| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Christiaan Sepp.
I.
De man, wiens naam hierboven staat gedrukt, met wien vijftig jaren lang zoovele schrijvers en geleerden die nog in leven zijn in de hartelijkste betrekking hebben gestaan, wiens dagelijkschen omgang zoovelen hebben genoten, met wien zij drukke briefwisseling hebben gevoerd, had zeer zeker verdiend dat een ander zijne levensschets voor de Berichten der Maatschappij zou opstellen. Hoeveel lichter ware die taak hun gevallen, wien tal van eigen herinneringen aan Sepp en aan de jaren, waarin zijn veelzijdigste arbeid viel, ten dienste staan! Vooral, hoeveel meer konden zij recht doen weêrvaren aan zijn persoon en zijn arbeid. Met mij is het geval anders. Eerst in zijne laatste levensjaren mocht ik hem somtijds ontmoeten. 'k Mag niet zeggen, dat ik met hem heb medegeleefd; en in den tijd, die zeker voor de richting zijner studiën en misschien ook in zijn leven de belangrijkste is geweest, had ik nog niet het voorrecht hem persoonlijk te kennen. In de Leidsche kringen, waarin Sepp het grootste deel van | |
| |
zijn geleerde loopbaan heeft doorgebracht, ben ik zoo goed als een vreemdeling; eveneens in de gemeenten, die Sepp heeft gediend. Den indruk, dien zijne Pragmatische Geschiedenis bij haar verschijnen heeft gemaakt, ken ik alleen door lectuur en uit inlichtingen van anderen, alleen bij hooren zeggen. Hoe het dan komt, dat toch die taak aan mij is toevertrouwd? Ik weet het niet, en heb mij daarin ook liever niet veel verdiept.
Intusschen, eenmaal door ons Bestuur daartoe uitgenoodigd en verzekerd van de instemming van de naaste betrekkingen des ontslapenen met die opdracht, heb ik gemeend mij daaraan niet te mogen onttrekken. Daarvoor heeft mij in Sepp te veel aangetrokken; daarvoor denk ik met te groote gehechtheid en te onvermengde sympathie aan hem terug. Even levendig en diep als weldadig zijn de indrukken, die ik in mijn hart mededraag van wat naar ik meen Sepp's twee kenmerkende eigenschappen zijn geweest: zijn onuitdoofbare goede, vrome moed en zijne even onvermoeide zucht om nut te stichten. Ik kies met opzet dit laatste woord. Het vervolg zal doen zien, hoe ik dat ‘zich nuttig maken’ in den edelsten zin van het woord bedoel.
Naar buiten vertoonden zich die kenmerken als groote beminlijkheid en als wonderbare werkkracht, een zoo trouw woekeren met zijne talenten als men niet dikwerf aantreft. Aan beiden paarde zich, met beiden hing samen Sepp's behoefte om mede te deelen. Hij was eene bij uitstek ‘sich ausbreitende’ natuur. Op het tweeërlei gebied waarop hij zich heeft bewogen en die hem beiden even lief en heilig waren, dat der godgeleerdheid en dat der Christelijke gemeente met hare godsvrucht, ging van Sepp onwillekeurig op velen, die met hem in aanraking kwamen, iets over van zijn opgewekten moed en | |
| |
van zijne kennis, van zijne liefde voor Evangelie en gemeente en van zijne zucht om wat te doen.
Zóó, zelf opgewekt en opwekkend, jongeren bezielend, verrijkend, leerend, stichtend: zoo en niet anders heb ik hem gekend. Niet vele in aantal, maar louter zulke herinneringen zijn het, die de dankbaarheid mijns harten aan hem bewaart.
Mag ik hierbij de vermelding voegen van de nauwe betrekking, waarin Sepp's persoon en arbeid hebben gestaan tot het kerkgenootschap waarin mijne levenstaak ligt; voorts dat ik tot degenen behoor, die zijne geleerde onderzoekingen steeds trouw hebben gevolgd; eindelijk dat ik geloof in den zegen, die juist van eene persoonlijkheid als de zijne moet uitgaan, en in de blijvende waarde van zijne werken: dan zal, hoop ik, niemand 't onrechtmatig vinden, dat ik voldoe aan het verzoek om deze schets op te stellen.
Kort na Sepp's heengaan heeft zijn neef J. Sepp, doopsgezind leeraar te Beverwijk, een kort overzicht van zijn leven door den druk, maar niet in den handel, verspreid, waaraan eene opgaaf van Sepp's werken is toegevoegd. Dat door dezen voorganger mijne taak mij niet weinig is verlicht, behoef ik niet te zeggen. Hier en daar heb ik mededeelingen eenvoudig aan hem ontleend, die schrijven kon: ‘dat hij aan Sepp's zijde gewandeld heeft’. Ook anderen hebben mij met velerlei inlichtingen aan zich verplicht; zij naast de weduwe des ontslapenen. Daar is voorts geene reden om te verzwijgen, dat dit opstel vóór den druk aan het oordeel van Prof. Prins, die Sepp zooveel beter heeft gekend dan ik deed, is onderworpen. Zijne vriendelijke hulp doet mij vertrouwen, dat dit opstel niet zal worden ontsierd door onjuistheden die vermeden konden zijn.
| |
| |
Boven sprak ik van den tijd, die de belangrijkste is geweest voor Sepp's studiën en daardoor misschien ook in zijn leven. Ik bedoelde daarmede de eerste jaren van zijne werkzaamheid te Leiden, 1854-1867, toen hij de Pragmatische Geschiedenis schreef en de Godgeleerde Bijdragen redigeerde. Vóór dien tijd, 1843-1854, bewoog hij zich op allerlei godgeleerd gebied, en was 't bij hem als een zoeken naar een terrein waaraan hij al zijne krachten kon geven. Na 1867 tot aan zijn overlijden in 1890 toe hield hij zich, zonder andere vakken geheel uit het oog te verliezen, bijna uitsluitend bezig met de nieuwere kerkgeschiedenis, vooral met de geschiedenis van het godgeleerd onderwijs en de protestantsche ketterhistorie. Dit wat betreft de wijzigingen in den loop van zijne godgeleerde studiën, wier resultaten voor de pers waren bestemd. Want wat de vervulling van zijne leeraarsbetrekking, wat zijne godsdienstige zienswijze, zijne persoonlijkheid betreft: daarin hebben, zie ik wèl, de jaren geene ingrijpende wijzigingen gebracht, behalve die welke bij ieder mensch het gevolg zijn van toeneming in leeftijd en van de veranderingen, die de maatschappij waarin wij ons bewegen ondergaat. Wat men ook zegge van verandering in Sepp's richting, van zijn eerst toen of toen modern worden en het later verlaten van dat vaandel: ik kan niets daarvan in zijne geschriften vinden. Juist zijne eigenaardige persoonlijkheid bracht mede, dat - ik kom daarop later terug - in de stichtelijke stukken, waarin hij toch 't meest zich zelven uitsprak, van 1843 af geen andere Sepp is te vinden dan de man, dien ik in zijne laatste jaren heb leeren kennen.
| |
| |
| |
II.
Christiaan Sepp werd 3 April 1820 te Amsterdam geboren. Zijn vader Jan, evenals zijn grootvader Jan Christiaan Sepp waren daar boekverkoopers, die o.a. de bekende prachten plaatwerken: De Nederlandsche vogelen en Beschouwing der wonderen Gods … of de Nederlandsche insekten, alsmede de Flora Batava hebben uitgegeven. Trouwens de grootvader, een der oprichters van Felix Meritis, was een zeer kundig entomoloog en hanteerde met groote bekwaamheid penseel en graveernaald. Beide eigenschappen had hij wêer van zijn vader geërfd. Deze, Christiaan Sepp, was uit Goslar geboortig en had omstreeks 1735 zich te Amsterdam gevestigd. Hier had misschien reeds Christiaan, maar zeker zijn zoon Jan Christiaan zich bij eene der doopsgezinde gemeenten aangesloten, en wel bij de oude Vlamingen, de zoogenaamde ‘kerk bij de kruikjes’. Deze Jan Christiaan werd onder hen in 1781 tot leeraar gekozen; totdat mede door zijne bemoeiïngen zij zich in 1788 met de doopsgezinde gemeente vergaderende in de kerk de Zon vereenigden.
In de dagen van Sepp's jeugd was zijn vader eigenaar en beheerder van den boekhandel en de uitgeversfirma, die echter toen reeds zeer waren achteruit gegaan. De moeder van het talrijk gezin was Christina Bakker, eene waardige, ietwat strenge, fijngevoelende, vrome vrouw. Zeker heeft Sepp aan haar veel te danken gehad, gelijk hij soms haar steun mag zijn geweest en haar kroon en eer altoos gebleven is. Reeds als student vertaalde hij veel voor de pers. Trouwens hard werken had hij van jongs af geleerd, waarbij hij echter wel gewaakt heeft voor 't gevaar van daarin te gronde te gaan of voor dit andere van den omgang met beschaafde | |
| |
kringen te veronachtzamen. Met dat werken ging groote leeslust gepaard. Vooral lectuur, die een godvruchtigen geest ademde, trok hem aan.
In de Amsterdamsche doopsgezinde gemeente was het toen ter tijde nog gewoonte, dat de kinderen uit aller lei kringen des Zondags na de godsdienstoefening ‘vragen opzegden’ en voor betoonde vlijt daarin eenmaal 's jaars met boekwerken werden vereerd. Zoo kreeg de jonge Sepp v.d. Palm's Kinderbijbel en Salzmann's Verhalen in handen, terwijl hij reeds vroeg zich verdiepte in de Beeldengalerij van heimweekranken van Ulysses van Sales en in Jung Stillung's werken, die door Sepp's neef vertaald, door zijn vader werden uitgegeven. Alles lectuur, die hij in veel, veel later jaren nog wel eens ter hand nam, en waarvan hij nog gaarne de herinnering ophaalde. 't Verwondert mij niet. Het zal toch wel mede de vroegtijdige invloed van zulke lectuur zijn geweest, die aan Sepp voor zijn gansche leven de vereeniging schonk van verstandige, min of meer nuchtere vroomheid en hartelijk mêegevoel met allerlei uitingen van ongekunsteld piëtisme en natuurlijke mystiek. Naast al zijne godgeleerde studiën stond het, en 't ging eigenlijk daarbuiten om, dat Sepp onafgebroken in warm en kinderlijk vertrouwen op Gods vaderlijke en vriendelijke Voorzienigheid heeft geleefd; dat hij al wat hij voor zijne stichting behoefde in de Imitatio vond, en de gezangen van Tersteegen en Paul Gerhard zoo lief had; dat hij nog in den tijd van zijn emeritaat weinig dingen zoo heerlijk vond als 't avondmaal mêe te vieren en vooral 't zelf te bedienen, het avondmaal als een niet nader te omschrijven gemeenschapsoefening met den Heer; dat zijn geloof zijn leven lang ongeveer dat van den Wandsbecker Bode is gebleven.
| |
| |
Geen wonder bij zulke gegevens, dat de jonge Sepp naar eigen smaak en keus voor de leeraarsbetrekking werd bestemd. In Juni 1837 werd hij student aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam en de daarmede (indien ook niet officieël) verbonden Kweekschool der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit. Zes jaren heeft hij aan beide instellingen gestudeerd. In de propaedeutische volgde hij de lessen van van Lennep, Bosscha, van Kampen, Roorda, Swart; later de godgeleerde van Muller en Cnoop Koopmans, benevens enkele van Rooijens en van der Hoeven. Daar, aan de akademie, vond Sepp zijne beste vrienden o.a. in Jacob Gijsbert de Hoop Scheffer, de broeders Hooijkaas Herderscheê, Jan Wijs, zoon van den Haagschen predikant, den boekhandelaar Frederik Muller, den lateren Rotterdamschen predikant te Winkel, J.N. Scheltema, P. Brouwer, aan wien Sepp tot zijn dood in trouwe vriendschap verbonden is gebleven. Maar in geheel zijn studentenkring genoot hij eene zeldzaam groote populariteit. Ieder hield van hem, en gaarne gunde men hem een zeker vaderlijk gezag. Niet alleen zijn levendige geest en minzame, gemakkelijke omgang gepaard met eene vis comica, die hem toen eigen moet zijn geweest, wonnen de harten. Zijne vriendschap werd te meer gezocht, doordat hij in kennis en liefde voor de studie boven velen zijner tijdgenooten uitmuntte. Vooral met het oog op zijne predikgaven hebben deze dan ook niet anders dan eene vlugge en schitterende loopbaan aan Sepp voorspeld. Vlugger dan het geval geworden is. Dat ook hij zelf nog andere adspiratiën had dan deze om zoo spoedig mogelijk proponent te worden en om dan in het dienstwerk op te gaan, bewijst het inzenden van een antwoord op de prijsvraag, door den senaat der Utrechtsche hoogeschool uitgeschreven: ‘Unde doctrinae, | |
| |
quam Paulus Apostolus professus est, origo cum ab ipso repetita est, tum a nobis est repetenda?’ Het werd in 1843 met goud bekroond.
Zijn studententijd had de belangstelling van zijn arbeidzamen geest wakker geroepen in tal van onderwerpen; onderwerpen meer dan vraagstukken. Zijne zucht was ontwaakt, misschien ook om mede te werken tot oplossing van problemen der godgeleerde wetenschap en zoo deze te dienen; maar zeker van den aanvang af en later al meer en meer om eigen kennis steeds te verrijken, steeds meer te weten, en dan met de pen werkzaam te zijn tot vermeerdering en verheldering van de kennis van anderen. Dat hij gedurende zijne eerste predikantsjaren weinig eigen arbeid leverde; dat hij druk bleef vertalen, vooral in de Bijdragen van buitenlandsche Godgeleerden: het was, geloof ik, mede een zoeken en tasten naar dat onderdeel der godgeleerde wetenschap, waaraan hij zich geheel kon wijden. Alleen zou het niet een wijsgeerig, wel een letterkundig en geschiedkundig deel daarvan zijn. Dit was van meet af duidelijk. Of het moest liggen in de praktische wetenschappen, waarheen de smaak van iemand, zoo met hart en ziel predikant als Sepp, hem leiden kon.
Dat hij zoo in de eerste jaren van zijne leeraarsbetrekking zijne krachten over allerlei onderwerpen verdeelde; dat hij er niet toe kwam zich tot eenig afgeperkt gebied van onderzoek te bepalen, noch ook de vereischte zorg aan vorm en stijl leerde besteden, maar dien vluggen, gemakkelijken, maar meer of min achteloozen schrijftrant zich eigen maakte, dien hij tot het laatst zijns levens heeft behouden: dat lag zeker mede aan den nood hem opgelegd om de genoemde Bijdragen te vullen. In 1840 was zijn vader begonnen deze uit te geven. Redacteur zal | |
| |
wel zijn zoon, de twintigjarige student, zijn geweest, die soms met medewerking van een enkelen vriend, eindeloos tijdschriftartikelen van Lücke, Ullmann, Bretschneider enz. vertaalde. Dit hield hij vol tot 1847. Toen werd de uitgave gestaakt. Of echter aan Sepp's weifeling in 't kiezen van ééne bepaalde richting in zijne studiën zijne leermeesters geheel onschuldig zijn geweest, betwijfel ik.
Eveneens, of Sepp wel de genegenheid van die leermeesters in dezelfde mate heeft bezeten als die zijner medestudenten.
| |
III.
Van de mannen, onder wie Sepp studeerde, - in den tijd dat de vijf faculteiten van het Athenaeum, behalve de Seminariën, samen 13 professoren telden, - komen hier nevens Rooijens en van Kampen, aan wie Sepp zeer was gehecht, vooral Muller en Koopmans in aanmerking. Hoeveel invloed nu deze ook op zijne vorming hebben geoefend: van geen van beiden was die invloed overwegend genoeg om aan Sepp's verdere studiën ééne bepaalde richting te geven. Hij stond onder hunne leiding niet meer dan onder die van tal van andere personen en schrijvers, met wie de loop zijner studiën hem in aanraking bracht, of naar wie juist Muller en Koopmans hunne leerlingen verwezen: Knapp, de Wette, Neander, Hase. Met zijn levendigen geest en zijne vlugheid van assimilatievermogen ontleende hij aan allen rechts en links wat hem kon dienen. Maar aan niets of niemand heeft hij zooveel te danken gehad als aan de vlijtige lektuur van levensbeschrijvingen van godgeleerden; eene liefde die - 't bleek uit de zeldzaam rijke verzameling daarvan in zijne bibliotheek - hem van jongs af tot zijn levenseinde is bijgebleven. Wat nu den invloed van | |
| |
de hoogleeraren aan de Doopsgezinde Kweekschool op Sepp aangaat: in de voorrede van zijne ‘Leer des nieuwen Testaments over enz.’ roemt hij Rooijens en Cnoop Koopmans als zijne ‘onvergetelijke leermeesters’. Ook heeft hij met blijkbare instemming Muller's bewonderende woorden over zijn ambtgenoot aangehaald (Levensschets van S.M. bl. 41), en in de Pragmatische geschiedenis van Cnoop Koopmans zooveel gezegd als van hem die aan zich zelven te hooge eischen stelde om iets van belang voor de pers te leveren, te zeggen viel. De uitvoerige artikelen, waarin Dr. Daubanton in de Studiën van 1889 Cnoop Koopmans als mensch en als geleerde heeft beschreven, mede door Sepp uitgelokt, hebben bij hem onverdeelde instemming en hulde gevonden. En noch de scherpzinnigheid, noch de neiging tot orthodoxie en mystiek, die Koopmans eigen waren, konden Sepp voorbijgaan zonder indrukken achter te laten. Evenmin konden de persoon en de lessen van Muller zonder werking op hem blijven. Had deze zijns ondanks en alleen uit plichtbesef jegens zijne kerkgemeenschap de hoogleeraarsbetrekking aangenomen, waartoe hij zich zelf - meer dan noodig was - weinig bevoegd achtte: de ernst en degelijkheid van zijn dogmatisch onderwijs, de wijze, waarop hij voor 't eerst in onze eeuw voor de studie der geschiedenis van zijn kerkgenootschap de gronden legde, om van zijne bekwaamheden als homileet te zwijgen, hebben Muller, was 't ook soms eerst na jaren, innige erkentelijkheid bij zijne beste leerlingen doen vinden. Zijne liefde voor de Doopsgezinde gemeenten, zijne vrijzinnigheid waaraan zich èn eene bijbelsche richting èn meêgevoel met pieuze vroomheid paarden, deelden zich onwillekeurig aan hen mede; aan Sepp vooral ook Muller's diepe overtuiging, dat grondige godgeleerde | |
| |
vorming onmisbaar is voor 't waardig vervullen der evangeliebediening. Toen Sepp voor de Levensberichten onzer Maatschappij dat over Muller leverde (in 1876) mocht hij terecht dat stuk ‘in den volsten zin des woords een werk van piëteit’ noemen. 't Is het fraaiste misschien dat uit Sepp's pen is gevloeid. Geen wonder bij zooveel dankbare gehechtheid van zijne, zooveel genegenheid van Muller's zijde, bij zooveel geestverwantschap! En toch als student dacht Sepp geheel anders over dien leermeester; en leerling van Muller of Cnoop Koopmans in den zin, waarin men veertig, vijftig jaren geleden van leerlingen van Pareau en Hofstede de Groot, van Heringa en van Heusde sprak, is hij niet geweest.
Waaraan heeft dat gelegen?
Kan het ook zijn hieraan, dat geen van beiden van eene zoo scherp geprononceerde richting in theologicis tegenover andere richtingen waren, dat zij zelven te weinig aan de beoefening van één enkel vak van godgeleerdheid al hunne liefde gaven, om aan hunne leerlingen ééne scherp afgebakende lijn te wijzen? Hunne kerkgemeenschap en den godsdienstzin daarin opbeuren uit het droevig verval, waarin beiden velerwege waren geraakt, dát hebben zij nagestreefd door de vorming van theologen, maar die in de eerste plaats predikanten zouden zijn. Een Seminarie brengt dat trouwens van zelf mede. Zij waren geen geleerden, om wie zich vrijwillig leerlingen schaarden, maar zulke, die jonge menschen aan hen toevertrouwd poogden te vormen en te leiden. ‘Bij alle verschil waren wij, Koopmans en ik, altoos één hart en ééne ziel, wanneer het de bewaring gold van het pand ons toevertrouwd, de even grondige als godsdienstige opleiding onzer leerlingen. Onze gemeenten hebben onderscheidene behoeften naar den geest. In die | |
| |
behoeften wil het ééne verschillend gewijzigd onderricht en verkeer met onze leerlingen voorzien’ (Muller, Feestrede van 1853, bl. 15 en 17). Hoevele van hunne leerlingen ook met groote bekwaamheid de godgeleerde wetenschap hebben gediend: deze hebben dat gedaan onder hunne warme toejuiching, maar niet rechtstreeks door hun toedoen. Deze moesten zelven zich een weg zoeken, waarop hunne leermeesters hen zeker wilden bijstaan, maar niet opzettelijk poogden te leiden.
En Sepp heeft den weg gevonden tot die studiën, waarin zijn aard zich het meest te huis zou gevoelen en hij zich het nuttigst zou maken.
Toen in 1860 zijne Pragmatische Geschiedenis verscheen, verbaasde men zich velerwege over de rijke belezenheid, die in dat boek aan den dag kwam; over den moed en de gemakkelijkheid, waarmede de schrijver over bijna alle verschijnselen op ieder gebied der godgeleerde wetenschap niet slechts refereerde, maar ook een oordeel uitsprak. Natuurlijk was al die kennis niet verworven tusschen den tijd, dat die prijsvraag was uitgeschreven, en dien, waarop hij zijn antwoord inzond. Jaren achtereen had de auteur de beweging der geesten op al die verschillende terreinen min of meer aandachtig moeten volgen en zich verdiepen in wat in de laatste zeventig jaren zoowel over inleidingswetenschap als over exegese van Oud of Nieuw Testament was te berde gebracht.
Maar al lag hetgeen Sepp vóór 1860 uitgaf niet op één enkel gebied, 't welk hij zich als arbeidsveld had gekozen: het verried wel, wat het meest hem aantrok.
In de Herinneringen uit het leven van een hulpprediker (1846) laat hij een leerling van Muntinghe en Tinga van het godgeleerd onderwijs te Groningen in zijn tijd niet | |
| |
slechts curiosa, maar belangrijke historische bijzonderheden verhalen (bl. 58 en elders); en in de Voorlezing met bijlagen over Johan Albrecht Bengel (1848) komen geheele bladzijden over Bengel's leermeesters, zijne vrienden, zijne reizen, over irenische theologen, Calixtus, Duraeus, enz. voor, die geheel in den trant van Sepp's latere kerkhistorische onderzoekingen zijn opgesteld.
Deze geschriften dagteekenen uit zijne eerste predikantsjaren.
| |
IV.
Den 5 November 1843 deed hij zijne intrede te Westzaan Zuid, waar hij tot 5 November 1848 bleef om toen een beroep naar de gemeente te Zaandam Oostzijde te volgen. Zijn werk op deze standplaats duurde tot 30 April 1854, toen hij haar met Leiden verwisselde. Die toevoegingen: ‘Zuid’, ‘Oostzijde’, zijn geenszins overbodig. Gelijk nog tegenwoordig in sommige Zaanlandsche plaatsen, en tot voor weinige jaren ook in enkele dorpen van andere provinciën, bestonden toen ter tijde te Westzaan en te Zaandam twee Doopsgezinde gemeenten naast elkander. 't Was nog een uitvloeisel van den toestand in de 16de eeuw, toen friesche, waterlandsche, vlaamsche enz. Doopsgezinden geheel afzonderlijke kerkgenootschappen vormden. Aan verschil in geest of richting denkt echter reeds sinds vele geslachten daarbij niemand meer.
Dáár, te Westzaan en te Zaandam, is Sepp reeds geweest wat hij ook later te Leiden en eigenlijk nog als emeritus bij iedere gelegenheid die zich voordeed gebleven is: een waardig evangeliedienaar. Dat was hij waarlijk niet alleen in zijne vormen. Hij was 't niet minder in den hoogen ernst en de groote nauwgezetheid, waarmede hij ieder deel van zijne betrekking behartigde, de | |
| |
katechizatie en vooral het herderlijk werk niet minder dan den kanselarbeid. Was ooit een leeraar het tegenovergestelde van stroef en strak: dan zeker Sepp. Toch heeft hij nooit eenige sympathie gehad voor predikanten die er zich op toeleggen geen dominé te wezen. ‘Seria serio’, meende hij.
Met innig geloof in de predikantsbetrekking, in het hooge gewicht daarvan en in den zegen, die van hare vervulling uitgaat, had Sepp zijne bediening aanvaard. Zijne toewijding was aan dat geloof geëvenredigd; en de invloed van eene zoo met hart en ziel en groote bekwaamheden vervulde taak, waartoe zijne geheele persoonlijkheid hem als van zelve aanwees, bleef niet uit. Alles werkte mede om hem tot een bemind en gevierd predikant te maken. Zijne predikgaven, zijn vriendelijk gelaat, hooge gestalte, doordringend oog, klankvolle stem; ‘maar bovendien nog iets, dat de menschen aan hem bond, de kleinen en eenvoudigen zoowel als de grooten naar de wereld en de ontwikkelden; iets, dat hem gansch zijn leven is bijgebleven, iets, waardoor hij nog in de gemeenten, die hij diende, voortleeft als de dominé bij uitnemendheid; iets dat bestond uit de vereeniging van zijn innemend uiterlijk, zijne gemakkelijkheid in den omgang met allen, zijne behoefte om iedereen een vriendelijk woord toe te voegen, zijn talent om een woord van troost en bemoediging in elke omstandigheid des levens te spreken op eene wijze, die U eenvoudig onvergetelijk bleef’ (J. Sepp, Ter gedachtenis bl. 13).
Minzaam, dat is hij geweest als weinigen. Gezellig, gaarne opnemend, niet minder gaarne mededeelend, genoot hij op ieder zijner standplaatsen den omgang met velen, maar - zonder dat ik één man zou weten te noemen, behalve Scholten, van wien men kan zeggen | |
| |
dat hij met uitsluiting van anderen een tijd lang overwegenden invloed op hem heeft gehad. Ook niet in dat eerste tijdperk van zijne loopbaan. Hij gaf toen, behalve de boven vermelde Herinneringen uit het leven van een hulpprediker, eene navolging van de Pastorie van Mastland, en ‘Johan Albrecht Bengel, een waardig discipel van den Heer’, ook een werk van grooter omvang uit: De leer des Nieuwven Testaments over de Heilige Schrift des Ouden Verbonds, door C. Sepp, 1849. 't Was een niet bekroond, dock evenmin ongunstig beoordeeld antwoord op eene prijsvraag van Teyler. Het kloeke boekdeel behandelt geregeld de verschillende geschriften van het Nieuwe Testament en de vragen over het Oude, waarop die geschriften een soms uiteenloopend antwoord geven. Stefanus wordt hier als voorlooper van Paulus behandeld; ‘onverholen heeft Jezus erkend, dat zijn lijden en sterven voorzegd, schriftmatig en dus overeenkomstig Gods raadsbesluit was’ (bl. 166); terwijl ‘een wel begrepen accommodatie-systeem (n.l. van Jezus en de apostelen) wordt aanbevolen’, bl. 323. Sepp's voorliefde voor de geschiedenis der godgeleerdheid verloochent zich ook in dit werk niet. Eenige Bijvoegselen tot het onderzoek naar de Leer enz. verschenen in de Godgeleerde Bijdragen van 1851, waarin hij ook Eenige denkbeelden over de wenschelijke betrekking van de Natuurkundige en de Godgeleerde wetenschap plaatste.
Van dat jaar af was Sepp ijverig medewerker aan dit tijdschrift, en begon hij daarin die lange reeks van recensiën te leveren, die hij later als redacteur voortzette. De meeste waren ongeteekend; eene manier vroeger ten onzent algemeen gevolgd en door Sepp steeds verdedigd. Alleen sommige meer uitvoerige beoordeelingen onderteekende hij. Zoo die van Hoekstra, Nog iets over het wezen
| |
| |
enzv. (jaarg. 1852), waarin Sepp's kennis van oude doopsgezinde schrijvers en zijne irenische opvatting van het christendom sterk uitkomen; die van een nieuw gezangboek, die in 1854 werd geplaatst; van de Liefde's Waterdoop, van Gorter's Kenmerkende Beginselen, van Herzog's Romanischen Waldenser. De Geschiedenis der Universiteit Tubingen is zeker van zijne hand, gelijk ook de niet gunstige beoordeeling van v. Oosterzee's leerredenen en de aanprijzende recensie van Wijs' prêeken. Dit alles verscheen in de jaargangen 1852-54; in den laatsten ook Sepp's uitvoerig verslag van Hase's Neue Profeten. Eigenlijk is dit niet meer dan een uittreksel met ingevoegde opmerkingen; een soort van artikelen, waarmêe Sepp nog al ophad, maar die toch meer een schrijver verraden die van allerlei weet, dan wel een die één onderwerp breed en grondig genoeg heeft bewerkt om daarover afdoend licht te verspreiden.
Het genoemde werk over Bengel was eene voorlezing: de uitgaaf droeg hij aan zijn vriend de Hoop Scheffer op, aan wien hij ook 40 jaren later de Kerkhistor. Studiën als sanctae quae inter nos est conjunctionis testimonium opdragen mocht. Sepp heeft in dien tijd en nog later meermalen zulke voorlezingen gehouden. Voorts bleef hij vertalen. In 1848 verscheen eene bewerking van Wildenhahn's, ‘Werp al uwe bekommeringen op den Heer’; voorts van diens Bladen uit het dagboek van een Leeraar, eerst onder den titel Leven en Sterven, later onder dien van Vader! Uw wil geschiede, 't welk een derden druk mocht beleven. Ook aan eenig godgeleerd tijdschrift zal hij wel vertalingen zijn blijven leveren. Afzonderlijk verschenen, Grüneisen, Mennonieten en Doopsgezinden in Wurttemberg, 1848; Tholuck, Zonde en Verzoener, 1849; misschien nog meer. Eindelijk moet hij in de eerste | |
| |
jaren aan het Christelijk Album, dat in 1846 begon, medegewerkt hebben, maar geen enkel artikel in die jaargangen draagt eene onderteekening.
Een en ander toont wat naast zijn predikantsarbeid vooral Sepp's gedachten vervulde. Kenmerkend is het, dat hij telkens in voorredenen de hoop uitspreekt, dat die werkjes ‘de ingenomenheid met het Evangelie onzer behoudenis mogen vermeerderen’; of ‘dat men dezen arbeid (Bengel) dienstig zal achten tot bevestiging van het geloof in Christus. De twijfelzucht verliest van hare kracht, als de geschiedenis ons verhaalt van hetgeen Christus voor de uitnemendsten van ons geslacht is geweest.’ Zelfs van de Leer van het Nieuwe Testament over het Oude (waarvan de schrijver anders hoopt dat het ‘eene bijdrage zal wezen voor de ontleding van het veelomvattend onderwerp, een steen tot den opbouw van den tempel der wetenschap’, p. X) heet het: ‘Wat er ook te vergeefs in dit geschrift wordt gezocht, niemand misse daarin de sporen van vurige liefde tot Christus, die zich openbaart in de zucht om waarheid voor te staan’ (ald. p. XI). En aan het slot, bl. 324: ‘critische en philologische hulpmiddelen en boven alles gemeenschap met Jezus Christus zullen ons het rechte inzicht geven in de schriften des Ouden Verbonds’.
Dat was de toon van dien tijd; maar dat was tegelijk de ondogmatische, bijbelsch gekleurde zienswijze, het geloof dat niet ontroeren wil maar stichten, dat aan het verstand veel voedsel geven en te gelijk het hart wil goed doen, waarin Sepp zijn leven lang heeft geleefd. Niet alleen in dezen eersten tijd; eveneens later, toen hij te Leiden onder den diepen indruk van Scholten en van diens godgeleerdheid was gekomen.
| |
| |
| |
V.
Te Leiden, waar hij in 1854 kwam, voelde Sepp zich in zijn element. Hij moge onder de gemeenten, die hij diende, van Westzaan, zijne eerste standplaats, de liefste herinneringen hebben bewaard: het ‘nameloos vele’, dat hij aan zijn vriendenkring te Leiden te danken heeft gehad, herdacht hij nooit zonder opgetogen erkentelijkheid. Daar is hij de geleerde geworden, van wien zijne boekdeelen getuigen. Of moet ik zeggen, dat hij daar eerst gebleken is 't alreede te zijn? Hij kwam er in de jaren van Scholten's grootste glorie en van het onder diens invloed ontwaakte godgeleerde leven; leerde er zich in Schleiermachers's Reden en Der Christliche Glaube verdiepen, en genoot met volle teugen van Baur's Kirchengeschichte. Ook was hij spoedig opgenomen in den kring van theologen, geleerden en hooggeleerden, daar gevestigd, kwam hij er met van Hengel, Niermeijer, Scholten, Kist, Kuenen, Prins, de Wal, H.W. Tijdeman en anderen in veelvuldige aanraking; terwijl hij en zijne echtgenoote vooral met Cobet en Goudsmit en hunne gezinnen het levendigst vriendschappelijk verkeer onderhielden. Sepp was namelijk in den tijd dat hij van Westzaan naar Zaandam verhuisde, 23 November 1848, in het huwelijk getreden met Christina Elizabeth Alida Spin. Zij was éénige dochter van den energieken C.A. Spin, die als jonge man uit Friedrichstadt naar Holland gekomen, op de Pijpenmarkt te Amsterdam de bekende boekdrukkerij vestigde en door zijn voorbeeld zulk een goeden invloed op de boekdrukkunst in ons vaderland heeft geoefend. Het is hier de plaats niet om over alle goeds, dat Sepp en zij in hun huiselijk leven hebben genoten, uit te weiden; wel om te herinneren aan de gulle gastvrijheid, die | |
| |
tal van mannen uit ons land en uit den vreemde, aankomende studenten en geleerden op leeftijd, in hun beider woning hebben gevonden; aan de gemakkelijke vriendelijkheid, waarmede beiden steeds ieder te gemoet kwamen die hen bezocht.
Behalve die gemakkelijkheid in den omgang en Sepp's irenische natuur waren er nog twee dingen, waardoor zijn vriendschappelijk verkeer met andere theologen bevrijd bleef van eene belemmering, die elders soms zich doet gevoelen. Vooreerst stond Sepp buiten de hervormde kerk. Hij kon over allerlei wat in die kerk voorviel oordeelen of zich van beoordeeling onthouden, zonder daarmeê ooit iemand te na te treden. Ten slotte was hij, de dissenter, niet betrokken in de bewegingen dier kerk, zoomin als in het goed of kwaad, dat theologische bewegingen voor haar mochten hebben. En ten andere kon hij sinds hij zijn geleerde loopbaan intrad, op onbekrompen voet leven, anderen ontvangen, zijne bibliotheek verrijken, op reizen betrekkingen aanknoopen, zijne werken in het licht zenden. Al dien tijd was hij maatschappelijk volkomen onafhankelijk. Noch als geleerde noch in zijne positie in zijne kerkgemeenschap had hij ooit iemand naar de oogen te zien: ook in eene betrekking als de zijne niet maar een voorrecht, ook een niet verwerpelijk voordeel.
Al spoedig na Sepp's komst te Leiden werden de Godgeleerde Bijdragen, waarvan hij reeds eenige jaren lang een der ijverigste medewerkers was geweest, aan zijne redactie toevertrouwd. Waarom toen, in 1854, de Amsterdamsche predikant J. Brave, die ze na Donker Curtius' overlijden in 1840 had geredigeerd en eerst in 1859 stierf, die taak heeft neêrgelegd, weet ik niet. Maar de uitgever zal wel hebben gemerkt, dat het tijdschrift juist niet won in populariteit, en men behoeft | |
| |
den inhoud van den jaargang 1854 maar in te zien om dat te begrijpen. Hoevele vellen zijn bij gemis van oorspronkelijke copie met vertaalde stukken gevuld!
In de hoop van de Bijdragen weêr te doen herleven, nam Sepp de leiding op zich. In 1859, toen hij de Pragmatische Geschiedenis schreef, kon hij met vreugde gewagen van ‘nieuw leven, waartoe zij waren ontwaakt’ sinds zijn redacteurschap, of (zooals het in de 3de uitgave van 1867 luidt) ‘sinds Leiden's hoogleeraren haar een wetenschappelijk karakter beginnen te hergeven.’ (bl. 7). Hij mocht zoo schrijven. Wie zich daarvan overtuigen wil, ga slechts na, wie van 1855 tot 1862 hunne opstellen aan de Bijdragen afstonden. In 't begin Scholten, van Gilse, Kuenen; gedurende al dien tijd van Hengel, Hoekstra, Loman, Prins, Matthes; straks Oort, de Goeje, enz. Sommigen van deze, Hoekstra, Prins, plaatsten terzelfder tijd ook stukken in de Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, die in 1845 vooral door Doedes en van Oosterzee opgericht, nog onder de redactie van deze beiden en Harting stonden, maar juist in 1855 ophielden te verschijnen. In 1858 herleefden zij als Nieuwe Jaarboeken - Harting was toen alléén redacteur, - om in 1863 voor goed te overlijden.
Toen bleven alleen de Godgeleerde Bijdragen als theologisch tijdschrift in ons land over: altoos naast Waarheid in Liefde, dat gedurende zijn bestaan van 1837 tot 1872 zulke afwisselende lotgevallen niet gehad en geene noemenswaardige wijzigingen in redactie of strekking beleefd heeft, maar steeds min of meer afgezonderd stond. Bij gemis aan een ander orgaan voor vragen betreffende godgeleerde wetenschap plaatste Doedes dan ook in de Bijdragen van 1865 zijn brief aan Rauwenhoff over: ‘Wie is vrij in zijne wetenschap?’; Francken den | |
| |
zijnen aan het moderamen der eerste vergadering van modernen. Ook het antwoord van dat moderamen werd in de Bijdragen van 1856 opgenomen. Toch was reeds met 1863 het leven van Sepp's tijdschrift beginnen te verzwakken. In 1859 had Pierson er nog in geschreven; in 1860 echter leverde Scholten reeds niets meer van zijne hand; sinds 1862 ontbreken ook artikelen van van Hengel en Loman. Kuenen en Hoekstra werken nog mede, schoon spaarzamer. Land, Oort, Blom, Stemler en vooral Prins blijven trouwe medearbeiders. Met 1866 komt een enkel artikel, met een nieuwen naam onderteekend, Gronemeijer, van Manen, Hartog; maar toen in 1867 het Theologisch tijdschrift optrad, waren de Bijdragen verloren.
Nadat Sepp aan 't einde van 1866 de redactie had neêrgelegd, en - ook al geen teeken van bloei - het tijdschrift van uitgever was veranderd, sleepte het nog tot 1870 zijn bestaan voort, door Sepp zelven, Prins, Stemler gesteund. In 1869 plaatste Doedes zijn ‘Uit den ouden boekenschat’ er in, en namen de Bijdragen eene vertaling op van v. Oosterzee's rectorale oratie. Vroeger hadden zij de redevoeringen van den een even ongunstig beoordeeld als de prêeken van den ander. Zoo waren de toestanden omgekeerd.
De oorzaak van die verandering is bekend. Ongeveer 1863 begonnen de richtingen zich scherper tegenover elkander te stellen, en waren de Leidsche hoogleeraren en Sepp niet langer homogeen. Met den overgang van de godgeleerde school van Scholten tot de moderne godgeleerdheid in den zin, zooals deze zich na 1860 heeft ontwikkeld, is Sepp niet medegegaan. In laatstgemeld jaar werd voor 't eerst door enkele predikanten van naam in hunne paaschprediking de lichamelijke opstanding van | |
| |
Jezus ontkend; in 1861 was dit meer algemeen geschied. Maar een recensent, die zich zelven ‘beslist modern’ noemt, verklaarde nog in de Bijdragen van 1861, bl. 243, de mogelijkheid van wonderen en met name der opstanding aan te nemen. En in 1862, - toen trouwens Hoekstra in de Zedelijke Idee bl. 201, 203 nog tot bedachtzaamheid betrekkelijk de opstanding maande, - werd in de Bijdragen Anastasio's (de predikant G. Barger te Utrecht) heftig Antwoord aan Mr. Opzoomer luide geprezen. Niet minder in 63 ter Haar's Wie was Jezus? 't Laatste was gericht tegen Renan, voor wiens Leven van Jezus ook Sepp - geheel anders dan Harting, die in de Nieuwe Jaarboeken VI, 428 vgg. toonde te begrijpen, aan welke nieuwe maar rechtmatige eischen Renan had pogen te voldoen, - niet dan afkeuring over had: ‘zulk eene levensbeschrijving van den ‘zone Gods!’
Vooral die aanprijzing van Anastasio's brochure ontnam aan de Bijdragen de sympathie van velen. Zij was niet onderteekend. Men mocht ze dus op rekening van de redactie schrijven. En nu wilde menigeen niet langer weten van een tijdschrift, 't welk naast artikelen van de eminentste moderne godgeleerden naamlooze en vrij krasse aanvallen tegen die theologie bevatte. Daar was echter nog iets, dat zoowel den ondergang der Nieuwe Jaarboeken als den achteruitgang der Bijdragen heeft in de hand gewerkt. Juist omstreeks 1863 hadden onze godgeleerden het bijzonder druk met voor het niet-godgeleerd publiek allerlei vraagstukken toe te lichten, die de moderne richting opwierp, of die uit kerkelijke en plaatselijke botsingen tusschen de verschillende richtingen ontstonden. De gewone dagbladen begonnen kerknieuws op te nemen in hunne kolommen: ook een teeken des tijds. 't Waren de dagen, dat een stroom van godsdienstige | |
| |
vlugschriften, replieken, adviezen, grage koopers en lezers vond, en de Evangeliespiegel, De Bijbelvriend en andere populaire tijdschriften bloeiden. Maar deze, die uit den aard der zaak slechts ééne richting vertegenwoordigden, deden nu afbreuk aan de eigenlijk godgeleerde tijdschriften, die - tot het optreden van het Theologisch Tijdschrift toe - zich juist discussie tusschen geleerden van verschillende richting tot doel stelden.
Sepp heeft steeds een hartelijken afkeer gehad van alles wat strekte om de theologie coram populo te behandelen. In dit opzicht was hij ietwat ouderwetsch; evenals in den stichtelijken toon dien hij gaarne ook in zulke opstellen mengde, waar men wellicht meer diepte van betoog zou hebben gewenscht. Toch was ook hierin zijn schrijftrant waar en echt. 't Was hem uit de ziel gegrepen: ‘alles tot stichting!’ Maar al maakte hij tusschen godgeleerden en leeken een vrij scherp onderscheid: hij wilde toch gaarne zijn tijdschrift, anders op lezers uit den gestudeerden stand, immers op theologen berekend, ook dienstbaar maken aan andere dan louter godgeleerde belangen van deze. Had hij zelf aan de lectuur van de werken van Bosboom Toussaint, Dickens, Eliot, de schrijfster van John Halifax veel te danken: de Bijdragen bevatten nu aanprijzingen van romans, vooral uit het Engelsch vertaalde, en van geschriften van den dag, philanthropische, stichtelijke enz. Nooit hebben zij getracht zich op te heffen tot het hooger peil der Jaarboeken, die voor anderen dan theologen moeilijk te genieten waren. Toch, iets anders dan een tijdschrift voor predikanten mochten zij volgens Sepp nimmer worden.
Ik heb een en ander uit die geschiedenis onzer godgeleerde tijdschriften van 1850 tot 1870 medegedeeld om | |
| |
de taak in het licht te stellen die hij op zich nam, en de opvatting te verklaren die hij daarvan had.
Voor ons later levenden heeft het samengaan van zoo uiteenloopende mannen iets zeer wonderlijks. De redacteurs vonden toen ter tijd dit echter juist normaal. Op hun standpunt was dat niet onnatuurlijk. Omstreeks 1860 meenden zoowel de Godgeleerde Bijdragen als de Nieuwe Jaarboeken, de redacteurs zoo goed als zeker tal van hunne medewerkers, dat de vragen, die de opkomende moderne theologie ter sprake bracht, ja wel de waarheid en het Christendom raakten, maar zonder dat de vastheid en de geldigheid van deze bij hare beantwoording waren betrokken. 't Waren zuiver godgeleerde vraagstukken. Discussie van de godgeleerden daarover, wetenschappelijke dus en vooral vrije discussie, door geene gebondenheid aan eenig gezag van welken aard ook beperkt, evenmin als dit in eenig ander vak van wetenschap voegde: deze, meenden zij, zou die waarheid helderder in 't licht doers treden. En van zelve zou dat dan wel allengs aan de ‘gemeente des Heeren’ in haar geloof en leven ten goede komen. Dat geen onderzoeker zich op dit gebied van den invloed van traditiën, omgeving, sympathieën geheel los kan maken; dat ook toen ter tijde godgeleerde en religieuze vraagstukken eng waren ineengestrengeld, en daardoor telkens bij iedere conclusie niet argumenten maar persoonlijke motieven den doorslag gaven; dat discussie dus dikwijls onvruchtbaar blijven moest: dat zagen zij niet in. Eene redactie als zoodanig kon en moest, meenden zij, neutraal wezen.
In 1855 aanvaardde Sepp de redactie der Bijdragen met de verklaring, ‘dat het tijdschrift het orgaan wilde blijven van het vrije wetenschappelijk onderzoek der godgeleerdheid in haren ganschen omvang. Zoo min als | |
| |
in dit tijdschrift ooit gestreefd is naar de goedkeuring der strenge rechtzinnigheid of de blaam van onkerkelijkheid is geschroomd: zoo zal ook voortaan ons streven zijn de waarheid te dienen. Door op te bouwen zullen wij toonen hoe dierbaar ons het heil van de wetenschap en dus van de gemeente des Heeren is.’
En elf jaar later als hij de redactie nederlegt - feitelijk bleef hij als redacteur de uitgevers bijstaan - heet het: ‘Naarmate ik te getrouwer zoowel aan modernen als aan antimodernen gelegenheid tot spreken gegeven heb, is het getal mijner medearbeiders en lezers ingekrompen … Ik wil mij niet scharen aan de eene of de andere zijde; van niets minder afstand doen dan van mijn voorrecht om geene partij toe te behooren, en wensch steeds naar ieder te hooren, die iets goeds en ernstigs te zeggen heeft. Maar het schijnt wel, dat er voor het tegenwoordige van geen discussie sprake kan wezen, dat de richtingen partijen worden, die over organen willen beschikken’. Was dit dan een onbillijke wensch? ‘Voor mij, die van zulk een weg weinig goeds verwacht, is de tijd gekomen om mij te onttrekken’ enz.
Nu, die tijd was dan ook gekomen. De nieuwe wijn eischte nieuwe zakken. Na 1862 begonnen de Bijdragen meer en meer antimoderne geschriften aan te prijzen, zooals ik reeds herinnerde.
Omstreeks dienzelfden tijd was Sepp uit het Leidsche theologische gezelschap getreden, waarvan hij met zooveel liefde lid was geweest. Maar.… bij alle persoonlijke hoogschatting voor de anderen gevoelde hij toch, dat hij niet meer geheel in dien kring behoorde. Zoo antwoordde hij zelf op den vriendschappelijken aandrang om lid te blijven. En hij had, meen ik, gelijk.
Hij was niet veranderd; maar toen langsamerhand de | |
| |
lijnen, waarlangs de moderne godgeleerdheid zich ontwikkelde en zich ontwikkelen moest, scherper werden bepaald, en de onvermijdelijke consequentiën van sommige nieuwe ontdekkingen aan het licht traden: toen bleek het, dat Sepp dat niet had vermoed, laat staan verwacht.
Doch eer ik dit naar aanleiding van de Pragmatische Geschiedenis nader ga staven, beantwoord ik de vraag, wat hij zelf voor de Bijdragen heeft gedaan. Sepp bezat ongetwijfeld veel wat hem voor dat redacteurschap uitnemend bekwaam en geschikt maakte: rijke belezenheid en dat op schier ieder gebied der godgeleerdheid, ongewone werkkracht, de gemakkelijkheid, waarmede hij met ieder kennismaking aanknoopte en betrekkingen onderhield, niet het minst onaandoenlijkheid voor redacteursteleurstellingen en redacteursgrieven. De tallooze weigerende antwoorden op verzoeken om dit werk te beoordeelen of dat te bespreken, verdroten hem nooit. Hij wendde zich dan met even goeden moed weër tot een ander. Aanmerkingen op zijne wijze van redigeeren verstond hij dikwijls niet en trok hij zich nog veel minder aan. Voorts had Sepp niets doctrinairs, was hij allerminst lastig of veeleischend voor hen die hem bijdragen zonden, en bezat hij bij weinig idealisme eene overgroote mate van geloof. Hooggespannen verwachtingen koesterde hij niet, zeer licht overtuigd dat wat goed was bedoeld ook bij de lezing wel nut zou afwerpen. Met zijn bezigen en bedrijvigen geest steeds van allerlei onderwerpen vervuld, was hij nooit gelukkiger dan als hij iemands aandacht had gevestigd op 't wenschelijke van eenig onderwerp behandeld te zien en als dit dan de behandeling daarvan in zijn tijdschrift had uitgelokt. Maar niet dikwijls viel hem dit geluk te beurt. Trouwens acht men, dat de redactie van een vak-tijdschrift zelve | |
| |
leiding moet geven aan de onderzoekingen in dat vak, en alzoo min of meer de taak van den generalen stafin het leger moet vervullen: dan maakte reeds het weinig scherp geteekende van zijn persoon en van zijne godgeleerde en godsdienstige zienswijze, dat Sepp voor die roeping minder de aangewezen man mocht heeten. Wat hij zelf in de Bijdragen leverde, bewijst dit. Daaronder is veel minder oorspronkelijks dan men misschien verwachten zou. 't Zijn een zeer groot aantal aankondigingen en berichten uit de godsdienstige wereld en verder vooral uitvoerige verslagen van meest buitenlandsche boekwerken. Zoo van Dillmann's Henoch (1855), Scholten's Bijbelsche godgeleerdheid (1857) en Hilgenfeld's Apocalyptik (1858): alles 't bewijs dat Sepp aanvankelijk nog die voorliefde voor Nieuw-Testamentische studiën bezat, waarvan zijn eerste werk had getuigd. Zij deed hem nog in 1864 over de gelijkenis van den farizeër en den tollenaar schrijven, gelijk hij in 1863 Renan's Vie de Jésus aankondigde. Voorts van Schwarz' Lessing en Geschiedenis der jongste theologie; van allerlei uit het Bulletin du Protestantisme français over het Fransche Protestantisme der 16de, 17de en 18de eeuw; van Henke's Das Verhältniss Luther's und Melanchthon's; van Heppe's Geschichte des deutschen Protestantismus en diens Geschichte der evangelischen Kirche in Cleve-Mark u.s.w., eindelijk van Scholten's Initia.
Deze uitvoerige artikelen mogen de wetenschap niet verder hebben gebracht: aan het doel, dat Sepp zich zeker daarbij voorstelde, nieuwere godgeleerde denkbeelden en geschiedkennis te verbreiden in ruimer kring, zijn zij ongetwijfeld zeer dienstig geweest.
Het eerste artikel, waarin Sepp de vrucht van eigen nasporingen leverde en den weg insloeg, dien hij sinds | |
| |
met zooveel goed gevolg heeft bewandeld, droeg den titel: Het evangelische Straatsburg der 16de eeuw (1860); gevolgd door de Bijdragen tot de geschiedenis der prediking in Nederland (1862) en Hermanus Noordkerk (1864). Van de beide laatste stukken handelde 't een over Cornelis Engelen, den redacteur van den Philantrope of Menschenvriend, in 1756 en verv. verschenen, en schetste het andere de beweging, door 't drukpersproces in zake de werken van den Spinozist Deurhoff en door Noordkerk's pleidooi daarin veroorzaakt. 't Was eene episode uit de geschiedenis der vrijheid van denken in de vorige eeuw. Beiden behoorden tot den voorbereidenden arbeid voor Johannes Stinstra en zijn tijd, dat eerst in 1865 en 66 verscheen, doch waarmede Sepp al spoedig na zijne Pragmatische Geschiedenis begonnen was zich bezig te houden. En hierin had hij nu zijn arbeidsveld gevonden: de kerkgeschiedenis der drie voorgaande eeuwen; en daaruit deze drie hoofdstukken: de geschiedenis van het godgeleerd onderwijs, de kettergeschiedenis, en die van de irenische richtingen in het Protestantisme. Alle drie waren onderwerpen geheel passende bij Sepp's persoonlijkheid. Of moet ik gelooven dat - 't is soms voorgekomen, - veeleer het omgekeerde plaats had; dat de onderwerpen, waarin Sepp zich verdiepte, zijn smaak en zijne gemoedsrichting mede hebben gevormd; dat het mede die studiën zijn geweest, die wat in hem verwant mocht zijn aan de theologische docenten, de dissenters, de irenici van vroeger eeuwen, eerst hebben wakker geroepen? Hoe 't zij: dreven op den duur zijne liefde voor biografieën en zijn geloof aan de hooge waarde der godgeleerde studie voor de vorming van evangeliedienaars hem naar het een: het verleden van het kerkgenootschap, dat hem zoo lief was, moest wel zijn hart naar het tweede trekken; terwijl | |
| |
hij eindelijk zelf irenisch was in den zin van zijne helden uit vroeger dogmatische eeuwen, van een Calixtus en Duraeus. Wat hij beoogde, was toch meer een afslijpen van de scherpe hoeken in elk verschil, dan door te dringen tot de drijfveêren van andersdenkenden en sympathie te zoeken juist voor 't geen de overtuiging van deze van de onze onderscheidt. Ik kom hierop later terug.
Nog ééne omstandigheid mag er toe hebben meêgewerkt om Sepp meer en meer allen verderen godgeleerden arbeid voor de pers te doen staken, en hem te bewegen zich uitsluitend toe te leggen op kerkhistorische onderzoekingen, dus op min of meer neutraal godsdienstig terrein. 't Was de boven reeds aangeduide verandedering in zijne verhouding tot de heerschende godgeleerde school, en de weinige aanmoediging tot dogmatische of exegetische studiën, die de ontvangst van zijne Pragmatische Geschiedenis hem schonk. Hierover heb ik thans te spreken.
| |
VI.
In 1858 schreef Teyler op voorstel van Prof. van Gilse eene prijsvraag uit, waarin het genootschap eene pragmatische geschiedenis verlangde van de theologie hier te lande, sedert het laatst der vorige eeuw. De proeve van zulk eene geschiedenis, - want voor meer dan eene proeve gaf hij zijn arbeid niet uit, - door Sepp ingezonden, werd bekroond. Zij zag in 1860 in de kwarto-uitgaaf van Teyler's werken en nog in hetzelfde jaar in eene tweede octavo-uitgaaf het licht.
Wat bood Sepp nu in dit werk aan zijne lezers? Schwarz' Zur Geschichte der neuesten Theologie had tot 't uitschrijven der prijsvraag aanleiding gegeven. Maar terwijl Schwarz voor zijne geschiedenis de uitgaaf van | |
| |
Strausz' Leben Jesu en de opkomst der Hengstenberg'sche richting tot uitgangspunten koos, zoodat zij over eene tijdruimte van hoogstens 30 jaren liep; terwijl verder Schwarz alleen de verschillende godgeleerd-kerkelijke stroomingen behandelde, die in die jaren zich hadden doen gelden: leverde Sepp iets anders en iets meer. De wijzigingen, die de gang der godgeleerdheid ten onzent van 1787 tot 1860 heeft ondergaan, worden door hem wel behandeld; wel verhaald, hoe de kerkelijke leer al minder maatstaf werd bij 't godgeleerd onderzoek; welke veranderingen de opheffing der heerschende kerk in 1796 in 't akademisch godgeleerd onderwijs bracht; hoe de vroeger zoo gevreesde ‘neologie’ allengs in eere kwam; de verschijning der Groninger school; de strijd over het quia en quatenus; 't opkomen der theologie van Scholten: dit alles is voor hem alleen het raam, waarin aaneengeschakeld wordt beschreven wat in de verschillende studievakken, die samen de godgeleerdheid uitmaken, het licht heeft gezien. Maar dit dan ook volledig. Wij bezitten geen ander werk, 't welk op dit ook maar gelijkt, dat ons zoo in staat stelt de geschiedenis der Nederlandsche godgeleerdheid in dat tijdperk te overzien en telkens datgeen op te slaan, wat wij daaruit willen weten. Voor den kerkhistoricus, die onze nieuwere geschiedenis beoefent, is het eenvoudig onmisbaar. Niet alleen de leidende persoonlijkheden, maar ook geschriften en artikelen, die zonder bij hun verschijnen juist veel invloed te oefenen toch toonen, welke onderwerpen hier te lande aandacht hebben gewekt en in welken geest ze zijn behandeld, vinden in deze Geschiedenis eene plaats. Geen grooter lofspraak kan daaraan worden gegeven, geen vereerender getuigenis daarover worden afgelegd, dan de vermelding van deze twee omstandigheden. Vooreerst dat zelfs | |
| |
zij, die alles behalve met Sepp's werk waren ingenomen, toch aan het door hem vermelde zoo weinig hadden toe te voegen. Ten andere, dat Sepp zelf, die zoo nauwgezet kennis nam van alle fouten, welke hem werden aangewezen, in den derden druk niet dan bij groote uitzondering eene of andere opgaaf had te verbeteren.
Intusschen, Sepp had niet alleen den gang, dien de beoefening der godgeleerdheid in ons vaderland was gevolgd, beschreven. Hij had ook over schier iederen schrijver en ieder werk een oordeel uitgesproken, en dit soms in vrij krasse bewoordingen. Wel voegde hij meestal aan afkeuringen een tusschenzin toe, die de mogelijkheid van gunstiger oordeel openliet, of kleedde hij zijne vonnissen in den vorm van vragen; maar 't was toch natuurlijk, dat dit deel van zijn werk bij niemand onverdeelde instemming vond, en veeleer tal van aanmerkingen en bedenkingen uitlokte. Dat er behalve kennis ook oordeel en nevens beiden ook moed vereischt worden in een pragmatischen geschiedschrijver, die niet minder onderneemt dan ‘levenden en dooden te vonnissen’ - 't zijn Sepp's eigen woorden, - begreep hij wel. Maar hij had naar zijn eigen meening dit zóó gedaan, dat hij de nagedachtenis der laatsten niet had onteerd en de persoonlijke ontmoeting met de eersten niet behoefde te schromen. Immers: ‘ik durf mij zelven het getuigenis geven, dat ik naar waarheid gestreefd en in den vorm van mijne uitdrukkingen gematigdheid gezocht heb’. Doch daarmede waren zijne oordeelvellingen nog niet in het oog van anderen gerechtvaardigd. Evenmin zijn zij het hierdoor, dat Sepp, al gaf hij in den derden druk volgens de voorrede ‘vooral gehoor aan den raad om enkele hardklinkende uitdrukkingen te verzachten of door te | |
| |
halen’, toch nooit eenig leedwezen over zijne Pragmatische geschiedenis heeft getoond.
Te minder kon tegenspraak tegen zijne oordeelvellingen uitblijven, omdat de maatstaf, door hem daarbij aangelegd, zelden aan de omstandigheden, waaronder personen optraden of geschriften het licht zagen, maar meestal aan zijne eigene godsdienstige zienswijze was ontleend. Dit bleek reeds uit zijne keus van het jaar 1787 als punt van uitgang. Willekeurig was die keus, als men wil. Bouman achtte de invoering van Ernesti's Institutio Interpretis N.T. in het akademisch onderwijs hier te lande een juister begin; en zeker was dit meer eene gebeurtenis op het gebied der godgeleerdheid zelve. Toch kon Sepp wijzen op den apologetischen arbeid dien het Haagsch Genootschap omstreeks 1787 aanving, als teeken dat zich nieuwe eischen ten onzent deden gelden. Maar - die keus was nog door iets geheel anders bepaald. Met 1787 waren ‘de banden tusschen Kerk en Staat losser geworden’; en daar hij hiermede de banden tusschen de voormaals heerschende kerk en hare leer aan de eene zijde en het akademisch godgeleerd staatsonderwijs aan de andere zijde bedoelde, was dat inderdaad voor onze wetenschap het aanvangspunt van een nieuwen weg van ontwikkeling, … altoos zoo als Sepp die ontwikkeling opvatte. De éénige lijn toch, waarlangs zij zich bewoog (en dat z.i. met volkomen recht) was deze: door al voortgaande loslating van alle gezag tot volkomen vrij en onbelemmerd historisch en wijsgeerig onderzoek. Resultaat van dat historisch exegetisch onderzoek zou dan zijn, dat ‘de werkelijkheid van het Christendom’ als een feit moest worden aangenomen. Van die wijsbegeerte, de empirische: dat nu ‘het wezen des Christendoms niet langer alleen in zwevende onbe- | |
| |
paaldheid zou worden opgevat, maar men dat Christendom dogmatisch zou verstaan, zou begrijpen’. En nu werden door Sepp alle godgeleerden geprezen of gelaakt naar gelang zij zich al of niet in die richting hadden bewogen. Vandaar de onevenredig breede plaats, door hem aan Bosveld en aan den Kantiaan Paulus van Hemert ingeruimd; waarbij toch misschien zijne weinige ingenomenheid met al wat de gunst der ‘heerschende kerk’ genoot hem parten speelde. Vandaar dat hij b.v. ten opzichte van Bonnet, Abresch, Heringa en zoovele anderen niet verklaart, hoe en door welke oorzaken hunne godgeleerde zienswijze is geworden wat zij werd, of wat hum eene zoo eigenaardige en invloedrijke positie in het godgeleerd Nederland van hun tijd heeft geschonken en moest schenken. Hij vraagt eenvoudig van allen, in hoever zij al dan niet hunne dogmatiek lieten beheerschen door de traditioneele leer, hunne exegese door de dogmatiek. Vandaar de groote liefde, waarmede de Groningers geteekend worden, al moeten zij allerlei vermaningen wegens hunne tekortkomingen in geleerdheid hooren. Vandaar Sepp's zwevend oordeel over den strijd betreffende het quia en quatenus; zijne verwaarloozing van de tegenover het réveil weêr opkomende gereformeerde kerkelijkheid; enz.
Dat Sepp nu dezen maatstaf aanlegde bij zijne oordeelvellingen was natuurlijk, daar hij in den tijd dat hij zijne geschiedenis schreef geheel onder den, ik zeg niet invloed, maar wel indruk was van Scholten en diens godgeleerdheid. Deze achtte hij niet het eindpunt, maar wel het voorloopig rustpunt der godgeleerde bewegingen ten onzent. Wel ‘wilde hij niet gaarne beweren, dat de pars materialis van Scholten's Initia naar de empirische methode is bewerkt (1ste druk bl. 267); eischte hij niets ongegerijmds, als hij begeerde dat de dogmatiek van Scholten | |
| |
met anthropologie zou beginnen en niet met theologie: immers kan ooit de empirist van iets anders uitgaan dan van het subject? (ald.) Wel ‘bejammerde hij het, dat Scholten de feiten en de leer des Nieuwen Testaments niet scherper onderscheidde’; dat hij ‘de kennis van die feiten als middel tot godsdienst wat laag had gesteld.’ Maar: ‘de hoofdgedachten van Scholten's systeem als daar zijn: openbaring, profetie, getuigenis des geestes, woord van God, enzv. moeten in de gemeente doordringen; waarmêe het bewijs zal geleverd worden, dat de theologie en met name deze theologie een zegen is voor hare religie’ (1ste druk bl. 308). ‘De dogmatiek heeft thans als wetenschap een rang ingenomen, dien zij na Coccejus' dood verloren en tot Scholten's optreden niet herwonnen had’ (ald. bl. 293). Zoowel Sepp's bewondering voor Scholten als wat in den Leidschen meester hem onbevredigd liet is zoo goed te begrijpen. ‘Halfheid en onbepaaldheid’, zoo luiden de aanklachten, die hij tegen schier alle godgeleerden die aan Scholten zijn voorafgegaan inbrengt. Maar waren dan die halfheid en onbepaaldheid zoo onverklaarbaar? Hebben Muntinghe en Clarisse zelven zich minder vast en klaar in hunne overtuigingen gevoeld dan wij? Kan men dat verwijt niet tegen de meeste tijden richten, waarin menschen eene adaequate uitdrukking voor hun geloofsleven zoeken? Och, voor een tijd kan een zoo imponeerend denker als Scholten aan een bepaald geslacht en een bepaalden kring het gevoel geven van nu, zij 't ook alleen bij benadering, alleen van verre, de betrekking van God en wereld, van aardsche en geestelijke dingen, van 's menschen bestemming en de zonde te verstaan. Maar de tijd wijzigt en ontwikkelt onafgebroken het innerlijk leven der menschen, en reeds voor het eerstvolgend geslacht is de oplossing | |
| |
van zooeven niet even helder en niet afdoende meer. Doch Sepp had zelf met velen zijner tijdgenooten het onbepaalde van de geloofsleer, waarin zij waren opgeleid, diep gevoeld, en - hij geloofde inderdaad, dat van een of anderen geleerde afdoende opheldering kon en moest komen. Zoo schreef hij, Godg. Bijdr. 1855 bl. 583: ‘wie zegt mij dan toch eens, waarin het door den bijbel bedoelde onderscheid tusschen natuurlijke en bovennatuurlijke openbaring ligt, en hoe ik mij deze voorstellen moet?’ Geen wonder, dat ook hem de wonderbare eenheid, klaarheid, samenhang van Scholten's stelsel medesleepten. Niet alleen Scholten's monisme en zijn geloof aan de apokatastasis moesten Sepp aantrekken, maar vooral zijn begrip van openbaring, waarin aan het ethisch bestanddeel van onzen geest zoo groote beteekenis wordt toegekend. ‘De van zonde gereinigde hoort de stem des Vaders, ziet des Vaders werken. Alle goddelijke openbaring is middellijk het deel desgenen, wiens oog geopend is om God te zien, en wiens hart gereinigd is om God te ontvangen. De menschen verlossende van de zonde, werkt God organisch op hen en opent hun oog voor Zijne werken.’ Dat was Sepp uit de ziel gedacht. Hij had reeds in '57 (Godg. Bijdr. bl. 831) geschreven: ‘voor mij is het subjectieve het hoogste in den godsdienst’, en in 1859 (G. Bijdr. bl. 450) dit in van Gilse geprezen, dat deze ‘elke andere leiding dan die der subjectieve overtuiging wantrouwde’. Maar te gelijk was het hem behoefte gebleven om door het weten tot het gelooven te komen (G. Bijdr. 1857, bl. 831). Hij vond dat weêr in Scholten's uiteenzettingen, hoe alle geloof met gelooven op gezag begint; en ‘duizenden wassen nooit tot den staat van mondigheid op’. Voor Sepp verloor dan ook, ondanks zijne liefde voor het subjectieve | |
| |
in ons geloof, het gezag nooit zijne waarde; de autoriteit die ook op religieus gebied de meerdere over den mindere heeft. ‘Wie zal’, vraagde hij b.v: ‘altijd de grens tusschen gezag en waarde der Schrift scherp kunnen afbakenen?’ Maar ziedaar wat wêer voor anderen halfheid en onbepaaldheid is, gelijk de overtuigingen van het ouder geslacht voor Sepp dat waren. Tevens is het duidelijk, hoe een man, die voor het subjectieve en persoonlijke in ons geestesleven zooveel oog en hart had, zich in Scholten's determinisme moeilijk kon vinden. Dit immers grondde zich meer op metaphysische en psychologische onderstellingen, dan dat het de vrucht was van empirische menschenkennis: en eene wijsgeerige, eene dogmatische natuur was Sepp nu eenmaal niet. En misschien verklaart dit - nevens zijne historische studiën - zijn jarenlang verlangen naar eene duidelijk geformuleerde geloofswaarheid; dit nl., dat hij niet de man was om zelf zich die te veroveren: zoo omhelsde hij te vuriger Scholten's stelsel.
Eerst later heeft hij zich ook in zijne zienswijze door zijn eigen natuurlijke geaardheid alleen laten leiden en zich er bij neêrgelegd, dat men ook zonder dogmatiek geloovig Christen, evangelieprediker en theoloog kan zijn. Toen heeft hij dit den grondslag eener gemeente genoemd, dat zij niet gelijkdenkenden, maar gelijkgezinden vereenigt.
Sepp heeft allengs zijne dogmatische wenschen laten varen en opgehouden iets anders te willen zijn dan hij van nature was: een van die predikanten, aan wier bestaan sommigen ten onzent niet gelooven, die, en dat geenszins uit traagheid des geestes, in 't geheel geene dogmatiek bezitten; van wie niemand, ook zij zelven niet, kunnen zeggen, ‘wat’ zij zijn. Zelf heeft hij in | |
| |
1874 van die verandering gesproken, Godgeleerd Onderwijs II, 490: ‘nu ik het dogmatisch leven van drie eeuwen heb gadegeslagen, nu ben ik gevorderd in de kennis van de betrekkelijke waarde der dogmatiek. Hare geschiedenis heeft mij geleerd, dat zij voor het christelijk leven de zuivere bron niet wezen kan. Voorstanders van de meest verschillende richtingen, door dogmatische inzichten tegenover elkâar staande, konden billijkerwijze aanspraak maken op den eerenaam, volgelingen des Heeren te zijn.’ ‘De leerstukken behouden niet altijd in onze waardeering de vroeger ingenomen eereplaats.’
De Pragmatische Geschiedenis werd in den eersten tijd, nadat zij 't licht had gezien, druk gelezen en vond algemeen groote waardeering. Gerecenseerd werd zij echter weinig. Hiertoe werkte zeker meê, dat iedere beoordeeling over zulk een verbazend groot aantal bijzonderheden had moeten gaan, en dat Sepp's werk zoo weinig van enkele leidende denkbeelden uitging die zich tot eene bespreking leenden. Schier onverdeelde lof werd er aan toegezwaaid door Spijker in het Maandschrift van December 1860, en door een ongenoemde in de Letteroefeningen van November 1861. Pierson prees het o.a. om de rijke geleerdheid, waarvan het blijk gaf, in de Gids van 1861. Busken Huet verdedigde het in den Spectator van 6 Juli '61 tegen v. Oosterzee's aanval. Hij vond het boek wel ‘niet meer dan leerzaam, in de hoogste mate leerzaam, uitmuntende eigenschap, doch geen teeken van superioriteit.’ Daarentegen prees hij luide Sepp's wijze van oordeelen. 't Was de trant, waarin Sainte-Beuve over vroegere letterkundigen had gesproken. ‘Wel zegt Sepp openlijk zijne meening over zaken en personen, doch hij gaat nergens de grenzen eener betamelijke vrij- | |
| |
moedigheid te buiten, nergens ook - dit heeft v. Oosterzee te weinig opgemerkt - geeft hij zijne uitspraken voor definitief’. Huet hindert vooral dit, dat Sepp de bedachtzaamheid, de ‘klerikale geslepenheid’ der vroegere theologen, van Heringa bijv. en ook van v.d. Palm wel niet vergoelijkt, maar toch ook niet strenger veroordeelt. Wat v. Vloten, die zich door Sepp miskend achtte, in de Dageraad van 1861 er over schreef, kan men uit den titel van zijn uitvoerig artikel opmaken: Walgelijke zalving en vermeende rondheid. Anspach nam 't voor Sepp op in de Kerk. Courant; maar Kits van Heijningen, die dit stuk plaatste, voegde er aan toe, dat toch ook naar zijne meening de pragmatische geschiedenis te weinig pragmatisch was, te weinig de veranderingen, die de godgeleerdheid in ons land had ondergaan, genetisch verklaarde; en dat zij te weinig recht liet wedervaren aan verschijnselen die des schrijvers sympathie niet bezaten. Van Oosterzee betoogde in de Jaarboeken van 1861 uitvoerig, dat des schrijvers voorstelling te wenschen overlaat uit het oogpunt van nauwkeurigheid, onpartijdigheid en goede trouw, om vervolgens eene inderdaad waardige beantwoording te leveren van de bladzijden, waarin Sepp hem besproken en zeer onzacht gevonnisd had. Kenmerkend is 't voor beide mannen, dat die onverdiende aanklacht van niets minder dan kwade trouw, die alleen Sepp's onwillekeurige eenzijdigheid had mogen gelden, door v. Oosterzee ‘in enkele bescheiden vragen’ werd gedaan, en dat zij aan hun wederzijdschen heuschen toon, toen zij elkâar na eenige jaren weer eens ontmoetten, geenerlei schade deed. Ja, in 1870 schrijft v.O. aan Sepp o.a.: ‘zeer hebt gij mij verrast en verblijd met de vriendelijke toezending van de laatste uitgave uwer hoogst belangrijke geschie- | |
| |
denis onzer theologie’. Is er in deze bonhomie toch niet iets bijzonder vriendelijks?
De uitvoerigste beoordeeling, hier en daar aanvulling, vond de Geschiedenis van de hand van Prof. Bouman in een lijvig boekdeel: De godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland enz. Gemengde historische herinneringen van Hermannus Bouman, Utrecht 1862. Het behelst niet meer dan uitgebreide kantteekeningen op Sepp's boek, maar met zoo mogelijk nog grooter nauwkeurigheid dan die van dezen opgesteld, en - dit geeft daaraan zooveel waarde - gevloeid uit de pen van een man, die gedurende zijne lange loopbaan onder en met die vaderlandsche d.i. natuurlijk grootendeels gereformeerde godgeleerden, over wie hij en Sepp schreven, had geleefd. Met velen had hij persoonlijk verkeerd; de ouderen waren de eerwaardige gestalten uit zijne jonge jaren; hunne min of meer rechtzinnige traditie, hunne natuurlijke gehechtheid aan en eerbied voor ‘de Kerk’ en hare leer, die toch even als bij Bouman zelven bij de meesten niets exclusiefs tegenover andere kerken had, waren ook de zijne; veel meer dan dit bij een liberalen dissenter als Sepp het geval was of wezen kon. Tegenover dezen, die Teyler ten koste van het Haagsch Genootschap zoo had verheerlijkt, nam Bouman voor het laatste den handschoen op. Hij wees Sepp's voorstelling van den nadeeligen invloed van het staatsgezag te recht en kwam vooral op tegen de z.i. onbillijke wijze, waarop deze de nederlandsche godgeleerdheid in ongunstig daglicht had gesteld in vergelijking met de duitsche geleerden. Doch eene andere of betere verklaring van den ontwikkelingsgang onzer theologie geeft hij niet; en het is toch al te armelijk, als telkens onze nationale eigenaardigheid op dit gebied gezocht wordt in de nederlandsche ‘bezadigdheid’. Ook | |
| |
hij zag niet verder dan de kringen der geleerden. Trouwens, toen ter tijde gold - ook bij Sepp - de theologie als het uitsluitend domein van deze. Hare geschiedenis beschreef eigenlijk, hoe het eene boek van den eenen geleerde geschriften van anderen had uitgelokt. Wel had Sepp op den invloed van den staat, van kerkelijke lichamen, van genootschappen en den voorgang van 't buitenland gewezen. Dat echter geheel andere factoren mede in aanmerking komen voor eene verklaring van den gang der theologie; dat b.v. niet juist historische studie tot herleving van het confessionalisme leidde, maar dat dit èn met andere maatschappelijke toestanden samenhangt èn vooral met de wassende demokratische strooming, met het al grooter gewicht dat de kleine burgerstand in het publieke leven in de weegschaal legt; dat het zich steeds verbreidende gevoel van zelfstandigheid tegenover traditie en gezag, en daartegenover de behoefte op ieder gebied aan organizeering en gevestigde instellingen of vaststaande wetten; dat het doordringen in de meest populaire vormen van evolutieleer en geloof in natuurwetten ook in geestelijke dingen, en daartegenover opkomende romantiek, wijzigingen in smaak en kunstzin, die zich elders doen bespeuren, en zooveel meer; dat dit alles zijn invloed deed gevoelen ook op het godsdienstig en ongodsdienstig volksleven en daarmede op de theologie: dit trad wellicht eerst na den tijd, waarin Sepp schreef, duidelijk aan het licht. Hij kon daarmêe geene rekening houden, evenals het zijne schuld niet is, dat de godgeleerdheid, wier geschiedenis hij beschreef, voor ons grootendeels geen ander dan historisch belang meer heeft. Met omstreeks 1860 is een tijdperk afgesloten en vangt de nieuwe tijd aan, waarin wij leven.
Maar juist voor onze historiekennis van de jaren | |
| |
1787-1860 blijft zijn boek onmisbaar en onwaardeerbaar. Hij stelt ons en een later geslacht in staat om daarvan iets te weten, zonder eerst honderde artikelen en boekdeelen te moeten doorlezen. Dat heeft hij voor ons gedaan. Veel en velerlei is door dit werk bewaard voor het gevaar van voor goed vergeten te worden. En steeds zal het de eervolste getuigenis blijven afleggen van de groote geleerdheid des schrijvers.
In 1867 - dus eenige jaren nadat, zooals men toen meende, Sepp de zijde der modernen had verlaten - zag een derde druk der Pragmatische Geschiedenis het licht. Ik heb dien met de vroegere uitgaven nauwkeurig vergeleken, maar daarin al zeer weinig veranderd gevonden. Enkele opgaven van schrijvers en van jaartallen zijn verbeterd; naar aanleiding van de opmerkingen van Bouman en van Oosterzee is het gunstig oordeel over Bosveld en van Hemert niet gewijzigd, maar nog nader gestaafd, Donker Curtius uitvoeriger behandeld, zijn de beweringen omtrent Clarisse's heterodoxie nader toegelicht, is de opmerking, dat men c. 1800 te Utrecht de symbolische boeken à tort et à travers handhaafde, veranderd in ‘zooveel doenlijk,’ enz. Maar wat hij over de Groninger school, over Scholten's theologie, ook over Busken Huet's Brieven over den Bijbel had geschreven, liet hij onveranderd. Deze laatste ‘behoort men als apologetisch werk te waardeeren, geschreven om den bijbel in zijne eigenlijke waarde te doen kennen en het geloofsleven niet afhankelijk te maken van bijbellectuur en bijbelinterpretatie.’ Enkele oordeelvellingen daarentegen nam hij stilzwijgend terug: b.v. dat de wetenschap van v. Oosterzee niets meer heeft te hopen; dat de weg der bemiddeling, die der ethisch- | |
| |
irenische richting, een weg des doods is; dat Clarisse door voortgezette studie natuurlijk was losgemaakt van vroegere meer rechtzinnige overtuigingen’, waarvoor men in den derden druk ‘allengskens’ leest. In één opzicht echter is zijne terminologie kenmerkend gewijzigd. In den eersten en tweeden druk heet Scholten's theologie (van vóór 1860) de moderne; in den derden de kritische. ‘Leefde Clarisse nu, hij zou de man der nieuwe theologie zijn geweest,’ schreef Sepp in 1860. In 1867 heet het: ‘hij zou eene kritische richting in de theologie zijn toegedaan.’
Dáár lag wat men Sepp's verandering van overtuiging noemde, maar wat in 't geheel geene verandering is geweest.
| |
VII.
Metterdaad was hij dezelfde gebleven in zijne godsdienstige zienswijze zoowel in al die jaren dat hij de Bijdragen redigeerde als vóór en na 't opstellen der Pragmatische Geschiedenis. Maar wat was gebeurd? De godgeleerde richting, die in 1867 modern heette, had Sepp's sympathie niet. Daarom wilde hij toen dien naam niet meer geven aan de voortzetting der richting, die in 1860 dien had gedragen, en met welke hij even ingenomen bleef. Hij zal wel niet de eenige zijn geweest, die de moderne theologie bij haar opkomen toejuichte, doch na 1860 niet met haar verder medeging; al waren deze zeker zeldzaam. En van hem wekte het meer opzien, doordat hij zoo luide en krachtig als weinigen zijne ingenomenheid met Scholten en diens theologie had uitgesproken. Dit laatste was geschied vóór de bestrijding van het supranaturalisme van die zijde.
| |
| |
Die bestrijding gaf den doorslag en vervreemdde Sepp geheel van de modernen, van wie reeds hun determinisme hem onderscheidde. Met recht mocht hij in de Voorrede voor den derden druk het aan misverstand toeschrijven, dat men hem onder de voorstanders der moderne theologie had geplaatst, en in de vorige uitgaven de getuigenissen had voorbijgezien, ‘dat in mijne schatting de ware Godskennis eene door God in Christus gegevene is; dat het apostolisch Christendom naar mijne overtuiging grondslag en richtsnoer van ons christelijk geloof en leven blijven moet; dat het wonder, in werkelijkheid en mogelijkheid beoordeeld, volkomen past bij de erkentenis, dat de persoonlijk bestaande God altijd werkt.’ Wel zeker: dit alles had Sepp, maar dit alles of ongeveer dit alles hadden ook de modernen van den jare 1860 nu en dan getuigd. Alleen was dat bij deze laatsten de uitdrukking van beginselen, of stonden bij hen beginselen daarnaast, die verder wezen, verder voerden: terwijl het bij Sepp het terrein omsloot van geloofsovertuigingen, buiten welke hij niet kon en niet wilde gaan. Toen hij dan ook na 1862 niet vender de moderne theologie in haar ontwikkeling volgde, is hij daarom geen behoudsman quand même geworden. Evenmin is bij hem iets voorgekomen dat ook maar gelijkt op de volte face van A. Kuyper en H. Pierson, met een derde, een minder bekend man, de éénige theologen, die in ons land moderne beginselen voor rechtzinnige hebben verwisseld. Sepp mag al eens op enkele uitdrukkingen, op den Heiland onzer behoudenis, op de openbaring in Christus, op de betrouwbaarheid der Schrift sterker nadruk hebben gelegd dan hij zonder die tegenspraak met de geldige moderne theologie zou hebben gedaan; 't mag hem een enkele maal moeite hebben gekost | |
| |
zijne ruimte van hart te bewaren tegenover modernen, die z.i. de gemeente niet opbouwden in haar of in eenig geloof: dit was begrijpelijk. Maar hij is niet als zoovelen, die zich terugtrekken en zich moeten terugtrekken, hard geworden tegen de anderen die voorwaarts gaan, en is evenmin zich aan de zijde van hunne tegenstanders gaan scharen.
Hij is zijn eigen weg blijven volgen met een geopend oor voor alles wat grondig gedacht en ernstig gemeend was, maar zonder daardoor de grondslagen der godsdienstige overtuigingen, die hem lief waren geworden, aan 't wankelen te laten brengen.
Het bewijs van mijne meening, dat Sepp's overtuigingen van 1857-1875 niet zijn veranderd, wordt geleverd door de 18 jaargangen van de Christelijke Huisvriend, die hij gedurende dien tijd redigeerde en waarin hij zelf tal van stichtelijke stukken plaatste, met zijn naam of den pseudonym Advena geteekend. Misschien is ook van zijne hand veel dat naamloos is of de onderteekening Peregrinus draagt. Hier sprak hij niet zijne geleerdheid, maar zijn gemoed uit, en.… hier vinden wij van den eersten tot den laatsten jaargang onveranderd dezelfde godsdienstige denkbeelden, dezelfde taal. Steeds spreken daar dezelfde innige liefde tot ‘den Heer’, dezelfde dankbare gehechtheid aan den bijbel, hetzelfde blijmoedige, hoopvolle en te gelijk vermanende Christendom. Kleingevoel, kinderlijk en dankbaar vertrouwen op God, verlangen naar troost, blijdschap over onze uitzichten bij kruis en dood, deze zijn hier aan het woord, meer dan b.v. de smart van 't schuldbesef. Met Christus leven, in Christus zijn, door 't geloof zich aan Christus verbonden voelen, Christus liefhebben, dat is het Christendom. Dat er theologische kwesties aanhangig zijn, merkt men bijna | |
| |
nergens; dat het aan sommigen niet gemakkelijk valt te ‘gelooven’ evenmin; alleen hoe zalig het is, wèl zoo te doen. Er is geene sprake van andere twijfelingen, dan van zulke, die het levenslot bij de geloovigen en juist bij deze kan doen rijzen en in alle eeuwen heeft doen rijzen; zoo goed als nooit (zie echter jaargang 1861, bl. 319) van den louter intellektueelen twijfel bij hen, die wel overtuigd willen wezen, maar 't niet zijn. Evenmin of nog minder maakt Sepp in zijne stichtelijke lektuur melding van andere richtingen, noch om hen die daartoe overhellen te bekeeren, noch om hen te bestrijden. Ten hoogste dient de toelichting van eene of andere bijbelplaats om eenig misverstand af te wijzen, meestal een misverstand dat bij orthodoxen voorkomt. En deze toon in zijne stichtelijke lektuur - hij moet evenzoo hebben gepreêkt - had bij hem niets gezochts; hij gaf zich geenszins met opzet moeite om godgeleerde geschilpunten te vermijden. Zóó was inderdaad zijn eigen ‘geloof.’ Al de vragen, die hij (en dat toch over dogmatische punten van aanbelang) in zijne Pragmatische Geschiedenis opwerpt, gaan buiten de verzekerdheid daarvan om. Twijfel in den zin van gevaar van ongeloovig worden heeft hij waarschijnlijk niet gekend. Hij bezat en heeft aldoor bezeten dat zekere Christendom boven geloofsverdeeldheid, dat in onbruik schijnt geraakt te zijn: bijbelsch, niet orthodox, zwevend, met Jezus tot middelpunt, vol gehechtheid, maar die nooit slaafsch wordt aan de vrome traditie, minder ethisch dan gemoedelijk en gevoelvol; doch dat wel tot al wat zedelijk rein en goed is bezielt.
Ook behoorde hij tot hen, die gelooven aan zulk een gemeenschappelijk Christendom, in de ernstige volgers van alle kerken en alle richtingen te vinden; mits men van deze orthodoxe ultra's, ultramontanen die fanatiek | |
| |
geworden zijn, en ongeloovige spotters uitzondert. Hij vond dat men alle verschillen, die naast dat gemeenschappelijk Christendom zich vertoonen, moest eerbiedigen, daarvan kennis moest nemen, maar er niet te veel gewicht aan hechten, en vooral daarin nooit eene reden moest vinden om exclusief te worden. Zulk een verschil betrof immers alleen bijzaken of waarheden, die belangrijk en hoog verheven mochten zijn, maar buiten wier inzicht ‘het eenvoudig geloof’ het wel stellen kan. Wat de menschen in partijen en richtingen verdeelt, 't waren volgens hem vraagstukken, die zij beter deden aan de godgeleerden over te laten. En hierin heeft hij ten opzichte van tienduizenden zeker gelijk gehad. Het gewicht, 't welk verschil van theologische zienswijze voor hen hebben zal, bestaat ongetwijfeld alleen in de verbeelding van theologizeerende predikanten, tenzij er bijkomende omstandigheden zijn die hen zelven daaraan gewicht doen hechten. De godsvrucht van verreweg de meesten en niet de minst edelen blijkt, als gij ze u tot helderheid brengt, tamelijk zwevend te zijn; te leven in denkbeelden en woorden, die kwalijk samenhangen, zonder dat daarom zij zelve als kracht in 't gemoed voor wie haar bezitten iets zwevends heeft; zonder dat deze zelven niet zouden weten wat zij er aan hebben. Zoo was 't ook met die van Sepp.
Laat mij hieraan een enkel woord vastknoopen over zijne preêken.
Behalve in de zeven kruiswoorden, in zijne stichtelijke stukken, en de leerredenen ter gedachtenis van Siegenbeek en van diens zoon Mr. Daniël Tieboel Siegenbeek, beiden leden zijner gemeente, heeft hij geene preêken uitgegeven. 't Is mij dan ook niet mogelijk, over zijn arbeid in dit opzicht te oordeelen. Maar het is te begrijpen, dat de godsdienstige verandering, die sinds | |
| |
1860 in een groot deel van ons kerkgaand publiek plaats greep, terwijl stemming en toon van Sepp's prediking niet veranderden, ook op zijn gehoor van invloed was. Was hij jarenlang een gezocht prediker geweest, allengs kon hij hen minder bevredigen, die eene meer geprononceerde taal verlangden. Daarentegen behield hij tot het laatst een eigen kring van trouwe volgers, die in zijne gemoedelijke Evangelieverkondiging een schat van stichting en opwekking vonden, en met het oog op wie hij dan ook vooral zijne leerredenen inrichtte; terwijl tot het einde zijner bediening toe nooit verandering is gekomen in de liefde en het vertrouwen, die zijne gemeente hem toedroeg. Welk een voorbeeldig herder hij is geweest; welk een vaderlijk vriend voor zijne leerlingen, voor beproefden, voor armen; hoe hij juist als leeraar steeds de gehechtheid van velen heeft bezeten: het is hier de plaats niet om daarover uit te weiden. Klonk het niet al te wonderlijk voor wie Sepp hebben gekend, nog bewijzen te willen aanvoeren van zijne liefde voor zijne bediening: ik zou er aan herinneren, hoe hij zijn arbeid heeft uitgestrekt tot de doopsgezinde gemeente in den Haag, die onder zijne krachtige medewerking is gesticht (eigenlijk uit eene sluimering van anderhalve eeuw herleefd), wier godsdienstoefening hij het eerst en later bij herhaling heeft geleid, en waarin hij eenige jaren godsdienstonderwijs gaf. Maar vooral ging hij gaarne nog na zijn emeritaat in godsdienstoefeningen voor en greep hij - ik vermeldde het al - de gelegenheid aan als die hem werd aangeboden om het avondmaal te bedienen.
In 1882 nam hij dat emeritaat, na 39 jaren zijne bediening vervuld en 30 April 1879 zijn 25-jarigen dienst te Leiden herdacht te hebben. Hij deed dit in eene leerrede over Hand. 24 : 14a: ‘dit beken ik, dat ik naar | |
| |
dien weg welken zij sekte noemen den God der vaderen dien’. Hij handelt daarin over de verhouding van gemeente en godsrijk tot elkander en het belang van beider dienst. 't Stuk kenmerkt hem geheel. Gelijk zijn kerkgenootschap - zet hij daarin uiteen - geen ‘sekte’ is, geene tijdelijke en toevallige afwijking van de verdere christenheid in eenige onsamenhangende dingen, maar naast andere kerken een eigen plaats in de christenheid vraagt, een eigen beginsel daarin vertegenwoordigt: zoo had ook hij zelf tusschen zoovele ambtgenooten in een eigen plaats trachten in te nemen; werkzaam in een eigen kring; gaarne naast en met allen arbeidende; ook in de theologie met alles winst doende, zonder ooit zich aan eenige partij aan te sluiten.
Na 't neêrleggen van zijne betrekking vestigde de nu 62jarige zich in zijne vaderstad Amsterdam, om daar naast anderen arbeid ook zijne kerkhistorische studiën voort te zetten. Daar gaf hij jaar op jaar een van die kloeke boekdeelen in 't licht, waarvan de uitgaaf reeds in de laatste jaren van zijn verblijf te Leiden was begonnen, en die zeker langer dan eenig ander deel van Sepp's arbeid zijn naam zullen doen voortleven, zij 't dan ook vooral bij de beoefenaars der historische godgeleerdheid. In die werken liggen de vruchten van zijne rijke geleerdheid, groote werkkracht en veeljarig onderzoek voor ons.
| |
VIII.
Niet minder dan (de Pragmatische Geschiedenis daaronder geteld) zestien deelen in roiaal 8o vol kerkhistorische geleerdheid heeft Sepp aan het publiek geschonken. 't Zijn: die Geschiedenis in 1860; Johannes Stinstra en zijn tijd, 2 dl. in 1865 en 66; Geschiedkundige nasporingen, 3 dl. 1872-1875; Het godgeleerd onderwijs in
| |
| |
de 16e en 17e eeuw, 2 dl. 1874-75; Drie evangeliedienaren uit den tijd der hervorming, 1879; Polemische en irenische theologie, 1881; Bibliographische mededeelingen, 1883; Kerkhistorische studiën, 1885; Bibliotheek van nederlandsche kerkgeschiedschrijvers, 1886; Verboden lectuur, 1889; Uit het predikantenleven van vroegere tijden, 1890. Nog een werk, dat hij in handschrift naliet, zal eerlang door de zorgen van Prof. Knappert en Ds. J. Sepp verschijnen: Het staatstoezicht op de godsdienstige letterkunde in de Noordelijke Nederlanden. Van al deze boekdeelen geldt hetgeen Rauwenhoff van een daarvan in het Theologisch Tijdschrift schreef: ‘Welk een achtenswaardige vlijt in een man, van wien althans niemand van zijn stadgenooten zal meenen, dat nog een ander motief dan alleen liefde voor studie hem tot die elkander zoo snel opvolgende uitgaven heeft gedrongen. Hier zijn dikwijls op enkele bladzijden de resultaten samengeperst van een onderzoek, waaraan niemand zich waagt die haast heeft, en waarin niemand slaagt die niet een schat van geduldige volharding tot zijne beschikking heeft. Juist in de fijne nasporing van bijzonderheden ligt de kracht van Sepp; en wat wij hier van hem ontvangen, moet hem jaren hebben gekost van rusteloos opzoeken en samenvoegen. Eere aan den auteur, die in een drukken praktischen werkkring lust weet te behouden en tijd weet te vinden om onze literatuur te verrijken met geschriften, waarvan hij met recht mag verwachten, dat zij hoe langer hoe meer in hun blijvende waarde zullen worden erkend’.
Doch van die werken is nog iets geheel anders te zeggen. Dit, dat de schrijver daarvoor niet maar veel heeft nagespoord en onderzocht, maar dat hij met een vlijt en eene onuitputtelijke volharding, die even groote be- | |
| |
wondering afdwingen als zij zeldzaam zijn, dat overgroot aantal massieve kwartijnen en lijvige octavo's heeft doorgelezen, waarin de godgeleerden uit vroeger tijd hunne systema's, hunne compendia, hunne elenchi hebben laten drukken. Daarom is het niemand geraden, zijne kennis van een der theologen en ketters der drie voorgaande eeuwen voldoende te achten, voordat hij eerst in de zorgvuldige registers, waarmêe Sepp steeds zijne werken verrijkte, heeft opgezocht wat deze veelwetende van hen geweten en medegedeeld heeft. Voorts mag niet onvermeld blijven de groote nauwkeurigheid van Sepp's arbeid. Dikwijls, 't is al meermalen opgemerkt, daalde hij af tot het minutieuze. Zeker, vooral in die opstellen uit zijne latere boekdeelen, die eenig zeer speciaal punt, het leven van een weinig bekend man als Justus Velsius of Hendrik Roll - een van Sepp's beste artikelen - of eene uitgave van Gottfried Arnold of van Schlusselburg's Catalogus betroffen. Maar ook waar hij breeder onderwerpen behandelt, b.v. in zijn Godgeleerd onderwijs der 16de en 17de eeuw, kenmerkt hem die nauwkeurigheid of - want hier is eene edeler benaming juister, - dezelfde nauwgezetheid. Zij bestierde hem zoowel in zijne oordeelvellingen als in zijne mededeelingen. Op zijne berichten omtrent het leven der vroegere geleerden, op zijne aanhalingen, op zijne opgaaf van bronnen kunt gij u veilig verlaten. Hij schreef niet maar over, wat hij bij zijn laatste voorgangers vond, maar rustte niet eer hij hunne berichten of citaten had opgezocht, met andere vergeleken, geverifiëerd. Hij deelde niet maar zijne eigen indrukken mede, maar nam in zijne werken uitvoerige, goed gekozen aanhalingen op en drukte geheele geschreven bescheiden of moeilijk toegankelijke stukken af, opdat de lezer de mannen uit het verleden zelve zou hooren spreken en zich zelf een | |
| |
oordeel zou kunnen vormen over het aanhangig vraagstuk. Ik sprak van zijne zorgvuldige registers. Hij had zoo dikwijls ondervonden, hoeveel noodelooze last en moeite aan latere onderzoekers worden veroorzaakt door 't gemis of de onvolledigheid daarvan in oudere werken. 't Was hem dan ook een ergernis dat ze in vele nieuwere historische geschriften ontbreken. Met te nauwlettender zorg vervaardigde hij zelf die op zijne boekdeelen.
Niet anders was 't met zijne oordeelvellingen. Die welke in de Pragmatische Geschiedenis voorkomen laat ik nu rusten; zij betroffen een gebied, waarbij zijn geloof en zijne levenstaak te rechtstreeks waren betrokken, dan dat niet zijne nauwgezetheid soms onwillekeurig zou bezweken zijn voor zekere eenzijdigheid. Maar ik denk aan zijne andere, zijne historische werken. Partijdigheid, ziedaar zijn groote schrikbeeld. Dat was het ook, wat hij in elken ouden godgeleerde het scherpst in het oog vatte, gelijk hij in hen niets liever aan 't licht bracht dan ieder teeken van waardeering van andersdenkenden. Vandaar zijn eigen streven om toch overal en in allen, ook in wie het verst van hem af stonden, iets goeds te vinden. Hij kon zeggen (voorrede van Drie Evangeliedienaren), dat hij met gelijke liefde het beeld van Taffin, den gereformeerden kerkelijken theoloog, dat van den irenischen Overhaag, dat van den Schwenckfeldiaan Albada had geteekend, al was natuurlijk zijne sympathie aan de zijde der beide laatsten. Dat Sepp soms van de ‘objectiviteit’ gewaagde, die zijne behandeling der geschiedenis zou kenmerken, mag ons vreemd klinken, ons doen glimlachen wellicht: hij bedoelde waarschijnlijk niets meer dan dat hij getracht had zoo weinig mogelijk aan eigen sympathie of antipathie het oor te leenen, en zoo veel hij vermocht iederen | |
| |
persoon en geestesarbeid te begrijpen uit zijn tijd. Zelfs van den haat, waarmee de gereformeerde theologen der 17de eeuw ten onzent al wat naar Socinianisme rook bestreden, schreef hij (Godgeleerd onderwijs, II, 452): ‘Eere aan de Nederlandsche godgeleerden der Hervormde kerk, die deugdelijk begrepen, dat geene denkwijze vijandiger tegenover hen stond dan dat Socinianisme. Ontijdig en ongerechtvaardigd is de beschuldiging van onverdraagzaamheid; heb eerbied voor hunne overtuiging, zoo dikwerf zij van haar een openbaar en krachtig getuigenis afleggen.’ Alleen voegde hij er bij: ‘veroordeel ze, zoo dikwijls zij van den arm der overheid hulp vragen.’ Voor dit laatste heeft hij nooit anders dan scherpe afkeuring gevoeld. Daar lag de grens van zijne verdraagzaamheid. Scheiding van kerk en staat, eene vrije kerk in een vrijen staat: iedere aanranding van dat beginsel vond hij niet slechts verkeerd, neen, maar onchristelijk, zondig, slecht. Vandaar zijne blijdschap dat de tijd naderde, - in 1875: Godgeleerd Onderwijs II, 496, - ‘waarop de kerk zelve zorgen zal voor de vorming harer toekomstige dienaren.’ ‘Die scheiding is een doodslag voor alle clericalisme, dat, in welken vorm het zich vertoone, openbaring is van de zondige begeerte naar een anderen dan een zedelijken geestelijken invloed op den staat.’
Nog eene derde bijzonderheid kenmerkt Sepp's historische werken. De meeste behandelen één enkel aangegeven onderwerp niet zóó volledig, lichten niet zóó alles toe wat voor de kennis daarvan van gewicht is, bepalen zich niet zóó tot ééne hoofdzaak, zijn niet zóó van 't begin tot het slot door ééne leidende gedachte beheerscht, dat de lezer die hem tot het einde heeft gevolgd nu een min of meer afgewerkt beeld van het | |
| |
onderwerp bezit. Om dat te krijgen zal hij eerst nog andere geschriften, die Sepp in den regel opgeeft, moeten ter hand nemen. En ook in een ander opzicht zal deze hem teleurstellen, die een volledig overzicht b.v. van het godgeleerd of godsdienstig leven in de 18de eeuw, van het godgeleerd onderwijs in de 16de en 17de, van het leven van Taffin, Moded, de Schwenckfeldianen Albada of Suderman bij hem zoekt. Johannes Stinstra en de geschriften, die genoemde titels dragen, geven dat niet. Maar 't was ook Sepp's bedoeling niet, dat te bieden. Telkens ontmoette hij bij zijne studiën personen, boeken, gebeurtenissen, die tot tal van vragen aanleiding gaven; over welke hij door zijne veelomvattende lektuur veel en velerlei meer wist dan zeker de meeste anderen; waarover hij uit boeken, die in de laatste eeuw door weinigen, misschien door niemand meer gelezen waren, allerlei belangwekkends kon mededeelen. Wat zoo in den loop van jaren misschien was opgegâard, verrijkte hij met 't geen een opzettelijk onderzoek van eenige maanden hem nog deed vinden, en gaf dan uit wat hij te geven had. Hij deed het zelden of nooit zonder dat hij wijzen kon op een of meer punten nu tot helderheid gebracht, op eene of meer algemeen verbreide maar onjuiste meeningen, die thans weêrlegd, eene of meerdere bijzonderheden, die thans aan de vergetelheid ontrukt waren; maar even zelden na met de uitgaaf gewacht te hebben totdat hij zeggen kon een in alle opzichten afdoende behandeling van dien geleerde of die richting of dien strijd te hebben geleverd.
Hij gaf wat hij bezat zoo goed en volledig als hij 't bezat, en bewees ongetwijfeld ons daarmêe een vrij wat grooter dienst dan hij gedaan zou hebben met zijne uitgaven altoos maar uit te stellen tot hij ook | |
| |
dit nog had uitgemaakt en ook nog van die zijde zijn onderwerp lang en grondig had onderzocht. Evenmin als in andere opzichten was Sepp hierin idealist. Hij was spoedig dankbaar voor het betrekkelijk goede, en zijn leven en arbeid zijn er niet minder zegenrijk om geweest.
Van dit onvolledige van zijn arbeid was hij zich volkomen goed bewust. Telkens komt hij (vooral in zijne grootere werken) er op terug, dat hij velerlei wat een belangrijk deel van zijn onderwerp uitmaakt voorbijgaan zal, omdat het door anderen reeds zoo goed behandeld is. En even dikwijls vloeiden uit zijne pen betuigingen, dat hij met dit boek en dat artikel hoopt ‘eene bijdrage te hebben geleverd’ tot de kennis van zijn onderwerp; dat hij van anderen en hun voortgezet onderzoek nog veel verwacht; en dergelijke. Ook van zijn uitvoerigst werk, het Godgeleerd onderwijs, geldt dit. Wel zegt hij in het voorbericht, ‘dat zijn werk (waarin hij anders liefst gelet heeft op hetgeen door andere schrijvers vergeten of veronachtzaamd is) nog iets meer zal zijn dan eene bijeenvoeging van onbekende bijzonderheden, en dat hij wenscht een tafereel te schetsen van den gang dien de wetenschap ten onzent gevolgd is.’ Maar aan het slot van het tweede deel heet het met groote zelfkennis: ‘ik wensch, dat mijn werk goede diensten bewijzen moge aan hem, die de lotgevallen der dogmatiek in Nederland beschrijven zal. Mij streelt de hoop, iets te hebben gedaan tot bevordering van den arbeid, die aan zulk een moeilijk werk behoort vooraf te gaan.’
Bijdragen - ja dat zijn zijne werken, met uitzondering van de Bibliotheek van Nederlandsche kerkgeschiedschrijvers en van enkele detailstudiën, b.v. zijn artikel | |
| |
over Hendrik Roll; maar bijdragen, die een rijken schat van wetenswaardigheden in zich bergen; voor iederen kerkhistoricus een goudmijn, die hem in den regel veel meer biedt dan wat hij zich voorstelt daaruit te zullen leeren.
Komt Sepp ergens op een naam of op een boek, waarvan hij weet 't geen weinig bekend is, dan kan hij niet nalaten dit even te vertellen of zelfs daaraan geheele bladzijden te wijden, zonder zich er om te bekommeren of dit de eenheid van zijn werk ook verbreekt. Dat dit uit het oogpunt van samenstelling een gebrek moet heeten, is niet tegen te spreken. Het is storend, als men tusschen de behandeling van Stinstra's komst aan de Franeker akademie en van het onderwijs, dat hij daar vond, eene zeer gedetailleerde geschiedenis van de Leidsche doopsgezinden in dien tijd leest; of in het ‘Godgeleerd onderwijs’ bijzonderheden verneemt omtrent het leven van een Danziger kalvinist Jacob Fabricius, die nooit in ons land geweest is en naar aanleiding van dezen weer een en ander over Nederlanders, die naar Danzig waren uitgeweken. Toch heeft Sepp's schrijfwijze hierdoor ook iets wat haar aantrekkelijk maakt. Voor leerboeken zou zij niet deugen. Een keurig afgewerkt geheel levert zij niet. Maar het doet goed te luisteren naar een man die buitengewoon veel weet; die vermijdt bekende dingen te bespreken, en gaarne vertelt wat door nieuwheid en belangrijkheid uwe aandacht wekken zal; die met al zijn hart leeft in 't geen hij bespreekt, en daardoor onwillekeurig den indruk geeft dat dit belangwekkend is; die alzoo doet zonder eenige aanmatiging op eigen kennis en met een groote mate van bewondering voor die van anderen. Juist dat Sepp zijn onderwerp zelden uitput en steeds na iedere vraag, waarop hij 't antwoord | |
| |
mededeelt, weer op nieuwe dingen de aandacht vestigt die nog onderzoek vereischen; vooral ook dat hij al voortschrijvende zoo gemakkelijk verhaalt, hoe hij hiérop is opmerkzaam geworden, hoe hij dit heeft gevonden, langs welken weg dát hem duidelijk werd, maakt vele gedeelten van zijne werken tot eene zoo leerrijke en opwekkende lektuur met name voor aankomende beoefenaars der kerkhistorie. Zij moeten wel telkens den indruk krijgen, hoeveel nieuws langs den weg van vlijt en volharding te vinden is, en hoeveel belangwekkends alleen op hun vlijt en op hunne volharding wacht om aan het licht te treden.
Uit den aard der zaak kan ik hier niet uitvoeriger handelen over al Sepp's historische werken. Over enkele zij het volgende opgemerkt. Onder die, welke een aaneengeschakeld geheel behandelen, bevatten de twee lijvige boekdeelen: Het Godgeleerd Onderwijs der 16de en 17de eeuw, velerlei over de inrichting van dat onderwijs en over 't geen daarvoor werd gedaan, maar vooral ook mededeelingen over alle akademische docenten ten onzent in dien tijd en over de werken die ieder van hen uitgaf. Daarmede is verbonden eene geschiedenis der dogmatische richtingen, die toen elkander hebben opgevolgd. 't Is het best samengestelde van Sepp's geschriften. Geheele bladzijden, uit die oudere werken aangehaald, bewijzen hoe goed hij ze had gelezen. Ik zou niet weten waar elders zulk een rijk hulpmiddel voor onze kennis van de geschiedenis dier theologie te vinden. Trouwens dit heb ik ook van de Pragmatische Geschiedenis opgemerkt, gelijk het insgelijks (naast den ouden Ypeij) voor de kennis van het godgeleerd leven ten onzent in de 18de eeuw van Johannes Stinstra geldt. Stinstra was doopsgezind leeraar te Harlingen, werd op aanklacht van Soci- | |
| |
nianisme 1741-1751 door de Staten in zijn dienst geschorst, en is o.a. bekend door zijne Waarschuwing tegen de geestdrijverij en als vertaler van Richardson's romans. Alles wat op de houding van kerk, academiën en staat in dat langdurig geding betrekking heeft, wordt natuurlijk in 't breede behandeld; maar ook het godgeleerd onderwijs in de 17de eeuw aan de hoogescholen en bij de Remonstranten, de inwendige geschiedenis van Stinstra's kerkgenootschap, vooral de piëtistische verschijnselen, de Hernhutters en de Nijkerksche beweging, die naast de nog altoos machtige gevestigde kerk en de Fransch-Engelsche humanistische invloeden zich in die merkwaardige eeuw deden gelden.
Het laatste omvangrijke werk van Sepp's hand en waarin het onderwerp wèl zijne volledige behandeling vindt, is de meer genoemde Bibliotheek, een oordeelkundig overzicht van alles wat Nederlanders over de kerkgeschiedenis hebben geschreven. Met de uitgave daarvan zag hij een voornemen, een hartewensch, dien hij jaren lang gekoesterd had, vervuld. En vervuld op eene wijze dat men niet weet wat bij het doorbladeren luider moet spreken: eerbied voor de groote geleerdheid en vlijt van den auteur, of erkentelijkheid voor een werk, dat zulk een voortreffelijk en onmisbaar hulpmiddel is en nog jaren lang blijven zal voor hen, te wier bate het werd samengesteld.
't Zou mij niet verwonderen, dat Sepp zelf na 't verschijnen van zijn Godgeleerd Onderwijs dit werk niet evenredig heeft gevonden aan de 7 of 8 jaren arbeids, aan de bewerking daarvan besteed. Althans van dien tijd af zien wij hem enkel onderwerpen van kleiner omvang ter hand nemen. Hij bleef op zijn gebied: de geschiedenis der godgeleerde wetenschap, der ketters, der | |
| |
irenische theologen, en leverde daaruit biografische bijdragen en zulke, die hij zelf bibliografische noemde, maar die een vrij wat edeler naam verdienen. Zijn Verboden lektuur, dat in bijna 300 bladzijden over de indices van Karel V, Philips II en Alva handelt; zijne uitvoerige stukken over de Martelaarsboeken van Rabus en van Haamstede, over de Schaffhausensche uitgave van Gottfried Arnold, over de bibliotheek, door de landvoogdes koningin-weduwe Maria nagelaten: 't zijn alle nog geheel iets anders dan nasporingen naar drukken en drukkers en jaren van uitgaaf. De schrijvers en hun leven en richting, de drijfveeren die tot de wijzigingen, in latere drukken aangebracht, hebben geleid, m.é.w. wat die ‘bibliografie’ voor onze kennis van het godsdienstig leven en denken dier tijden biedt: dát is het wat Sepp bezig houdt. In zijne biografische artikelen waren het vooral die personen, die nog niet dan terloops behandeld en z.i. te weinig bekend waren of wier levensschets uit allerlei verstrooide berichten moest worden opgemaakt, die zijne aandacht trokken: Overhaag (de Zuttere) b.v. en Corranus, de ‘moderate’ Spaansche theoloog, wiens leven hij in de Geschiedkundige Nasporingen III beschreef en over wien hij in zijne volgende werken telkens nieuwe dingen mededeelde.
In 't reeds genoemde Hendrik Roll de anabaptist, in Rothmann's munstersche Geschriften, enz. leverde hij bijdragen tot de kennis van de oudste geschiedenis zijner kerkgemeenschap. Daartoe behoort ook Menno Simons in de eerste jaren zijner bediening, een zijner laatste artikelen, en tevens 't bewijs dat de naderende ouderdom zijne kennis noch zijne scherpzinnigheid had verminderd.
Eindelijk mag ik hier niet onvermeld laten: Jakob Böhme's oudste vrienden in Nederland, van Beuningen, | |
| |
Beijerlandt, Allard de Raedt, Gichtel, Ueberfeld, enz.: een onderwerp, waarover hij evenals over Corranus en Taffin ook later steeds nasporingen bleef doen en mededeelingen bleef geven. In dit artikel toch blijkt een der groote verdiensten van Sepp's studiën. Voor de behandeling van dat onderwerp kon de kennis van Gichtel's Theosophia practica wel eens onmisbaar blijken. Doch de inhoud van die zeven deelen is zoo verward, fantastisch, duister en (tenzij uit een historisch oogpunt) onbeteekenend, dat zij inderdaad voor iemand met gezonde hersenen schier onleesbaar zijn. Welnu, Sepp had ze doorgelezen, had zich die waarlijk niet geringe zelfopoffering getroost. Waarom? Omdat, nu hij ze had doorgeworsteld en alles had verteld wat daarvan te vertellen viel, aan latere onderzoekers die moeite voor goed was bespaard. En men behoeft zijne werken maar te lezen om te weten hoe dit ééen voorbeeld is uit vele.
Dat teekent den man. Dat hij geen eer inlegde met dergelijken arbeid, wist hij zeer goed. Dat niemand, tenzij een enkele historicus na jaren en jaren misschien, niemand dan een of ander later geleerde, die kwalijk van Sepp meer zou kennen dan den naam en die boeken, hem dankbaar zou wezen: hij heeft het niet anders verwacht. Maar daarnaar vraagde hij ook niet. Liefde voor studie, zucht om de wetenschap te dienen, verlangen om den weg van andere onderzoekers te effenen: niets anders heeft hem gedreven. Dat te hebben mogen en kunnen doen, is zijn dank geweest. Aan aanmoediging, zelfs aan toejuiching, heeft het hem bij al zijn arbeid wel niet ontbroken, maar groot waren die toch niet. Zijne werken werden weinig verkocht, de meeste niet druk aangekondigd. Het getal lezers kon ook bij zulke uitgaven niet groot zijn, al zal een vrij wat grooter aantal nog | |
| |
na vele jaren die werken telkens met vrucht raadplegen, al zullen die gelijk de arbeid van iederen polyhistor nog in eene verre toekomst worden opgeslagen om over veel en velerlei het licht te bieden, dat Sepp daarin uit de gedenkstukken van 't verleden voor de nakomelingschap heeft bewaard. Of hij zelf veel daaraan gedacht, of hij zelf soms daaruit bemoediging geput heeft en vreugde bij zijn arbeid, weet ik niet. Misschien had hij ook dat niet noodig. Hij had zijne onderzoekingen zelve lief; hij bleef, niet denkende om toejuiching of loon, arbeiden, te boek stellen, uitgeven, geloovende - misschien zonder dat dit eene beredeneerde overtuiging werd: zoo zeer sprak 't bij hem van zelf: - dat alle arbeid, uit belangelooze toewijding aan waarheid en wetenschap verricht, waarde hebben moet.
Er zijn geleerden, van wier werken de beteekenis verbonden is aan hun naam, aan hun persoon; die met die werken in 't heden, nog bij hun leven, gezegenden invloed oefenen. Er zijn er ook, wier arbeid nut sticht en vruchten draagt ook daar, waar zij zelven onbekend, ook dan als zij zelven reeds lang vergeten zijn; die dit duidelijk inzien, en toch even kloek en blijmoedig arbeiden op de plaats, in de richting, met de talenten, die hun zijn aangewezen of toebedeeld. Tot de laatsten behoorde Sepp. Als ik gewag maak van de weinige eer, die hij met zijne werken oogstte, zie ik niet voorbij, dat 't in ons land aan vakgeleerden en vrienden niet ontbrak, die iedere vrucht van zijne pen met groote erkentelijkheid ontvingen. En hij was niet ongevoelig voor die erkenning zijner verdiensten. Vooral deed het hem goed, wanneer zijne toezending van eenig nieuw uitgegeven werk aanleiding gaf tot brieven over de behandelde onder- | |
| |
werpen, of tot zulke die de vriendschapsbetrekking weêr onderhielden met oudere vrienden, C. Muller of J. Herman de Ridder, met latere, Doedes of Schotel, Knappert of van Toorenenbergen.
Vooral van zijne Bibliotheek en zijn Verboden Lectuur beleefde hij groote voldoening. Zij bezorgden hem tal van brieven niet alleen vol ongeveinsde hulde aan zijn verdienstelijken arbeid, maar ook rijk aan opmerkingen en aanvullingen. Een enkele over de Bibliotheek bevat grieven van menschen, die meenden dat Sepp hun onrecht had aangedaan; 't geen deze naar zijn aard zich niet bijster aantrok. Naar aanleiding van zijn Verboden Lectuur stelde Arnold, de conservator aan de Gentsche bibliotheek, hem voor, gezamenlijk het nederlandsche gedeelte van den index te bewerken. Sepp zou zich dan met het letterkundig en kerkhistorisch gedeelte, Arnold met het bibliographisch deel belasten. Er is echter niets van gekomen. Vooral de katholieken namen natuurlijk van de Verboden Lectuur kennis. Pater van Hooff te Katwijk schreef hem wel, dat hij de motieven, waarom boeken op den index werden gebracht, meer had moeten nagaan, maar prees toch het werk niet minder dan Habets en H.J. Allard, volgens wien de objectiviteit, waarmede de stof verwerkt is, niet de minste verdienste was van het boek. Nu, met katholieken, o.a. met den Leidschen deken Quant, had Sepp altoos in de meest heusche betrekking gestaan. Een niet minder dankbaar onthaal vond de Bibliotheek. Dr. Knuttel in den Spectator, Pater van Hooff in de Katholieke Studiën, Deel XXVII, 1887, bespraken het uitvoerig, terwijl het ook bij zijne vele buitenlandsche vrienden de dankbaarste waardeering vond.
De correspondentie met die buitenlandsche vrienden is een van de grootste genoegens in Sepp's leven geweest. | |
| |
Hij wist hoeveel hij aan hen had te danken, en was dankbaar zoo hij omgekeerd hun bij hunne onderzoekingen behulpzaam kon zijn. Aan niemand van hen voelde hij zich misschien meer verwant dan aan Nippold. Jarenlang en tot zijn dood toe heeft hij met dezen in de hartelijkste vriendschap geleefd, met hem in druk verkeer gestaan. Bij beide kerkhistorici trouwens werd in zeldzame eenstemmigheid hunne geheele studie door ééne en dezelfde leidende gedachte beheerscht. 't Was die, welke Sepp (voorrede voor Stinstra) aldus uitdrukt: ‘naar mijn gevoelen is het voortdurend bestaan der beide groote afdeelingen der Christenheid, de Roomsche en de Evangelische, voor den bloei van het Godsrijk even noodzakelijk als het in stand blijven der onderscheiden kerkgenootschappen, zoolang deze het dogmatisch beginsel, waaruit zij zijn geboren, als levensvoorwaarde onmisbaar achten’. Of elders (voorrede van Drie Evangeliedienaren): ‘met oprechten eerbied en warme sympathie voor hen, die in een georganiseerde kerk het Evangelie dienen, houd ik mijne beê niet onderdrukt, dat naast dezulken het nooit ontbreke aan Evangeliedienaars, die overal prediken waar zij eene gemeente van geloovigen vinden; en aan anderen die, van kerkelijke of gemeentelijke banden weinig heils verwachtende, allen nadruk leggen op de persoonlijke gemeenschap van den individu met den Heiland der wereld.’
Behalve Nippold stonden Krafft en Lechler onder zijne buitenlandsche vrienden bij hem bovenaan. ‘Och, mag ik u wêer eens als mijn kerkhistorisch woordenboek opslaan?’ schreef Krafft hem soms, als hij hem raadpleegde; zooals ook Weinkauff, de grondige kenner van Seb. Franck, menigmaal over dezen deed. Met Diestel en Cornelius en Benrath, met Frédericq en van der Haeghen, met Heppe en | |
| |
Tollin stond hij in schriftelijk verkeer. Met Hirsche, den man van Thomas à Kempis, correspondeerde hij over de Stella Clericorum, met Harless over de hollandsche uitgaven van Böhme; terwijl talrijke brieven van A. Ritschl, met wien hij bij diens zwager Steitz had kennis gemaakt, bewijzen hoe hoog deze hem schatte en hoe dikwijls hij Sepp's hulp inriep bij de behandeling van de nederlandsche piëtisten.
Herhaaldelijk werd Sepp vruchteloos aangezocht om voor de Allg. Deutsche Biographie het artikel over Gichtel te bewerken. Anders heeft hij zijne bekendheid bij Duitsche geleerden wel dienstbaar gemaakt aan 't handhaven van de eer der Hollandsche theologie in het buitenland. In Brieger's Zeitschrift leverde hij in 1878 een overzicht van 't geen over de Geschiedenis van het Protestantisme in ons land van 1875 tot 1877 was verschenen. In den 2den druk van Herzog's Real-Encyclopaedie bezorgde hij een nieuw artikel over Gerardus Ioannis Vossius in plaats van dat van Neudecker in de 1ste uitgaaf, en voegde bij dat van v. Oosterzee over Voetius verbeteringen. In 't Supplement werd hem de gelegenheid geboden om over van Gilse, van Hengel, Kist en de Teellincken artikelen te plaatsen; eene gelegenheid waarvan hij een dankbaar en verdienstelijk gebruik heeft gemaakt. Hij achtte 't eene onderscheiding, dit voor die vaderlandsche geleerden, die hij zoo hoog stelde en aan wie hij zich zoo verbonden voelde, te kunnen doen. Dat was het ook.
Ook hier te lande is hem menige onderscheiding waarop hij aanspraak mocht maken, niet onthouden. Behalve het lidmaatschap onzer maatschappij, hem in 1855 aangeboden, werd hij in 1859 tot lid van Teyler's Godgeleerd genootschap benoemd. De eerste vergadering, die hij bijwoonde, was juist die, waarin het judicium over | |
| |
zijne Pragmatische Geschiedenis werd opgemaakt. Maar wat vooral voor Sepp eene groote en door hem dankbaar gewaardeerde voldoening is geweest, was de toekenning van de doctorale waardigheid, die de Senaat der Leidsche hoogeschool hem op voordracht der godgeleerde faculteit honoris causa verleende. 't Was bij haar derde eeuwfeest in 1875. Waarlijk, deze doctorale graad was ten volle verdiend. Daaraan behoefde ook hij zelf niet te twijfelen.
Nu ik aan het einde ben gekomen van 't geen ik over Sepp's verdiensten voor de wetenschap heb te verhalen, moet ik van één trek van zijn karakter melding maken, die met dien arbeid in nauwe betrekking staat. Sepp was - ik kan het zeggen, omdat ik het niet te zijnen nadeele doe, - geenszins in den alledaagschen zin van het woord een ‘nederig en bescheiden man.’ Evenmin was hij bij al zijne heuschheld en vriendelijkheid eigenlijk wat men ‘inschikkelijk’ noemt. Naijverig was hij niet, behalve op zijne zelfstandigheid. Lag het wellicht daaraan, dat hij wel voor een eigen tijdschrift overvloed van artikelen kon leveren, maar bijna nooit in tijdschriften schreef, door anderen geredigeerd? Het eenige voorbeeld, mij daarvan bekend, is het stuk over de Servetus-studiën van Tollin, in de Studiën en Bijdragen van 1874. En wat het andere betreft: Sepp dacht hoog van zijne wetenschap, hoog van zijne evangeliebediening, hoog van zijn christelijk geloof, gelijk hij hoog dacht van de vriendschap van geleerden en geëerden, zelfs van aanzien bij de wereld; doch alleen wanneer deze de kroon zijn van wezenlijke verdiensten. En juist dat hij van die wetenschap en dat geloof zoo hoog dacht, bewaarde hem voor ijdelheid op hetgeen daarvan hij zijn eigendom mocht noemen. Het hem aangeboren talent van bewonderen deed hem altijd wel menschen vinden | |
| |
tot wier kennis en vroomheid hij gaarne opzag. Wie voor deze twee, hem zoo heilig, gees waardeering en geen eerbied toonden, hen liet hij eenvoudig links liggen. Hoe gelukkig was hij, wanneer hij in een jongmensch liefde voor zijne wetenschap ontdekte en nog meer als hij die in iemand had kunnen wakker roepen. En ook reiner genot is hem niet vreemd geweest, als hij in eene ziel honger naar het ééne noodige aantrof of dien zelf mocht bevredigen. Maar … hij vond, vermoed ik, tamelijk spoedig, te spoedig wellicht, dat iemand te onkundig was om zich aan de studie te wagen of te oppervlakkig om een geloovige te kunnen worden. Hij had ‘de gemeente’, ook zijn kerkgenootschap hartelijk lief: maar ik ben niet overtuigd van zijne groote welwillendheid jegens iederen, ook den eenvoudigsten leeraar, noch ook van zijne belangstelling in eene of andere afgelegen dorpsgemeente. 't Had niets van ijdelheid of van hoogmoed; maar hij bezat wel degelijk de opgewekte fierheid van den man, die invloed oefent en daarbij weet dat hij dien oefenen mag; naar wien beschaafden en bekwamen luisteren, en die weet dat daartoe reden is. Rechtmatige blijdschap en trots gevoelde hij na ieder onderzoek, dat hij gelukkig had ten einde gebracht; bij ieder boekdeel van zijne hand dat het licht zag; ook (om daarmêe te besluiten) als hij 't oog liet gaan over zijne boekverzameling. Gedurende een tijdsverloop van meer dan veertig jaren, met groote kennis en zorgvuldigen smaak en zonder kosten te ontzien bijeenverzameld, overtrof Sepp's bibliotheek, toen zij in veiling kwam, in kerkgeschiedenis, biografieën, in geschriften over hooger, met name godgeleerd onderwijs en in verzamelwerken over deze vakken, alles wat in vele jaren in ons land onder den hamer is gekomen, en 't is de vraag of eenig particulier haar gelijke bezit. 't Was die groote | |
| |
verzameling boekwerken en vlugschriften, alle even keurig geconditioneerd, aan te zien met hoeveel eerbied hun eigenaar ieder behandeld had. Ja, behandeld. Want dat wist men: geene zaak van weelde is zijne bibliotheek voor hem geweest. Stelde hij zijne schatten steeds gaarne en vrijgevig tot ieders beschikking: die boeken en geschriften waren allereerst door hem zelven gebruikt, vlijtig en nauwgezet. Die volle kasten vertegenwoordigden niet maar eene groote geldswaarde; zij waren zijne trouwe vrienden, werkzame krachten geweest in een zeldzaam welbesteed geleerde-leven.
| |
X.
Maar een geleerde-leven heeft Sepp niet geleid in dien zin, dat hij zijne werkzame deelneming zou hebben onthouden aan het gezellig verkeer en aan allerlei maatschappelijke belangen, waarmede zijne betrekking of positie hem in aanraking bracht. Trouw huisvader, met veel behoefte aan en zin voor conversatie, vond hij met zijne geregelde dagverdeeling steeds tijd voor alien en alles; tijd voor zijne omvangrijke briefwisseling; tijd om zijne vrienden te ontvangen en te bezoeken; tijd voor armen en voor vergaderingen, voor 't lidmaatschap van menige vereeniging en voor velerlei letterkundigen, philanthropischen, godsdienstigen arbeid.
Vóór en tijdens zijn verblijf te Leiden las hij soms in 't Nut en in de Hollandsche Maatschappij, wier algemeene vergadering hij in 1867 als voorzitter opende met eene rede, die ook het licht heeft gezien: De meest gewenschte Maecenas voor kunsten en wetenschappen.
Van de maandvergaderingen onzer Maatschappij was hij een trouw en werkzaam bezoeker. Voor hare levensberichten schreef hij dat van Dr. Abraham de Vries en | |
| |
van Prof. S. Muller, als ook dat van Eekhoff, van zijn vertrouwden vriend Mr. D.J. Scherer en van den Haarlemschen leeraar Dr. Sybrandi, insgelijks een dergenen aan wie hij zich zeer verbonden voelde. Warm vriend der zending, schreef hij voor de kleine stukjes van 't Nederlandsch Zending-Genootschap: Uit de Geschiedenis van gezang 269. Na zijne verhuizing naar Amsterdam vraagden ook daar vele belangen zijne liefde en zijne medewerking; zending en ziekenverpleging niet het minst. Voor het Bijbelgenootschap nam hij mede deel aan de taak om een druk naar den tekst van 1637 te bezorgen: een arbeid, waarvan hij bijzonder weinig genoegen heeft beleefd en dien hij dan ook spoedig vaarwel zeide. Vooral was hij te Amsterdam werkzaam in de ‘Zedelijke verbetering der gevangenen.’ Weinige bezoekers die zoo trouw zich bij de cellen laten zien of liever laten hooren. En was hij daar geweest, dan kon men hem wekelijks zien, zich spoedende naar Amsterdamsche achterbuurten en daar, ook toen hij reeds lijdende was, hijgend dikwijls en hoe moeilijk hem 't klimmen ook viel, in zolderkamertjes en in verblijven van misdaad en ellende vaderlijken raad en christelijke vertroosting brengende aan ontslagenen of gezinnen en ouders van gevangenen. Maar van dien stillen arbeid vermoedden zij niets, die den rustigen geleerde opzochten in zijne fraaie woning of zich over zijne talrijke uitgaven verbaasden. Verkwikking en uitspanning bleven voor hem tot in zijne laatste levensjaren zijne lievelingsschrijvers van voorheen, de Imitatio, Beets' Stichtelijke uren, de romans van Bosboom-Toussaint en Eliot, Gerok's Palmblätter. Vooral ook biografieën, zijne lievelingslektuur van der jeugd af tot zijn levenseinde toe, en die aan zijne studiën de richting naar het speciale en persoonlijke hadden gegeven. Boeken als Bunsen's en Rothe's leven, beide van Nippold's | |
| |
hand, waren het vooral die hij gaarne telkens opsloeg. In die duitsche geestelijke wereld voelde hij zich bijzonder te huis; daar kende hij personen en toestanden; wat waarlijk niet zeggen wil, dat hij daarom geen trouw vaderlander was, geen warm patriot. Was hij misschien soms onbillijk in 't prijzen van de duitsche boven onze godgeleerdheid en in zijne ergernis over de wijze, waarop hij bij benoemingen ten onzent vaak richting zwaarder zag wegen dan kennis en geschiktheid? Maar zeker liet hij geene aanleiding ongebruikt voorbijgaan om van zijne innige liefde voor zijn land en volk en voor de historie daarvan getuigenis af te leggen. Het artikel in Brieger's Zeitschrift is een warm pleidooi voor het aanzien, dat aan onze hedendaagsche theologie in het buitenland toekomt.
Hier dicht bij ligt het gebied, waarvoor Sepp nooit eenigen zin of liefde heeft bezeten: de staatkunde. Het zedelijk en geestelijk welzijn zijner stad en zijner natie, zeker, dat ging hem ter harte. Maar wie daarover regeerden? Dat was zijne zaak niet. Degelijke en ernstige mannen zouden wel onder alle partijen zijn! En zoo dacht hij geheel in overeenstemming met zijne godsdienstige, zijne godgeleerde en kerkelijke zienswijze. Ik herinner mij nog, hoe hij de eerste maal dat ik hem ontmoette zich ergerde over eene liberale kiesvereeniging te Leiden, die besloten had om voor gemeenteraad of provinciale staten gees enkel katholiek kandidaat te stellen. Sinds kon hij op zulke liberalen niet meer stemmen. Zijne ergernis over zulk eene uitsluitingszucht had iets naiefs. Daartoe besloten meest protestantsche mannen! Hij begreep er niets van. Geen katholiek? Maar waren die dan niet burgers zoo goed als wij? - En dit was bij hem waarlijk niet dat zekere | |
| |
gevoel van ik zei bijna staatsburgerlijke verwantschap met de katholieken, 't welk men soms onder dissenters aantreft. Sepp was hartelijk en innig protestant, iedere jaargang van zijn Huisvriend, elk van zijne historische werken bewijst het; en hij sprak dat ook gaarne uit. Maar juist doordat hij dat was, was hij zoo beducht voor de alleenheerschappij van eenige partij of van eenige richting, die licht de zelfstandigheid der individuen, de vrije ontwikkeling van iederen vorm van leven verstoort. Hij geloofde aan de noodzakelijkheid van het voortbestaan van verschillende richtingen, kerken, scholen voor den bloei van Gods Koninkrijk, en hield het voor een even heiligen plicht eigen levenskring hartelijk lief te hebben als den levenskring van anderen en hunne liefde voor dezen van harte te eerbiedigen.
| |
XI.
Niet anders is Sepp gezind geweest ten opzichte van zijne eigene kerkgemeenschap. Niet alleen op zijn leven en arbeid, ook op zijne wetenschappelijke werken is die gezindheid van te grooten invloed geweest dan dat ik daarover niet opzettelijk zou spreken. In kleine kringen ontstaat licht het gevaar van verflauwing uit gevoel van eigen kleinheid, van verlangen om op te gaan in grootere lichamen met verwaarloozing van 't besef van eigen roeping; een gevaar dat Sepp voor zijn genootschap weinig duchtte. Maar niet minder groot is het gevaar van iets geheel anders, van overschatting van eigen beteekenis, van zich zelven voor uitnemender te houden dan de groote kerken; en voor dit gevaar onder de Doopsgezinden is Sepp steeds uiterst beducht geweest. Hierin was hij geheel eenstemmig met zijn ouden leermeester Muller. Wat kon deze en op niet zachten toon zijne er- | |
| |
gernis lucht geven over die doopsgezinde ijveraars met hun rechtzinnig mennistendom! Welnu, Sepp heeft niet minder dan Muller, in zijne geschriften en zijn gedrag steeds angstvallig ook den schijn daarvan vermeden. Hij was echt en goed mennist. Daardoor had hij niet alleen zijn kerkgenootschap en den eigenaardigen geest daarvan lief en deed hij voor de gemeenten, hem toevertrouwd, wat hij kon. Maar daardoor ook hing hij niet angstvallig aan traditioneele bijzonderheden in hare gewoonten en instellingen, b.v. bij 't opnemen van leden in de gemeente. Daardoor kwam het niet bij hem op te meenen, dat zijne kerkgemeenschap exceptioneele voortreffelijkheid zou bezitten. Neen, ieder, zoolang zij een eigen richting vertegenwoordigde, had volgens hem aanspraak op eene eigen plaats; doch niet meer dan eene bescheiden plaats was het, die hij in de wetenschap en in het leven der protestantsche Christenheid voor zijne gemeenten vraagde. 't Was hem uit het hart gesproken, wat Prof. de Hoop Scheffer in het voorbericht van de nederlandsche vertaling zijner intreê-rede schreef: ‘gelijk op maatschappelijk gebied het invoeren van nieuwe gebruiken den aanzienlijke vrijstaat, maar in den minder voorname als aanmatiging misprezen wordt, zoo hield ik het er voor, dat ik het bescheiden karakter der Doopsgezinde kweekschool zou hebben miskend, indien ik mij tot toongever had opgeworpen in het afschaffen eener eeuwenoude gewoonte, en geen acht had geslagen op het voorbeeld van 's lands universiteiten, wier meerder aanzien, wat oudheid, omvang en rechten betreft, onze kweekschool altijd gaarne erkend heeft.’
Het doopsgezinde element lag bij Sepp juist in het niet op den voorgrond stellen, het niet eenzijdig verheffen van | |
| |
alles wat een doopsgezind etiket draagt of droeg; in den afkeer van iedere neiging om zich met zekere opzichtigheid daarmeê te tooien. Voorts in den niet minder sterken afkeer van iedere nadere betrekking tusschen staat en kerk, van iedere vermenging van staatkundige en godsdienstige belangen; in het geloof aan het gelijk recht van alle richtingen en kerken niet alleen voor de wet, maar ook in het koninkrijk van God; in den onbeperkten eerbied voor ieders recht op zelfstandige ontwikkeling van eigen geestelijk leven. Naar zijn oordeel moesten de Doopsgezinden op hunne bescheiden plaats en naar de mate hunner kracht mededoen, niet meer dan mede- doen, maar dit met al hun vermogen, aan alles wat de Kerk van Christus (een term, tegen het gebruik waarvan hij, anders dan de meesten zijner geloofsgenooten, geen bezwaar had) en de godgeleerde wetenschap zich tot taak zagen gesteld. Dit maakte hem eenigszins terughoudend tegenover een geleerde als Dr. Keller en diens geestverwanten hier te lande.
Natuurlijk vloeide daaruit voort, dat het volgens Sepp - men leze wat hij in de voorrede van Stinstra daarover schrijft - wel bepaald op den weg van doopsgezinde b.v. geschiedvorschers lag om datgeen te onderzoeken en aan het licht te brengen, wat de geschiedenis hunner afdeeling der kerk raakt. Hij heeft dat zelf gedaan als weinigen.
Bij iedere aanleiding gaf hij daarover wat hij wist ten beste, en zijn weten was ook op tit gebied zeer rijk. Reeds in de Godgeleerde Bijdragen had hij telkens 't geen in dien kring uitkwam uitvoerig besproken. Zoo in den jaargang 1854 den nieuwen Haarlemschen gezangbundel en de strijdschriften van de Liefde. Daarentegen weigerde hij standvastig zijne medewerking aan alle uitgaven, die den naam ‘Doopsgezind’ voeren. Hij schreef nooit een | |
| |
letter, noch in het Jaarboekje, waarvan Prof. Muller voor 't laatst in 1850 een nummer in het licht zond; noch in Gorter's Doopsgezinde Lectuur die van 1852 tot 1854 uitkwamen, of in de Doopsgezinde Bijdragen, die van 1861 af verschijnen, sinds 1870 door Prof. de Hoop Scheffer verzameld, noch in de Zondagsbode in doopsgezinde en verwante christelijke gemeenten, die in 1887 werd opgericht. En dit terwijl hij toch veertig jaren lang de vruchtbaarste schrijver van zijn kerkgenootschap is geweest, en al die redacteurs (Gorter uitgezonderd) evenmin als Sepp eenige neiging hadden om in hunnen kring iets boven andere Protestanten uitnemends te zien, terwijl eindelijk hem met name aan Prof. de Hoop Scheffer eene veeljarige en innige vriendschap verbond.
Eveneens achtte Sepp het plicht om allereerst in eigen aangewezen kring zijn arbeidsveld ten bate van de Christelijke Kerk en godsvrucht te zoeken. Voor zoover zij aan deze dienstbaar waren, zijn ook de belangen van zijn genootschap door hem trouw behartigd. Hij was daarin een man van grooten invloed door zijne persoonlijkheid en door den eerbied dien men zijne kennis toedroeg; ook als de man, die zooals weinigen veler genegenheid bezat en met velen in betrekking stond. Ik zou niet weten, met wien Prof. Muller sinds ongeveer 1854 - vroeger was de betrekking minder vriendschappelijk geweest en ook later werd zij nog wel eens gestoord, - vertrouwlijker over de belangen van 't genootschap van gedachten wisselde, behalve met van Gilse. Die invloed van Sepp klom nog sinds zijne vestiging te Amsterdam, waar hij ook in de gemeente welhaast veler vertrouwen won en zijn raad menigmaal werd ingeroepen. Juist zijn afkeer van alle uitersten, zijne ondogmatische natuur, zijne min of meer evan- | |
| |
gelische richting, zijne groote waardeering van anderen bij groote vastheid in wat hij zelf gewenscht vond, zijne voorkomende heuschheid, en dat alles gevoegd bij zijn leeftijd, zijne kennis en ervaring, zijne mengeling van gemeenzame openhartigheid en voorzichtigheid, het moest hem in die kringen spoedig tot een leidende persoonlijkheid maken. Dat was hij ook in de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit. In 1852 nam hij daarin zitting als bestuurder, in 1853 ook als Curator van haar Seminarium. Onafgebroken heeft hij tot zijn dood toe beide betrekkingen vervuld. In die colleges was hij veler vraagbaak, gelijk zijne adviezen zwaar wogen niet minder bij iedere andere aangelegenheid dan bij benoemingen. Met hart en ziel wijdde hij zich aan die taak. Vooral als het gold de godgeleerde opleiding van aanstaande evangeliedienaren te regelen, voelde hij zich daar op zijne plaats. Het lag geheel in de hooge eischen van kennis en letterkundige vorming, die hij aan predikanten stelde, dat hij krachtig er toe medewerkte om de komst van buitenlanders aan die kweekschool en de aanstelling van proponenten zonder volledige universitaire opleiding zoo goed als onmogelijk te maken; ook dat hij zulke die van de Vrije Universiteit mochten komen, hielp weren. Bij de laatsten was ook zijn vrees voor exclusivisme in 't spel. Evenzoo bracht zijne zienswijze mede, dat hij de benoeming van de doopsgezinde kerkelijke, professoren tot hoogleeraren aan eene universiteit zeer gewenscht keurde, maar even gewenscht dat de Sociëteit hun 't aannemen van de, trouwens zeer geringe, bezoldiging dezer universitaire betrekking uit eene publieke kas verbood. Kenmerkend voor Sepp mag 't eindelijk heeten, dat hij bij de laatste regeling van dat kerkelijk godgeleerd onderwijs niet als anderen ijverde voor het speciaal doopsgezind bestanddeel daarin. Kennis van | |
| |
het Nieuwe Testament, dat moest volgens hem het middelpunt van die opleiding zijn.
Zoo bleef ook hier de man zich zelven gelijk, die zijne stichting even goed in luthersche als in doopsgezinde bedehuizen, niet minder bij rechtzinnige dan bij moderne predikers vond; die in een Christendom geloofde, ja zelf een Christendom bezat, dat boven dergelijke verschillen is verheven.
| |
XII.
Op het zoo even besproken gebied lagen de bemoeiingen, waaraan Sepp, buiten zijn huisgezin en zijne studie, het laatst een werkzaam aandeel heeft gehad. 't Gold het vervullen der vakante leeraarsbetrekking te Amsterdam en van het hoogleeraarsambt, dat door het aftreden van Prof. de Hoop Scheffer was opengevallen, beiden in den winter van 1889 op 1890. Die benoemingen hielp hij nog voorbereiden. De vergaderingen, waarin zij haar beslag zouden krijgen, kon hij echter wegens ziekte niet meer bijwonen.
Reeds was hij na eene bedenkelijke krankheid in 1887, al herstelde hij daaruit, bij tusschenpoozen sukkelend gebleven. Allengs begon hij hulp en raad van trouwe vrienden uit zijne latere jaren, van Prof. Knappert en Ds. Boetje, in te roepen voor zijn arbeid voor de pers en in de Sociëteit. In Januari '90 verergerde zijn toestand in die mate, dat de zijnen het naderend einde begonnen te vreezen. Hij wilde en zou naar buiten, naar Wijk aan Zee; ongeduldig haastte en jaagde hij om daarheen vervoerd te worden. Zijn wensch werd vervuld. Den 6den Mei kwam hij er aan, om reeds den 10den nog onverwachts te ontslapen. Te Beverwijk rust zijn stoffelijk overschot.
Zoolang de vreeselijke benauwdheden, waaraan hij leed, | |
| |
hem niet geheel overmeesterden, heeft hij ook die krankheid die hem tot werkeloosheid doemde, waardig gedragen; gelijk hij menig droevig leed, 't welk ook aan dat schijnbaar zoo gelukkig leven niet bespaard bleef, geloovig en manlijk gedragen had. Zoo moest hij eene geliefde dochter in den bloei harer jaren zien heengaan. Met eene andere dochter mocht zijne echtgenoote tot zijn levenseinde toe hem een dagelijksche trouwe steun wezen in zijn arbeid en zijn soms diepgaand lijden, bijgestaan door een zijner vier zonen, den Amsterdamschen geneesheer. Geen van deze had zijns vaders werkkring gekozen.
Aan Sepp's graf voerde namens de naaste betrekkingen en vertrouwde vrienden van den huize zijn neef, de Beverwijksche leeraar J. Sepp, het woord; namens de Doopsgezinde Sociëteit Ds. Lulofs van Deventer; namens de Leidsche en Haagsche gemeenten Ds. S. Kutsch Lojenga en de Heer H.M. de Vries. Maar velerwege werd en wordt hij nog herdacht door zoovelen, die zijne beminlijkheid, zijne behoefte om mede te deelen, zijne zucht om vriendelijke woorden en daden te geven, heeft goedgedaan, die in hem het gemis niet hinderde van de strengheid van karakter, welke het deel is van meer stroeve naturen. Velen houden den geleerde in dankbaar aandenken, aan wiens werkkracht en onverpoosde liefde tot zijne wetenschap zij zooveel hebben te danken, al hebben dan zijne voorliefde voor detailonderzoekingen, zijn smaak voor biografieën, zijn louter historische studie hem ook wel voor velerlei dingen oog en hart gegeven, maar evenmin breede wijsgeerige inzichten als beslistheid van dogmatische overtuiging bij hem doen opkomen.
In den aanvang noemde ik als de meest kenmerkende trekken van Sepp's leven zijn goeden, vromen moed en zijne behoefte om nut te stichten. Over het laatste heb ik | |
| |
niets meer te zeggen na alwat ik van zijne belangelooze toewijding aan velen en velerlei vermeld heb. Wat het eerste aangaat, hij is daarin steeds dezelfde gebleven, in de jaren dat hij zijne loopbaan en zijne studiën begon, in den tijd van de Pragmatische Geschiedenis en de Bijdragen, ook toen hij zijne historische werken uitgaf en den ouderdom naderde. Hij mag eenigszins andere woorden zijn gaan spreken: zijn optimisme, zijn gemoedelijk Christendom wijzigde zich niet. In het leven heeft zijn oog bij voorkeur het goede gezien, het goede opgemerkt, mede, denk ik, doordat het het oog was van een man van rein leven. Sepp die in zoovele intieme dingen is betrokken geweest, heeft veel kwaad van menschen geweten. Men hoorde hem nooit kwaad spreken.
Altijd den blik te vestigen op wat goed is, goed in de richtingen die hij beschreef, goed in de menschen, met wie hij te doen had, dat is reeds zijn natuurlijke neiging geweest. Dat heeft het leven hem nog meer en meer geleerd.
Wat Sepp als geleerde in staat is geweest aan de wereld te geven, dat heeft hij haar mogen schenken. Naar alle streken verstrooid, evenals de boeken der bibliotheek die zijn naam dragen, zullen de werken, die hij opstelde, nog tientallen van jaren lang de zichtbare getuigen blijven van zijn leven. Maar wat hij voor enkelen in zijn naasten kring, wat hij voor eene vrome ziel hier, voor een schuldig geweten ginds is geweest door zijne blijdschap met de blijden, zijn weenen met de droeven: dat zal welhaast op aarde zijn uitgewischt. Dat ligt elders, hooger: veilig en wèlbewaard.
Amsterdam, 5 September 1891.
S. Cramer.
| |
| |
| |
Lijst der uitgegeven geschriften van Dr. Christiaan Sepp.
1840. | Wildenhahn, Leven en Sterven, bewerkt door C.S. (2e druk 1847). |
1840 | tot 1847. Artikelen in de Bijdragen van buitenlandsche Godge- |
| leerden. |
1842. | Waarom heb ik de Roomsch-Catholieke Kerk verlaten? |
1846. | Herinneringen uit het leven van een hulpprediker. |
1846. | tot 18 .. Artikelen in het Christelijk Album, uitgeg. bij A.C. Kruseman. |
1848. | Grueneisen, Mennonieten en Doopsgezinden in Wurttemberg. |
1848. | J.A. Bengel, een waardig discipel van den Heer. |
1849. | Tholuck, Zonde en Verzooner. |
1850. | De leer des Nieuwen Testaments over de Heilige schriften des |
| Ouden Verbonds. |
1850. | Bijvoegsel tot het onderzoek naar de leer des N.T. enz. (in de |
| Godg. Bijdr.) |
1851 | tot 1869. Artikelen in de Godg. Bijdr., naamloos of met S. ge- |
| teekend, o.a.: Eenige denkbeelden over de wenschelijke be- |
| trekking van de Natuurkundige en de Godgeleerde wetenschap |
| (1851). Hase's Rijk der Wederdoopers. Herzog's Roman. Wal- |
| denser. Een blik op den Christel. waterdoop (1854). Enz. Enz. |
1851 | tot 1854. Artikelen in het Christelijk Museum, uitgegeven bij |
| Fikkert te Amsterdam, later bij Swaan te Utrecht. |
1855. | Leerrede ter nagedachtenis van den hoogleeraar Matthijs Sie- |
| genbeek. |
1855. | ‘Vader, Uw wil geschiede’, en ‘Werp al uwe bekommernissen |
| op den Heer’ (1856); nieuwe bewerking van Wildenhahn's |
| Leven en Sterven in 2 dln. |
| |
| |
1855. | Godg. Bijdr.: Een woord vooraf. Eene bijdrage tot de kennis |
| van de Messiasverwachtingen der Joden ten tijde van 's Hei- |
| lands geboorte. Een woord ter nagedachtenis van Dr. A. Nier- |
| meijer. Iets over Lessing en zijne verhouding tot de theologie. |
| Recensie van H.G. Hasse, Das Leben des verklärten Erlösers |
| im Himmel. |
1856. | De Zeven Kruiswoorden. |
1856. | Godg. Bijdr.: De opvoeding der zintuigen; naar aanleiding van |
| G.C.B. Suringar, De opvoeding Der Zintuigen. Dogmaticae |
| Christianae initia; n. aanl. van Scholten's Initia. Uit het leven |
| van Bossuet; naar aanl. van A. Floquet, Sur la vie de B. De |
| jongste theologie; n. aanl. van K. Schwarz' Geschiedenis I. |
| Recensie van Hoekstra, Het geloof des harten volgens het |
| Evangelie. |
1857. | Godg. Bijdr.: Rec. van Moll, Geschiedenis van het kerkelijk |
| leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen, II. |
| Scholten's Bijbelsche Godgeleerdheid en Christelijke dogmatiek. |
| De jongste theologie; naar aanleiding van Schwarz' Geschie- |
| denis II. |
1857. | tot 1875. Artikelen in De Christelijke Huisvriend, onder Sepp's |
| redactie. |
1858. | Godg. Bijdr.: Rec. van Hilgenfeld, die Jüdische Apokalyptik. |
1859. | Godg. Bijdr.: Ter nagedachtenis van den hoogleeraar J. van Gilse. |
| Het Protestantisme in Frankrijk gedurende de XVI, XVII en |
| XVIIIe eeuw. |
1860. | Proeve eener Pragmatische geschiedenis der theologie hier te |
| lande. 2e druk in hetzelfde jaar. |
1860. | Godg. Bijdr.: Hofpredikers trouw. Het Evangelische Straatsburg |
| der 16e eeuw. Rec. van Siegmund Sturm, Eén is uw meester. |
1861. | Godg. Bijdr.: Het Protestantisme in Frankrijk gedurende de |
| XVI, XVII en XVIIIe eeuw. Reformatie en Revolutie. |
1862. | Godg. Bijdr.: De biechtvader De la Chaise. Bijdragen tot de |
| geschiedenis der prediking in Nederland. Een woord van de |
| Redactie aan en over de medearbeiders van dit tijdschrift. |
1863. | ‘Vader, Uw wil geschiede’, 4e druk. |
1863. | Levensschets van Abraham de Vries. (Levensberichten der Maatsch. |
| van Letterkunde). |
1863. | Godg. Bijdr.: Maurits van Saksen. Aankondiging van Renan's |
| Vie de Jésus. |
1864. | Godg. Bijdr.: Een pleidooi van Hermanus Noordkerk. De ge- |
| lijkenis van den Farizeër en den Tollenaar. |
1865. | Godg. Bijdr.: Rec. van Heppe, Geschiedenis van het duitsche |
| protestantisme in de jaren 1555-1585. |
1865 | en 1866. Johannes Stinstra en zijn tijd. 2 dln. |
1866. | Woorden gewijd aan de nagedachtenis van Daniël Tieboel Sie- |
| genbeek. |
| |
| |
1866. | Godg. Bijdr.: De redacteur aan de medewerkers en lezers van |
| dit tijdschrift. |
1867. | De meest gewenschte Maecenas voor kunsten en wetenschappen. |
1867. | en 1868. Proeve eener Pragmatische geschiedenis der theologie |
| hier te lande. 3e druk. |
1868. | Godg. Bijdr.: Iets over de Scaligerana. Voor de letterkundige |
| geschiedenis van Calvijn's Institutio. Beoordeeling van Heppe's |
| Geschichte der Evangelischen Kirche von Cleve-Mark und der |
| Provinz Westphalen. Rec. van Nippold, Bunsen's Leben. |
1869. | Godg. Bijdr.: Prof. Meursius als geschiedschrijver der Leidsche |
| Hoogeschool. De geschiedenis van Calvijn's Institutio nader |
| toegelicht. Sebastian Frank von Wörd, der Schwarmgeist. |
| Rec. van: Studiën en Bijdragen op 't gebied der Historische |
| theologie, verzameld door Moll en de Hoop Scheffer. |
1870 | Godg. Bijdr.: De veel genoemde en weinig bekende geschriften |
| van den Wederdooper Bernt Rothmann. Jacob Böhme's oudste |
| vrienden in Nederland. |
1871. | Uit de geschiedenis van een gezang. (Kleine stukjes van het |
| Ned. Zend-Genootschap). |
1872. | Geschiedkundige nasporingen I. |
1873. | Geschiedkundige nasporingen Il. |
1873. | Levensbericht van Dr. K. Sijbrandi. (Mij van Letterkunde). |
1873. | en 1874. Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland gedurende |
| de 16e en 17e eeuw. 2 dln. |
1875. | Geschiedkundige nasporingen III. |
1876. | Nieuwe Studiën over Servet (Studiën en Bijdragen). |
1876. | Levensschets van Dr. Samuel Muller. (Mij van Letterkunde). |
1878. | Die Literatur über die Geschichte de Protestantismus in den Nie- |
| derlanden 1875-1877 (Brieger's Zeitschrift). |
1879. | Drie Evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming. |
1881. | Polemische en irenische theologie. |
1881. | Levensschets van Wopke Eekhoff. (Mij van Letterkunde). |
1882. | Polemische en irenische theologie, 2e druk. |
1883. | Bibliographische mededeelingen. |
1884. | Levensbericht van Dirk Jacob Scherer. (Mij van Letterkunde). |
1885. | Kerkhistorische Studiën. |
1885. | Artikelen over Voetius en Vossius in Herzog's Real. Enc. |
1886. | Bibliotheek der Nederlandsche Kerkgeschiedschrijvers. |
1888. | Artikelen over van Gilse, van Hengel, Kist en Teellinck, in het |
| supplement op Herzog's Real. Enc. |
1889. | Verboden lectuur. Een drietal indices librorum prohibitorum. |
1890. | Uit het predikantenleven van vroegere tijden. |
1891. | Het staatstoezicht op de godsdienstige literatuur in de Noordel. |
| Nederlanden. Uit Sepp's nagelaten papieren uitgegeven door |
| Dr. J. Knappert en J. Sepp. |
|
|