Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1890
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Levensbericht van Adriaan van Eck.Adriaan van Eck werd den 24sten November 1820 te Hontenisse in Zeeland geboren. Zijne ouders waren de predikant Petrus van Eck en Theodora Alida Buijze. Door zijne moeder behoorde hij tot het geslacht Alvarez en stamde hij af van Guilliaem Alvarez, een der drie broeders, die in het begin der 17e eeuw beurtelings den naam van Alvarez en van Hoedemaker of beiden te gelijk voerden en die volgens den Kronijkschrijver Smallegange en anderenGa naar voetnoot1 voor wettige kinderen zijn te houden van den natuurlijken doch gelegitimeerden zoon van Don Frederik Alvarez, wiens vader Don Fernando Alvarez, hertog van Alba, van 1567-1573 in ons vaderland vertoefde en hier zooveel beroering te weeg bracht. Wegens het veelzijdig onderscheid tusschen voorvader en afstammeling is deze herkomst zeker op- | |
[pagina 236]
| |
merkelijkGa naar voetnoot1, maar merkwaardig is dan ook het feit, dat de bedoelde drie broeders - Pieter, Bartholomeus en Guilliaem Alvarez - achterkleinzonen van Alba, die allen als officieren naar Staatsvlaanderen zijn getogen, geuzen en in dienst van de Staten waren. Mag men de familie-overlevering gelooven, dan zou zich dit aldus laten verklaren. Don Frederik was reeds tweemaal gehuwd geweest (1o. met Donna Geronima de Arragon, dochter van den hertog van Cordua; 2o. met Donna Maria Pimental, dochter van den graaf van Benaventa) toen hij bij eene staatsdame aan het hof van Philips, genaamd Hoedemaker, een onecht kind verwekte. Deze staatsdame zou alzoo eene Nederlandsche geweest zijn en waarschijnlijk blijkens haren rang tot den Nederlandschen adel behoord hebben. Frederik bekommerde zich echter niet om haar en huwde voor de derde maal met behulp van zijn vader met zijne nicht Maria de Toledo, dochter van den Markies de Villa-franca. Philips was hierover zeer gebelgd, zoo zelfs dat hij Don Frederik en zijn vader gevangen liet zetten. Volgens de bedoelde overlevering was het natuurlijk dat hij het onechte kind liet legitimeren; de afstammelingen hebben dan ook nooit een balk in hun wapen gehad; en was het even natuurlijk, dat de verlaten vrouw de partij harer landgenooten koos tegen Alba. | |
[pagina 237]
| |
Na de Latijnsche school te Leiden te hebben afgeloopen, is Adriaan van Eck een tweetal jaren werkzaam geweest bij de directe belastingen en daarna bij het vak der registratie. Bij dezen tak van dienst werd hij den 28sten Mei 1841 tot Surnumerair benoemd. Het was in deze betrekking ten kantore Middelburg dat de ondergeteekende hem leerde kennen toen ook hij den 1sten April 1844 aan dat kantoor werd werkzaam gesteld en hij kan dat feit niet herdenken, zonder dankbare melding te maken van de goede wenken en raadgevingen, welke hij destijds van van Eck mocht ontvangen en die spoedig tot eene duurzame vriendschap geleid hebben. Het samenzijn ten gemelden kantore, dat toen onder het beheer stond van den verdienstelijken Jhr. C.A. Rethaan Macaré, duurde echter niet lang, want na reeds vroeger met eene langdurige waarneming van het kantoor Dordrecht te zijn belast, werd hij den 20sten Juni 1846 benoemd tot ontvanger der registratie en domeinen te Nijkerk en den 25sten December 1850 te Eindhoven. Daarna is hij overgegaan tot de hypotheken en werd hij achtereenvolgens benoemd tot Bewaarder den 10den April 1852 te Zierikzee, den 28sten Juni 1858 te Gorinchem, den 28sten September 1871 te Hoorn en den 2lsten April 1877 te Leiden, waar hij den 20sten December 1889 is overleden. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd nam hij deel aan den politieken strijd van zijn tijd, bepaaldelijk aan de beweging, die er in de jaren 1844 en 1845 ten gunste eener grondwetsherziening plaats vond. Dit verraadde zeker moed, want het was in die dagen voor een ambtenaar hoogst gevaarlijk zich met de politiek bezig te houden. Hij werd er echter als toe | |
[pagina 238]
| |
aangetrokken, misschien ook omdat zijn oudere broeder Daniel, destijds advocaat te Middelburg, tot de hoofdleiders dier beweging behoordeGa naar voetnoot1. Over het later ingediend ontwerp van grondwetsherziening schreef hij in 1848 eene brochure, welke bij Malga te Nijkerk het licht zag. Belangstelling in de publieke zaak was eene behoefte van zijn wezen, die hem tot aan zijn dood is bijgebleven en die zich o.a. in tal van brochures, tijdschrift- en dagbladartikelen heeft geuit. Behalve eenige stukken van geschied- of letterkundigen aard, waren zijne pennevruchten meer bepaald gewijd aan het belastingwezen in het algemeen en het hypothecair stelsel in het bijzonder, aan het notariaat, aan de Maatschappij tot nut van 't algemeen en aan het spaarbankwezen. Het waren vooral deze onderwerpen, die hem steeds groot belang inboezemden en met wier loop hij zich dan ook geregeld bezig hield. Even als schier alle liberalen was hij de meening toegedaan, dat ons belastingstelsel hervorming behoeft ‘omdat de mindere man te veel, de middelstand misschien genoeg en de meer vermogende te weinig betaalt naar mate van hun vermogen en de behoefte, die zij hebben aan bescherming en rechtszekerheid’Ga naar voetnoot2. Aan de personeele belasting wijdde hij in 1864 een | |
[pagina 239]
| |
paar artikelen, die werden opgenomen in de ‘Bijdragen tot de kennis van het Staats-Provinciaal en Gemeentebestuur in Nederland’ en aan de Inkomstenbelasting in 1872 een, dat in ‘Onze Tijd’ werd geplaatst. Eene waardeerende beoordeeling van het Academisch Proefschrift van Mr. A.D. van Assendelft de Coningh: ‘De aard en de ontwikkeling der zegel-, registratie- en successierechten in Frankrijk, Engeland en Nederland’ vindt men opgenomen in deel 19 afl. 4 van de evengenoemde ‘Bijdragen’. In het ‘Staatkundig en Staatshuishoudkundig Jaarboekje’ van 1882 beschouwt hij de Staatsloterij uit een staathuishoudkundig oogpunt en komt hij tot de conclusie, dat hare afschaffing vooralsnog niet wenschelijk is, omdat deze ongetwijfeld tot nog grooter kwaad zal voeren. Dat grooter kwaad doelt natuurlijk op de buitenlandsche loterijen, tot welke de hartstocht van het spel dan zijne toevlucht zal nemen en waarvan de meesten de behoorlijke contrôle missen, die bij onze Staatsloterij in zoo degelijke mate is verzekerd. Uit eene brochure, welke in 1887 bij van Doesburgh alhier het licht zag en welke handelt over het kiesstelsel en zijne werking, verneemt men omtrent het eigenlijk onderwerp slechts dit, dat hij, niet alleen tijdens de Grondwetsherziening, maar ook toen nog, voor de keuze van leden der Tweede Kamer aan eene verkiezing met één trap de voorkeur gaf boven rechtstreeksche verkiezing. Voorstander als hij was van directe belastingen streed hij een tijdlang onvermoeid tegen de evenredige rechten van registratie, inzonderheid tegen het recht van overgang onder de levenden van het on- | |
[pagina 240]
| |
roerend goed. Hij verdedigde zijne zienswijze daaromtrent in 1874, zoo in de Vereeniging voor Statistiek, als op de algemeene vergadering der Hollandsche maatschappij van landbouw en in een paar artikelen in de Economist. Aan het hypotheekwezen en hetgeen tot verbetering daarvan kan strekken zijn de meesten zijner geschriften gewijd. Dit is natuurlijk; navita de ventis, de tauris narrat arator. De belangrijkste daarvan schijnen mij te zijn zijne opmerkingen over credietvereeniging en hypotheekbanken (Gorinchem, Noorduyn en zoon, 1862) en zijne aanteekeningen op het Verslag der Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat (Gorinchem, Gordon, 1871). Schier van den aanvang af was hij voorzitter van de ‘Vereeniging der Bewaarders van de hypotheken en het kadaster in Nederland’, die sedert 1874 bestaat en tot welker oprichting de stoot werd gegeven op het congres der hypotheekbewaarders, dat in Juni 1871 te Arnhem werd gehouden. In het ‘Jaarboekje voor het Notaris-ambt’ schreef hij menig artikel over de belangen van het notariaat. Het examen als candidaat-notaris was door hem reeds afgelegd in Mei 1844, zoodat hij zeker een der oudste candidaten was. Met het doel om de notarieele akten van vroegeren tijd ook beschikbaar te stellen tot wetenschappelijke doeleinden, hield hij in eene maandelijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde eene voordracht, getiteld: ‘De noodzakelijke geheimhouding jegens derden van den inhoud der notarieele akten’, welke in het ‘Week- | |
[pagina 241]
| |
blad voor Notaris-ambt en Registratie’ is opgenomen (zie de ns. van 7 en 28 November 1886). Na een verloop van vijftig jaren meende hij dat de noodzakelijkheid der geheimhouding vervallen was te achten en raadpleging kon worden toegelaten. Ook de regeling van de pensioenen der rijksburgerlijke ambtenaren, in verband met de belangen hunner weduwen en weezen, ondervond herhaaldelijk bewijzen zijner belangstelling. Men zie o.a. zijne voordracht in de Vereeniging voor Statistiek (Bijdragen van het Statistisch Instituut no 2), bij welke gelegenheid de hoogleeraar Buys van hem verklaarde, dat hij in den doolhof van de pensioen-reglementen volkomen te huis was. Hij mocht evenwel de voor allen bevredigende uitkomst van den langdurigen strijd niet beleven, daar hij in 't gezicht der haven vergingGa naar voetnoot1. De algemeene ontwikkeling trachtte hij ook te bevorderen door de zoogenaamde Volksvoorlezingen te steunen. In verschillende plaatsen, waar zijne betrekking hem riep, heeft hij zich daarvan een voorstander betoond. Wil men op dit gebied wat gedaan hebben, dan stond bij hem de overtuiging vast, qu'il faut payer de sa personne en naar die overtuiging heeft hij veelal gehandeld. Te Hoorn werd hij twee keeren geroepen om bij nationale feesten in de open lucht te spreken; de eerste keer geschiedde dit bij het Aprilfeest van 1872 en de tweede keer toen ter gelegenheid der Bossu-feesten in Oktober 1873 de nieuwe gedenksteen voor Lambert Melisz werd onthuld. Beide toespraken zijn in druk verschenen bij Persijn te Hoorn. | |
[pagina 242]
| |
Zoo ondervond ook het Spaarbankwezen zijne warme belangstelling. Niet alleen was hij tijdens zijn verblijf te Gorinchem Secretaris-Directeur der Spaarbank aldaar, maar in de Economist vindt men verschillende opstellen van zijne hand, die levendig getuigen hoezeer de bloei van het Spaarbankwezen hier te lande hem ter harte ging en die wenken bevatten, welke de Spaarbanken veilig kunnen opvolgen. Na het medegedeelde kan het ook niet bevreemden, dat van Eck vol sympathie was voor de Maatschappij tot nut van 't algemeen. Ten allen tijde trachtte hij de oogmerken der Maatschappij te bevorderen en hare belangen voor te staan. Hij was een echt nutsman, steeds bereid om deel uit te maken van bestuur of commissiën, om spreekbeurten op zich te nemen of om als afgevaardigde in de algemeene vergadering van de Maatschappij op te treden. Met hart en ziel was hij de liberale beginselen toegedaan, maar dat hij niet blind was voor de tekortkomingen der partij is uit verschillende zijner geschriften aan te toonen. Hij was zeer gekant tegen het anti-semitisme, zoo als blijkt uit zijn ‘Woord over artikel 4 der nieuwe wet van de Maatschappij tot nut van 't algemeen’ (Zierikzee, Ochtman, 1855). Volgens dat artikel zouden ook zij, die niet tot den doop of belijdenis tot een of ander christelijk kerkgenootschap behooren, als leden der Maatschappij aangenomen worden. Tegen dit voorstel van de commissie tot herziening der wet ontstond indertijd bij sommige departementen groot verzet en het was hiertegen dat gemelde brochure was gericht. De strijd werd ten voordeele der Israëlieten beslist en hoezeer de nakomelingschap dat besluit heeft weten te waardeeren, | |
[pagina 243]
| |
heeft de tijd geleerd. Terwijl in andere landen het anti-semitisme zeer toeneemt, omdat men er van meening is dat de Israëlieten op beurs en pers een bedenkelijken invloed uitoefonen, blijven wij op dit punt in Nederland zoo zeer getrouw aan de verdraagzaamheid, dat men hen niet alleen in de Maatschappij tot nut van 't algemeen is blijven toelaten, maar dat zelfs gedurende 1888 een Israëliet als voorzitter der Maatschappij is opgetreden. En dat dit niet ten onrechte geschiedde mag o.m. ook hieruit worden afgeleid, dat deze voorzitter dit blijk van verdraagzaamheid heeft beantwoord door eene openingsrede, welke zeker de uitstekendste geweest is van alle, waarmede de werkzaamheden van het Nut ooit zijn aangevangen. Leert het vorenstaande hoe A. van Eck over tal van maatschappelijke vraagstukken dacht, als mensch vooral verdiende hij de achting zijner medeburgers. Wel was hij een eigenaardig man. Hij sprak liever dan hij luisterde en hoe boeiend zijne verhalen wegens zijne ervaring, belezenheid en verbazend geheugen ook waren, toch eischten zij groote oplettendheid, daar hij sterk was in afwijkingen en zelfs in deze nog tusschenzinnen voegde. Deze afwijkingen en tusschenzinnen betroffen dan meestal bijzonderheden van bloed- of aanverwanten van den persoon, van wien sprake was, die hij alle haarfijn kende en niet zelden verrijkt met latijnsche citaten wist mede te deelen. Zijne vele goede hoedanigheden trokken echter steeds aan. Hij hield van gezelligheid, was gul van aard, gevoelig voor beleefdheden en in de hoogste mate hulpvaardig. Niet zelden voorkwam hij een verzoek om hulp door deze uit eigen beweging aan te bieden. Een beroep op zijne welwillendheid werd bijna nooit | |
[pagina 244]
| |
afgewezen, want het was hem eene behoefte de belangen van anderen voor te staan en daarvoor in de bres te springen, onverschillig van welken rang of stand de betrokkenen ook waren. Zulke eigenschappen verzekeren hem, die ze bezit, vele vrienden, en doen in zijne omgeving nog lang de leegte gevoelen, welke zijn heengaan veroorzaakte. A. van Eck huwde den 17den Juni 1852 met Oswaldine d'Aumerie, die hij bij zijn dood achterliet met drie zonen, Gideon Albert Oswald, die zich aan de schilderkunst wijdt, Daniël Adriaan Henri, doctorandus in de letteren en Oswald, ambtenaar ter secretarie der gemeente Hazerswoude.
Leiden, Maart 1890. H.J. Bool. |
|