Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1890
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Levensbericht van Mr. H. Vollenhoven.Wie vóór dertig, veertig jaar aan het Ministerie van Binn. Zaken werkzaam was, - er zijn er helaas nog slechts enkelen van overgebleven! - herinnert zich zeker den aangenamen vertrouwelijken geest, die er tusschen de hoofdambtenaren heerschte. Dit was voor het grootste deel toe te schrijven aan den toenmaligen Secretaris Generaal Mr. J. Schröder, die met zijne uitgebreide kennis en scherp verstand den ambtenaren steeds ten dienste stond, met veel tact de moeilijkheden, die in dat uitgestrekte personeel mochten voorkomen, uit den weg wist te ruimen en door een aangenamen opgewekten omgang iedereen aan zich verbond.Ga naar voetnoot1 Na den afloop der werkzaamheden kwamen de Chefs der verschillende afdeelingen zelve hunne portefeuilles met de bewerkte | |
[pagina 146]
| |
stukken bij den Secr. Gen. brengen en bleven, wanneer het weder ongunstig was, in zijne kamer met hem en hunne ambtgenooten vertrouwelijk praten. Was het daarentegen helder weder, dan verdeelden zij zich in clubs van drie à vier en snelden naar het Bosch, om in de heerlijke natuur het bureaustof af te schudden en in de verkwikkende lucht nieuwe krachten op te doen. Toen ik in September 1849 bij het Dep. van Binn. Z. werd aangesteld, kwam ik van zelf in dien aangenamen kring en leerde toen al spoedig Mr. H. Vollenhoven kennen, met wien ik weldra eene vriendschap sloot, die door dagelijkschen omgang toenam en toen ik in 1881 de residentie verliet door briefwisseling werd onderhouden. Dien trouwen vriend moest ik tegen het einde des vorigen jaars verliezen en het is mij een aangenaam doch weemoedig genoegen eenige regelen aan zijne nagedachtenis te wijden en in bijzonderheden aan te toonen, wat hij in zijne belangrijke betrekkingen ten nutte des vaderlands heeft verricht. Hierin werd ik door uitvoerige aanteekeningen geholpen, die de overledene heeft achtergelaten en die de taak van den biograaf aanmerkelijk verligten. Hendrik Vollenhoven werd 2 Mei 1816 te Amsterdam geboren. Hij was de eenige zoon - er waren bovendien drie dochters - van Mr. Corn. Vollenhoven, wiens korte autobiografie, door uitvoerige aanteekeningen van den zoon toegelicht, in de Levensberichten, behoorende bij de Handelingen der Maatschappij van 1850, is opgenomen. Zijne moeder was Mej. Henriette van der Vliet. In 1817 vestigde zich het gezin te 's Gravenhage, waar de vader eene be- | |
[pagina 147]
| |
trekking bij het Dep. van Binn. Z. had aanvaard. Na gedurende eenige maanden de Departementschool der Mij. tot Nut van 't Alg., hoofdonderwijzer Beekman, bezocht te hebben, werd de knaap op zesjarigen leeftijd naar eene kostschool te Wassenaar gezonden, die gehouden werd door Fr. van der Veen, tevens hoofdonderwijzer der dorpsschool. Zes jaren bleef V. te Wassenaar, maar zijn verblijf aldaar was niet onafgebroken. Zijn vader, inmiddels tot Administrateur van het Binnenlandsch Bestuur bevorderd, was verplicht zich om het andere jaar, te gelijk met een gedeelte der ambtenaren van het Dep. van Binn. Z., naar Brussel te begeven en nam zijn gezin mede, aanvankelijk ook zijn zoon, dien hij later, behalve in de groote vacantie, te Wassenaar liet. Te Brussel bezocht deze eerst het stedelijk Athenaeum, eene school ook voor lager onderwijs, waar hij echter kort bleef, daar zijne hoedanigheid van Hollander hem van de zijde zijner medescholieren veel onaangenaamheden berokkende. Daarna ging hij naar de bijzondere school van zekeren Brown. Hij was er de eenige Hollander en had daaraan het voorrecht te danken op den verjaardag van den Directeur, die door andere leerlingen in hunne moedertaal werd begroet, een Hollandsch gedicht te mogen voordragen, door een der docenten vervaardigd en meer van diens goede bedoelingen dan van zijne poëtische gaven getuigende. Een volgend jaar genoot hij het onderwijs van den zeer gunstig bekenden onderwijzer Pieters, een leerling der kweekschool te Haarlem, die tot het verbreiden van goed lager onderwijs in België krachtig heeft bijgedragen. | |
[pagina 148]
| |
In het najaar van 1829 ging V. naar de latijnsche school te `s Gravenhage en de gebeurtenissen van 1830 namen de onzekerheid weg, of hij in September van dat jaar zijne ouders naar Brussel vergezellen zou. Hij kon nu onafgebroken tot het einde toe de lessen aan die inrichting volgen. Zij was nog eene latijnsche school overeenkomstig het Kon. Besl. van 2 Aug. 1815 en werd eerst eenige jaren later in een gymnasium herschapen. Het onderwijs bepaalde zich mitsdien tot latijn en Grieksch met de aanverwante vakken, benevens wiskunde. Aan het hoofd stand als rector Kappeyne van de Cappello; conrector was Bax, die eerstgenoemden in 1833 als rector opvolgde. Aan dezen hechtte zich V. bijzonder en hield met hem tot diens dood hoogst vriendschappelijke betrekkingen aan. Onder de kameraden zijner klasse waren er drie, met wie hij nagenoeg op ééne lijn stond, zoodat er tegen de halfjaarlijksche examens een groote strijd plaats had ter bemachtiging der prijzen, ten hoogste drie in getal. De hierdoor opgewekte naijver had een zeer gunstigen invloed op de werklust en ontwikkeling der jongelieden. V. was steeds bij het behalen der prijzen onder de gelukkigen. In het begin van Sept. 1834 was de vijfjarige cursus voltooid en werd hij op de gebruikelijke wijze naar de Academische lessen bevorderdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 149]
| |
In diezelfde maand begaf hij zich naar de Hoogeschool te Leiden. Hij vond er onderscheiden vrienden, die hem waren voorgegaan, terwijl andere hem eerlang volgden. Nieuwe kennissen werden gemaakt en weldra verkeerde hij in een aangenamen kring; ook in het gezin van onderscheiden familiën te Leiden werd hij vriendschappelijk opgenomen. Naar de destijds bestaande gewoonte legde hij spoedig examen in de wiskunde en tegen het begin der groote vacantie van 1835 het propaedeutisch examen voor de studie der rechtsgeleerdheid af. Het candidaats- en het doctoraal examen in deze Faculteit waren na driejarige studie af te leggen. De historie van het recht werd om het andere jaar door van Assen en Thorbecke onderwezen; eerstgemelde had bovendien de instituten, pandecten, het burgerlijk recht en de burg. rechtsvordering voor zijne rekening, laatstgemelde de staatkundige geschiedenis. De encyclopaedie, staatshuishoudkunde, statistiek en het handelsrecht werden onderwezen door Tydeman, het natuurrecht, strafrecht en volkenrecht door Cock. Nog andere vakken, waarin echter geen examen gevorderd was, werden door evengemelde hoogleeraren onderwezen; hunne taak was dus, vergeleken met de latere regeling ingevolge de wet van 28 April 1876, niet licht. Beide bovengemelde examens werden door V. binnen den driejarigen termijn met den besten uitslag afgelegd. Reeds spoedig na zijne komst te Leiden werd hij door de Commissie van Redactie van den Studenten- | |
[pagina 150]
| |
Almanak in haar midden opgenomen. De overige leden waren Nic. Beets, B. Gewin, W.S. van Reesema en C. van Foreest. Later werd Gewin vervangen door F.C. Van der Meer van Kuffeler. Het noemen dezer namen is zeker wel voldoende om aan te toonen, aan welke uitstekende handen de redactie van den Almanak destijds toevertrouwd was. De inhoud van dit jaarboekje getuigt er dan ook van en de nieuwe en uitnemende inkleeding, waarin door Beets in 1836 en het volgend jaar door van Reesema de lotgevallen der Hoogeschool werden beschreven, getuigt van een frisschen opgewekten geest. De omgang met zulke uitnemende vernuften kon niet wel anders dan een weldadigen invloed op de ontwikkeling van V. uitwerken. Onder de vereenigingen tot onderlinge oefening bekleedde het litterarisch dispuutcollegie ‘Utile Dulci’ eene eervolle plaats. Weinige weken na zijne komst te Leiden werd V. daarin opgenomen; een paar jaar later werd hij lid van het juridisch dispuutcollegie ‘Studiis Sacrum’. De bijeenkomsten van eerstgemelde vereeniging hadden voor V. veel aantrekkelijks; het waren niet alleen gezellige bijeenkomsten, maar er werd met ijver gewerkt. Dit nam evenwel niet weg, dat er nu en dan boeten moesten worden ingevorderd, welke door de contributiën vermeerderd het collegie in staat stelden om tegen de groote vacantie van 1837 een uitstapje te maken. Doorgaans geschiedde dit naar Kleef, maar in dat jaar besloten de leden naar Bentheim en Steinfurth en zoo mogelijk naar Munster te gaan. De reis werd den 17 Juni aanvaard en het gezelschap bestond uit de volgende personen: A.H. Hartman Drabbe praeses, H. Vollenhoven ab- | |
[pagina 151]
| |
actis, G. de Vries Az. fiscus, N.J.B. Kappeyne van de Coppello vice-praeses, W.H. Dullert, R.L.F.A. Vaillant, G.C.J. Van Reenen, G.H. Van der Duyn en W.A. Baud. Men begaf zich per rijtuig naar Deventer en den volgenden dag naar Oldenzaal. Van hier werd de tocht verder te voet voortgezet, schoon sommigen, minder tegen vermoeienis bestand en aan het torschen van een ransel niet gewend, zich nu en dan een rijtuig veroorloofden. De reis ging over Gildehaus naar Bentheim, Steinfurth en Munster. Van daar terug naar Steinfurth, voorts over Enschede, Borculo en Lochem naar Zutphen, waar de reizigers uiteengingen, hoogst voldaan over de aangename dagen te zamen doorgebracht en over hetgeen zij gezien en genoten hadden. Op V. als abactis rustte de taak om de reis te beschrijven. Hij voldeed hieraan en droeg in de eerste bijeenkomst na de groote vacantie het reisverhaal voor, dat met groote belangstelling onder herdenking van het genotene werd aangehoord. Hadden deze vroolijke en levenslustige jongelieden in de toekomst kunnen lezen, zij zouden vermoedelijk niet zonder bevreemding ontwaard hebben, dat Dullert Voorzitter zou worden van de 2e Kamer St. Gen., van Reenen Burgemeester van Amsterdam, Minister van Binn. Z., Voorzitter van evengemelde Kamer, en Vice-President van den Raad v. State, de Vries Griffier der Staten van Noord-Holland, Minister van Justitie en lid van den Raad v. State, Kappeyne Rector van het gymnasium te Amsterdam en buitengewoon Hoogleeraar aan de Universiteit aldaar en dat Vollenhoven gedurende 32 jaren onder tal van Ministers aan het hoofd der zaken van het onderwijs zou staan. | |
[pagina 152]
| |
Ofschoon V. de rechten als hoofdstudie gekozen had, waren de klassische letteren hem zeer lief en gaarne zou hij getracht hebben ook daarin den doctoralen graad te verkrijgen. Zijn studietijd had dan evenwel met ten minste twee jaren verlengd moeten worden en hiertegen was bezwaar. Hij besloot daarom een middenweg in te slaan en bij zijne promotie in de rechten tevens een litterarisch specimen in het openbaar te verdedigen. Zoo iets was wel eens meer geschied, schoon zeldzaam. Zijne keuze viel op de oratie van Cicero pro M. Caelio Rufo. De Leidsche bibliotheek bezat vier nog onuitgegeven handschriften van die rede. Deze tot grondslag leggende nam hij de Caeliana onder handen. Onder de Studententypen van ‘Klikspaan’ is er een, die bij uitzondering niet door Kneppelhout maar door S.C. Snellen van Vollenhoven geschreven is, ‘de jurist-litterator’. Daarin wordt op geestige wijze uiteengezet, hoe die combinatie gewoonlijk op schade van een der beide vakken uitloopt, naar gelang der voorliefde van den beoefenaar voor de rechten of voor de letteren. ‘Ten laatste, zegt de schrijver, is er nog eene species, de jurist-litterator, die beide vakken met even veel warmte van hart aankleeft, beide gelijke zorg toedraagt, beide gelijken tred doet houden. Maar, helaas! in deze dagen van werkeloosheid, of laat ik liever zeggen flauwheid tot het werk, zijn zulke mannen zeldzamer dan een maanregenboog of eene bloeiende cactus grandiflora. Evenwel zij bestaan, die dappere kampioenen van kritiek en wettenkennis; zij bestaan, al promoveeren zij niet in beide vakken, al verdedigen zij slechts een specimen een uur vóór de dissertatie en toonen zoo- | |
[pagina 153]
| |
doende, dat zij ook den lauwer waardig zijn, waarvoor zij niet in het strijdperk traden.’ Dat de schrijver hier V. op het oog heeft behoeft geen vermelding. Toch was het niet te ontkennen, dat V., hoe onpartijdig hij ook zijn tijd en moeite tusschen het litt. specimen en de juridische dissertatie trachtte te verdeelen, door de eerste meer werd aangetrokken en zich voor de laatste bepaalde bij het bewerken van drie stellingen, eene uit het Ned. recht: de thesauro in fundo emphyteuticario ab emphyteuta invento, de tweede uit het publiek recht: de expropriatione utilitatis publicae causa secundum legem diei 8 mensis Martii anni 1810; de derde over eenige quaesties betreffende het recht van gratie. Hoewel de Hoogl. van Assen de promotor van V. was, had deze zich, wat laatstgenoemde quaesties betreft, beter kunnen vereenigen met de geheel afwijkende zienswijze van den Hoogl. Cock en ze dan ook in dien geest gesteld. De Heer van Assen, die overigens aan V. steeds de grootste welwillendheid had betoond, was hierover niet zeer gesticht en achtte zich zelfs geroepen, om daags na de promotie op een zijner collegien, hoewel de zaak daar geenszins te huis behoorde, zijne meening aangaande het punt in geschil uitvoerig uiteen te zetten. In Febr. 1839 was V. met zijnen arbeid gereed. Zijn litterarisch specimen bevatte verbeteringen van eenige plaatsen uit bovengemelde oratie; eene collatie der vier handschriften met de uitgave van Orelli was er aan toegevoegd; de Hoogl. Bake plaatste aan het slot eenige emendaties van zijne hand, deels punten betreffende door V. niet behandeld, deels eene andere opvatting dan die van V. huldigende. Den 23 Febr. | |
[pagina 154]
| |
had de openbare verdediging van het specimen en van de dissertatie plaats. De Hoogl. Bake, onder wiens praesidium de defensie zou geschieden, had V. verzocht, in geval wellicht mocht worden geopponeerd tegen zijne emendaties, zich van verdediging te onthouden. De voorzorg bleek niet overbodig. De Hoogl. Tydeman toch, die nog al eens ondeugend kon zijn, bracht werkelijk eenige bedenkingen tegen den arbeid van zijn collega in. V. verontschuldigde zich, waarop T. antwoordde te meenen, dat zoo iemand de eer waardig was gekeurd, dat een hoogleeraar aanteekeningen achter zijn arbeid plaatste, hij ook tot de verdediging van deze geroepen was en ging daarop zitten. De defensie liep zonder verdere incidenten af. Na eene korte pauze volgde de verdediging der juridische dissertatie op de gebruikelijke wijze. V. had door langdurige oefening groote gemakkelijkheid in het latijn spreken verkregen. De verdediging der beide geschriften ging hem goed af en vond veel bijval. Een der vrienden van V., een uitstekend litterator, schreef hem kort na zijn vertrek naar den Haag: ‘Tot uw genoegen kan ik u zonder vleierij melden, dat uwe promotie in het Leidsch Atheen veel opgang gemaakt heeft en dat uwe dissertaties, vooral de litterarische, nog dagelijks opgang maken. Suringar (de praeceptor) was er zeer mede ingenomen evenals Brill, Pluygers, Cobet en meer leden mijner faculteit. Boot sprak er met veel lof over toen hij heden morgen bij mij was’. Ook van anderen ontving V. menig blijk van goedkeuring. Zoo schreef de Hoogl. Geel, die hem in het verstrekken der codices welwillend behulpzaam geweest was, hem het volgende: ‘Met mijn welgemeenden gelukwensch over de dubbele | |
[pagina 155]
| |
eer, heden door u behaald, zeg ik u dank voor het goede gebruik, dat gij van de Leidsche subsidiën gemaakt hebt. Als er zoo gebouwd wordt is het aangenaam opperman te zijn en bouwstoffen te leveren. Ik hoop dat het gegeven voorbeeld navolgers zal vinden: litterarische studie uit neiging en smaak en niet om een titel, die niet altijd het criterium der verdiensten is. Mijne beste wenschen vergezellen u op de loopbaan, die gij in het practische leven intreedt. In oogenblikken van vermoeiing zult gij bij de Muzen aankloppen en een hospitium vinden waar gij te huis zijt.’ Na voltooiing zijner studiën vestigde V. zich als advokaat in den Haag. Naar gewoonte werden hem eenige weinig beduidende crimineele zaken ambtshalve ter verdediging opgedragen; ook pleitte hij een paar malen in civiele zaken onder zijn bloedverwant Mr. Faber van Riemsdijk en den advokaat Noiret de Bruyn Zijne classische studiën wenschende aan te houden maakte hij met zijn vriend Bax de afspraak, dat zij om de veertien dagen bijeen zouden komen tot het lezen van dezen en genen schrijver der oudheid. Tot den dood van Bax in 1871, dus ruim dertig jaren lang, hebben die bijeenkomsten plaats gehad. Zijn vrijen tijd verder nuttig wenschende te besteden, vervaardigde hij ten dienste der Kon. Bibliotheek een catalogus van de daar berustende zeer uitgebreide collectie pamfletten, onder den naam van Duncanniana bekend, en hield hij zich met onderzoekingen in die Bibliotheek en op het Rijksarchief bezig. Een jaar na zijne promotie werd V. door den toenmaligen Minister van Binn. Zaken Bn. Merkus de Kock eene plaats als commies bij dat Departement aange- | |
[pagina 156]
| |
boden. Daar de rechtspraktijk weinig bekoorlijks voor hem had, nam hij het aanbod gaarne aan. Bij K.B. van 29 Jan. 1840 benoemd aanvaardde hij dadelijk zijn ambt en zette alzoo de eerste schrede op de baan, die hij gedurende ruim 41 jaren bewandelen zou, in dat tijdsverloop 24 veranderingen van Ministers van B.Z. aanschouwende. Daar evenwel enkelen eens of twee malen terugkeerden, bedroeg het getal Ministers onder wie V. gediend heeft 19, toch nog een eerbiedwekkend cijferGa naar voetnoot1. | |
[pagina 157]
| |
De Afdeeling, waarbij V. werd geplaatst, was die van het binnenlandsch bestuur. Hij volgde daar den bekwamen Jhr. Mr. A.J. van der Heim op, die tot Griffier der Staten van N.-Holland benoemd was en deze betrekking niet lang daarna met het Griffierschap der 2e Kamer van de St.-Gen. verwisselde. Hier vond V. een aangenamen en belangrijken werkkring, waarin hij den gang der burgerlijke administratie leerde kennen en ook deel nam aan het bewerken der talrijke proefnemingen om in het kiesstelsel verbetering te brengen, hetgeen eerst na de Grondwetsherziening van 1848 is gelukt. Zijne ambtelijke werkzaamheden lieten V. de vrije beschikking over zijne avonden en hiervan maakte hij gebruik om zich met letterkundigen arbeid bezig te houden. Reeds spoedig na zijne promotie was hij door den Bibliothecaris der Kon. Bibl. opmerkzaam gemaakt op onderscheidene papieren Hugo de Groot betreffende, die zich in die boekerij bevonden, waaronder meer bijzonder een journaal door Willem de Groot broeder van Hugo gehouden gedurende een gedeelte van het verblijf van dezen op Loevestein, de aandacht scheen te verdienen. Ook de overige stukken ruim vijftig in getal, voor het grootste deel tot dat verblijf betrekkelijk, waaronder veel door H. de Groot zelven geschreven en nooit gedrukt, schenen niet van belang ontbloot. Ook het Rijksarchief bleek onderscheiden stukken te bevatten tot verduidelijking en aanvulling geschikt, zooals de geheele briefwisseling van Prouning den Commandant van Loevestein met de St.-Gen. De bibliotheek der Remonstrantsche kerk te Amsterdam en het legaat van Papenbroek in de boekerij der Leidsche hoogeschool leverden | |
[pagina 158]
| |
mede bijdragen. Voorts werden een aantal belangrijke documenten, waaronder brieven van Maria van Reigersbergh en van haren broeder Nicolaas aangetroffen in de verzameling van wijlen den Remonstrantschen Predikant Stolker te Rotterdam. Na van dit alles kennis te hebben genomen, kwam het V. van genoegzaam gewicht voor om het openbaar te maken. Hij zette zich met opgewektheid aan den arbeid, dien hij in 1842 voltooideGa naar voetnoot1. Na in eene beknopte inleiding den algemeenen toestand van ons land op dat tijdstip te hebben geschetst vermeldt de schrijver uitvoerig den oorsprong, aard en inhoud der uit te geven documenten; dan volgt een levensbericht van Willem de Groot en daarna het dagboek zelf, van vele aanteekeningen voorzien. Tal van bijlagen besluiten het werk, terwijl vijf fac simile's op oud papier het handschrift doen kennen van Hugo en Willem de Groot, Nicolaas van Reigersbergh, Aerssens en Prouning. Vooral dat van Hugo de Groot en van Aerssens is schier onleesbaar. Belangrijk is dit boek voor de geschiedenis van dien tijd. Men vindt er eene menigte bijzonderheden, die tot dusverre onbekende duistere punten ophelderen of wetenswaardige zaken aan het licht brengen. Merkwaardig zijn vooral de authentieke stukken, waaruit blijkt, dat het inhechtenis nemen van Oldenbarneveld, de Groot en Hoogerbeets op last der Staten-Generaal heeft plaats gehad. Wel was dit | |
[pagina 159]
| |
steeds vermoed, maar het bewijs was er niet van geleverd. In ‘Broeders Gevangenisse’ zijn voor 't eerst uit het Secreetboek op het Rijksarchief de daartoe betrekkelijke resolutiën der St.-Gen. openbaar gemaakt. De Hoogleeraar Vreede kondigde dit geschrift met bijzonderen lof aan in de Alg. Konst- en Letterbode van 25 Nov. 1842 No. 49. Na gedurende acht jaren aan de Afd. Binnenl. Best. werkzaam te zijn geweest werd hem door Mr. de Kempenaer de betrekking van Referendaris Chef der Afd. Onderwijs Kunsten en Wetenschappen bij het Depart. aangeboden. De nieuwe Grondwet in 1848 tot stand gekomen vorderde wettelijke regeling der drie takken van het onderwijs. Tegen dien arbeid zag de Heer Ferrand, die toen aan het hoofd der afdeeling stond, eenigzins op, ook uithoofde van gezondheid en leeftijd, zoodat hij zijn ontslag verzocht. Wel achtte V. de taak geenszins licht, vooral daar hij op dat tijdstip nog ten eenen male vreemdeling was in onderwijszaken, maar hij was 32 jaar oud, genoot eene uitmuntende gezondheid, was met den administratieven gang van zaken bekend en hield van werken. Door vlijt en inspanning hoopte hij het hem ontbrekende meester te zullen worden. Ruim 32 jaren was V. aan het Depart. met de leiding der zaken van het onderwijs belast. Een niet alleen lang, maar ook merkwaardig tijdperk, vol leven, beweging en ontwikkeling. Het lager onderwijs werd nieuw georganiseerd, tot tweemaal toe, het middelbaar ond. geschapen, het hooger ond. wettelijk geregeld. Bij het lager ond. uitbreiding van het onderwijzend personeel, verbetering van zijn gehalte, ook door ruimer bezoldiging en toekenning van pensioen, | |
[pagina 160]
| |
de gelegenheden tot zijne opleiding aanmerkelijk toegenomen en beter ingericht; nieuwe kweekscholen aan de bestaande toegevoegd, tal van kweekscholen op kleiner schaal, onder den naam van normaallessen in het leven geroepen en over het geheele land verspreid; een talrijker, belangstellend en krachtig schooltoezicht; voor een en ander millioenen beschikbaar gesteld. Het midd. ond. deed eene Polytechnische en eene Rijks-landbouwschool verrijzen, benevens eene menigte Rijks en gemeentelijke hoogere burgerscholen, gemeentelijke burger-ambachts- en zeevaartscholen, waardoor aan honderde bekwame lieden eene eervolle en voordeelige loopbaan geopend werd. Ook hieraan werden schatten besteed. Het hooger ond. zag zijne gymnasia uit hun toenemend verval krachtig opgeheven, rijkelijk ondersteund en zooveel noodig met de hoogere burgerscholen in verband gebracht; de Universiteiten werden uitgebreid, nieuwe leerstoelen opgericht, het onderwijzend en verder personeel vermeerderd, tal van kostbare inrichtingen en gebouwen tot stand gebracht, dat alles evenzeer ten koste van groote geldelijke offers. Ook de kunsten en wetenschappen, die gedurende het grootste deel dier 32 jaren met het onderwijs verbonden waren, deelden hoewel in mindere mate in dien vooruitgang. Het onderwijs in de beeldende kunsten werd wettelijk geregeld, het teekenonderwijs mede tengevolge van het midd. ond. verbeterd; menig jeugdig kunstenaar van Rijkswege in staat gesteld zich verder te ontwikkelen, tal van wetenschappelijke ondernemingen en belangrijke werken door hulp van den Staat mogelijk gemaakt of behouden; meer dan een verzameling door aankoop van Rijkswege verrijkt. | |
[pagina 161]
| |
Aan dit alles heeft V. deel gehad. In welke mate is niet wel aan te toonen. Wel kunnen de archieven van het Depart. van zijne werkzaamheid getuigen, maar wie zal uitmaken in hoeverre de behandelde zaken door den Minister waren verlangd of geïnspireerd, dan wel aan den Minister in overweging gegeven? Met het volle vertrouwen van alle en de vriendschap van sommige zijner talrijke Chefs vereerd en bij allen op bescheiden wijze rondborstig voor zijn gevoelen uitkomende, is het mogelijk dat opmerkingen, bedenkingen, vragen zijnerzijds niet zonder invloed gebleven zijn. In Augustus 1848 zijne betrekking aanvaard hebbende, werd hem reeds spoedig daarna het ontwerpen eener wet tot regeling van het l.o. opgedragen. Voorwaar geen gemakkelijke taak, vooral voor hem, een nieuweling op dit gebied. Gelukkig was er bij de Afd. een man werkzaam in onderwijszaken vergrijsd Dr. H. Wijnbeek, destijds Adviseur voor de zaken van het onderwijs. Deze werkte, wanneer hij niet op schoolbezoek was, als een gewoon ambtenaar aan het Dep. onder den Chef der Afd. In hem vond V. een kundig en zeer ervaren raadsman. Hij was evenwel geheel doortrokken van den geest der wet van 3 April 1806 en beschouwde de geringste afwijking zelfs van hare hoofdbeginselen als zeer bedenkelijk. Dit gaf nog al eens aanleiding tot verschil van gevoelen. Na herhaald overleg met den Hr. Wijnbeek ging V. over tot het vervullen der hem opgedragen taak, waarin de Minister hem geheel vrijgelaten had. Eenigen tijd daarna vroeg de Hr. de Kempenaar, hoe het er mede stond. Het antwoord was, dat een ontwerp met toelichtende memorie gereed lag: ‘Goed’ | |
[pagina 162]
| |
zeide de Minister ‘geef het mij dan maar; ik breng het straks in den Ministerraad ter tafel’ ‘Maar zal U. Ex. het niet eerst vooraf inzien en beoordeelen, of het met uwe zienswijze overeenkomt?’ ‘Onnoodig. De Ministerraad wijst twee zijner leden aan, om de zaak met mij te onderzoeken en dan is het tijd genoeg’. Werkelijk werden door den Ministerraad de beide Ministers der Eerediensten, Baron van Heemstra en Mutsaers hiervoor aangewezen en volgden daarop enkele avondbijeenkomsten der drie Ministers, waaraan V. deel nam ter verdediging van zijn ontwerp. De Hr. Mutsaers bleek in het l.o. wel zoo goed te huis te zijn als de Hr. de Kempenaer, die zich echter door zijne gevatheid en behendigheid trachtte te redden, wanneer hij in het nauw werd gebracht-Spoedig daarna werd het ontwerp naar den R.v. St., verzonden en bij K. Boodschap van 31 Aug. 1849 aan de 2e Kamer aangeboden. Ten gevolge der aftreding van den Hr. de Kempenaer niet lang daarna kwam het ontwerp niet in behandeling. ‘Ware het tot wet verheven’, zegt Mr. J. Heemskerk Az. in zijn levensbericht van Mr. J. de KempenaerGa naar voetnoot1, ‘enkele oorzaken van agitatie, thans werkzaam, zouden niet zijn ontstaan.’ In Maart 1849 aanvaardde Willem III de regeering. Bij die gelegenheid werden tal van onderscheidingen toegekend en ontving V. de ridderorde van den Ned. Leeuw. Hoe aangenaam hem dit blijk van tevredenheid van zijn Minister was, hij was echter, gelijk hij meermalen te kennen gaf, de eerste om te | |
[pagina 163]
| |
erkennen die nog niet verdiend te hebben. Hij zag daarin veeleer een spoorslag om te trachten zich de te vroeg verkregen onderscheiding waardig te maken en heeft het hem in de volgende werkzame jaren niet aan inspanning daartoe ontbroken. De loop der staatkundige gebeurtenissen bracht mede, dat de Hr. de Kempenaer zijne plaats moest afstaan aan den Hr. Thorbecke. De benoeming van dezen verwekte geene geringe ontsteltenis onder de ambtenaren; zij vreesden in hem een onaangenaam, veeleischend en lastig Hoofd te zullen vinden. Niet zonder bezorgdheid waren dan ook de Chefs der Afdeelingen op 1 Nov. 1849 bijeen gekomen in het Kabinet des Ministers om door den aftredende aan zijn opvolger te worden voorgesteld. Plotseling komt de welbekende kamerbewaarder Muller, allen eerbied uit het oog verliezend, binnenstormen met den uitroep ‘daar is ie’. Met afgemeten tred en strak gelaat kwam de Hr. Thorbecke binnen. Na korte begroeting en verwelkoming wees de Hr. de Kempenaer achtereenvolgens de aanwezige personen aan met vermelding van hun naam en ambt. De oudste der Referendarissen Mr. Hartevelt sprak den nieuwen Minister toe en beval zichzelven en zijne collega's aan. Weinig vermoedde deze toen, dat onder de eerste regeeringsdaden van den nieuwen Minister een voorstel aan den Koning zou zijn om hem op pensioen te stellen! In den algemeenen schrik, dien de optreding van den Hr. Thorbecke als Minister bij de ambtenaren te weeg bracht, had V. niet of althans in geringe mate gedeeld. Voor hem was de nieuwe Minister geen onbekende. Te Leiden had hij zijne lessen gevolgd, was daarbij door hem tot praetor aangewezen, hetgeen | |
[pagina 164]
| |
gewoonlijk als eene kleine onderscheiding werd beschouwd, en had wanneer hij met den hoogleeraar in aanraking kwam van dezen steeds welwillendheid ondervonden. Het was dan ook zonder groote gemoedsaandoening, dat hij den volgenden dag bij den Minister ontboden zich naar hem begaf. De Hr. Thorbecke had de kamer, door zijne voorgangers gebruikt, weinig aanlokkend gevonden en de voorkeur gegeven aan het bovenvertrek in het bekende Torentje aan den Vijver, tot dusverre in gebruik bij den Secr.-Gen. Na over het een en ander gesproken te hebben gaf de Minister den wensch te kennen om den volgenden ochtend de schets eener wet op het lager ond. te ontvangen, zooals de Hr. Groen van Prinsterer die verlangde. Voorwaar een niet gemakkelijk te vervullen eisch, waarbij de Hr. Groen zelf waarschijnlijk zou zijn te kort geschoten. Wel had hij herhaaldelijk zoo mondeling als schriftelijk zijne denkbeelden en wenschen omtrent de inrichting van het l.o. kenbaar gemaakt, maar steeds op zoo onbestemde en nevelachtige wijze, dat men in het onzekere bleef aangaande hetgeen hij eigenlijk verlangde; duidelijk geformuleerd had hij zijn gevoelen nooit, allerminst in den vorm van wetsartikelen. Ten overvloede doorliep V. dien avond nog de geschriften van den Hr. Groen en verklaarde daarop den volgenden dag aan den Hr. Thorbecke, hoe het met de zaak gelegen was. Deze onthield zich van verderen aandrang. Eenigen tijd daarna droeg hij V. de samenstelling van een wetsontwerp op tot vaststelling van hoofdbeginselen voor de drie takken van het onderwijs. Ten aanzien van het h.o. ware de hoogleeraar T. Roorda te raadplegen en met betrekking tot het midd. ond. de Leidsche | |
[pagina 165]
| |
hoogleeraar P.L. Rijke. Alvorens aan deze opdracht gevolg te geven verzocht V. het gevoelen van den Minister omtrent de hoofdpunten te mogen vernemen, ten einde althans eenigermate een leiddraad te hebben bij den verderen arbeid en niet gevaar te loopen iets te leveren, dat geenszins aan de bedoeling des Ministers zou beantwoorden. Dit werd echter geweigerd. In het algemeen was de Hr. Thorbecke niet gewoon bij behandeling van zaken vooraf zijn gevoelen te doen kennen of zelf te stellen. Zijne hoofdeigenschap was kritiek; hij verlangde dan ook in den regel dat men hem een concept voorlegde; eerst dan nam hij de zaak onder handen en liet soms van het concept zeer weinig over. Doch ook voor zich zelf was hij veeleischend en veranderde hetgeen hij gesteld had soms herhaaldelijk, totdat hij eindelijk voldaan was. Overeenkomstig 's Ministers verlangen ontwierp V., na overleg met de beide genoemde geleerden, eene wet van beginselen, welk concept evenwel buiten gevolg bleef, zonder dat de Hr. Thorbecke zich daarover uitliet. Overigens onthield hij zich gedurende zijn eerste Ministerie, dat ruim drie jaren duurde, van belangrijke maatregelen op het gebied van het onderwijs. Het Staatsexamen, door den Minister Schimmelpenninck in 1845 ingevoerd, om beter waarborgen te verkrijgén aangaande de kennis van hen, die tot het volgen der lessen aan de Hoogeschool wenschten te worden toegelaten, wijzigde hij in 1850 zoo, dat het alleen behouden werd als maatstaf van beoordeeling der inrichtingen, van welke de jongelieden afkomstig waren; en allen, hetzij zij bij het examen voldaan hadden of niet, werden toegelaten. Twee jaar later liet hij het examen geheel vervallen en | |
[pagina 166]
| |
stelde de Hoogeschool voor ieder onbelemmerd open. Voorts werd het Kon. Ned. Instituut van wetenschappen letteren en schoone kunsten te Amsterdam op zijne voordracht opgeheven en vervangen door de Kon. Academie van Wetenschappen ter beoefening der wis- en natuurkunde in haren geheelen omvang. Dit geschiedde in 1851. Vooral deze zaak, die door talrijke conferentiën en eene uitgebreide briefwisseling was voorafgegaan, gaf V. veel te doen. De Aprilbeweging van 1853 bracht het Ministerie ten val en de Hr. Thorbecke werd vervangen door den Hr. van Reenen. Zijn optreden deed V. veel genoegen, daar hij met hem van zijne jeugd at zeer bevriend was geweest. Het zamenwerken was aangenaam en vertrouwelijk. Een der eerste handelingen van den nieuwen Minister was het weder in het leven roepen van het admissie-examen, daar de opheffing tot luide en talrijke klachten aanleiding gegeven had en het academisch onderwijs in gevaar bracht. Ook de opheffing van het Instituut had niet weinig klachten uitgelokt en groote verbittering in de geleerde wereld veroorzaakt. Terugkeer tot den vroegeren toestand door velen gewenscht achtte de Hr. van Reenen bedenkelijk, maar gaarne verklaarde hij zich bereid aan de nieuwe inrichting zoodanige uitbreiding te helpen geven, dat ook het letterkundig element er in vertegenwoordigd went. Op zijne voordracht werd bij Kon. Besl. in het begin van 1855 het doel der K. Acad. v. Wetenschappen uitgebreid tot de bevordering der taal- letter- geschiedkundige en wijsgeerige wetenschappen. Ook aan deze organisatie nam V. een zeer werkzaam deel. Inmiddels was hij de hand gaan leggen aan een | |
[pagina 167]
| |
wetsontwerp tot regeling van het lager en midd. onderwijs. Ook den Hr. v. Reenen lachte het denkbeeld eener wet van beginselen, nader in reglementen uit te werken, toe en verlangde een concept in dien zin. Het midd. ond. werd toen nog niet opgevat in de ruime beteekenis daaraan later gegeven, maar als voortgezet lager onderwijs. In dien geest ontwierp V. het wetsvoorstel, dat bij H. Boodschap van 22 Sept. 1854 der 2e Kamer werd aangeboden. Daar vond het echter weinig bijval blijkens het zeer uitgebreid Voorl. Verslag van 24 Mei 1855, dat aanleiding gaf tot het indienen van een nader wetsontwerp alleen het lager ond. tot onderwerp hebbende, bij K. Boodschap van 30 Dec. 1855. Doch ook met deze voordracht nam de meerderheid der Kamer geen genoegen, zooals het nog uitvoeriger Voorl. Verslag van 29 April 1856 deed zien. Had V. reeds bij het tweede ontwerp de hoofdbeginselen en de artikelen breedvoerig toegelicht, met nieuwen moed vatte hij de pen op om, voor zooveel noodig het wetsontwerp wijzigende, de talrijke bezwaren en bedenkingen te wederleggen en het gewijzigd ontwerp toe te lichten. Toen hij met dit lijvige stuk gereed was en het op het einde van Juni den Minister aanbood, vernam hij tot zijne ontsteltenis van dezen, dat hij reeds eenige dagen geleden zijn ontslag had ingediend, maar het hem niet had willen zeggen om hem niet te ontmoedigen in de voltooiing van zijn arbeid. Op 1 Juli 1856 trad Dr. G. Simons als Min. v.B.Z. op, die voor V. geen onbekende was. Sedert vele jaren stond hij met hem, den Directeur der Delftsche Akademie, in ambtelijke en vriendschappelijke betrekking. Aan de overleggingen van de HH. Simons en | |
[pagina 168]
| |
van Breda, in 1851 door den Min. Thorbecke geraadpleegd over de ter zake van het Instituut te nemen maatregelen, had hij op verlangen des Ministers deel genomen. Hij stelde er zich dus veel genoegen van voor met dezen bekwamen en in den omgang alleraangenaamsten man werkzaam te zijn, hoewel hij er wel eenigzins verwonderd van was hem als Minister te zien optreden. Spoedig bleek dan ook de Hr. Simons voor deze betrekking minder geschikt te wezen en na weinige maanden zag hij zich, tengevolge van het afstemmen zijner begrooting genoopt zijn ontslag te vragen, hetgeen hem den 19 Jan. 1857 werd verleend. In zijne plaats werd zijn ambtgenoot voor de zaken der Herv. Eeredienst Mr. A.G.A. Ridder van Rappard tot hoofd van het Dep. v.B.Z. benoemd. Ook deze was voor V. geen onbekende. De Hr. v. Rappard ongehuwd woonde bij zijn broeder, laatstelijk Secr.-Gen. bij het Dep. v. Oorlog, en in diens huiselijken kring was V. spoedig na zijne promotie op de meest vriendschappelijke wijze opgenomen. Overeenstemming van denkbeelden in veel opzichten en gemeenschappelijke liefhebberijen op het gebied van letter- en oudheidkunde hadden niettegenstaande het verschil in leeftijd tusschen de beide HH. v. Rappard en V. betrekkingen doen ontstaan, door dezen zeer gewaardeerd. Met zijnen toekomstigen Minister was V. bovendien in nauwer aanraking gekomen door het lidmaatschap en Secretariaat der Commissie voor de zaken betreffende de stichtingen van het onderwijs, waarvan de Hr. v. Rappard voorzitter was. Het is dus verklaarbaar, dat het optreden van den Hr. v. Rappard als Hoofd van het Dep. v.B.Z. aan V. bijzonder welkom was, te meer daar hij vroeger | |
[pagina 169]
| |
Chef der Afdeeling Onderwijs geweest was en dus in deze veel belang stelde. De gemeenschappelijke arbeid kon er slechts bij winnen. Reeds spoedig nam de Hr. v. Rappard kennis van het laatste ontwerp tot regeling van het l.o. en nadat daarin enkele wijzigingen van ondergeschikten aard waren gebracht, werd het den 21 Febr. aan de 2e Kamer aangeboden. Onder dagteekening van 6 April volgde het lijvige Voorl. Verslag, dat den 16 Juni beantwoord werd in een niet minder uitgewerkt stuk. Weinige dagen later vingen de discussiën aan en nadat het ontwerp door de beide Kamers met groote meerderheid was aangenomen, werd het onder dagteekening van 13 Aug. 1857 vastgesteld. Eene aangename voldoening was het voor V. spoedig daarop een allerhartelijksten brief van zijn Minister te ontvangen, waarin hem voor de betoonde hulp en medewerking dank gezegd en tevens medegedeeld werd, dat Z.M. ter erkenning zijner verdiensten hem tot Commandeur der orde van den Eikenkroon benoemd had. Op het einde van datzelfde jaar verschenen de ‘Brieven van Maria van Reigersbergh’ door V. en Dr. G.D.J. Schotel uitgegeven. Uit hetgeen hierboven aangaande ‘Broeders Gevangenisse’ is vermeld blijkt, dat onderscheidene brieven van die beroemde vrouw deels uitgegeven, deels nog onbekend, aan V. waren medegedeeld. De gedachte kwam toen bij hem op te trachten al hare brieven, voor zooverre die nog aanwezig waren en verkregen konden worden, in het licht te geven. Zoodanige bundel kon, meende hij, eene belangrijke bijdrage zijn voor de geschiedenis van ons land en de nadere kennis van het merk- | |
[pagina 170]
| |
in de brieven genoemde personen besluit het geschrift. Het werd door velen met belangstelling ontvangen. ‘Wij beginnen’, zegt de Leidsche Hoogl. Fruin in een opstel getiteld Hugo de Groot en Maria v. Reigersbergh en geplaatst in de Gids van 1858, ‘met den Heeren uitgevers onzen dank te betuigen voor den moeitevollen arbeid, dien zij zich ons ten gevalle, zoo velen wij belang stellen in de letterkunde en geschiedenis van het vaderland, wel hebben willen getroosten. Zij hebben een nuttig werk goed verricht. Zij hebben stukken, die de uitgaaf waardig zijn, van overal bijeen gebracht, zij hebben die met zorg uitgegeven en in korte aanteekeningen toegelicht. Wij hopen, dat het publiek hun arbeid naar verdienste waardeeren zal en hen daardoor aanmoedigen om nog andere even belangrijke bescheiden aan den dag te brengen.’ De nieuwe wet op het l.o. moest, hoewel tot het toepassen van sommige harer bepalingen een driejarige termijn was toegestaan, met 1 Jan. 1858 in werking treden. Vóór dat tijdstip was er vrij wat te regelen. Elf provinciale Inspecteurs waren te benoemen alsmede ruim 90 districts-schoolopzieners. Konden de laatsten voor een groot deel genomen worden uit de reeds ingevolge de wet van 3 April 1806 aanwezige Schoolopzieners, de keus der eerste, aan wie groote belangen waren toe te vertrouwen en wier werkkring nieuw was, vorderde ernstig onderzoek en rijp overleg. Ook andere maatregelen, zooals de verdeeling der provinciën in schooldistricten, de regeling van het abonnement voor reis- en verblijfkosten, waren vóór 1 Jan. 1858 tot stand te brengen. Niettegenstaande voor een en ander slechts vier maanden gesteld | |
[pagina 171]
| |
waardige echtpaar. Dienovereenkomstig begon hij in 1843 zijne nasporingen. Er bleken meer brieven voorhanden te zijn dan hij vermoed had, maar zij waren zeer verspreid en er was dus met tal van bezitters te onderhandelen. De meesten toonden zich bereid afschrift te laten nemen. Slechts één, die er onderscheidene, waaronder gewichtige, bezat weigerde, van oordeel ‘dat die brieven voor openbaar maken niet geschikt waren’. Eerst na zijn dood werd door den zoon de verlangde vergunning verleend. Er verliepen dan ook verscheiden jaren, voordat V. in het bezit was van al hetgeen hem gebleken was te bestaan. Toen hij in 1851 met de bewerking een aanvang wilde maken waren zijn ambtsbezigheden zoo toegenomen, dat hij geen kans zag zijn plan zonder medewerking te volvoeren. Dr. Schotel, met wien hij nu en dan in aanraking was gekomen, scheen hem de aangewezen persoon. Weinigen toch hebben meer blijken gegeven van bekendheid met onze geschiedenis gedurende de 16e en 17e eeuw, met de zeden en gebruiken onzer voorvaderen, met hun huiselijk leven. De Hr. Schotel nam van de brieven kennis, oordeelde hunne bekendmaking van belang en verklaarde zich tot medewerken bereid. Toch verliepen er nog eenige jaren, voordat de gemeenschappelijke arbeid gereed was, daar beide bewerkers er slechts weinige vrije uren voor konden vinden en bovendien talrijke nasporingen werden vereischt. Eindelijk was de taak afgeloopen en zagen de brieven te Middelburg het licht. Op eene vrij uitvoerige levensschets van M.v. Reigersbergh volgen 77 brieven van haar, hoofdzakelijk aan haren echtgenoot, zoons en broeder Nicolaas gericht. Een alphabetisch register tot toelichting der | |
[pagina 172]
| |
waren, kwam alles bij tijds gereed en hetgeen verricht was, speciaal de keuze van het schooltoezicht, mocht over het algemeen goedkeuring verwerven. Ook de eerste maanden van 1858 gaven nog handen vol werk. De Inspecteurs werden bijeen geroepen en geraadpleegd over de eerlang af te nemen examens van hoofd- hulp- en huisonderwijzers en onderwijzeressen. Tal van vragen werden door de Inspecteurs geopperd, waarop door den Minister binnen korten tijd te antwoorden was. Hunne bijeenkomst werd door den Minister met eene toespraak geopend.Ga naar voetnoot1. Daar zijne bezigheden hem niet toelieten al de vergaderingen bij te wonen, had hij het vice-praesidium aan V. willen opdragen, doch deze had bezwaren, die den Minister gegrond voorkwamen. Terwijl de vergaderingen der Inspecteurs in vollen gang waren trad de Hr. v. Rappard af en werd hij door den Hr. Van Tets van Goudriaan vervangen. Deze, destijds Comm. d. Konings in Zeeland, was onder het eerste Ministerie Thorbecke bij het Depart. van B.Z. werkzaam geweest als Referendaris Chef der Afd. Binn. Bestuur en dus ook aan V. bekend. Hoewel de omgang met den Hr. van Tets niet zoo vertrouwelijk was als met diens voorgangers, vond V. in hem toch bij de behandeling van zaken een belangstellenden, ijverigen en werkzamen Chef. Onder hem werden tal van maatregelen genomen betreffende het geregeld in werking treden der nieuwe wet en vele maanden, die aan de Afd. Ond. K. en W. vrij | |
[pagina 173]
| |
wat te doen gaven, verliepen voordat alles gezegd kon worden behoorlijk aan den gang te zijn. Op het gebied van het h.o. had het volgend jaar eene niet onbelangrijke gebeurtenis plaats. De Leidsche Hoogeschool had hare vroegere rijke inkomsten gaandeweg zien verminderen. Vele gebouwen en hulpmiddelen bij het onderwijs, door het K.B. van 2 Aug. 1815 vereischt, waren daaruit bekostigd. Toch was er een niet onaanzienlijk kapitaal overgebleven, dat afgescheiden van het zoogenaamd Academisch fonds, ingesteld bij K.B. van 13 Oct. 1836, door Curatoren werd beheerd en waarvan de renten door hen in het belang van het onderwijs werden gebruikt. Toevallig kwam dit bij gelegenheid eener correspondentie tusschen de Dep. v.B.Z. en Financiën ter kennis van het Hoofd van laatstgemeld Depart. den Hr. van Bosse. Dadelijk verzocht hij inlichting. Hoe kon eene Rijksinstelling ‘eigen inkomsten’ bezitten? De gelden behoorden z.i. in 's Rijks kas te worden gestort. De zaak werd door het Dep. v.B.Z. toegelicht en verdedigd, maar ten slotte moest aan den eisch van den Hr. van Bosse worden toegegeven. Intusschen werden de nog aanwezige gelden tot vestiging van een nieuw gebouw voor de scheikunde aangewend, dat den 6 Oct. 1859 plechtig werd ingewijd. Weinige maanden daarna, 23 Febr. 1860, trad de Hr. van Tets af en werd door den Hr. van Heemstra vervangen. Van dezen, met wien V. voor het eerst in aanraking kwam bij de behandeling van het wetsontwerp op het l.o. van 1849, had hij de meest aangename herinneringen. Tijdens zijn bestuur kwam een ander belangrijk gebouw te Leiden tot stand, nam. eene nieuwe Sterrewacht ter vervanging van | |
[pagina 174]
| |
de bestaande gebrekkige inrichting. De behoefte had zich lang doen gevoelen, maar de Regeering zag tegen de belangrijke uitgave op, hoewel in de beide Kamers der St.-Gen. ten gunste van zoodanige stichting stemmen waren opgegaan. Toen deed de Hr. Gevers van Endegeest een beroep op de Ned. natie en weldra vestigden zich in de voornaamste gemeenten Commissiën om bijdragen te verzamelen. De Regeering meende toen niet langer te mogen aarzelen om de ontbrekende gelden aan de Volksvertegenwoordiging te verzoeken en nadat zij op de begrooting van 1857 waren toegestaan, werd de bouw in 1858 aangevangen en in den loop van 1860 voltooid. Onder het Ministerie v. Heemstra had eene gebeurtenis met betrekking tot de Delftsche Academie plaats, die den Minister en den Chef der Afd. veel last en hoofdbreken veroorzaakte. Reeds lang was de noodzakelijkheid gebleken eener wijziging der van 1842 dagteekenende bepalingen omtrent die Inrichting. De in 1859 opgetreden nieuwe Directeur, de Hr. Keurenaer, deed daartoe de noodige voorstellen. Zij hadden tevens de strekking om de vrijheid, die de kweekelingen door inschikkelijkheid van vroeger bestuur gaandeweg verkregen hadden, in het belang hunner studiën eenigzins te beperken en meer orde en regelmaat te verkrijgen. Na overleg tusschen de Dep. van B.Z. en van Koloniën werd bij K.B. van 7 Sept. 1861 een nieuw reglement vastgesteld. Dit wekte op onderscheiden gronden groot misnoegen bij de kweekelingen en gaf stof tot talrijke besprekingen tusschen hen en den Directeur. Deze, een gewezen Hoofdofficier, aan tucht gehecht en bij zijne komst door de jongelieden met weinig sympathie ontvangen, | |
[pagina 175]
| |
wist niet altijd den juisten toon aan te slaan en den noodigen tact in acht te nemen. Gaandeweg nam de verbittering van weerszijde toe, de kweekelingen kwamen in lijdelijk verzet en ten slotte ging de Regeering er toe over, om de Academie, aanvankelijk voor den tijd van twee maanden, te sluiten. Groot misbaar van alle belanghebbenden was hiervan het gevolg en gaf der Regeering aanleiding tot het benoemen eener Commissie van onderzoek, op wier advies de Academie weder geopend en het Reglement van Sept. 1861 voorloopig buiten uitvoering gelaten werd. De bekende parlementaire stormen brachten in het begin van 1862 den Min. v. Heemstra ten val en den Hr. Thorbecke andermaal op het kussen. Had deze gemeend zich gedurende zijn eerste Ministerie van ernstige pogingen tot wettelijke regeling van het onderwijs te moeten onthouden en zich op wetgevend gebied voornamelijk te moeten bepalen tot de gemeenteprovinciale en kieswetten, thans achtte hij den tijd gekomen om het middelbaar onderwijs ter hand te nemen. Aan de voorbereiding dier wet heeft V. geen noemenswaard deel gehad. Deze taak werd door den Hr. Thorbecke aan Dr. Steyn Parvé opgedragen, die vroeger directeur der 2e afdeeling aan het Kon. Athenaeum te Maastricht in 1858 bij Binn. Zaken afdeeling Onderwijs was aangesteld. Gepromoveerd in de wis- en natuurkunde, gedurende vele jaren aan het hoofd eener inrichting, waar het onderwijs grootendeels overeenkwam met hetgeen de Hr. Thorbecke als middelbaar onderwijs beschouwde, was hij allezins geschikt om diens denkbeelden uit te werken. Nadat door hem met medewerking van V. een ontwerp | |
[pagina 176]
| |
was zamengesteld, dat niet aan de inzichten van den Hr. Thorbecke beantwoordde, deelde deze mede in welken zin hij verlangde dat de wet zou worden ontworpen; tevens droeg hij een deel van den arbeid op aan den met hem bevrienden Leidschen Hoogl. Rijke en Dr. W.C.H. Staring, den laatsten meer bijzonder wat het landbouwonderwijs betrof. Uit deze elementen kwam het wetsontwerp te voorschijn, hetwelk echter door den Hr. Thorbecke, vooral wat den vorm betreft, zoodanig werd omgewerkt, dat slechts zeer weinig van het oorspronkelijke overbleef. Trouwens men heeft slechts de Mem. v. toelichting te lezen om schier overal den eigenaardigen stijl te herkennen. Den 6 Juni 1862 werd het ontwerp aan de 2e Kamer aangeboden en in het voorjaar van 1863 na eene discussie die negen dagen duurde door haar aangenomen. Nadat ook de Eerste Kamer daaraan haar zegel had gehecht werd het op 2 Mei 1863 tot wet verheven. Op 1 Juli trad de wet in werking en met ingang van dien dag werden de HH. Steyn Parvé, Bosscha en Staring tot Inspecteurs van het midd. ond. benoemd. V. verloor dus tot zijn leedwezen eerstgemelde als ambtenaar zijner afdeeling, maar bleef uit den aard der zaak al de volgende jaren tot zijn dood met hem in nauwe betrekking. Het invoeren der nieuwe wet, die o.a. de vervanging der Delftsche Academie door de Polytechnische School en de oprichting der Rijksinstelling van onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden ten gevolge had, vermeerderde de reeds drukke werkzaamheden der Afd. niet weinig. Talrijk waren de besluiten, reglementen en aanschrijvingen, vereischt om het midd. ond., dat tot dusverre alleen in naam | |
[pagina 177]
| |
bestond, behoorlijk aan den gang te brengen en de vier jaren van het tweede Ministerie Thorbecke lieten V. weinig tijd over voor eigen studie of ontspanning. In Febr. 1866 trad de Hr. Thorbecke af en zijne plaats werd door den Hr. Geertsema ingenomen. Met dezen, toen hij secretaris was van Curatoren der Groninger Hoogeschool, was V. veelmalen persoonlijk en schriftelijk in aanraking geweest. Het vooruitzicht om met hem als Minister te arbeiden lachte hem toe, doch de vreugde was van korten duur. Reeds eenige weken later verliet de Hr. Geertsema den ministerieelen zetel, om dien na verloop van zes jaren weder in te nemen. Inmiddels werd hij bezet door den Hr. J. Heemskerk Az. Met dezen was V. nu en dan in relatie geweest, ook wat kerkelijke aangelegenheden betreft, daar beide tot de Broederschap der Remonstranten behoorden. De groote kunde en werkzaamheid van den Hr. Heemskerk waren algemeen bekend en deden verwachten, dat hij ook voor de onderwijszaken een open oog hebben zou. Dit bleek dan ook spoedig het geval te zijn. De eerste ontmoeting was wel eenigzins vreemd. De Hr. Heemskerk gaf aan V. te kennen vernomen te hebben, dat er bij de Afdeeling neiging bestond om het openbaar onderwijs boven het bijzondere te begunstigen, dat klachten en bezwaren door voorstanders van laatstgemeld onderwijs ingediend, niet onderzocht, althans van de hand gewezen waren, dat dit bepaald aan den Chef der Afd. werd toegeschreven en dat hij Minister hem dit liefst ronduit wilde zeggen. V. zag hier zeer vreemd van op. Hij verklaarde voor die rondborstigheid erkentelijk te zijn, maar ontkende de juistheid van het medegedeelde | |
[pagina 178]
| |
ten stelligste. Het bijzonder onderwijs stond bij hem, zeide hij, in de behandeling van zaken, volkomen gelijk met het openbare. Ware er van begunstiging sprake, hij zou uit een gevoel van rechtvaardigheid eer geneigd zijn voor het bijzonder ond. op te treden, daar dit in sommige gemeenten wel eens tegenstand ondervond. Elke klacht, elk bezwaar, en hun getal was zeer gering, werd steeds met de meeste zorg onderzocht, gewikt en gewogen. Ware dit niet het geval, de pers en de vrienden van het bijz. ond. in de Vertegenwoordiging zouden niet gezwegen hebben. Bovendien welken invloed zou de chef der Afd., die geen zelfstandigen werkkring heeft, maar wiens arbeid geheel onder contrôle van den Minister staat, kunnen hebben? Zouden vroegere Ministers, met name iemand als de Hr. Thorbecke, afwijking van dien regel hebben toegelaten? - De Hr. Heemskerk was door dit antwoord niet bevredigd; hij kon niet gelooven, dat er zoo weinig klachten waren ingekomen en verlangde dit zelf na te gaan en de agenda's der laatste jaren te raadplegen. Die volumineuse registers werden hem gezonden, maar na een nauwgezet onderzoek, dat vele dagen duurde, en waarbij de overtuiging dat hij juist was ingelicht bij den Hr. Heemskerk op den voorgrond stond, eindigde hij met de ongegrondheid van het hem medegedeelde te erkennen en heeft hij gedurende zijne beide Ministeriën voortdurend getoond in V. het grootste vertrouwen te stellen. Spoedig na zijn optreden gaf de Hr. Heemskerk zijn voornemen te kennen eene poging te willen doen, om ook het hooger onderwijs wettelijk te regelen en droeg hij V. op een daartoe strekkend ontwerp samen | |
[pagina 179]
| |
te stellen, waarbij het rapport der Staatscommissie van 1849 tot grondslag zou strekken. Talrijk waren de conferentiën te dezer zake tusschen den Minister en zijn ambtenaar. Eerst in Febr. 1868 kon het ontwerp aan de 2e Kamer worden aangeboden. Het kwam niet in behandeling, daar de Hr. Heemskerk weinige maanden later aftrad en plaats maakte voor den Hr. Fock. Deze begon met het wetsontwerp terug te nemen, omdat hij op verschillende punten zich met de zienswijze der vorige Regeering niet kon vereenigen, en in het begin van 1869 diende hij een nieuw ontwerp in, dat van het andere nog al afweek- Eerst anderhalf jaar later (11 Aug. 1870) werd daarop het voorloopig verslag uitgebracht. Verdere behandeling werd echter belet door het aftreden van den Hr. Fock in de eerste dagen van 1871. Onder het bestuur van dien Minister zijn nog twee andere wetsontwerpen ingediend tot den werkkring der Afd. O.K. en W. behoorende. Het eene betrof de regeling der bewaarscholen, het andere die van het kunstonderwijs. Jaren geleden had V. in vrije oogenblikken en zonder daartoe door den Minister uitgenoodigd te zijn, zich onledig gehouden met het samenstellen van een wetsontwerp op de bewaarscholen, daarbij voorgelicht door den kundigen hoofdonderwijzer Görlitz te Rotterdam, van wiens groote kennis en rijke ervaring hij ook bij het stellen van het eerste wetsontwerp op het l.o. partij had kunnen trekken. Van de memorie v. toelichting had hij meer dan bij dergelijke stukken gebruikelijk is, werk gemaakt en het con amore behandeld. Nadat de Hr. Fock eenigen tijd als Minister werkzaam was geweest, | |
[pagina 180]
| |
kwam het denkbeeld bij hem op, am de bewaarscholen bij de wet te regelen en sprak daarover met V. Deze deelde hem mede, dat hij sints lang een ontwerp had liggen maar niet wist, in hoeverre de Hr. Fock zich daarmede vereenigen kon. Bij onderzoek bleek dat de algemeene strekking zijne goedkeuring wegdroeg; op sommige punten verlangde hij wijziging, vreezende dat anders de steun der orthodoxen en R.-C. niet zou worden verleend. V. antwoordde, dat bij het ontwerp uitsluitend rekening was gehouden met het belang der zaak; niet met hetgeen deze of die staatkundige richting oordeelen zou. Niettemin bleef de Hr. Fock wijziging noodig achten en bij K. Boodschap van 5 Jan. 1870 werd het besnoeid ontwerp der 2e Kamer aangeboden. Onder dagteekening van 30 Juni d.a.v. werd het V.V. uitgebracht, een kort en onbeduidend stuk, maar dat genoegzaam deed zien, dat de Kamer weinig gezind was de bewaarscholen aan eene wettelijke regeling te onderwerpen. Buiten de Kamer werd het ontwerp niet ongunstig opgenomen, maar men maakte er den Minister een grief van, dat sommige meer noodzakelijke bepalingen er in gemist werden. Deze waren juist de op verlangen van den Hr. Fock daaruit verwijderde. Het andere wetsontwerp had gunstiger lot. Het onderwijs aan de K. Academie v. Beeldende Kunsten te Amsterdam was naar veler oordeel gebrekkig. Met het doel om daarin verbetering te brengen, diende de Hr. Fock een wetsontwerp in, waarbij de Academie vervangen werd door eene Rijksinstelling, tot hoogere opleiding van kunstenaars bestemd. Het ontwerp werd den 26 Mei 1870 tot wet verheven. Aan de samen- | |
[pagina 181]
| |
stelling had het kamerlid Dr. Jonckbloet een groot deel; hij werd dan ook tot Voorzitter det Commissie van toezicht op de nieuwe Academie benoemd. Den 3 Jan. 1871 trad de Hr. Thorbecke ten derden male als Minister op. Thans achtte hij het raadzaam de regeling van het h. onderwijs onder handen te nemen en noodigde hij onder 's hands een vijftal Leidsche hoogleeraren, in wier kennis hij groot vertrouwen stelde, uit een daartoe strekkend ontwerp samen te stellen. Toen het eerste gedeelte, handelende over de gymnasia, gereed was, overhandigde hij dit aan V. ter kennisneming en nadere bespreking. Daarvan kwam echter niets. De gezondheid van den Hr. Thorbecke was gaandeweg minder geworden en noodzaakte hem nu en dan, op het laatst zelfs geheel, te huis te blijven, schoon hij daar zooveel mogelijk bleef arbeiden. De vroegere voortvarendheid verminderde en in de afdoening van zaken kwam veel vertraging. Ouder gewoonte schreef hij op bijna elk eenigszins belangrijk stuk, hetzij ingekomen hetzij minuut, het bekende spreken, maar van dat spreken kwam niet veel en de portefeuilles met spreekstukken verkregen een onrustbarenden omvang. Eindelijk moest hij het opgeven. Een der laatste, zoo niet de laatste belangrijke zaak, die hij behandelde, betrof een aan de Eerste Kamer te geven antwoord op een verslag betreffende de dispensaties van het zoogenaamde admissie-examen. In de laatste jaren hadden alle opvolgende Ministers zich onbezwaard geacht den Koning voortestellen, sommige categoriën van personen, zooals militaire officieren, officieren van gezondheid, hen die het eindexamen der h.b. scholen met goed gevolg hadden afgelegd en in het algemeen de zoodanigen, | |
[pagina 182]
| |
die der Regeering voldoende bewijzen hadden gegeven, dat zij in staat waren de academische lessen met vrucht te volgen, vrij te stellen van het examen, voorgeschreven bij het K.B. van 4 Aug. 1853. Daartegen waren evenwel van de zijde der Groninger Hoogeschool bedenkingen geopperd en zoowel de Tweede als de Eerste Kamer achtten deze bedenkingen niet ongegrond. De Hr. Thorbecke, die onderscheiden dispensatiën van dien aard had doen toekennen, bleef bij het gevoelen, dat de voorschriften op het h.o. er zich niet tegen verzetteden en het algemeen belang er door bevorderd werd. Hij liet V. bij zich komen en zeide dat hij gehoopt had het verslag der 1e Kamer in de vergadering mondeling te beantwoorden, maar dat hij ‘een weinig verkouden’ was en vooreerst niet uit kon gaan, zoodat schriftelijke behandeling noodig was; tevens deelde hij mede, in welken zin het antwoord behoorde te luiden. V. voldeed aan de opdracht, maar het ontwerp was niet geheel naar den zin des Ministers, die gedeeltelijke omwerking verlangde. Ook het gewijzigde stuk was nog niet zooals hij wenschte. Daarop bracht hij zelf er de noodige veranderingen in, maar ook deze wijzigde hij herhaaldelijk, totdat de minuut eindelijk geheel aan zijn verlangen beantwoordde. Het stuk moest dadelijk overgeschreven en verzonden worden. Dit geschiedde den 15 Mei 1872: den 4 Juni daaraanvolgende overleed de Hr. Thorbecke. Na eene tijdelijke waarneming van het Depart. door den Hr. Van Bosse, Minister van Koloniën, trad de Hr. Geertsema andermaal op. Reeds spoedig kwam het h.o. ter sprake. Inmiddels was de arbeid der door den Hr. Thorbecke geraadpleegde geleerden | |
[pagina 183]
| |
voltooid en daarvan aan den Hr. Geertsema op zijn verzoek mededeeling gedaan. Hoe verdienstelijk het ontwerp ook was, de Hr. Geertsema kon er zich slechts voor een klein deel mede vereenigen. Aan V. werd het samenstellen van een ander ontwerp opgedragen. Daarin kwamen later vele veranderingen en ten slotte werd bij K. Boodschap van 15 Jan. 1874 ten derden male eene wetsvoordracht te dezer zake aangeboden. Ook ditmaal zonder succes, want kort nadat de Kamer den 7 Juli haar voorl. verslag had uitgebracht, trad de Hr. Geertsema af en de Hr. Heemskerk ten tweeden male op. Onder hem is een einde gekomen aan de herhaalde pogingen tot regeling van het h.o. De wet van 28 April 1876 (Stbl. No. 102), niet zonder moeite tot stand gebracht en sedert reeds op enkele punten gewijzigd, gaf na ongeveer 28 jaren toevens uitvoering aan het voorschrift der Grondwet. Aan de voorbereidende werkzaamheden nam V. een belangrijk deel. Alle stukken, die van het Depart. uitgingen, waren door hem gesteld en zoolang de discussiën in de 2e Kamer duurden, begaf hij zich dagelijks in de pauze naar den Minister om met hem te overleggen over voorgestelde amendementen, wijzigingen of wat verder noodig werd bevonden. Doch niet alleen aan het h.o. wijdde de Hr. Heemskerk zijne zorgen; ook wijziging der wet op het l.o. werd door hem ter hand genomen. De redenen, die hem daartoe noopten, zijn bekend. V., die aan de samenstelling der wet van 1857 werkzaam was geweest en door dagelijksche toepassing gedurende ongeveer twintig jaren met hare licht- en schaduwzijden van nabij bekend was, mocht geacht | |
[pagina 184]
| |
worden, waar het eene wijziging dier bepalingen gold, een niet te versmaden raadsman te zijn. Talrijk waren dan ook en niet minder langdurig de conferentiën, welke te dier zake met den Minister plaats hadden. Het ontwerp, der 2e Kamer aangeboden, bleef echter buiten behandeling tengevolge van het aftreden van den Hr. Heemskerk. Dit wetsontwerp bracht V. in aanraking met Prins Alexander der Nederlanden. Deze Vorst nam ijverig deel aan de werkzaamheden van den Raad v. St. en stelde groot belang in de daar aanhangige wetsontwerpen. Toen dat betreffende het l.o. bij den Raad zou inkomen, gaf hij den Minister zijn wensch te kennen, om door iemand, die in het onderwerp te huis was, op de hoogte te worden gebracht. V. werd daartoe uitgenoodigd; hij voldeed er gaarne aan en begaf zich naar den Prins. Twee avonden werden besteed om de hoofdpunten te bespreken, toe te lichten en de afwijkingen van de bestaande wet te doen uitkomen. Van de belangstelling en het juiste inzicht van den Prins en niet minder van zijne heuschheid verkreeg V. een aangenamen indruk. Wederkeerig gaf deze den Minister zijne tevredenheid te kennen. Onder het tweede Ministerie van den Hr. Heemskerk had er bij de Afdeeling, aan wier hoofd V. stond, een niet onbelangrijke verandering plaats. Sedert tal van jaren omvatte zij het onderwijs, de kunsten en wetenschappen. Op het gebied der kunsten waren hare bemoeiingen onbeduidend, niet alleen uithoofde van het bekende: ‘Kunst is geen Regeeringszaak’, maar ook omdat de St.-Gen. over het algemeen weinig geneigd werden bevonden, daarvoor | |
[pagina 185]
| |
belangrijke sommen toe te staan, hetgeen trouwens de toestand van 's Rijks kas jaren lang niet gedoogde. Toen zich in dit opzicht gunstige teekenen vertoonden begreep V., dat het hem bij zijne zoo drukke werkzaamheden niet wel mogelijk zou wezen aan de behartiging der kunstaangelegenheden, hoe groote sympathie hij ook daarvoor voelde, den vereischten tijd te besteden. Ook achtte hij zich voor de taak niet voldoende berekend. Wel had hij zich alleen op het administratief terrein te bewegen en waren steeds deskundigen te raadplegen, wanneer het kunstgebied te betreden was, maar toch scheen het hem wenschelijk, dat ook de administratieve behandeling van zaken de kunst betreffende aan deskundige handen werd toevertrouwd. Hij gaf mitsdien splitsing der Afdeeling in overweging, zoodat de kunsten en wetenschappen eene afzonderlijke afdeeling zouden uitmaken, hoewel uit den aard der zaak, vooral wat de wetenschappen betreft, een nauw verband tusschen beide afdeelingen zou blijven bestaan. De Minister keurde dit goed en magtigde V. aan den Hr. Victor de Stuers de leiding der nieuwe afdeeling aan te bieden, welke door hem werd aangenomen. De splitsing had daarop plaats en met ingang van 1 Juli 1875 trad de nieuwe afdeeling in het leven, nadat de Hr. de Stuers door den Koning tot haar hoofd was benoemd. Op het laatst van 1877 had de Hr. Kappeyne van de Coppello de plaats, opengevallen door het aftreden van den Hr. Heemskerk, ingenomen. Herziening der wet op het l.o. kwam dadelijk aan de orde. Het ontwerp van den Hr. Heemskerk tot grondslag nemende, bracht hij daarin belangrijke wijzigingen en | |
[pagina 186]
| |
mocht het hem gelukken zijne voordracht den 17 Aug. 1878 tot wet te zien verheffen. Zij was eigenhandig door hem bewerkt en toegelicht. Toen het eerste ontwerp gereed was, deelde hij het aan V. mede, om diens oordeel te vernemen. Aan enkele opmerkingen van dezen werd gevolg gegeven. De bepaling van het tijdstip, waarop de nieuwe wet in werking zou treden, was naar gewoonte aan den Koning overgelaten. Tal van algemeene maatregelen van bestuur en andere regelingen behoorden gelijktijdig of spoedig daarna vastgesteld te zijn. De Hr. Kappeyne vatte een en ander krachtig aan en was van oordeel, dat de wet den 1 Jan. 1880 in werking zou kunnen treden. Maar te midden van dien arbeid trad hij af en werd in Aug. 1879 door den Hr. Six vervangen. Deze, de laatste Minister onder wien V. werkzaam is geweest, vatte de door zijn voorganger losgelaten taak weder op. In sommige opzichten een ander gevoelen toegedaan, meende hij slechts een gering gedeelte van hetgeen voorbereid was te kunnen behouden. Veel bleef dus nog te doen. Rapporten en voorstellen van geraadpleegde commissiën en deskundigen bleven langer uit, dan wenschelijk was. Een en ander had ten gevolge, dat de wet eerst met ingang van 1 Nov. 1880 in werking kon treden. Al deze werkzaamheden, waarbij V. betrokken was, gaven hem veel te doen. Ook de keuze van het nieuwe Schooltoezicht nam veel tijd in beslag. Drie Inspecteurs, 25 districts-schoolopzieners en 94 arrondissements-schoolopzieners waren te benoemen, voorwaar eene niet gemakkelijke en omvangrijke taak, te meer daar de Hr. Six het niet raadzaam achtte, voordrachten van collegiën of autoriteiten te verzoeken. Alles | |
[pagina 187]
| |
werd tusschen hem en V. besproken, die vrijheid had de noodige inlichtingen in te winnen, waar hij meende die het best te kunnen verkrijgen. Eene zeer uitgebreide onderhandsche en vertrouwelijke briefwisseling was daarvan het gevolg.
Reeds sedert eenigen tijd was bij V. het voornemen gerijpt om, wanneer hij den leeftijd van 65 jaar - de min of meer wettelijke eindpaal van het ambtenaarsleven - zou hebben bereikt, zijne betrekking neder te leggen. Na ruim 41 jaar een uiterst gebonden leven te hebben geleid, gevoelde hij behoefte aan vrijheid. In het genot eener uitmuntende gezondheid en voor zijn leeftijd nog krachtig, wenschte hij den tijd, die hem nog gegund mocht worden, naar welgevallen te besteden. In dat voornemen was hij versterkt door hetgeen er met zijn vroegeren ambtgenoot C.J. Feith was voorgevallen. Deze had het nemen van ontslag telkens uitgesteld, totdat hij midden in zijne werkzaamheden op het bureau plotseling door eene beroerte werd overvallen, die hem noodzaakte de dienst te verlaten, maar hem verder een kwijnend leven deed leiden. Gelukkig volgde V. dit voorbeeld niet; hij diende zijn verzoek om ontslag in en dit werd hem bij K.B. van 24 Apr. 1881 met ingang van 1 Juni daaraanvolgende op zeer vereerende wijze verleend. Zoo was hij dan eindelijk uit den administratieven rosmolen en in het genot van de lang gewenschte vrijheid. Maar hij mocht tevens met fierheid terugzien op den afgelegden loopbaan en zou het recht gehad hebben de volgende woorden van zijn vader op zich toe te passen: ‘Een goed ambtenaar kan naar mijn | |
[pagina 188]
| |
inzien alleen genoemd worden hij die, eerlijk en oprecht van wandel, helder van verstand en oordeel, kundig, bekwaam en werkzaam, vol van eerzucht om het goede te bevorderen, boven vooroordeel en kleingeestigheid verheven, de zaken aan zijne zorg toevertrouwd met den meesten ijver, maar tevens met die kalmte en bedaardheid behandelt, welke alleen geschikt zijn om dezelve behoorlijk te leeren kennen en daaraan eene goede richting te geven; die, geheel doordrongen van de verpligting die op hem rust, zijn ambt niet beschouwt als eene bijkomende zaak, waaraan hij slechts nu en dan eenigen tijd en moeite behoeft te besteden, maar als de hoofdbezigheid, waartoe hij geroepen is en waaraan hij zich voornamelijk behoort over te geven, ten einde de pligten daaraan verbonden op de nauwkeurigste wijze te vervullen en aan het vertrouwen te voldoen, hetgeen de maatschappij in hem gesteld heeft. Zoodanig ambtenaar behandelt de zaken, welke hem zijn opgedragen, met dezelfde, ja met meer zorg en oplettendheid, dan die welke hem persoonlijk betreffen en waarmede zijn eigen belang meer bijzonder zou gemoeid zijn. - Zulk een ambtenaar gedraagt zich buitendien in zijne betrekking tot anderen, gelijk het een fatsoenlijk man in den waren zin van het woord betaamt. Evenzeer van ootmoedige vleijerij en nederig dienstbetoon verwijderd, wanneer het zijne meerderen betreft, als van hoogmoed en verwaandheid, wanneer het zijne minderen aangaat, tracht hij de eerste door eene ijverige pligtsbetrachting en eenen beschaafden omgang te believen, terwijl hij daarvan het voorbeeld gevende aan hen, die onder zijne bevelen staan, deze niet | |
[pagina 189]
| |
met zwakheid, maar met die minzaamheid behandelt, welke vertrouwen inboezemt, achting en genegenheid doet ontstaan, en oneindig meer geschikt is om nut te stichten, dan die ruwe en aanmatigende toon, welke meestal het gevolg is van een middelmatig verstand en steeds het bewijs eener slechte opvoeding’Ga naar voetnoot1. V. was lid van onderscheidene genootschappen; wat de letterkundige betreft, van de Mij. van Ned. Letterkunde te Leiden, van het Historisch Genootschap te Utrecht en van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in welke hij respectievelijk in de jaren 1847, 1851 en 1865 werd opgenomen. Driemaal heeft hij de Ned. Regeering vertegenwoordigd op de letterkundige congressen, in 1872 te Middelburg, in 1873 te Antwerpen en in 1875 te Maastricht. Hoewel de Belgische Regeering reeds naar vroegere congressen een vertegenwoordiger zond, had de Nederlandsche zich daarvan tot 1872 onthouden. Toen het haar evenwel bleek, dat men er vooral in België prijs op stelde, dat Nederland hierin niet zou achterblijven, besloot zij aan dat verlangen te voldoen en heeft zij zich sedert telkens doen vertegenwoordigen. V. is ongehuwd gebleven. Huiselijk van aard, gezellig, een vriend van kinderen, was hij voor het familieleven uitnemend geschikt. Hij vond dit in het gezelschap zijner drie zusters, met wie hij na den dood zijner ouders samenleefde. Toen evenwel eene van deze met den Hr. Cores de Vries gehuwd en de beide overige hem door den dood ontvallen waren, | |
[pagina 190]
| |
gevoelde hij zich in het groote huis in de Nassaulaan wel eenzaam en voor zijne vrienden was het geen geheim, dat hij toen vooral zijn ongehuwden staat betreurde. Intusschen maakte hij van de hem door zijn ontslag verleende vrijheid gebruik, om van de schoone omstreken der residentie te genieten, zijne vrienden en bloedverwanten van tijd tot tijd op te zoeken en wetenschappelijke en andere werken te lezen, waartoe hem vroeger de tijd ontbroken had. Hierin kwam echter in de laatste dagen van 1887 eene stoornis door een toeval, dat hem plotseling overviel en eene breuk van zijn linkerarm ten gevolge had. Wel herstelde deze, doch zijne gezondheid was door de ongesteldheid ondermijnd, zijne veerkracht gebroken en op 25 Oct. 1889 sluimerde hij op zijne stoel zittende kalm en, voor zoover men kon nagaan, zonder eenigen strijd in. Den 29 Oct. werd hij in het familiegraf op Eik-en-duinen bijgezet en zijn neef Jhr. Mr. G.J. Th. Beelaerts van Blokland wijdde te midden eener groote schare van vrienden en belangstellenden eenige gevoelvolle woorden aan zijne nagedachtenis. Heeft V. een groot gedeelte van zijn leven aan de behartiging van het onderwijs gewijd, ook na zijn dood zouden vele daarmede in verband staande instellingen blijken zijner belangstelling ondervinden. Aan de Mij. van Letterkunde te Leiden liet hij eenige aan zijn grootvader gerichte brieven van Betje Wolff en Aagje Deken na en bedacht hij met legaten niet alleen die Mij., maar ook de Kweekschool voor onderwijzeressen te Arnhem, het Museum van Kunstnijverheid te Haarlem, de Ambachtsschool en de Industrieschool voor meisjes te 's Gravenhage en Ne- | |
[pagina 191]
| |
derl. Mettray. Maar hetgeen wel in de eerste plaats melding verdient, is dat hij zijne geheele nalatenschap na aftrek der legaten aan de Leidsche Universiteit vermaakte, ten einde de inkomsten zouden strekken om uitstekende studenten dier Universiteit, onverschillig tot welke faculteit zij behooren, in staat te stellen door binnen- of buitenlandsche reizen zich verder wetenschappelijk te ontwikkelen en hunne kennis uittebreiden. Voor dat doel is thans een kapitaal van ruim ƒ 130000 in inschrijvingen op het 2 1/2 % Grootboek belegd, het beheer daarover aan Curatoren der Leidsche Univ. opgedragen en verder overeenkomstig het testament bepaald, dat jaarlijks gedurende de eerste 25 jaren 1/4, gedurende de daarop volgende 25 jaren 1/8, gedurende de volgende 25 jaren 1/16 en na verloop van dien termijn 1/32 der inkomsten bij de hoofdsom zullen worden gevoegd en in genoemd Grootboek ingeschreven. Bekend met deze beschikking van mijn vriend trokken mijne aandacht de volgende woorden van Dr. J.W. Beck te Groningen in de Nederl. Spectator van 25 Mei 1889, bl. 167: ‘Neen, niet uit handboeken, niet uit met conjecturen doorspekte dictaten, niet uit lectiones en adnotationes ad ......, maar uit den levenden stroom der wetenschap, onder den blauwen hemel van Latium en Hellas, moet een nieuw leven in de studie der classieke philologie hier te lande worden opgewekt. Ook ons gymnasiaal onderwijs zou er wel bij varen, als eene breede schare van leeraren aan gymnasia kon getuigen het forum te Rome en de acropolis te Athene met eigen oogen te hebben aanschouwd, te hebben gedwaald | |
[pagina 192]
| |
in de ruïnen van Pompeï en aan de boorden van den Alpheus. Ik weet, dat velen met mij instemmen, wanneer ik den wensch uitspreek, dat meer dan één Maecenas, meer dan één geleerd genootschap hunne milde handen mogen openen, om langs dezen weg eene gulden toekomst voor de studie der classieke philologie te ontsluiten’. Weinig dacht deze schrijver, dat reeds tien jaren te voren aan dien wensch door den chef der Afd. van onderwijs gevolg was gegeven, en dat de verwezenlijking daarvan slechts op den dood van dien Maecenas wachtte. Voor hem en voor zoovelen, die in grondig onderwijs in de archaeologie en andere wetenschappen belang stellen, is het een verblijdend denkbeeld, dat in het vervolg in die leemte zal worden voorzien, maar niet minder hebben de vrienden van Vollenhoven zich te verheugen, dat zijn naam als begunstiger van degelijke studie voor goed aan de Leidsche Universiteit verbonden is en zijne nagedachtenis door de begunstigde studenten dier Universiteit dikwerf met dankbaarheid en erkentelijkheid zal worden gehuldigd.
Mr. A.C. Van Heusde.
Utrecht, Juni 1890. |
|