andere: stelde hij de eischen ten opzichte van anderer arbeid hoog, - jegens oppervlakkigheid en schijngeleerdheid was hij onverbiddelijk, - veel hooger nog stelde hij die voor zich zelven. Men moet met hem hebben gewerkt om te weten met welke zorg iedere arbeid door hem werd overwogen, gesteld, herzien, vervormd, dikwijls van meet af aan begonnen, alvorens hij den moed vond dien te voorschijn te doen komen; eene eigenschap, die - hoe lofwaardig ook - ongetwijfeld indien hij immer had kunnen besluiten om als Hoofd van een Dep. van Alg.-Bestuur op te treden, eene ernstige schaduwzijde voor hem zoude hebben gehad. ‘Wat is de kunst van redigeren toch zwaar, vooral op wetgevend terrein’, zeide hij herhaaldelijk tot mij, als wij tot gemeenschappelijken arbeid waren geroepen; en wanneer men in gevaar kwam met eigen werk te zeer ingenomen te geraken, was het beste middel om te dien aanzien ontnuchterd te worden, wel dit, het eens aan zijn scherpen blik te onderwerpen! Wellicht licht daarin voor een gedeelte ook de verklaring van het feit, dat hij zoo weinig voor de Pers heeft geleverd; ofschoon de naaste aanleiding daartoe wel gelegen zal zijn geweest in den veel omvattenden arbeid van anderen aard, die gedurende het beste deel zijns levens van hem werd gevorderd. Mij althans zijn slechts twee bijdragen van zijne hand bekend, beiden betreffende onderwerpen van staatsrechtelijk-financieelen aard. De eene is te vinden in de Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeente-bestuur in Ned., deel I, bl. 20 vlg., betreffende de Gemeente-Wet in verband met de grondbelasting; de andere, mede te vinden | |
[pagina 215]
| |
in gemelde Bijdragen, deel XIX, bl. 75, vlgg., behandelde beteekenis en doel van de Wet op de Middelen vermeld in artikel 119 (thans art. 123) der Grondwet.
De invloed, dien van der Loeff overal en ten allen tijde heeft uitgeoefend, had dan ook eenen dieperen grond en daardoor een meer uitgestrekt gebied. Zijne persoonlijkheid, door degenen die hem niet of slechts van uit de verte kenden dikwerf aangemerkt als niet geheel vreemd aan eene lichtvaardige, misschien zelfs lichtzinnige, beschouwing van personen en zaken, kenmerkte zich, integendeel, door eene ernstige, soms zelfs tot zwaarmoedigheid leidende, opvatting van leven en levenstaak. Zij vond hare uiting in eene onafgebroken plichtsbetrachting, waardoor zij, die met hem in aanraking kwamen, als onwillekeurig zich tot hem aangetrokken, maar ook tegelijkertijd tot navolging aangespoord gevoelden.
PLICHTSBETRACHTING: dáárvan getuigden de toewijding en de liefde aan zijne Ouders bewezen, die te hooger stegen naarmate deze door de jaren hulpbehoevender werden naar lichaam of geest; dáárvan weet zijn gezin te gewagen, waarvoor hij zonder ophouden gearbeid en gedurende het beste gedeelte zijns levens in den meest letterlijken zin des woords heeft gezwoegd; dáárvoor dankt hem zijne Vaderstad, wier welvaart en tegenspoed een deel van zijn eigen bestaan waren geworden, en die hare steeds toenemende ontwikkeling voor een goed deel ook aan zijne aanhoudende zorg verschuldigd is; | |
[pagina 216]
| |
maar die heeft er hem bovenal toe geleid om met de rijke gaven waarover hem de beschikking was gegeven, te woekeren ten behoeve der Maatschappij, waarvan hij lid; van het Vaderland, waarvan hij Burger was; en voor wie zijn, betrekkelijk vroegtijdig, verscheiden een verlies oplevert, dat, niet alleen naar mijn oordeel, niet lichtelijk wordt overschat!
's Gravenhage, 9 Juni 1891. |
|