| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. S.J. Hingst.
Even degelijk geleerde als nauwgezet rechter en braaf mensch was de man, wiens naam aan het hoofd dezer bladzijde gesteld is. Toen ik dan ook van het Bestuur onzer Maatschappij de vereerende uitnoodiging kreeg om zijn leven te schetsen, heb ik geen oogenblik geaarzeld, alvorens ik de taak ondernam om op die wijze aan mijnen veeljarigen ambtgenoot en vriend hulde te brengen. Ik hoop slechts, dat het mij mogelijk zal zijn, in de beperkte ruimte, waarover ik hier beschikken mag, recht te doen wedervaren aan de vele goede eigenschappen van hoofd en hart, waarvoor hij door ieder, die in verschillende betrekkingen met hem in aanraking kwam, werd op prijs gesteld.
Sybrand Jan Hingst werd 11 Augustus 1834 te Amsterdam geboren uit het huwelijk van Jelle Hingst, koopman aldaar, en Gepke Brouwer. Daar bij zijne geboorte zijne ouders reeds zekeren leeftijd bereikt hadden, zijn vader veelal ziekelijk was, en hij hun | |
| |
eenig kind gebleven is, was zijne jeugd niet vroolijk. Zelf placht hij later wel gekscherende te zeggen, dat hij al vroeg geleerd had zijne boeken als zijne broeders en zusters te beschouwen; maar zeker hebben deze omstandigheden er toe medegewerkt om hem dien zin voor ernstige studie in te boezemen, waardoor hij reeds als knaap en jongeling de aandacht trok.
Nadat hij de voorbereidende lessen aan het Amsterdamsche gymnasium genoten had, werd hij in 1852 student aan het Athenaeum Illustre; daar had ik, die een jaar later aankwam, het voorrecht hem te leeren kennen en een vriendschapsband te knoopen, die tot zijn dood is blijven bestaan. De hoogleeraren, wier lessen wij in de rechtsgeleerde faculteit volgden, waren Mr. M. des Amorie van der Hoeven voor het privaatrecht, Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper voor het publiek recht. Welk een krachtigen invloed die beiden op hunne leerlingen uitoefenden, kunnen zij getuigen, die toen met ons student waren, en heb ik zelf gelegenheid gehad om met enkele woorden te herinneren, toen ik in 1868 het leven van prof. van der Hoeven, in 1883 dat van prof. Kemper's zoon te dezer plaatse beschreef. Thans, nu men meer en meer heil zoekt in splitsing der academische leerstoelen, zal menigeen zich misschien verwonderen, dat de tijd nog niet zoo ver achter ons ligt, waarin het onderricht der geheele rechtsgeleerdheid aan twee hoogleeraren opgedragen was; en ik wil ook niet ontkennen, noch dat de taak, die op hunne schouders rustte, zeer zwaar was, noch dat er op het ruime veld onzer wetenschap wel onderdeelen waren, waarop niet het volle licht viel. Maar grooter waarde dan zoodanige volledigheid, die, zoo zij al te bereiken is, | |
| |
voor eerstbeginnenden verbijsterend kan werken, had dunkt mij de geestdrift van den een en de gemoedelijke ernst van den ander, waardoor zij ons van liefde vervulden voor onze wetenschap, en den weg wezen, waarlangs ieder onzer naar de mate zijner krachten, en in de richting, waartoe hij zich aangetrokken voelde, tot zelfstandige werkzaamheid komen kon.
Dat bij Hingst die methode goede vruchten opleverde, bleek spoedig, toen hij in 1857 aan de Groninger universiteit met eene gouden medaille bekroond werd voor zijne Commentatio de Bonorum Possessione, het volgend jaar te Amsterdam uitgegeven. Niet minder aandacht trok de dissertatie, waarop hij 13 December 1859 aan de hooge school te Utrecht den doctoralen graad verwierf: Proeve eener geschiedenis der historische school op het gebied van het privaatrecht in Duitschland. Reeds toen (en dit is een punt, waarop ik later terug kom) deed hij zich kennen als een gematigd bewonderaar der school van v. Savigny, die haar prees, omdat zij de verbetering van Duitschland's rechtstoestand hoofdzakelijk van de wetenschap verwachtte, maar haar bestreed, omdat zij zich te veel toelegde op het zuiver weergeven van de gedachten der Romeinen, zonder het verband met de werkelijkheid genoegzaam in het oog te houden.
Na zijne promotie vestigde Hingst zich als advocaat te Amsterdam, om weldra eene plaats in de magistratuur in te nemen. Op 13 Februari 1862 werd hij plaatsvervangend kantonrechter te Nieuweramstel; op 31 Juli van hetzelfde jaar substituut-griffier bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Deze zeer bescheiden betrekking, waarvoor hij bovendien door | |
| |
zijn onduidelijk schrift niet eens geschikt was, heeft hij lang, voor iemand van zijne wetenschappelijke ontwikkeling te lang, bekleed. Eene rechtersplaats in de hoofdstad kwam gedurende vele jaren niet open; eene benoeming naar eene kleinere rechtbank werd door hem niet begeerd; het geheel opgeven der rechterlijke loopbaan werd hem door zijne vrienden steeds ontraden. Eindelijk werd zijn geduld beloond; in 1871 kwam er eene vacature, en op 12 Maart van dat jaar werd hij benoemd tot rechter te Amsterdam.
Gedurende de jaren zijner werkzaamheid als zoodanig was hij meestal met den vice-president Mr. A.E. Penning, den lateren raadsheer Mr. A. van Eijk Bijleveld en mij geplaatst in de toenmalige tweede kamer, aan de behandeling van handelszaken gewijd. Onze bezigheden waren vele; vooral in de laatste jaren was het geene zeldzaamheid, zoo wij behalve de verstekzaken, de enquêtes, de faillissementen enz. wekelijks vijf of zes pleitzaken beslisten. Toch denk ik nog altijd met genoegen aan dien tijd, omdat het eigenaardig standpunt, dat ieder onzer innam, niet alleen de harmonie nooit verbroken heeft, maar er veeleer toe leidde, dat de anderen aanvulden, wat ieder in het bijzonder wellicht ontbrak, om aldus de zaken tot eene voor ons allen bevredigende oplossing te brengen.
Mag ik uit de raadkamer klappen (en nu zal dit wel geoorloofd zijn) dan wijs ik er op, dat Hingst zich het minst schikken kon in den wel eens overdreven eisch van lijdelijkheid, die ten onzent den rechter pleegt gesteld te worden. Kon hij in den rijken schat zijner theoretische studiën of zijner kennis van vreemde | |
| |
wetgevingen argumenten vinden, die den pleiters ontgaan waren, dan vond hij er genoegen in juist daarop het licht te laten vallen. Zelfs was bij er niet altijd afkeerig van, verder te gaan, en, waar het geheele stelsel der partij, die naar zijne meening recht had, hem onjuist voorkwam, daarvoor een beter in de plaats te stellen. Onze plicht was het dan wel eens, hem terug te houden en er op te wijzen, dat zulk een zelfstandig optreden des rechters niet alleen verder gaat dan de wetgever bedoeld heeft, maar aan de partijen vaak een ondienst bewijst door de verdere behandeling der zaak in hooger instantie te bemoeilijken.
Ook in andere opzichten placht hij in dezelfde richting te werken. Voor een juiste beoordeeling van handelsgeschillen behoort veelal meer kennis van de techniek der onderscheiden bedrijven, en van de usanties der verschillende takken van koophandel, dan een rechtsgeleerde uit den aard der zaak bezitten kan. Welnu, ook in dit opzicht verliet Hingst zich liefst niet op de voorlichting der advocaten, en was hij gewoon zich te wenden tot zijne vrienden in de handelswereld, om te vernemen, hoe in hun kring gedacht werd over zulk eene vraag als hij te beslissen had. Dat zoodanig onderzoek, mits ter rechter plaatse en met de noodige omzichtigheid ingesteld, goede vruchten kan opleveren, is ontwijfelbaar. Rechtbanken van koophandel, zooaLs de Franschen die kennen, zijn bij ons niet gewild; ook aan gemengde rechtbanken, waarvoor veel te zeggen zou zijn, kunnen practische moeielijkheden verbonden wezen. Maar zeker kan men het bezwaar tegen eene rechtspraak door enkel rechtsgeleerden grootendeels opheffen door | |
| |
in de beide handelsteden bij voorkeur rechters te benoemen, die hetzij door hunne vroegere loopbaan als advocaat, hetzij door geregeld verkeer met kooplieden waarborgen geven, dat zij een geopend oog zullen hebben voor de eigenaardige behoeften van den handel. Hingst was hiervan ten volle overtuigd, en vulde hetgeen hem in dit opzicht mocht ontbreken, gaarne door persoonlijk onderzoek aan.
Keeren wij na deze korte uitwijding terug tot hetgeen het openbaar en huiselijk leven van Hingst gedurende zijn verblijf te Amsterdam verder der vermelding waardig opleverde, dan herinner ik, wat het eerste aangaat, dat het vertrouwen zijner medeburgers hem tot verschillende betrekkingen riep. Hij werd successievelijk lid der plaatselijke schoolcommissie, curator van het gymnasium, lid der provinciale staten. In de eerste en laatste betrekking was ik weer zijn ambtgenoot; en, ofschoon ik op geen ingrijpende maatregelen kan wijzen, waaraan zijn naam verbonden zou zijn, mag ik toch verzekeren, dat hij ook daar door nauwgezette plichtsbetrachting en onbevangenheid van oordeel tot de meest geachte leden dier colleges behoorde.
Omtrent zijn huiselijk leven vermeld ik alleen, dat hij 4 September 1862 in het huwelijk trad met Mej. M.C. Müller, dochter van den bekenden uitgever Johannes Müller. Uit dit huwelijk werden zeven kinderen geboren, waarvan drie hun door den dood ontvielen. Deze verliezen, vele andere elkander snel opvolgende sterfgevallen onder hunne naaste betrekkingen, herhaalde ziekten in den huiselijken kring, maakten, dat zij naast het lief des levens ook het leed wel leerden kennen. Zeker heeft dit een en ander | |
| |
er toe bijgedragen om hem te bevestigen in de ernstige levensopvatting, die hem eigen was, zonder, ik haast mij dit er bij te voegen, aan zijne blijmoedigheid en opgewektheid eenigszins afbreuk te doen.
Zoo bleef hij op verschillend gebied te Amsterdam werkzaam, totdat hij 16 Maart 1883 benoemd werd tot raadsheer in den Hoogen Raad, en deze uitnoodiging om in ons hoogste rechtscollege zitting te nemen het overbrengen zijner woonplaats naar 's-Gravenhage noodzakelijk maakte. De tijd, gedurende welken hij deze laatste betrekking waarnam, duurde niet lang. Nog te Amsterdam wonende, werd hij door eene ernstige ziekte aangetast, die voor het behoud van zijn leven deed vreezen, en waarvan hij wel aanvankelijk herstelde, maar wier nawerking zich toch voortdurend gevoelen deed. Vooral gedurende de beide laatste jaren leed hij aan eene hartkwaal, waarmede benauwdheden gepaard gingen, die zijne krachten langzamerhand ondermijnden. Toen dan ook in den afgeloopen winter de heerschende ziekte (influenza) hem aantastte, werd de vrees, die zijn geneesheer terstond koesterde, helaas, na weinig dagen bewaarheid, en ontviel hij 12 Januari 1890 aan de vrouw en kinderen, wier steun hij was, aan de magistratuur, waarvan hij een sieraad uitmaakte, aan de vele vrienden, die hem lief hadden. Te Diemerbrug is hij op 15 Januari d.a.v. bij de zijnen begraven.
Uit het voorafgaande zal men hebben opgemaakt, dat het leven van Hingst niet veel afweek van dat der meesten, en weinig gebeurtenissen opgeleverd heeft, die op zich zelven merkwaardig mogen genoemd worden. Om hem dus in zijne ware beteeke- | |
| |
nis te doen uitkomen, zal het noodig zijn wat uitvoeriger stil te staan bij zijne werkzaamheid als rechtsgeleerd schrijver, of, wat bijna op hetzelfde neerkomt, de vele opstellen na te gaan, van zijne hand in de Bijdragen voor Rechtgeleerdheid en Wetgeving verschenen.
Onder mijne rechtsgeleerde lezers zal wel niemand zijn, wien dit oudste en gedurende vele jaren voornaamste onzer tijdschriften onbekend is. Sedert het eerste nummer in 1826 door de Amsterdamsche hoogleeraren den Tex en van Hall uitgegeven was, had het met geringe wijzigingen in den titel en onder verschillende redacties steeds hetzelfde karakter behouden; in twee deelen gesplitst, bevatte het tijdschrift zelf wetenschappelijke opstellen en letterkundige overzichten, terwijl in het Bijblad eene keur van uitspraken der onderscheidene rechtscolleges gevonden werd. Later zijn andere verzamelingen daarnaast verrezen, bestemd tot het opnemen òf van enkel opstellen òf van jurisprudentie, of wel aan de beoefening van een bepaald onderdeel der rechtsgeleerdheid gewijd; maar naast die allen bleven de Bijdragen hun alouden naam handhaven, doordien stukken van langeren adem daarin bij voorkeur eene plaats vonden, en het Bijblad de vonnissen veelal van eene korte kritiek vergezeld deed gaan.
Van dit tijdschrift nu is Hingst sedert 1864 vast medewerker, sedert 1875 mede-redacteur geweest. Wat hij in deze laatste betrekking gedaan heeft, door het uitlokken van bijdragen, het bijeenbrengen van arresten en vonnissen, het bewerken der daaraan toe te voegen aanteekeningen, hierover moet ik zwijgen, omdat die werkzaamheid zich niet naar bui- | |
| |
ten openbaarde; ook al zijn zulke aanteekeningen met zijne initialen geteekend, kan ik ze hier niet vermelden. Maar wat wel de aandacht verdient, is de lange reeks van opstellen, door hem in het tijdschrift geplaatst. Met voorbijgaan van allerlei kleinere opmerkingen, mededeelingen en aankondigingen, laat ik ze hier naar tijdsorde volgen:
1867. | Iets over de preventieve gevangenis; blz. 220-276. |
| Eenige amendementen op het Ontwerp-Wetboek van Straf- |
| vordering; blz. 276-285. |
| Vertrauliche Briefe über die heutige Jurisprudenz von |
| einem unbekannten (R.v. Ihering), medegedeeld door een |
| ongenoemde; bladz. 541-570. |
| Over de persoonlijke bewijsmiddelen in het Engelsche en |
| Nederlandsche recht; blz. 598-638. |
1870. | Studiën over rechterlijke organisatie en strafproces; blz. 68-145 |
1872. | Eene verouderde wet (de vreemdelingenwet); blz. 13l-139. |
| Waarborgen bij akkoorden in faillissementen; blz. 300-325. |
1874. | Het ontwerp van Strafproces voor Duitschland; blz. 243-291. |
| General regulations for the metropolitan police force; blz. |
| 292-310. |
| Strafrecht. Overzicht der nieuwste literatuur; blz. 469-484, |
| 608-637. |
| De wet van 4 Juli 1874 omtrent de rechterlijke tucht; |
| blz. 516-522. |
1875. | Vrijwaring - Voeging; blz. 397-472, 511-558. |
| Richting der partieele herziening onzer wetgeving; blz. |
| 501-510. |
1876. | Entwurf einer Konkursordnung für das deutsche Reich; |
| blz. 95-126. |
1877. | Vervolg van het voorgaande opstel; blz. 451-534. |
1878. | Regeling van getuigenverhooren; blz. 132-153. |
1879. | Afschaffing der conclusiën van het Openbaar Ministerie; |
| blz. 92-99. |
| Rechtsonzekerheid; blz. 209-218. |
| Openbare orde; blz. 549-607. |
1880. | Exceptiën. - Aanhangsel op het voorgaande opstel; blz. |
| 242-271. |
| |
| |
1882. | Het rechtskaraktcr der vennootschap onder firma in haar |
| faillissement; deel I, blz. 1-105. |
1883. | Vervolg van het voorgaande opstel. Inleiding tot deel II, |
| blz. 205-247; deel II, blz. 248-311; deel III, blz. 312-364. |
1884. | Vervolg van het voorgaande opstel. Invoering van de artt. |
| 119-122. D.H.W. in Bremen; blz. 99-118. |
In 1885 achtten hij en zijn toenmalige mede redacteur Mr. A.F.L. Gregory den tijd gekomen om het oude tijdschrift, wilde het langer eene reden van bestaan behouden, eene verjongingskuur te doen ondergaan. De beide vroeger afgescheiden deelen zouden worden samengesmolten; en, om theorie en praktijk zoo veel mogelijk te vereenigen, zoude de nieuwe verzameling in de eerste plaats bevatten eene systematisch-kritische behandeling der rechtspraak. Door dit niet langer in den vorm van eenvoudige aanteekeningen te doen, hoopten zij krachtiger dan vroeger tot de ontwikkeling van het positieve recht mede te werken. Daarenboven wenschten zij de wetgeving nog uit een ander oogpunt te beschouwen. Nu vindt men met dezelfde woorden vaak geheel tegenstrijdige, aan verschillende tijden en volken ontleende voorstellingen aangeduid; eene verwarring, die te grooter moet worden, hoe meer men tracht de wetgeving door meerdere uitvoerigheid te verbeteren. Daartegenover meenden zij een goed werk te doen, door op zulke misstellingen te wijzen, en de hervorming onzer wetgeving aldus in den zin van vereenvoudiging en bekorting voor te bereiden.
De sedert 1885 verschenen jaargangen zijn, althans wat burgerlijk-, handels-, en procesrecht aangaat (het strafrecht was aan den heer Gregory overgelaten) door Hingst met behulp van eenige op het titelblad vermelde medewerkers (mrs. J. van Eik Jsz., Lod. S. | |
| |
Boas, H. Verkouteren, J.G. Schölvinck, Jos. van Raalte) bijeengebracht; de daarin voorkomende opstellen zijn voor verreweg het grootste deel van zijne hand. Evenals ik ten aanzien der vorige jaargangen deed, wensch ik, de korte slechts weinig bladzijden innemende opmerkingen ter zijde latende, de titels der opstellon van langeren adem hier op te nemen.
1885. | Iets over het recht; A. blz. 30-76. |
| Stichtingen; A. blz. 77-115. |
| De Romeinsche en de tegenwoordige overeenkomst; B., |
| blz. 180-204. |
| De onhoudbaarheid van den eed in den bestaanden vorm; |
| C, bl. 17-70. |
| Faillitenrecht; D, blz. 3-330. |
1886/7. | Geschiedenis der codificatie; A. blz. 1-132. |
| Goederen en zaken (niet medewerking van Mr. C. Bake) |
| A, blz. 155-198. |
| Zedelijke lichamen en stichtingen; A, blz. 221-309. |
| Wat verstaat men onder eed? C. blz. 28-88. |
| Het ontwerp eener wet op het faillissement. D. bl. 43-81. |
| Aanhangsel op het door Mr. van Raalte bewerkte over- |
| zicht van het faillitenrecht; D, bl. 218-244. |
1888. | Het plaatselijk burgelijk recht in Nederland; A, blz. |
| I-CXXXVII, 1-276. |
Ik heb de titels zijner opstellen hier opgenomen, zooals men van andere leden onzer Maatschappij lijsten van uitgegeven geschriften pleegt te geven. Het debiet van zuiver wetenschappelijke boeken in onze taal is, althans voor ons vak, zoo gering, dat slechts zelden een schrijver tot eene afzonderlijke uitgave besluit, en het nut onzer tijdschriften voor een niet gering deel hierin gelegen is, dat zij hen, die kracht en lust gevoelen voor zoodanig werk, in staat stellen om zonder moeite een uitgever en lezers te vinden. Maar is dit zoo, dan zou het onbillijk | |
| |
zijn, tijdschriftartikelen enkel om de wijze, waarop zij het licht zagen, der vergetelheid prijs te geven. Ware het nog gebruikelijk, na den dood van een geleerde zijne Opera Omnia te verzamelen, dan zouden artikelen als die, welke Hingst geschreven heeft, niet alleen een achtenswaardigen foliant vullen, maar ook wat den rijken inhoud aangaat, zich onder velen gunstig onderscheiden. Hopen wij dan ook, dat de voorspelling, door het Weekblad van het Recht onder den eersten indruk van zijn dood geuit, bewaarheid worde: wat hij verricht heeft op het gebied der wetenschap, die hem zoo lief was, zal ook volgenden geslachten ten goede komen.
Reeds een vluchtige blik op de lijst doet zien, dat Hingst, ofschoon vooral beoefenaar van burgerlijk en handelsrecht, zich in zijne geschriften daartoe niet bepaalde, maar ook tot het gebied van strafrecht en strafvordering zijne onderzoekingen uitstrekte. Wat hij daarbij zocht, was minder de uitlegging van onduidelijke bepalingen in ons positieve recht dan de voorbereiding eener hervorming daarvan door te wijzen op datgene, wat in het buitenland, bepaaldelijk Duitschland, op het gebied van wetenschap en wetgeving gedaan werd. Bedenkt men nu, welk een breeden stroom van monographieën onze Duitsche vakgenooten jaarlijks over ons uitstorten (een ware beproeving, door v. Ihering zoo geestig geschetst), dan moet men de werkkracht bewonderen van hem, die te midden van zeer drukke bezigheden den tijd vond om het voornaamste daarvan te lezen, te verwerken en op onze eigen toestanden over te brengen.
Het standpunt, waarop Hingst zich bij zijn wetenschappelijken arbeid plaatste, was eigenaardig ge- | |
| |
noeg om eene bijzondere vermelding te verdienen: moest ik het in een enkel woord schetsen, dan zou ik hem noemen den Nederlandschen geestverwant van v. Ihering. Ook persoonlijk was hij met dezen bevriend. Door het toezenden zijner dissertatie (v. Ihering verstaat als Oostfries onze taal genoeg om haar te lezen) was Hingst met hem in aanraking gekomen; en later had hij hem in Duitschland opgezocht, eene beleefdheid, die v. Ihering beantwoordde door hem in Amsterdam een tegenbezoek te brengen. Nog herinner ik mij den avond, dien ik met andere vrienden toen ten zijnent doorgebracht heb, en waar wij gelegenheid hadden met den gevierden geleerde, die in den omgang zoo gezellig en onderhoudend bleek te zijn, kennis te maken.
Ondertusschen, die persoonlijke betrekking zou op zich zelve beschouwd niet veel beteekenen. Zoo ik Hingst met von Ihering vergelijk, is het vooral in dien zin dat beiden, als aanhangers der historische school hunne schrijversloopbaan ingetreden zijnde, zich al spoedig gekeerd hebben tegen de overdrijving van hen, die, om historisch geworden toestanden in het leven te houden, zich blind toonen voor de eischen van het hedendaagsche leven. Zelfs v. Savigny, die in zijn beroemd werk over het Bezit slechts noode afweek van de begrippen, die aan de Romeinsche interdicten ten grondslag lagen, had zich daaraan schuldig gemaakt; en gaarne wees Hingst er in woord of schrift op, hoe die geleerde, die bij ons als boven allen gezag hebbend beschouwd wordt, in Duitschland zelf veel van zijn oorspronkelijken invloed verloren heeft. Maar erger hadden, zooals het gemeenlijk gaat, zijne discipelen het gemaakt; opgaande in geleerde | |
| |
nasporingen, hadden zij de klove, die toch al uit den aard der zaak tusschen theorie en praktijk bestaat, verwijd, en aldus den arbeid der geleerden voor het dagelijksch leven zoo goed als vruchteloos doen zijn. Beoefent het Romeinsche recht, zeiden zoowel v. Ihering als Hingst, terwijl zij zelven daarvan het voorbeeld gaven; maar verheft u tegelijkertijd voor uwe tijdgenooten door het Romeinsche recht heen tot een daarboven gelegen standpunt.
Daarbij kwam, dat volgens Hingst de onverdeelde ingenomenheid van vele Nederlanders met de historische school een gevolg was van hunne weinige bekendheid met het eigenaardig streven harer aanhangers in Duitschland. V. Savigny zelf had het samenstellen eener nationale wetgeving wel ontijdig geacht, maar niet in beginsel bestreden, en later zelfs als minister den eersten stoot gegeven tot eene codificatie van het wisselrecht. Maar ook hier gingen zijne volgelingen verder dan hij, en misbruikten het gezag van zijn naam om alles aan den natuurlijken loop der dingen over te laten en elke hervorming tegen te gaan. In landen, waar men eene algemeene codificatie bezit, mocht men dus bewondering gevoelen voor het nieuwe licht, dat de historische school over vele vragen van oudheidkundig belang had doen opgaan, in Duitschland zelf gevoelde men vooral haar negatieven invloed, en leidde zij maar al te vaak tot stilstand of reactie.
Verzette Hingst zich dus herhaaldelijk tegen het onpraktisch drijven van vele aanhangers der historische school, toch geloof ik, dat, moest men hem onder eene school rangschikken, hij evenals v. Ihering in beginsel tot haar te rekenen zou zijn. Evenmin als de schrijver van den Geist des Römischen Rechts, | |
| |
kon hij zich thuis gevoelen in eene geestelooze nuttigheidsleer; en, al nam hij gaarne de spotternijen van dien geleerde over ten aanzien van eenen Begriffshimmel, waar de juridische begrippen ten behoeve van hen, die aan het construeeren wilden gaan, netjes opgestapeld lagen, zeker gevoelde hij in het geheel geene sympathie van eene richting, die, in die begrippen enkel een overbodigen ballast ziende, de beslissing van elke vraag aan het oogenblikkelijk billijkheidsgevoel des rechters laat. Wat hem als ideaal voor oogen stond, was eene zeer korte wetgeving, waarin niets dan eenige hoofdbeginselen voorkwamen, wier verdere uitwerking de rechtspraak door het vormen van een nieuw gewoonterecht bezorgde.
Uit dit oogpunt vooral zijn de beschouwingen merkwaardig, door Hingst meermalen aan art. 3 A.B. gewijd. Heeft de wetgever bedoeld daarin het vormen van gewoonterecht tegen te gaan, dan heeft hij zijne macht overschat; maar uit de geschiedenis blijkt zulk eene bedoeling niet. De strijd om eene codificatie was ten onzent niet vóór eene geschreven wet tegen onbeschreven recht, maar vóór een algemeen wetboek tegen particuliere rechten. Reeds de herinnering aan het gezag, dat ook bij ons aan de jurisprudentie wordt toegekend, is voldoende om het ontzeggen van elke rechtscheppende kracht aan de gewoonte te verbieden; en, wat hij van het door hem hervormde tijdschrift vooral wachtte, was het opsporen van dit recht uit de ongeordende menigte uitspraken, die dagelijks gegeven worden.
Maar ook onder het volk leeft nog gewoonterecht; en zeker zou men hiervoor een meer geopend oog hebben, indien men omtrent het karakter eener rechts- | |
| |
gewoonte niet vaak zulke verkeerde denkbeelden koesterde. Niet het bestaan voor eenig gebruik kan op zich zelf eene reden zijn om daarmede voort te gaan; maar waar in eenigen kring de algemeene overtuiging heerscht dat het rechtmatig is zich aan zekere opvattingen en gebruiken te houden, en afwijking daarvan onbehoorlijk zou zijn, daar bestaat ook nog bij ons gewoonterecht. De grenzen van zulke kringen kunnen samenvallen met die van bedrijven of vereenigingen; zij kunnen ook overeenkomen met die van gemeenten of provinciën. In dien zin mag men dus spreken van plaatselijk burgerlijk recht; ongeveer zoo als men ook van een bijzonder recht van de Hervormde Kerk of van de vereenigingen ten behoeve van den boekhandel, den effectenhandel enz. spreken kan.
Gaat men in deze richting voort, dan blijkt, dat men niet alleen van plaatselijk burgerlijk recht maar ook van eene plaatselijke burgerlijke wetgeving spreken mag. In enkele artikelen van het wetboek wordt aan de gemeentebesturen het regelen van sommige bijzonderheden, trouwens meest van zeer ondergeschikt belang, overgelaten; in andere is sprake van plaatselijke gewoonten; en, volgt men de leer van Hingst omtrent art. 3 A.B., dan moet men zulke gewoonten meermalen eerbiedigen ook waar de wet er niet op verwijst. Hoe moeten die echter den rechter blijken? Dat de regelen, voor het bewijs van feiten voorgeschreven, hier niet toepasselijk zijn, is duidelijk; maar waaraan kan de rechter dan zijne kennis omtrent het bestaan van zulke gewoonten, indien eigen wetenschap hem in den steek laat, ontleenen? Naar de meening van Hingst zouden alleen de gemeenteraden hier kunnen optreden; omdat zij | |
| |
geacht kunnen worden vertrouwd te zijn met hetgeen in hunne omgeving pleegt te geschieden, en zij bovendien in staat zijn, die gewoonten te wijzigen, waar veranderde omstandigheden dit onvermijdelijk maken. Onttrekken zij zich in den regel angstvallig aan dit werk, dan berust dat op eene dwaling, die in onze wet geen voldoenden grond vindt, en in jure constituendo zeker ernstige bestrijding verdient.
Van dit denkbeeld uitgaande en daarbij aannemende, dat op vele plaatsen nog reglementen van burgerrechtelijken aard bestaan, die uit vroegeren tijd afkomstig nooit wettig afgeschaft zijn, achtte Hingst het van belang een onderzoek naar den feitelijk bestaanden toestand op dit punt in te stellen. Wat hij wenschte te weten, was niet alleen, welke gemeenteverordeningen krachtens de door de wet gegeven machtiging uitgevaardigd waren, maar ook, welke bepalingen hier en daar buiten (volgens de gewone opvatting tegen) de wet bestonden. Om daartoe te geraken, ontzag hij de moeite niet om, door de welwillende hulp van den minister Du Tour van Bellinchave en andere autoriteiten gesteund, uit alle gemeenten van ons vaderland de verordeningen bijeen te brengen, die onderwerpen van burgerrechtelijken aard betreffen. Eene kritische bearbeiding dier stof, toegelicht door de voornaamste bepalingen zelven, ziedaar het onderwerp van zijn laatste, in mijne oogen zeker niet minst belangrijke geschrift; en, zoo ik daar wat langer bij heb stilgestaan, het is omdat het èn den onvermoeiden ijver èn de richting van Hingst op de beste wijze doet uitkomen.
Naast het vele, dat ik aan de Bijdragen heb kunnen ontleenen, vallen weinig andere rechtsgeleerde | |
| |
geschriften te vermelden. Alleen mag ik niet vergeten, dat hij een belangstellend lid was der Juristenvereeniging, aan de discussies geregeld deel placht te nemen, en van 1875 tot 1878 zitting in haar bestuur had. Drie praeadviezen zijn van zijne hand: over de bevoegdheid der verdediging gedurende de voorloopige instructie van strafzaken (1874), over de vennootschappen onder firma (1881), over den voorrang tusschen schuldeischers (1885).
Met het oog op de beschikbare ruimte meen ik hier mijne beschouwing van Hingst's rechtsgeleerde werkzaamheid te moeten eindigen, om nog een paar bladzijden te wijden aan een onderwerp, dat ik niet met stilzwijgen voorbij mag gaan, indien zijne beeltenis op eenige getrouwheid aanspraak wil maken. Ik bedoel zijne kerkelijke bemoeiingen.
Van vaders en moederszijde beiden stamde Hingst af van Friesche doopsgezinden; en zoo iemand had hij dit zijn kerkgenootschap lief. Ten deele was dat eene zaak van piëteit; en gaarne bracht hij in herinnering, hoezeer de oude doopsgezinden aan miskenning hadden bloot gestaan, en welk een juister licht de kritiek onzer dagen over hunne denkbeelden en handelingen had doen opgaan. De eerste sporen eener doopsgezinde levensopvatting te zoeken bij de ketters en hussiten der Middeleeuwen; den strijd tusschen Zwingli en Grebel, vertegenwoordigers der hervormde en doopsgezinde richting, na te gaan; het streven van Rothmann en de Munstersche wederdoopers te verklaren en de te hunnen aanzien heerschende vooroordeelen weg te nemen; over zulke onderwerpen kon hij zich warm maken, en was hij nooit uitge- | |
| |
praat. In onze dagen den band aan te houden met doopsgezinde gemeenten buiten ons vaderland; te wijzen op de geestelijke gemeenschap der doopsgezinden met andere secten van vroegeren en lateren tijd; dat was een werk, waaraan hij steeds bereid was een deel zijner krachten te wijden.
Maar niet alleen eene zaak van piëteit was die liefde voor zijn kerkgenootschap; zijne overtuiging leidde hem in dezelfde richting. Tegenover de jammerlijke verdeeldheid der hervormde kerk, die elk krachtig optreden onmogelijk maakt, had hij een geopend oog voor den nuttigen invloed van kleine gemeenten, waar niet de dogmatiek maar de zedeleer hoofdzaak was, en allen als broeders in één geest van onderlinge hulpvaardigheid en verdraagzaamheid samen werkten.
Hingst was in zulke zaken idealist; en of hij bij zijne voorstelling der doopsgezinde gemeenten der werkelijkheid steeds getrouw bleef, waag ik als daar buiten staande niet te beslissen. Maar voor zeker neem ik aan, dat althans hij zijn lidmaatschap in dien geest opvatte. Hierover in bijzonderheden te treden zou te dezer plaatste niet voegen; ik stip dus enkel aan, dat ieder, die hem kende, tal van voorbeelden zal kunnen bijbrengen èn van de waardeering, waarmede hij andersdenkenden bejegende, èn van de bereidvaardigheid, waarmede hij personen en instellingen, die zulks waardig schenen, ondersteunde. Gelijk ds. Cramer bij de begrafenis getuigde ‘was hij niet enkel met zijn fortuin, maar met raad en steun, overal waar hij meende iets te kunnen en te moeten doen, gereed. Geen moeite en inspanning was hem te veel. Zijn leven had bewezen, dat er nog zielen waren, die nooit kwaad denken en nooit kwaad spre- | |
| |
ken, en die bij alle geleerdheid toch eenvoudig hooger wil en hooger zegen op hun aangewezen weg vinden’.
Dat hij door de positie, welke hij in de maatschappij innam, gepaard met zijne warme belangstelling in kerkelijke zaken, zoowel te Amsterdam als te 's-Gravenhage onder de invloedrijkste leden der gemeente geteld werd, is te begrijpen. Niet alleen was hij in beide plaatsen lid van den kerkeraad; maar ook in ruimeren kring mocht hij, als curator van het doopsgezinde seminarium, voor de belangen zijner kerk zorg dragen.
Bovendien was hij met de pen ijverig in dezelfde richting werkzaam. Sedert November 1887 wordt een blaadje uitgegeven, getiteld: de Zondagsbode in doopsgezinde en verwante christelijke gemeenten. De naam van Hingst komt onder de medewerkers niet voor; maar van den aanvang af had de zaak zijne volle sympathie, en meermalen kwam hij de redactie met geldelijken steun te hulp. Maar bovendien plaatste hij er herhaaldelijk bijdragen in, liefst op eene wijze, die de aandacht niet kon trekken, met de letters S.Q. geteekend.
Minder om de blijvende waarde dier stukken dan om uit de titels aan te toonen, in welke richting Hingst op dit gebied werkzaam was, eindig ik met eene opgave van eenige door hem in genoemd weekblad geplaatste opstellen:
Christendom boven geloofsverdeeldheid.
Het zesde hoofdstuk der grondwet.
Kerk en Staat in Zwitserland (zeven nummers).
Het feest der Waldenzen (drie nummers).
Doopsgezinden in den Elsas (drie nummers).
Niet-doopsgezinde Russische geloofsverwanten (vier nummers).
Uit de remonstrantsche broederschap (drie nummers).
P.R. Feith.
|
|