Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1890
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Levensbericht van Mr. Hendrik Jacob Baron van der Heim van Duivendijke.Door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgenoodigd om in haar gedenkboek der dooden iets mede te deelen over mijnen vriend en oud-ambtgenoot Van der Heim, heb ik gemeend mij aan dat verzoek niet te mogen onttrekken. Het was mij tegelijk een weemoedig en aangenaam gevoel, andermaal in de herinnering de jaren te beleven, waarin ik het voorrecht had met hem samen te overleggen en te werken in 's lands zaken; goed is mij het herdenken van zijn altijd leerzamen en vriendschappelijken omgang. Voor zoo ver ik van eenige tijdperken van zijn leven minder persoonlijke heugenis had, ben ik zeer dankbaar aan zijne naaste betrekkingen en enkele andere vrienden, die mij daaromtrent inlichtingen hebben verschaft. Uit eenige aanteekeningen, mij uit zijne papieren medegedeeld, schijnt te mogen worden vermoed, dat hij het plan heeft gehad, Mémoires van zijn tijd te boek te stellen. Is dat inderdaad zijn voornemen geweest, dan is het te betreuren dat hij het niet heeft kunnen volvoeren, want Van der Heim was een fijn | |
[pagina 194]
| |
opmerker en had een uitstekend geheugen. Maar wat er is, is slechts voorarbeid; schetsen en fragmenten; eene gebeurtenis van het begin van 1874 vermeldende, breekt het handschrift af midden in een volzin. Het werd, tijdens hij in Italië woonde, geschreven; enkele uittreksels zullen hieronder hunne plaats vinden. Hendrik Jacob van der Heim werd geboren te Middelburg den 21 Januari 1824. Zijn vader Jhr. Mr. Johan Adriaan van der Heim van Duivendijke bekleedde aldaar destijds het ambt van Griffier der Staten van Zeeland, en was sedert 1816 gehuwd met Jonkvrouwe Petronella Johanna Schorer, welke echtverbintenis in 1862 door het overlijden der vrouw werd ontbonden. De familie Van der Heim behoorde tot de oude en aanzienlijke geslachten van Holland, had reeds lang hooge ambten bekleed en was vermaagschapt aan een aantal regenten-familiën van de oude republiek. Tot hare aanverwanten behoorden o.a. de raadpensionaris Johan de Witt, door Mevrouw van Beveren geboren de Witt (gehuwd 1637) en de raadpensionaris Antoni Heinsius, door Mevrouw van der Heim geboren Heinsius (gehuwd in 1683). Een zoon uit dit laatste huwelijk, Mr. Antoni van der Heim, was van 1737 tot 1746 raadpensionaris van Holland en West-Vriesland; diens éénige zoon Mr. Jacob van der Heim was gedurende vele jaren secretaris van het collegie der admiraliteit van de Maas en burgemeester van Rotterdam; in 1795 werd hij, die bekend was als vriend van prins Willem V en meermalen belangrijke zendingen voor dien stadhouder had waargenomen, door de omwentelingspartij geremoveerd. De ongunst van den revolutietijd drukte echter niet lang op de familie; Mr. Jacob van der Heim zelf bleef ambteloos en overleed | |
[pagina 195]
| |
in 1799; maar zijn zoon, Mr. Antoni van der Heim, doctor in de letteren, werd zelfs niet vervangen in de betrekking van secretaris van het Hoogheemraadschap van Schieland, was later lid van het stedelijk bestuur van Rotterdam en na de invoering der Fransche wetten tot aan zijn dood, in 1831, lid van de rechtbank van eersten aanleg aldaar. Diens oudere broeder, Mr. Paulus van der Heim, vóór de omwenteling secretaris ter admiraliteit van de Maas, bekleedde later hoogere betrekkingen, o.a. van 1806 tot 1810 die van Minister van Koloniën, sedert 1808 ook van Marine, later lid van de Eerste Kamer der S.G.; zijn andere broeder, Mr. Gerlach Jan Herbert van der Heim, overleed in 1822, zijnde burgemeester van 's Gravenhage. De straks genoemde Mr. Antoni van der Heim (gehuwd met vrouwe Elisabeth van der Does), was de vader van Jhr. Mr. Jan Adriaan van der Heim van Duivendijke. Deze legde de betrekking van Griffier der Staten van Zeeland in 1843 neder om het hem opgedragene ministerie van financiën te aanvaarden; was, behalve in dat jaar, nog tweemalen (in 1846 en 1848), maar telkens slechts voor weinige maanden, minister; bekleedde daarna tot in 1862 de betrekking van Commissaris des Konings in Zuid-Holland en was vervolgens nog twee jaren lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Hij stierf algemeen geëerd en door velen betreurd in 1870. Het geslacht Van der Heim behoort tot den Nederlandschen adel en is als zoodanig vermeld in de eerste lijst van adellijke familiën, Staatsblad 1825, No. 61. Antoni van der Heim, wonende te Rotterdam, staat daar vermeld zonder praedicaat; dus als jonkheer. | |
[pagina 196]
| |
In de VIe lijst (Staatsblad 1843 No 59) staat Johan Adriaan van der Heim van Duivendijke ‘met het praedicaat van Ridder; de titel gaat over bij regt van eerstgeboorte’. De heer J.A. ridder van der Heim van Duivendijke werd in 1862 door den Koning tot Baron verheven; ook deze titel overgaande bij regt van eerstgeboorte. (Zie de IXe lijst, Staatsblad 1877 No 24). In dien titel volgde hem in 1870 zijn oudste zoon Mr. J.D. van der Heim op, met wiens overlijden (16 Febr. 1883) zonder nazaten, de titel op den tweeden zoon, onzen Mr. Hendrik Jacob, overging. De toenaam van Duivendijke was ontleend aan de heerlijkheid Duivendijke op het eiland Schouwen; de familie voert van ouds als wapen: drie vossen, springende naar links, twee en één, natuurlijke kleur op een veld van goud. Het kan zijn, dat de een of ander, bij het lezen van deze bijzonderheden over het aanzien en den luister van de familie, waaruit ons medelid was gesproten, mij de bekende woorden: Stemmata quid faciunt? (Wat geeft een stamboom?) zou willen toeroepen. Die lezer vergete evenwel niet, dat Juvenalis zijne forsche satire, met die woorden aanvangende, tegen de ontaarde nakomelingen van beroemde vaderen schreef, die den adel van Rome in minachting brachten, omdat de adeldom hun éénige verdienste was: Nobilitas sola est atque unica virtus. Maar zoo was, en is het nog, niet in vele Oud-Nederlandsche patricische familiën; zoo was het vooral niet in het geslacht Van der Heim. De bewustheid, van vader tot zoon of van oom tot neef in de regeering te zijn geweest; de gewoonte om zaken van aanbelang te behandelen, boezemden | |
[pagina 197]
| |
aan ieder lid van zoodanige familie een zeker gevoel van eigenwaarde, maar ook van zedelijke verantwoordelijkheid voor de eer van den familienaam in, die in alle handelingen doorstraalde. Wie den ouden heer Van der Heim van Duivendijke, ‘den gouverneur van ‘Zuid-Holland’, en diens kinderen hebben gekend, weten in welke mate een geest van degelijkheid en waardigheid in dat gezin heerschte; de geslachtsadel was er gepaard met geestesadel, even ver van dommen hoogmoed als van platheid en gemeenheid verwijderd. Onze vriend sprak over deze dingen zeer zelden; maar uit zijne wijze van spreken en doen, kon men bespeuren dat hij ze gevoelde. Iets, waarover hij wel gaarne sprak, was de liefde en eendracht, die in het huis zijner ouders heerschte, en de gelukkige en onbezorgde jeugd, die hij in dat ouderlijke huis mocht genieten. In eene zijner aanteekeningen schrijft hij o.a., na de eenvoudige en toch gezellige leefwijze van zijne ouders en hunne vrienden te Middelburg, in zijne kindschheid, te hebben geschetst: ‘Het buitenleven des zomers was niet slechts voor de groote fortuinen alleen toegankelijk; men was met een bescheiden zomerverblijf tevreden en richtte zich aldaar op zulk eene wijze in, dat men ook daar, in de nabijheid der stad, toch voortdurend zijne vrienden ontmoette en ontving. Zoo waren ook mijne ouders, na den dood van mijn grootvader, voor den zomer in het liefelijk gelegen Ramsburg nabij Middelburg gehuisvest; en de liefste herinneringen mijner gelukkige jeugd zijn aan dat zomerverblijf verbondenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 198]
| |
Met oudere en jongere broeders en zusters rond te doolen langs dreef en akkers, met den ezel of het oude boerenpaard te hotsen langs de kleiwegen, het hooi te helpen optassen in de boerderij of het graan te zien dorschen, een eigen tuin te onderhouden, bloemen te kweeken, vogels te houden, mede op jagt of ter visscherij te gaan, ziedaar zoovele uitspanningen, die uit een zedelijk zoowel als uit een physiek oogpunt wel kunnen opwegen tegen de gymnastie-les, die wij niet kenden, zoo min als wij de 2O leervakken der middelbare school beoefenden. Aan dit buitenleven dank ik mijne kennis van en onuitwischbare liefde voor planten, bloemen en boomen en menigmaal roept het aanschouwen van de eene of andere nu reeds verouderde bloemsoort of van een zeldzamen heester eene reeks van kinderlijke herinneringen mij in het geheugen terug’. Na eene gewone lagere en eene Fransche school te hebben bezocht, kwam v.d. Heim op twaalfjarigen leeftijd op de Latijnsche school te Middelburg. Hij schreef daaromtrent: ‘Wanneer ik later zooveel heb hooren spreken over de wetten der hygiène, toegepast op schoollokalen, heb ik dikwerf onze toenmalige gymnasium-lokalen mij voor den geest gebragt. De praeceptorschool, waar wij gedurende de twee eerste jaren vertoefden, was een kil groot lokaal met steenen vloer en kleine klapvensters, zonder eenige verdere ventilatie; en de conrector-school, waar wij 1 1/2 jaar bleven, was niet veel anders. Dat zulk verblijf voor jongelieden ongezond zou zijn, kwam toenmaals bij niemand op. Het is waar, dat wij heel wat meer vrijen tijd overhielden om, zoo wij wilden, in de open lucht rond te loopen, dan de tegenwoor- | |
[pagina 199]
| |
dige leerlingen van gymnasium en h.b. school. Wij leerden Latijn en Grieksch, een handvol mathesis en geschiedenis en het werd aan ieder onzer overgelaten of wij te huis door privaat-onderwijs onderricht zouden worden in vreemde levende talen’. Ook op dat privaat-onderwijs viel niet veel te roemen; maar de leiding en de goede en uitgebreide boekverzameling van zijnen vader waren aan v.d. Heim in groote mate behulpzaam om door eigen studie de leemten van het schoolonderwijs aan te vullen. In de weinige vakken, die wel aan de Latijnsche school te Middelburg werden gedoceerd, betuigde v.d. Heim in eene andere aanteekening, dat het onderwijs goed was, en was daarvoor dankbaar aan den rector G. Schneither en diens opvolger Dr. H. Polman Kruseman. Uit een album scholasticum door die rectoren bijgehouden, blijkt o.a. dat v.d. Heim driemalen een extra-prijs ontving voor geschiedenis. Daar goede lectuur en eigen studie altijd zijn lust en leven bleven, mogen wij gaarne gelooven, dat het gebrekkige der gymnasiën van dien tijd, en het gemis van de middelbare scholen, die toen nog niet waren uitgevonden, niet schaadden aan de opleiding van knapen van goeden aanleg. Trouwens uitstekende leerlingen ‘komen er’ met ieder schoolwezen toch altijd. Maar men mag zich verwonderen over v.d. Heim's kalme berusting in het gemis van lessen in de gymnastiek en in het gebruik van ongezonde lokalen; voor den man, die in latere jaren zoozeer aan aamborstigheid leed, zouden gymnastische oefeningen en gezonde schoollucht in de jongensjaren zeer weldadig zijn geweest. In 1842 werd v.d. Heim student in de rechten aan de Hoogeschool te Leiden en studeerde er vlijtig. | |
[pagina 200]
| |
Hij erkende, dat de letterkundige collegiën, die hij als propaedeusis volgde, hem tegenvielen, hoewel hij de geleerdheid van de hoogleeraren Bake en Peerlkamp waardeerde. Maar de jonge student had te huis reeds de klassieke schrijvers om hunne verhevene en eenvoudige schoonheid liefgekregen met eene aesthetische liefde, en het bedroefde hem, op een college over Plato en de Grieksche tragici uitsluitend taalkundige analyse, en op een ander over Latijnsche dichters uitsluitend afbrekende kritische opmerkingen te hooren. ‘Was het daarom’, zoo schreef hij, ‘dat wij Horatius' brieven nagenoeg van buiten kenden, om ze één voor één door prof. Peerlkamp te hooren ontleden ten betooge, dat ze minstens voor 3/4 onecht waren? Men kent de manie van dezen anders zoo scherpzinnigen geleerde, die het snoeimes eerst op de oden van Horatius, daarna op de Aeneis van Virgilius toepaste, nu op de Brieven van Horatius, altijd uitgaande van het denkbeeld, dat het grootste gedeelte van al die geschriften bijvoegingen, vervalschte texten of aan andere schrijvers ontleende versregelen waren. ‘Kon er nog niet wat af?’ zou van der Palm gezegd hebben, toen een ambtgenoot hem naar zijn oordeel vroeg over den pas verschenen Horatius van Peerlkamp’. [Dit woord moet de oden hebben betroffen]. Eenmaal tot de rechtsstudie overgegaan, trok de geleerdheid en vooral de methode van den hoogleeraar Thorbecke, die toen op het toppunt van zijn wetenschappelijken roem stond en in den opgang van zijne politieke loopbaan was, hem bijzonder aan. Evenwel was zijn promotor de hoogleeraar Tijdeman, in overleg met wien hij het onderwerp zijner dissertatie koos | |
[pagina 201]
| |
uit de staatkundige geschiedenis van Nederland. Den doctorstitel in de rechten verkreeg hij den 28sten December 1847 na openbare verdediging van een proefschrift, getiteld: De legationibus a Conrado Beuningio gestis usque ad annum 1672. Om dit onderwerp naar eisch te behandelen, had hij veel gebruik gemaakt van de ms. brieven van en aan de gezanten der Vereenigde Nederlanden uit het bedoelde tijdperk en betuigde in de voorrede der dissertatie zijnen dank aan den rijks-archivaris Jhr. Mr. de Jonge voor diens hulpvaardigheid. Van der Heim koesterde het plan, om het geheele staatkundige leven van Coenraad van Beuningen te beschrijven, maar heeft daaraan nooit gevolg gegeven; misschien wel omdat later een ander tijdvak van de geschiedenis des Vaderlands zijnen vrijen tijd in beslag nam. Reeds in 1843 was de familie van der Heim naar 's Gravenhage verhuisd; met den aanvang van het jaar 1848 werd de vader Minister van Binnenlandsche Zaken, en de zoon trad als advokaat voor den Hoogen Raad op. In de praktijk was hij niet ongelukkig; hij bepleitte en won eenige zaken, verloor er andere. Naar zijne eigene meening in lateren tijd, stond hem in zijne praktikale loopbaan een zeker overdreven kritisch bewustzijn in den weg; hij gevoelde, bij geschillen over vragen van burgerlijk- en staats-recht, te zeer, dat voor de tegenovergestelde meening ook argumenten bestonden; hij dacht zich niet genoeg vast in de overtuiging dat de stelling, die hij voor den client moest volhouden, ook de éénig ware was. De staatshuishoudkunde was, nevens de staatkundige geschiedenis, het gelief koosde onderwerp zijner studiën en in die wetenschap verwierf hij zeer besliste | |
[pagina 202]
| |
overtuigingen en wel 1o. van de noodzakelijkheid voor 's lands welvaart van een zoo veel mogelijk vrijen handel, en 2o. van den hoogen en onafwijsbaren plicht van de welvarende klassen der maatschappij om de armoede te lenigen en te voorkomen. In 1850, toen de hervorming der scheepvaartrechten, in navolging van Groot-Brittannië, hier te lande aan de orde was, schreef v.d. Heim onder den titel: Iets over vroegere scheepvaartwetten, eene historische beschouwing over dat onderwerp, waarvan de strekking was, dat ook hierin de vrijheid ouder is dan het dwangstelsel, dat namelijk het vrije verkeer, wat bodem en vlag betreft, bij de opkomst van de groote zeevaart, als in het belang van den handel alom werd aangeprezen en gehandhaafd; maar dat in de 17e eeuw deze begrippen plaats maakten voor den geest van uitsluiting en monopolie, die in de ‘navigatieacten’ van Cromwell hare meest volkomene uitdrukking vonden en door andere volken tegenover het Engelsche wel moesten worden nagevolgd. Dit werk, zeer gunstig gerecenseerd in de Gids van Augustus 1850, was de aanleiding dat v.d. Heim werd uitgenoodigd, aan dat tijdschrift medewerker te worden. Zijn eerste arbeid voor de Gids was een artikel over Johan de Witt tegenover Frankrijk (geplaatst in het no. van Maart 1851). Later volgden verscheidene oeconomische opstellen. Inmiddels wenschte zijn vader, dat v.d. Heim tot verruiming van kennis en tot versterking van gezondheid eenige vreemde landen zou bezoeken; gaarne voldeed de zoon aan dat verlangen en bezocht in 1850 en 1851 bij voorkeur eenige hoofdsteden van Europa; te Weenen, dat hem uitstekend beviel, sloot hij een vriendschapsbond met | |
[pagina 203]
| |
den jongen vrijheer von Haymerle, destijds leerling der Orientalisten-Schule om zich bekwaam te maken voor consulaire of diplomatieke betrekkingen in de Levant; later (toen v.d. Heim minister was) de vertegenwoordiger van Oostenrijk-Hongarije in 's Gravenhage, en na ook het gezantschap te Rome bekleed te hebben, als minister van Buitenlandsche zaken in zijn vaderland overleden. V.d. Heim's vriendschap met dien schranderen en beminnelijken man bleef bestendig. Bij het bezoeken van de eerste wereldtentoonstelling te Londen in 1851, werd zijne aandacht bijzonder getrokken door de model-arbeiderswoningen en de destijds levendige beweging, waaraan prins Albert den stoot had gegeven, om de slechte woningen der behoeftigen door betere, hygienisch ingerichte te vervangen. Die studie bleef niet zonder praktisch gevolg, zooals wij zullen zien. Weldra volgde op de straks genoemde reizen, v.d. Heim's benoeming tot eene openbare en tot eene kerkelijke betrekking. De eerste was die van Commiesgriffier bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de andere die van Advokaat-diaken. Beide bekleedde hij van 1851 tot 1857. Het ambt van Commies-griffier, onder den ijverigen Griffier Jhr. Mr. van Singendonck, kostte niet heel veel arbeid; het bewerken van de belangrijke rapporten behield de griffier gaarne voor zich; maar het bijwonen van alle vergaderingen en het kennis nemen van alle stukken was eene voortreffelijke staatkundige oefenschool. Vooral betuigde hij veel te hebben geleerd uit de vertrouwelijke uitingen en vrijmoedige oordeelvellingen der leden in de afdeelingen en in de koffiekamer; hoewel destijds niet vele eminente leden aan de Eerste Kamer luister bijzetten, | |
[pagina 204]
| |
leerde de bescheidene, maar altijd opmerkzame en scherp hoorende Commies-griffier het nut waardeeren van dat hooge collegie, dat de denkwijze behoort uit drukken van de aanzienlijksten en gegoedsten in den lande, buiten alle persoonlijke ambitie naar het gezag. Hij was dan ook steeds afkeerig van het streven van eenige politici, om de Eerste Kamer tot een duplicaat van de Tweede te maken. De kerkelijke betrekking, ook in 1851 aan v.d. Heim opgedragen, was die van Advokaat-diaken der Nederd. Hervormde Gemeente; dat hij die trouw en plichtmatig waarnam, spreekt van zelf; maar het mocht hem ook gebeuren, in den toenmaligen toestand der diakonie verbeteringen te brengen. Bij zijn optreden genoot zij een subsidie van ƒ 16000 van het burgerlijk armbestuur van 's Gravenhage; en stond tengevolge daarvan geheel onder contrôle van het burgerlijk gezag. De nieuwe Advokaat- (tevens president-) diaken wist zijne ambtgenooten te overtuigen, dat het ware karakter der kerkelijke armverzorging is, hare middelen alleen uit liefdegaven te putten, zonder de openbare kas te bezwaren, en bij het uitdeelen en besteden der gelden uit eigen oogen te zien en naar eigen bevinding van den nood en de geaardheid der individueele behoeftigen te werk te gaan. Om aan dezen laatsten eisch te voldoen, bezocht v.d. Heim achtereenvolgens, altijd vergezeld van een ander diaken in iedere wijk, al de bedeelde gezinnen en hield boek van zijne bevindingen. Een gevolg van den eersten rondgang, dien hij aldus door de gemeente maakte, was een besluit der diakonie om 200 gezinnen uit het boek der bedeelden te schrappen; een ander gevolg zijner bemoeiingen was het oprichten eener | |
[pagina 205]
| |
eigen bakkerij, waardoor de bedeeling, voor zoover die in brood geschiedde, beter van qualiteit en goedkooper werd. Voor het subsidie uit stads-kas kon weldra worden bedankt en de inkomsten vloeiden allengs ruimer uit vrijwillige giften. Deze nauwkeurige studie van den toestand van vele behoeftigen te 's Gravenhage, zoowel als hetgeen hij buiten 's lands had waargenomen, schonk aan v.d. Heim de overtuiging, dat de toestand der kleine woningen in 's Gravenhage zeer veel te wenschen overliet. Het gelukte hem, met eenige vrienden, in 1853 de Vereeniging tot verbetering der woningen van de arbeidende klasse op te richten met een bescheiden maatschappelijk kapitaal van ƒ 36000; van die vereeniging was hij 28 jaren lang bestuurder, eerst Secretaris, daarna Voorzitter. Allengs breidde zij haar kapitaal en haren werkkring uit en verving duizende nauwe en ongezonde krotten door goede, doelmatige woningen, die zij naar een billijk tarief verhuurt. Nog twee blijvende inrichtingen van groot nut voor minvermogenden heeft 's Gravenhage aan het initiatief van v.d. Heim te danken: de Hulpbank en de Leesinrichting voor den Ambachtsman. De oprichting der hulpbank werd voorafgegaan door een zeer nuttig werkje van zijne hand (de hulpbank, als middel tot voorkoming van armoede beschouwd. Amsterdam 1854), dat, behalve het betoog van het nut dezer instelling, uitgewerkte en zeer praktische regels behelsde over de wijze en voorwaarden, waarop met de minst mogelijke slechte kansen, eene voorschotbank werkzaam kan zijn. Er bestonden toen reeds 12 dergelijke instellingen tot voorkoming van armoede in Nederland, waarvan de oudste in 1818 onder den naam: Wel- | |
[pagina 206]
| |
dadig en Zorgvuldig, is opgericht door prinses Wilhelmina, moeder van koning Willem I; niettemin was het boekje van Van der Heim het eerste, waarin de vereischten van zulke banken stelselmatig werden uiteengezet. Bij Kon. Besl. van 13 Nov. 1855 werd v.d. Heim benoemd tot secretaris eener staatscommissie, waarvan Mr. W.L.F.C. ridder van Rappard voorzitter was, tot onderzoek der zaken van de Maatschappij van Weldadigheid en om daaromtrent voorstellen aan den Koning te doen; het eindresultaat van de vele werkzaamheden dezer Commissie is geweest eene overeenkomst van 27 December 1858, bekrachtigd bij de wet van 4 Juni 1859 (Staatsblad No 55). Het is niet te verwonderen, dat de aandacht der kiezers weldra gevestigd werd op iemand, die voor de belangen zijner medeburgers zoo nuttig werkzaam was; hij werd in 1855 tot lid van den Gemeenteraad van 's Gravenhage gekozen en bekleedde die betrekking gedurende tien jaren; hij arbeidde vooral in de Commissie voor het burgerlijk armbestuur en in die voor de plaatselijke belastingen. Deze werkzaamheid gaf hem aanleiding om het destijds aan de orde zijnde vraagstuk van de herziening der plaatselijke belastingen te bestudeeren; in 1864 gaf hij daarover een werkje uit: Gemeentebelastingen; brief aan den Heer Mr. J.L. de Bruijn Kops, dat van grondige beoefening van het onderwerp getuigde, maar door de beslissing van den wetgever in 1865 (de afschaffing der plaatselijke accijnsen) zijn praktisch belang heeft verloren. Twee maatregelen in dat boekje aanbevolen, zijn verwezenlijkt: het overlaten van de burgerlijke armverzorging aan het armbestuur der gemeente, waar de arme zich bevindt, en de afstand van een deel der | |
[pagina 207]
| |
rijksbelasting op het personeel aan de gemeenten. Het jaar 1857 was voor v.d. Heim zeer belangrijk; vooreerst door zijn huwelijk, op den 28sten October voltrokken, met Jonkvrouwe Maria Johanna baronnesse van Pallandt, met welke hij in den gelukkigsten echt leefde; zij schonk hem een zoon en eene dochter; en werd den 29sten Maart 1865, na eene kortstondige ziekte, van zijne zijde weggerukt. Ten andere zag hij zich tegen het einde van 1857 benoemd tot Inspecteur van het lager onderwijs in Zuid-Holland, om die functie te aanvaarden met het in werking treden der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad No 103) tot regeling van het lager onderwijs, op den 1sten Januari 1858. Deze betrekking (voor welke hij die van Commies-griffier gaarne prijs gaf) verschafte hem een drukken en hoogst aangenamen werkkring, die met hart en ziel werd vervuld. De 10 overige, met hem optredende, provinciale inspecteurs waren alle reeds schoolopzieners geweest; maar hetgeen zij op hun elfden collega vooruit hadden in meerdere ondervinding, werd door dezen spoedig ingehaald door het vlijtig bezoeken van gemeentebesturen en scholen en grondige studie van de aantrekkelijke onderwerpen: schoolwetgeving en paedagogiek. In een stuk getiteld: Hulde den oud-inspecteur van het onderwijs Jhr. Mr. H.J. van der Heim gebracht (Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage van 16 en 17 Februari 1890) beschreef een mij bekend schrijver, die tijdens de invoering der wet van 1857 districts-schoolopziener was, op geestige wijze zijne ervaringen van het inspectoraat in Zuid-Holland. ‘Bij eene uitgebreide kennis’ zoo lezen wij daar o.a. ‘bezat v.d. Heim een zeldzamen tact om eene ver- | |
[pagina 208]
| |
gadering van elf schoolopzieners te leiden. Een enkel veteraan in het vak, die even anecdotenrijk als witzig was, trachtte in het debat den nieuwen president er in te laten loopen, doch van der Heim écarteerde dat zóó netjes, zóó afdoende, zóó waarschuwend voor den opposant, en dat alles toch zóó hoffelijk en te gemoetkomende, dat de oude schoolopziener tot de gulle bekentenis kwam: ‘Ik had niet gedacht, dat van der Heim zoo'n ferme kerel was’. Achter het teere voorkomen van van der Heim vermoedde men niet dadelijk de kracht, die in hem woonde; en toch bezat hij die en zij kwam aan zijne ambtelijke betrekkingen ten goede’. De schoolopzieners, met wie hij te maken had, leerden hem hoogschatten, (zoo schreef mij dezelfde bejaarde vriend), toen het bleek dat hij wetenschappelijk meer dan hun evenknie was, en het was een genot met hem in eene examen-commissie te zitten; bovendien vonkte hij het kameraadschappelijke verkeer aan, door zijne medeleden in zulke commissie's geregeld aan zijne middagtafel te noodigen, waar zij door Mevrouw v.d. Heim lief werden ontvangen en de kleinen te zien kregen. Tot letterarbeid gaf het inspecteurschap aan v.d. Heim weinig aanleiding; althans zijne brochure: Eene aanteekening op het ontwerp van wet tot regeling van het middelbaar onderwijs, in 1862 uitgegeven, stond daarmede slechts zijdelings in verband. De toen ontworpen hoogere burgerscholen werden in dat vlugschrift aangeprezen, maar des schrijvers wenschen, om de gymnasia tot het middelbaar onderwijs te brengen en de oprichting van ambachts- en lagere industrie-scholen in de grootere gemeenten verplichtend te stellen, zijn door den wetgever niet vervuld. | |
[pagina 209]
| |
Pas was de oude Heer van der Heim van Duivendijke eervol ontslagen als Commissaris des Konings in Zuid-Holland, of H.J. van der Heim werd tot lid der Provinciale Staten in het kiesdistrict 's Gravenhage gekozen (Mei 1862Ga naar voetnoot1); in Juli 1865 benoemden de Staten hem in het collegie van Gedeputeerde Staten, voor welke betrekking hij die van Inspecteur van het lager onderwijs vaarwel zeide. Hij had deze verandering van werkkring gezocht, omdat het hem, na het verlies zijner echtgenoote, zwaar viel, zoo dikwijls uit de stad te gaan als het inspecteurschap vereischte; hij was dan altijd ongerust, dat aan zijne, nog kleine, kinderen iets zou overkomen. In dezen droeven weduwnaarstijd zien wij van der Heim een belangrijken letterkundigen arbeid ter hand nemen, namelijk het uitgeven van brieven uit het Heinsius-Archief. Sedert lang bezat de familie van der Heim eene rijke verzameling brieven over 's lands zaken van en aan de raadpensionarissen Heinsius, die dat ambt bekleedde van 1689 tot 1720, en van der Heim (1737 tot 1746), alsmede van eenige andere leden van haar geslacht, tot 1810. De voorlaatste bezitter van deze verzameling was Jhr. Mr. A.J. van der Heim, griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in 1846 overleden, die daarvan o.a. gebruik had gemaakt bij het schrijven zijner dissertatie: de Antonio Heinsio consiliario (Leiden 1834). Deze was de neef en zwager van onzen H.J. van der Heim; zijne weduwe meende het archief in geen betere handen te kunnen stellen, dan in die van haren broeder. Meermalen werd de goedgeordende, lij. vige correspondentie (72 portefeuilles van den raadpens. | |
[pagina 210]
| |
Heinsius en 10 van den raadpens. van der Heim) door beoefenaars der geschiedenis geraadpleegd, en o.a. door Vreede, Sirtema van Grovestins, Moret en von Ranke gebruikt; maar eene geregelde uitgave van de merkwaardigste brieven in verband tot een verhaal der gebeurtenissen, waarop zij betrekking hadden, was niet geleverd. Dit werd met zorg door onzen van der Heim bewerkt. Drie deelen zagen van dit werk het licht, in de jaren 1867, 1874 en 1880 (bij M. Nijhoff te 's Gravenhage). Het 1e deel bevat, onder den bescheiden naam van Inleiding, een breedvoerig overzicht van de buitenlandsche staatkunde der Vereenigde Nederlanden van 1683 tot 1688. Daarna volgen in doorloopenden text, met tusschenvoeging der brieven, de onderhandelingen van Nederland met Engeland (1689), met Duitsche Staten (1688 tot 1693), met Oostenrijk, Denemarken en Zweden (1684 tot 1693) en met Savoye (1690 tot 1696). Het 2e deel is geheel gewijd aan de geschiedenis van den oorlog door de z.g. groote alliantie tegen Lodewijk XIV gevoerd (1688 tot 1696), en het 3e deel aan de diplomatieke handelingen van hetzelfde tijdvak tot en met den vrede van Rijswijk (1697). Vooral dit deel is rijk aan dusverre niet of weinig bekende bijzonderheden. Naar het plan van den schrijver hadden nog drie reeksen van brieven moeten volgen (waarschijnlijk in 4 deelen), de eerste van den vrede van Rijswijk tot aan het begin van den Spaanschen successie-oorlog, de tweede bevattende de militaire en diplomatieke geschiedenis van dezen oorlog, en de derde de gebeurtenissen vanaf den vrede van Utrecht tot 1720. Het is hem niet mogelijk geweest, dit alles te voltooien, hoewel hij aan de eerste reeks heeft gewerkt. Als ware het om deze onwillekeurige | |
[pagina 211]
| |
tekortkoming aan 's lands geschiedenis te vergoeden, schonk hij in Januari 1887 de geheele verzameling, benevens nog eenige andere bundels van veel belang, aan het Rijk. Het geschenk werd dankbaar aanvaard. Het bevindt zich onder de benaming: Archief Van der Heim, afgezonderd van andere stukken, in eenige kasten, in het Rijks-archief te 's Gravenhage; eene beschrijving daarvan komt voor in de Staatscourant van 12 Augustus 1887. Terugkeerende tot v.d. Heim's levensloop, vinden wij weldra eene voor hem heugelijke gebeurtenis te vermelden, te weten zijn tweede huwelijk met Jonkvrouwe Margaretha Isabella Clotilde von Schlieckmann, gesloten te Berlijn den 15den April 1869; eene verbindtenis, welke hij tot op zijn laatsten levensdag heeft gezegend en geprezen. In de eerste jaren na dit huwelijk ontwikkelde zich bij v.d. Heim een grootere zin voor gezelligheid en voor uitgaan, dan hij (hoezeer uitteraard tot de hoogere kringen behoorende) ooit had aan den dag gelegd, en werd de salon zijner gemalin een aantrekkingspunt voor vele aanzienlijke en marquante personen der residentie. Meermalen werden de Heer en Mevrouw v.d. Heim in kleinen, vertrouwelijken kring bij Koningin Sophia ontvangen, dikwijls te zamen met buitenlandsche geleerden. Hij schreef eens o.a. over die vorstin: ‘Eene meer begaafde en in zeker opzicht meer bekoorlijke vrouw herinner ik mij niet, immer te hebben ontmoet. Alles interesseerde haar; voor alles had zij een open oor en oog. Hartstochtelijk van karakter, had zij hare heftige sympathieën en antipathieën, en gelijk alle vorstelijke personen niet gewoon, tegenstand te ontmoeten, kon zij soms niet nalaten, haar ongenoegen vrij duidelijk uit te spre- | |
[pagina 212]
| |
ken, zoo men eene stelling durfde te verdedigen, die haar onjuist voorkwam. Doch dan kwamen haar gezond verstand en goed hart toch weder spoedig boven en zeide zij al lachende: ‘Nu ja, misschien ‘hebt gij toch gelijk’, of iets dergelijks, en gaf dan aan het gesprek eene andere richting’. Een man van de waarde en maatschappelijke stelling van v.d. Heim, moest te eeniger tijd in aanmerking komen voor eene staatkundige betrekking; en evenzeer lag het in den aard der zaak, dat de genegenheid daartoe langzamerhand bij hem ontwaakte. In 1868 bij de algemeene verkiezingen na eene ontbinding der Tweede Kamer, werd hij candidaat gesteld in het kiesdistrict Middelburg, tegenover de afgetreden leden de Heeren Mrs. D. van Eck en G.A. Fokker, maar mocht de meerderheid niet behalen. Hij werd toen reeds tot de conservatieve richting gerekend, en wel te recht omdat hij het huis van Oranje hoog stelde, in Staat en kerk het gezag behoorlijk wilde gehandhaafd hebben en onwrikbaar vasthield aan de leer, dat tegenover het belang van den Staat nooit eenig particulier belang mag gelden; te recht ook, omdat hij een voorstander was eener aristokratie in den echten, goeden zin van het woord; maar hij paarde aan die conservatieve beginselen een progressistischen zin voor het behartigen van alle volksbelangen en was een warm voorstander van geheele vrijheid in handel en bedrijf. Tijdens de crisis van 1868 werd hij aangezocht, in een ministerie van zijne richting op te treden, maar verwierp dit voorstel dadelijk, omdat de verkiezingen van Januari het ministerie van Zuylen in de parlementaire minderheid hadden gebracht, en bijgevolg de nieuwe meerderheid behoorde te worden ge- | |
[pagina 213]
| |
roepen tot de regeeringstaak. Zoo als ook geschied is. Maar bij deze onthouding, die hij op dat oogenblik plichtmatig oordeelde, mocht het niet blijven. Tegenover de liberale meerderheid, die destijds onder de leus van anticlericalisme aan het wassen was, moest z.i. een keerdam worden gesteld en daartoe wenschte hij de conservatieve elementen buiten kerkelijken invloed over het geheele land te vereenigen tot eene Algemeene kiesvereeniging, die wenken en leiding zou geven aan de plaatselijke en districts-vereenigingen. Haar programma, van hoogst eenvoudigen aard, bepaalde zich tot de handhaving van de grondwettige monarchie naar geest en letter der grondwet van 1848 en het behoud der overzeesche bezittingen. Hare methode was het aanbevelen van candidaten door onderteekende geschriften met bepaalde uitsluiting van ieder anonym geschrijf. De Algemeene kiesvereeniging werd in het einde van 1868 te Utrecht met 500 leden opgericht, met den oud-minister Mr. J.M. de Kempenaer als president en v.d. Heim als Secretaris; later is hij drie jaren president van haar bestuur geweest. Hoezeer zij zich enkele overwinningen bij de stembus mocht toeschrijven, heeft zij toch over het algemeen een kwijnend leven geleid; eenige plaatselijke kiesvereenigingen waren bevreesd voor hare eigene zelfstandigheid, zoo eene algemeene haar den weg zou moeten wijzen; voor de clericalen was zij te wereldsch, en de liberalen namen den schijn aan, haar voor clericaal te houden. Ook van den regel van uitsluiting van alle naamloos geschrijf had zij last. In het kort, zij is op verre na niet geworden wat zij aanvankelijk scheen te beloven. Daarenboven moet het erkend worden, dat v.d. Heim niet de | |
[pagina 214]
| |
geheel bijzondere gaven had, die aan het hoofd eener staatkundige vereeniging van deze soort voegen. Hij kende somtijds beter de zaken, dan de kiezers en candidaten individueel; en greep daardoor wel eens mis. In 1871 deed hij eene staatkundige brochure het licht zien, getiteld: Aanteekeningen op de staatsbegrooting voor 1872 en de financieele regeerings-voorstellen. Uitgaande van het gegeven, dat de toenmalige regeering eene ontwerp-staatsbegrooting voorstelde met een deficit van ƒ 1,200,000,- op het papier, onderzocht de schrijver vele takken van staatsbeheer in bijzonderheden, om de mogelijke en wenschelijke bezuinigingen op te sporen, en liet zijne kritiek gaan over de toen aanhangige belastingplannen (die in Mei 1872 schipbreuk leden); die kritiek was echter niet alleen afbrekend, maar ook opbouwend. Een tweede politiek vlugschrift verscheen van zijne hand in October 1872 onder den titel: Staatkundige partijen in Nederland; een brief aan Mr. G.C.J. van Reenen, lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal. De genoemde staatsman had, bij de behandeling van het adres van antwoord in de Tweede Kamer, eenigermate rekenschap gegeven van zijne weigering om, na Thorbecke's overlijden, zich met de vorming van een ministerie te belasten en had daarbij vooral gewezen op het geringe verschil dat z.i. tusschen de beide parlementaire partijen, de behoudende en de liberale, bestond; daartegenover meende v.d. Heim zijne zienswijze te moeten uit een zetten, en tevens de eischen te doen kennen, die hij aan eene constitutioneele partij stelde. Het oogenblik om actief in het staatsbeleid op te treden, kwam voor v.d. Heim in Juli 1874, toen de | |
[pagina 215]
| |
Koning aan schrijver dezes de eervolle maar moeielijke taak had opgedragen om eene voordracht van een nieuw ministerie aan H.D. te onderwerpen. Van der Heim maakte geen persoonlijk bezwaar tegen het hem aangebodene departement van Financiën; maar het kostte moeite, met hem tot overeenstemming te komen omtrent eenige der aanstaande ambtgenooten. Op den 29 Juli waren alle lastige en stekelige punten der onderhandeling eindelijk overwonnen en in onderling overleg van al de aanstaande ambtgenooten de voordracht en het programma van het nieuwe ministerie vastgesteld; en van toen af, was hij een trouw, vriendschappelijk en gezeleerd collega, die nooit de zoo onmisbare kameraadschap uit het oog verloor. Door omstandigheden, buiten het onderwerp dezer levensschets vallende, had de benoeming der Ministers eerst plaats bij Kon. Besluit van 26 Augustus 1874. Zij waren: de Heeren W.F. van Erp Taalman Kip (Marine), generaal A.W.P. Weitzel (Oorlog), leden van het vorige ministerie, wier aanvrage om ontslag werd geweigerd, en Mr. P.J.A.M. van der Does de Willebois (Buitenlandsche zaken), Mr. C.T. baron van Lijnden van Sandenburg (Justitie), Mr. J. Heemskerk Az. (Binnenlandsche zaken), Jhr. Mr. H.J. van der Heim (Financiën) en Mr. W. baron van Goltstein (Koloniën). Tot den 2 November 1877 was hij Minister van financiën en stelde de verwachtingen, die men van zijn karakter en bekwaamheden had opgevat, niet te leur; als hoofd van het groote departement (destijds meer uitgebreid dan nu) was hij in alle opzichten voortreffelijk, niet alleen door werkzaamheid en vlugheid, maar vooral ook door die stipte plichtsbetrachting, gepaard aan belangstelling en taktvollen persoonlijken | |
[pagina 216]
| |
omgang met hoogere en lagere ambtenaren, die noodzakelijk is om de goede uitvoering te verkrijgen van hetgeen is bedacht en bevolen. In de behandeling van groote en moeilijke zaken legde hij vastheid van overtuiging zonder stijfhoofdigheid aan den dag, en in de beraadslagingen der Staten-Generaal bleek hij een goed debater te zijn, altijd het behandelde onderwerp ten volle meester. Zeer enkele malen heeft hem bij het parlementair debat eene zekere neiging tot min of meer satirieke of humoristische opmerkingen benadeeld. Enkele leden der Kamer namen zulke uitingen hoog op; anderen hielden zich alsof zij die ook heel afkeurenswaardig vonden, om daardoor het ministerie te verzwakken. Zoowel de zeer goede eigenschappen van van der Heim in het parlementair debat, als het kleine gebrek, daaraan verbonden, openbaarden zich o.a. in de warme beraadslagingen der Tweede Kamer van 24 tot 26 November 1875. Pas waren de wet tot aanleg van nieuwe staatsspoorwegen en de gedeeltelijke herziening der rechterlijke organisatie met groote meerderheid aangenomen en vastgesteld, of, met de bedoeling, bij velen, om het ministerie nog vóór de behandeling der staatsbegrooting voor 1876 te doen vallen, werd de conclusie van het verslag eener commissie aan de orde gesteld omtrent inlichtingen van regeeringswege gegeven wegens de aansluiting van den Rijnspoorweg aan den Hollandschen spoorweg te Rotterdam. De meerderheid der commissie concludeerde: ‘dat door de overeenkomst van 29 Juni 1875 het algemeen belang niet behoorlijk is behartigd’; de minderheid: ‘dat het verkieselijk ware geweest, die overeenkomst aan te gaan onder voorbehoud van goedkeuring der wetgevende macht’. Door de conclusie der meerderheid aan te nemen, zou de | |
[pagina 217]
| |
Kamer een votum van wantrouwen aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Financiën hebben gegeven, waarop eene demissie moest volgen; die der minderheid was meer welwillend gesteld, maar had het gebrek, onjuist te zijn; want de overeenkomst, waarvan sprake was, behoefde volstrekt niet door de wet te worden goedgekeurd. Van der Heim voerde zijn deel in de verdediging uitmuntend en verwierp met fierheid den uitweg, hem door enkele sprekers aan de hand gedaan, om de verantwoordelijkheid geheel op zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken te schuiven. ‘Men vergeet’ zeide hij, ‘dat ik daarvoor te fatsoenlijk man ben’. Dit woord maakte terecht een goeden indruk; maar op den derden dag, geprikkeld om zijns ondanks op nieuw in het debat te komen, verborg hij het onaangename gevoel niet, dat de langdurigheid en vele herhalingen van deze beraadslaging in hem wekten, en liet zich ontvallen: ‘De g. afgev. uit Gouda begon heden met te verklaren, dat het hem genoegen deed, dat gisteren de discussiën over deze zaak niet waren geëindigd. De g. spr. duide het mij niet euvel, maar ik kan begrijpen dat iemand als de g. afgev., die alles, zelfs het dierbaarste, wat hij had in zijne roeping, heeft opgeofferd om lid der Vertegenwoordiging te worden, niets aangenamer en natuurlijker kan vinden, dan dat elke discussie, die hem weder roept om zijn pligt te vervullen, zoolang mogelijk duurt. Maar de Ministers des Konings, hoe gaarne ook in gedachtenwisseling met de Vertegenwoordiging, zullen toch wel eens tusschenbeide tevreden zijn, wanneer de discussie geëindigd is’. Die woorden wekten een storm op; de Heer Kuijper, afgev. uit Gouda, beschouwde | |
[pagina 218]
| |
die als een persoonlijk feit, m.a.w. eene beleediging; en door anderen werd dit incident, in het reeds buiten verhouding tot het onderwerp hoog opgeschroefde debat, met heftigheid van wederzijden besproken. Op zich zelf waren v.d. Heim's woorden niet beleedigend; en de voorzitter, de Heer Dullert, aarzelde dan ook niet te verklaren, dat zij hem niet voorkwamen eenige censuur te verdienen; maar men kon er, met een weinig kwaden wil, de uitlegging aan geven, als hadde de Minister willen zeggen: de afgevaardigde uit Gouda zou beter hebben gedaan, zoo hij predikant ware gebleven. En dat kon wel kwalijk worden genomen; ook voegde het den Minister niet, ongeduld te toonen tegenover de lange debatten der Kamer. Het is niet uit te maken, welken invloed dit incident op de stemmingen heeft gehad; maar de uitslag van de discussie was de verwerping van de vijandige conclusie der meerderheid van de commissie met 40 tegen 35 stemmen, en van alle andere conclusiën met verschillende meerderheden, zoodat ten slotte eene nieuwe commissie moest worden benoemd, wier conclusie later werd aangenomen zonder veel aandacht te wekken, waarop onmiddellijk volgde de aanneming met algemeene stemmen van een wetsontwerp tot onteigening van perceelen ten behoeve van den spoorweg Leiden-Woerden, naar aanleiding waarvan eigenlijk de strijd was ontstaan. Andere trekken van humoristische behandeling werden beter opgenomen. B.v. in de Tweede Kamer op den 12den December 1874, toen de Heer van Zinnicq Bergmann bij de behandeling van hoofdstuk VII A der staatsbegrooting voor 1875, een eigen plan eener conversieleening ontwikkelde, en dit ‘het ei van Columbus’ noemde; antwoordde de Minister van Financiën, | |
[pagina 219]
| |
dat hij de eerste helft dezer beeldspraak wel wilde aannemen, maar nog nader zou moeten onderzoeken, of het wel ‘van Columbus’ was. Het tijdperk, waarin v.d. Heim voor de Financiën had te zorgen, was een overgangstijdperk van een zeer gunstigen tot een veel minder gunstigen toestand, zonder dat dit hem eenigermate tot een verwijt kan worden gemaakt. In de laatste maanden van 1874 bedroeg het incassa der schatkist meermalen 46 à 48 millioenen gulden, zoodat, tijdens het vorige ministerie, van de zijde der Tweede Kamer al eens was aangedrongen op het regelen van tijdelijke belegging van in de schatkist aanwezige gelden. Evenals vroeger ook wel was geschied, was echter een ontwerp van zoodanige regeling in de afdeelingen der Tweede Kamer zóó ongunstig ontvangen, dat het moest worden losgelaten. De Minister volgde toen vele antecedenten zijner voorgangers na, en droeg een wetsontwerp voor tot amortisatie van nationale schuld tot een bedrag van ƒ 10,000,000 - ; hij deed de daardoor bespaarde rente als aequivalent strekken voor de afschaffing der vuur-, ton- en bakengelden, hetgeen algemeen werd toegejuicht. Maar de rijks-uitgaven moesten noodwendig eerlang veel meer stijgen, dan de inkomsten. Er waren nog eenige Indische baten en overschotten van vorige jaren en de gouvernements-koffie gaf goede oogsten; maar de oorlog in Atjeh verslond al meer en meer millioenen, en voor Java werden spoorwegen en irrigatie-werken vereischt, die niet langer konden worden uitgesteld. In Nederland was, den 18den April 1874, de wet tot regeling van het vestingstelsel tot stand gebracht, dat in acht jaren moest voltooid zijn en op 40 millioenen | |
[pagina 220]
| |
werd geraamd; en bovenal had de spoorwegkoorts haar toppunt bereikt en werd door alle partijen de aanleg van een aantal nieuwe staatsspoorwegen vurig verlangd, terwijl de wetten van 1860 en 1873 tot aanleg van staatsspoorwegen (de laatste betrof alleen den spoorweg Arnhem-Nijmegen) nog niet geheel waren uitgevoerd. De Regeering achtte zich verplicht, vóórdat zij aan dezen volkswensch voldeed, eerst eene vrij strenge wet op de policie der spoorwegen, grootendeels tegen den zin der spoorwegmaatschappijen, te doen aannemen (wet 9 April 1875 Staatsblad No. 67) en daarna het, toen geldende, gevaarlijke contract met de exploitatie-maatschappij (Staatsblad 1863 No. 101) te wijzigen, hetwelk het berijden van nieuwe lijnen altijd van het goedvinden van de Maatschappij afhankelijk maakte, daar de Staat niet met een ander mocht contracteeren, dan na het goedvinden der Maatschappij te hebben gevraagd (art. 91). Eene zeer handige taktiek der oppositie verijdelde dit laatste pogen in 1875; eenerzijds liep zij op 't voorstel der Regeering vooruit door het initiatief van eenige leden der Tweede Kamer tot het aanleggen van een zeer uitgebreid en kostbaar net van staatsspoorwegen, en anderzijds wist zij eene ontwerp-overeenkomst in de vergadering van aandeelhouders der exploitatiemaatschappij te doen verwerpen. Het einde dezer zaak was echter, dat de Regeering, zoo niet de allerbeste, dan toch de naast bijkomende goede oplossing verkreeg door de aanneming van haar ontwerp tot aanleg van staatsspoorwegen (wet 10 November 1875 Staatsblad No. 205) en haar contract met de exploitatie-maatschappij, goedgekeurd bij wet van 15 November 1876 (Staatsblad No. 210). In de moeielijke behandeling dezer zaken had van der Heim een belangrijk aandeel. | |
[pagina 221]
| |
Wat het beleid der financiën aanging, was hij zeer voorzichtig in het beloven, ofschoon, even als vele andere ministers van financiën deden, optredende met de hoop om eene uitgebreide hervorming van het stelsel van belastingen tot stand te brengen. In de Troonrede van den 21 September 1874 kwam daaromtrent niets anders voor, dan: dat vooralsnog in de buitengewone uitgaven zou kunnen worden voorzien zonder buitengewone middelen, en dat voor het vervolg 's Konings aandacht gevestigd bleef op verbetering der inkomsten. Hetgeen door v.d. Heim omtrent 's Rijks middelen werd tot stand gebracht, was: eene regeling van de accijns op druivensuiker bij Kon. Besl. van 4 Maart 1875 (Staatsblad No. 25); de afschaffing der vuur-, ton- en bakengelden bij wet van 3 Juni 1875 (Staatsblad No. 101); de regeling van de rechten op de rijkswerken die van de provincien in beheer op het Rijk waren overgegaan (zoogenoemde werken van 1 December 1819) bij Kon. Besl. van 4 Augustus 1876 (Staatsblad No. 168); de verhooging van den accijns op het gedistilleerd van ƒ 53 tot ƒ 57 per H.L. en eene herziening van het tarief van inkomende rechten, waardoor graan, meel, ijzer, lood, hout, huiden, leder, zeildoek, zijde enz. van inkomende rechten werden vrijgesteld tegenover eene verhooging van rechten op houtgeest en spiritualia, bij wetten van 6 April 1877 (Staatsblad No. 70 en 71). Van der Heim, die lid en oud-bestuurs-lid van de Vereeniging tot afschaffing van sterken drank was, zou gaarne den accijns op gedistilleerd hooger hebben opgevoerd, en tevens een matigen accijns op den tabak ingevoerd, ten einde andere accijnsen, met name op zout, zeep en rundvleesch, te kunnen afschaffen of | |
[pagina 222]
| |
verlagen. Maar de tegenstand, dien de voorgenomen tabaksaccijns bij den handel en den landbouw ondervond, was te groot om dit plan te kunnen verwezenlijken. Zeer te betreuren was de verwerping door de Tweede Kamer op 6 Maart 1876 van de conventie met Belgie, Frankrijk en Groot-Brittannie op den 11 Augustus 1875 te Brussel gesloten, over de suikerbelasting, waarin voor het eerst de internationale bekrachtiging was verkregen van het beginsel, dat geen land zijne naburen zou mogen benadeelen door differentieel recht op vreemde suikers, en dat de teruggave bij uitvoer (drawback) het geheven inkomend recht of het bedrag van den accijns niet mag te boven gaan. De aan deze voordeelen, die thans internationaal en ook hier te lande algemeen als wenschelijkerkend, maar nog niet verwezenlijkt zijn, verbonden voorwaarde namelijk de onderwerping, binnen een jaar, van alle suikerfabrieken en raffinaderijen in Frankrijk en in Nederland aan het toezicht van ambtenaren in de fabriek (z.g. exercice), werd breed uitgemeten, en dit bezwaar deed de werkelijke verdienste van het tractaat voorbij zien. Van der Heim was volkomen op de hoogte van de vele oeconomische belangen, aan de quaestiën omtrent suikerbelasting verbonden, en verdedigde de voorstellen, gezamenlijk met zijn ambtgenoot van Buitenlandsche zaken, met talent; waarschijnlijk ware hij ook in deze zaak geslaagd, zoo niet een aantal leden der Tweede Kamer (van de behoudende, zoowel als van de liberale richting) op het ongelukkige denkbeeld waren gebracht om hunne stem ten voordeele van de suiker-conventie afhankelijk te maken van de afschaffing van den suikeraccijns, op het voorbeeld van Engeland. Men zou dan het voordeel | |
[pagina 223]
| |
hebben 1o. van eene geheel vrije suikermarkt hier te lande, en 2o. van de afschaffing der differentieele rechten en der premiën van uitvoer in Frankrijk. De Minister van financiën was van oordeel dat de accijns à ƒ 27, - per 100 Kg. broodsuiker te hoog was en wenschte dien met der tijd op ƒ 20, - te brengen, maar kon en mocht niet toestemmen in de afschaffing van een middel, dat jaarlijks ƒ 6,000,000, - in de schatkist bracht, zonder de zekerheid van een aequivalent. De afgevaardigde de Bruijn Kops maakte toen, midden in de behandeling van de suikerconventie, gebruik van zijn recht van initiatief om een wetsontwerp tot afschaffing van den suikeraccijns in te dienen. Dit wetsontwerp, den 1sten Maart ingekomen, werd met buitengewone voortvarendheid behandeld en was reeds den 3den Maart in staat van wijzen; echter werd besloten, in de openbare vergadering eerst over de suikerconventie te beslissen; nadat deze was afgestemd, werd het voorstel de Bruijn Kops van de agenda afgevoerd en bleef slapen, totdat het op 12 Maart 1878, lang nadat het ministerie, waartoe van der Heim behoorde, was afgetreden, werd ingetrokken. In de houding der oppositie, in deze zaak, bleef iets onverklaarbaars; zij had in haar stelsel zoowel de conventie als het voorstel de Bruijn Kops moeten aannemen; aan de Regeering de verantwoordelijkheid latende om een aannemelijk aequivalent te vinden. Zij toonde ook eenigen spijt over het gebeurde, door herhaaldelijk over nieuwe onderhandelingen omtrent de suikerquaestie te interpelleeren; dit laatste natuurlijk zonder praktisch gevolg. In de zaak van het muntwezen heeft van der Heim het geluk gehad, een dienst van blijvende waarde aan | |
[pagina 224]
| |
zijn land te bewijzen. Bij het optreden van het ministerie bestond eene onbeperkte vrijheid voor particulieren om zilveren standpenningen te doen aanmunten, hetwelk wegens de depreciatie van het zilver een gevaar opleverde; bij wet van 3 December 1874 (Staatsblad No. 191) werd eene tijdelijke beperking van die vrijheid tot 1 Juli 1875 vastgesteld. Die tijd werd goed besteed om eene wijziging der toen vigeerende muntwet van 26 November 1847 (Staatsblad No. 69) tot stand te brengen; dit geschiedde bij de wet van 6 Juni 1875 (Staatsblad No. 117), die den bescheiden titel draagt van: wet tot nadere tijdelijke voorziening omtrent het Nederlandsche muntwezen. Nevens de zilveren standpenningen, genoemd in de wet van 1847 (den rijksdaalder, den gulden en den halven gulden) nam zij het gouden tienguldenstuk als standpenning aan, zooals dit thans nog in omloop is; zij ontnam aan bijzondere personen geheel de bevoegdheid om zilver te doen aanmunten, maar behield die voor het Rijk. De gulden, als munteenheid, was tegelijkertijd bepaald op 0,6048 gram fijn goud of 9,45 gram fijn zilver; derhalve was eene bimetallistische muntwet ingevoerd, met eene verhouding tusschen de beide metalen van 1 : 15,625. Deze wet werd slechts tot 1 Januari 1877 in werking gesteld. Weder was de Minister van financiën tijdig gereed met eene nadere muntwet en ging bij het ontwerpen daarvan een stap verder, namelijk om den enkelen gouden standaard in te voeren, en daarnevens zilveren en bronzen pasmunt te gebruiken; aldus het voetspoor van Engeland en Duitschland volgende. Bij de behandeling van dat voorstel en een daarmede samenhangend ontwerp, om het Indische muntwezen op gelijken voet met het Neder- | |
[pagina 225]
| |
landsche te brengen, had hij echter de tijdsomstandigheden niet in zijn voordeel. Er had in 1876 nog al rijzing der zilverprijzen plaats en er ontstond eene vrees voor daling der handelswaarde van het goud; eene panieke vrees, die zich tot heden nog niet heeft verwezenlijkt. Zoo als het ontwerp, na ampel overleg, in de Tweede Kamer werd aangenomen, bleef het bimetallisme bestaan; maar noch van wege het Rijk, noch van wege anderen, zouden zilveren standpenningen worden aangemunt, en aan den Minister zou een crediet van ƒ 2000000, - geopend worden, om zilvergeld in te wisselen en tot baren te versmelten en om goud te koopen. Het slaan van zilveren en bronzen pasmunt bleef alleen aan het Rijk voorbehouden; de gouden standpenningen mocht de rijksmunt zoowel voor het Rijk als voor anderen vervaardigen, de negotiepenningen (gouden dukaten) alleen voor bijzondere personen. Deze gemengde regeling, met blijkbare toenadering tot den enkelen gouden standaard, was voor de Eerste Kamer nog te veel; zij stemde het wetsontwerp den 18den December 1876 met 16 tegen 11 stemmen af. Toen werd met grooten spoed eene noodwet behandeld en aangenomen, om den duur der wet van 6 Juni 1875 met een jaar te verlengen. Vóór het einde van 1877, na van der Heim's aftreding, werd zij onbepaald verlengd en bestaat nog. Aan van der Heim was het nog gegeven, bij afzonderlijke wet (van 28 Maart 1877 Staatsblad No. 43) de bronzen pasmunt in plaats van de koperen in te voeren. Ik onthoud mij van eene opsomming der vele maatregelen op het gebied van post- en telegraafwezen en andere takkcn van beheer, die aan v.d. Heim, | |
[pagina 226]
| |
als Minister, zijn te danken, en van zijne medewerking met zijne ambtgenooten om nuttige inrichtingen en land- en waterwegen te doen stichten en voltooien. In de altijd teedere zaken van de bemoeiing van het Rijk met de Eerediensten was zijn streven in de richting van vrijheid der kerkgenootschappen; daarvan getuigde het Koninklijke Besluit van 19 Januari 1876 (Staatsblad No 20) tot intrekking van vroegere Besluiten, waarbij het getal predikantsplaatsen bij de Nederduitsche en Fransche Hervormde kerken was bepaald, en de door v.d. Heim met twee zijner ambtgenooten voorgedragene intrekking van het Keizerlijke Decreet van 30 December 1809 concernant les fabriques en andere Fransche verordeningen over het beheer van kerken, bij de wet van 26 Juni 1876 (Staatsblad No 125); een moeielijk onderwerp. Na velerlei lotgevallen kwam voor het Ministerie de tijd van aftreden, nadat de Tweede Kamer den 25sten September 1877 een adres van antwoord op de Troonrede had aangenomen, waarvan de 9e paragraaph luidde: ‘Op onze bereidwilligheid om nuttige en noodige verbeteringen in onze wetgeving te helpen tot stand brengen, kan te allen tijde worden gerekend. Aan zoodanige verbetering echter heeft vóór alles de wet op het lager onderwijs behoefte. Dat een zoo gewichtig volksbelang schade lijdt door het gemis aan overeenstemming tusschen Regeering en Vertegenwoordiging, wekt algemeene en diepgevoelde teleurstelling op’. Van deze zinsnede in het ontwerp-adres kennis nemende, had het Ministerie de te volgen gedragslijn overwogen. Van eene ‘algemeene, diepgevoelde teleurstelling’ over het mislukken van eene verbetering der wet op het lager onderwijs, | |
[pagina 227]
| |
had, natuurlijk, niemand ooit iets vernomen; de schriftelijke behandeling van het wetsontwerp was immers juist afgeloopen en de Kamer kon het elken dag aan de orde stellen om in eene openbare vergadering te behandelen. De regelmatigste weg scheen dus te zijn, daarop aan te dringen en zich van regeeringswege te bepalen tot een protest tegen de § der adrescommissie. Daartegenover stond echter de bedenking, dat, zoo de Kamer de derde zinsnede der § aannam, het duidelijk genoeg bleek, dat hare meerderheid ongezind was, met het Ministerie samen te werken, althans eene wet over dit onderwerp tot stand te brengen. Tevens was er reden om te denken, dat de liberale oppositie, door de algemeene verkiezingen van Juni 1877 met eenige stemmen versterkt, zich krachtig genoeg gevoelde en genegen was om zelve regeerende partij te worden. Deze bedenkingen leidden tot het eenparig genomen besluit der Ministers, om op de 9e § van het adres de kabinetsquaestie te stellen, na alvorens eenige uitlegging van de adrescommissie te hebben uitgelokt. Alzoo geschiedde het. De bespreking van het adres bevestigde hetgeen was vermoed; door leden van de rechterzijde der Kamer werden nog twee amendementen gesteld, die de § voor de Regeering zouden hebben aannemelijk gemaakt. Deze werden echter verworpen en de § onveranderd aangenomen met 44 tegen 28 stemmen. Den 27sten September verzochten alle Ministers hun eervol ontslag, hetwelk hun den 1sten November werd verleend. Het was op den 2den dier maand, dat van der Heim het departement van financiën aan den Heer Mr. J.G. Gleichman overdroeg. Na dien dag heeft hij geen openbare betrekking meer bekleed. Om eene neiging tot asthma, die zich | |
[pagina 228]
| |
reeds een paar malen vóór zijn aftreden had geopenbaard, te bestrijden, besloot hij den winter 1877/78 in het zuiden van Europa door te brengen en vertoefde met genoegen te Biarritz, te Cannes, te Rome en te Napels. Maar het verblijf buiten 's lands, dat hem aanvankelijk eene heilzame ontspanning toescheen, moest ieder najaar worden herhaald en werd eene behoefte voor zijne gezondheid, waaraan hij zich, zijns ondanks, niet meer mocht onttrekken. Hoe gevoelig ook voor de schoone natuur, de kunst en de samenleving in beschaafde kringen in andere landen, was toch het lange reizen niet naar zijn smaak en trok de geboortegrond hem krachtig aan. Daarenboven volgde hij, waar hij zich ook bevond, met de grootste deelneming al wat Nederlandsche volksbelangen raakte. In 1878 deed hij twee vlugschriften het licht zien: het eerste, getiteld: Belasting en leening, waarin, nevens eene beschouwing over de toen aanhangige 4 pct. geldleening ten laste van den Staat, een overzicht der verrichtingen tijdens zijn ministerschap in zake van belastingen werd gegeven. ‘Is de taak’, zoo lezen wij in dit vlugschrift, ‘van iederen Minister van financiën overal en steeds hoogst moeielijk en ondankbaar, zij is het te meer, waar men, gelijk in Nederland in de laatste jaren, van hem vordert eene algeheele omkeering van het belastingstelsel, en dan wel zoodanig, dat de totaal opbrengst met eenige millioenen toeneme; terwijl toch het hoofdargument voor die herziening bij de meesten daarin wordt gevonden, dat zij thans in de verschillende belastingen te veel betalen, hun buurman te weinig bijdraagt’. De waarheid van deze uitspraak hebben ook zijne opvolgers in ruime mate ondervonden; zij is | |
[pagina 229]
| |
nog meer bevestigd, sedert bij de verkiezingen de slechte gewoonte is ingeslopen, die in 1878 nog niet in zwang was, van het doen van ijdele beloften aan de kiezers, dat zij minder belasting zullen hebben te betalen, zoo zij aan dezen of genen candidaat hunne stem geven. Het tweede vlugschrift heet: Finantieele aanteekeningen en is gedagteekend 25 October 1878. Het is verdeeld in 3 paragraphen. In § 1 wordt de Indische bijdrage behandeld, en komt de schr. tot de slotsom, dat Indië jaarlijks als zijn aandeel in de staatsuitgaven zou behooren bij te dragen ƒ 6,944,000,-. Tot heden is het aan geen minister van koloniën gegeven geweest, eene wet te doen aannemen, die eene vaste bijdrage van Indië bepaalt. - § 2 behandelt de vermeerdering van de rijksuitgaven van 1873 tot 1878 en hare oorzaken; § 3 de financieele toekomst. In den zomer van 1879 hadden ernstige besprekingen plaats over eene wederoptreding van van der Heim in het Ministerie, met welks zamenstelling de heer van Lijnden van Sandenburg belast was. Ten slotte ontbond zich de voorgenomen combinatie en kwam eene andere tot stand. In 1880, zich vleiende, van zijn asthmatischen toestand bevrijd te zijn, bracht hij eenige maanden in zijne woonplaats door en besteedde dien tijd aan de uitgave van het boven door mij vermelde derde deel van Heinsius' Archief. Maar de kwaal liet hem niet los en de reizen naar het Zuiden moesten worden hervat. Uit Cannes, Februari 1882, is een nieuw financieel opstel gedagteekend, dat in de Gids van April d.a.v. verscheen, onder den titel: Finantieel staatsbeleid en belastinghervorming. Het was het oogenblik, toen | |
[pagina 230]
| |
nog veel werd verwacht van de veel omvattende hervormingen op belastinggebied van den Minister van financiën van Lijnden van Sandenburg. Verder dan zijne vroegere hoogst voorzichtige adviezen hadden doen verwachten, ging v.d. Heim met die plannen mede, maar vlocht daarin eenige eigene denkbeelden. Hij raadde aan, de 4/5 der opbrengst van de personeele belasting, in 1865 aan de gemeenten afgestaan, terug te nemen, en in plaats daarvan de grondslagen: haardsteden en paarden aan de gemeenten over te laten, alsmede de bevoegdheid om 60 opcenten op de grondbelasting van gebouwde en 50 van ongebouwde eigendommen en 28 op het patent te heffen; althans indien de patentbelasting bleef bestaan; maar blijkbaar had de afschaffing der patentbelasting bij hem de voorkeur; deze moest dan aan de schatkist worden vergoed door eene verhooging der aanslagen voor de grondbelasting op ongebouwde eigendommen en eene rijksbelasting op roerend vermogen, dat inkomsten geeft, zooals in Frankrijk l'impôt sur les valeurs mobilières. Ook van een plan van conversie der 4 p.c. Nationale schuld wordt melding gemaakt, maar het wordt in dit opstel niet uitgewerkt. Nog achtte hij het billijk, aan Indië eene vaste bijdrage tot de middelen der staatsbegrooting op te leggen, maar oordeelde nu, dat die niet meer dan ƒ 2000000,- 's jaars zou moeten bedragen. In hetzelfde jaar 1882 vestigde v.d. Heim zich met der woon te Florence en leefde er stil; hij was opgeruimd voor zoover hij gezond, geduldig wanneer hij ziek of lijdend was. Gestadige arbeid was en bleef hem eene behoefte. Getuigen daarvan zijn de zorgvuldig bewerkte stukken over historische en oeconomische onderwerpen, die hij in de jaren 1884 tot | |
[pagina 231]
| |
1886 aan de Gids en de Economist toezond. Een daarvan, getiteld: De tractaten tot verdeeling der Spaansche monarchie (1698-1700), sluit zich vrij wel aan bij de inleiding van het derde deel van het archief; een vervolg daarop, althans een historisch overzicht van de onderhandelingen en oorlogstoebereidselen in de eerste maanden na den dood van Karel II van Spanje, vond ik onder eenige mij toevertrouwde handschriften zijner nalatenschap. Eene zeer grondige oeconomische studie van zijne hand was: Amerika en Europa, over de concurrentie van landbouwproducten der Vereenigde Staten met die van Europa, inzonderheid van Nederland, op de Europeesche markten. Een zware slag trof v.d. Heim in September 1886 door het verlies van zijn éénigen zoon Jhr. Mr. Anton van der Heim, van wiens toekomst hij reden had schoone verwachtingen te koesteren; deze jongeling bezweek te Interlaken aan eene kortstondige ziekte. Door dien slag aanvankelijk verpletterd, kwam hij echter zijn leed te boven door zelfbeheersching en door de zorgende liefde zijner echtgenoote en dochter; maar de lust om voor de pers te werken ontbrak hem sedert dien tijd. Ook was dat afsterven van zijnen zoon, tengevolge waarvan hij zelf de laatste mannelijke nazaat van het geslacht van der Heim werd, de naaste aanleiding tot zijn besluit om het meermalen besproken archief aan het Rijk te schenken. In het laatst van 1889 werd hij door de heerschende influenza aangetast, herstelde schijnbaar, maar stortte weder in en ontsliep den 13den Februari 1890. Van zijne bedroefde weduwe vernam ik de waarlijk tref- | |
[pagina 232]
| |
fende bijzonderheid, dat hij in de koortsige droomen zijne laatste ziekte altijd met Holland bezig was en zich verbeeldde naar Holland op reis te zijn; in den nacht vóór zijn overlijden zeide hij tot haar: ‘Ik ga nu eene groote reis maken; bid voor mij.’ Hij had toen begrepen, waar de reis heen was. Van der Heim sprak niet dikwijls over godsdienstige zaken; wanneer hij dit deed, was het als Christen; ook wie intiem met hem omgingen, hoorden nooit van hem een woord, waarover hij zich te schamen had. Den 21 Februari werd zijn stoffelijk overschot op de begraafplaats Eikenduinen ter aarde besteld; bij deze plechtigheid voerden het woord: in de doodenkamer (ten huize van den Heer M. Graaf van Limburg Stirum te 's Gravenhage), de Heer Mr. C.B. Oorthuijs, predikant, en bij de groeve de Heer Jhr. Mr. J.J. de la Bassecour Caan, lid der arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage, alsmede de Heer van Limburg Stirum namens de bloed- en aanverwanten. Ik laat hier volgen eene lijst van zijne mij bekende uitgegevene geschriften, zonder echter voor de geheele volledigheid daarvan te kunnen instaan.
J. Heemskerk Az.
's Gravenhage, Juli 1890. | |
[pagina 233]
| |
Lijst van geschriften van Mr. H.J. Baron van der Heim van Duivendijke.Diss. inaug. de legationibus a Conrado Beuningio gestis usque ad annum 1672. Lugd. Batav. apud J.H. Gebhard & Socios, 1847. Iets over vroegere scheepvaartwetten. 's Gravenhage, W.P. van Stockum, 1850. Johan de Witt tegenover Frankrijk, in de Gids, Maart 1851, bl. 273. Aanteekeningen over het armwezen, in de Gids, Februari 1853, bl. 133. De hulpbank als middel tot voorkoming van armoede beschouwd. Amsterdam, J.H. Gebhard & Co. 1854. De wet tot regeling van het armbestuur, in de Gids, Nov. 1854, bl. 542. Eenige cijfers der statistiek, in de Gids, Maart 1857, bl. 334. Eene aanteekening op het ontwerp van wet tot regeling van het middelbaar onderwijs. 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum, 1862. Beschouwingen over gevangenisstraffen, in de Gids, Januari 1864, bl. 1. Gemeentebelastingen; brief aan Mr. J.L. de Bruyn Kops. Amsterdam bij J.H. Gebhard & Co. 1864. Het Archief van den Raadpensionaris Antonie Heinsius. III deelen groot 8o. 's Gravenhage bij M. Nijhoff, 1867, 1874 en 1880. Aanteekeningen op de staatsbegrooting voor 1872 en de finantieele regeeringsvoorstellen. 's Gravenhage bij W.P. van Stockum, 1871. De staatkundige partijen in Nederland; een brief aan Mr. G.C.J. van Reenen. 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum, 1872. | |
[pagina 234]
| |
Levensschets van Mr. Johan Adriaan baron van der Heim van Duivendijke, in Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1872, bl. 119. Belasting en leening. 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum en Zoon, 1878 (Mei). Finantieele aanteekeningen. 's Gravenhage bij W.P. van Stockum en Zoon, 1878 (November). Finantieel staatsbeleid en belastinghervorming, in de Gids, April 1882, bl. 1. De tractaten tot verdeeling der Spaansche monarchie, in de Gids, Juli 1884, bl. 42 en Augustus 1884, bl. 269. De muntquaestie in de aanstaande conferentie te Parijs, in de Economist van December 1884. Amerika en Europa, in de Gids, Februari 1885, bl. 230. Finantieele kantteekeningen, in de Gids, Juni 1886, bl. 499. |