Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1890
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Johan Coenraad Altorffer.Door den heer G.O. Altorffer te Middelburg uitgenoodigd eene levensbeschrijving te geven van zijn overleden broeder, welke beschrijving eene plaats zou vinden in de Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, nam ik uit vriendschap voor den eerstgenoemde die taak op mij, ofschoon ik de daaraan voor mij verbonden moeilijkheden zeer goed inzag. Verschillende omstandigheden maakten het mij eerst voor eenige weken mogelijk mijn woord gestand te doen en eene korte beschrijving samen te stellen van Altorffers leven, gevolgd door eene opgaaf van wat door hem in het licht werd gegeven. Ik roep de toegeeflijkheid in van hen, die dit opstel zullen lezen, welke ik gevoel dat het in hooge mate behoeft. Johan Coenraad Altorffer, te Middelburg geboren 18 April 1814, kwam op dertienjarigen leeftijd als leerknaap in de aldaar gevestigde boekdrukkerij van zijn vader, na vooraf de gewone lagere en de Fransche school te hebben bezocht, waar hij zich steeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door groote vlijt had onderscheiden. Het spoedig daarop gevolgde overlijden van zijn vader bracht geene wijziging in zijne vooruitzichten, daar zijne moeder de zaak voortzette; evenwel werd m.i. door dat sterfgeval de neiging tot ernstige onderwerpen opgewekt, die hij nog jaren later bezat, zoodat hij zich eerst op rijperen leeftijd tot de behandeling van luimige stof voelde aangetrokken. Evenals op alle Nederlanders, maakte ook op hem het 5 Februari 1831 voor Antwerpen gebeurde een levendigen indruk, die bij Altorffer het denkbeeld deed ontstaan op zijne wijze hulde te brengen aan van Speyk's nagedachtenis. Daartoe maakte hij een typographisch sieraad, waarvoor hij echter geen passend opschrift wist, tot hij zich een grafschrift herinnerde in de Koorkerk te Middelburg, gewijd aan de nagedachtenis van Jan Pietersz. Nu was de vorm gevonden waarin hij zijne hulde aan van Speyk wilde kleeden en zoo ontstond (27 Februari 1831) als eerste rijmproef het grafschrift, dat ik mij veroorloof hier onveranderd mede te deelen: Hier ligt van Speyk! de held, die door zijn daden toont
Dat Nederlandsche trouw en moed bij ons nog woont;
Die liever sneefde dan door Belgen snood zag honen
De vaan, die wijd en zijd zich eerbied zag betoonen.
God schenke hem de rust! - Het vaderlandsche hart
Is door die daad gesterkt, daar 't weêr de muiters tart.
Met glans zal steeds zijn naam in 's Lands historie prijken,
Al is van Speyk niet meer.… Daar zijn nog zijns gelijken.
Deze eerste proeve werd weldra gevolgd door verschillende andere rijmen, die alle betrekking hadden op gebeurtenissen van den dag, en alle denzelfden opgewonden geest ademden als de ook door vele an- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren in die jaren gemaakte vaderlandsche zangen. Natuurlijk was Altorffers litterarische kennis in dien tijd nog zeer gering, terwijl de door hem bij voorkeur gelezen Hollandsche Natie en voorts Loots' gedichten en van Haren's Geuzen weinig geschikt waren om de eenzijdige ontwikkeling van zijn geest te wijzigen. Intusschen werd Altorffer op nog jeugdigen leeftijd (27 Mei 1835) lid van de Afdeeling Middelburg der ‘Kunst en Wetenschap bevorderende Maatschappij V.W.’, waarvan hij tot zijn dood toe lid bleef en waaraan hij vele der gelukkigste uren van zijn leven te danken hadGa naar voetnoot1. Van dat tijdstip af breidde de kring van de door hem gelezen werken zich voortdurend uit, terwijl hij volgens zijn eigen getuigenis bezield werd door een onverzadiglijken lust tot lezen, welken hij gemakkelijk kon bevredigen, daar hem door zijne betrekking vele boeken in handen kwamen, terwijl hij bovendien gebruik kon maken van eene publieke leesbibliotheek, door een zijner broeders opgericht. Ofschoon Altorffer in dien tijd bijna alle boeken las, welke hem in handen kwamen, zoodat hij over velerlei onderwerpen kon meepraten, voelde hij zich toch het meest aangetrokken tot letterkunde en tot geschiedenis. Ook nadat hij in het jaar 1838 met zijne beide broeders, de Heeren W. en G.O. Altorffer, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekhandelaars- en -drukkerszaak onder de firma J.C. & W. Altorffer voortzette, bleef hij nog zooveel mogelijk tijd besteden aan deze beide lievelingsvakken. Als aanstaand deelhebber in een boekdrukkerszaak, viel het Altorffer natuurlijk niet moeielijk reeds vele van zijne eerste dichtproeven en prozastukken in druk te zien. Bovendien verschafte hem het lidmaatschap van V.W. de gelegenheid sommige zijner stukjes in het jaarboekje dezer Maatschappij bekend te maken. Later evenwel vatte hij het voornemen op de ‘minst slechte’ zijner verzen, zooals hij het zelf uitdrukte, te verzamelen en uit te geven. Door een hevige ziekte, die hem in den winter van 1855/56 op den rand van het graf bracht, werd hij voorloopig verhinderd in de uitvoering van dit voornemen, dat eenmaal uitgesteld, door mij onbekende redenen, nimmer tot vervulling kwam, ofschoon Altorffer nog kort na deze ziekte een voorbericht voor zijn dichtbundel schreef. Toch ging hij steeds voort met het maken van gedichten, waarbij een groot verschil merkbaar is tusschen de in verschillende tijdperken van zijn leven voortgebrachte geesteskinderen. Had Altorffer in zijne jongelingsjaren ruimschoots toegegeven aan het scheppende vermogen van zijn geest, de eerste jaren van zijn mannelijken leeftijd waren in dat opzicht veel minder vruchtbaar. Daarentegen beschaafde en kuischte hij zijn smaak door het lezen der gedichten van anderen, b.v. van Vondel, Tollens, da Costa, Bogaers, Potgieter, Beets, ten Kate, Longfellow, de Béranger, enz. Ofschoon zoowel de pasgenoemde als nog vele hier niet vermelde dichters hem aantrokken en invloed op hem uitoefenden, behoorden toch Potgieter en Longfellow tot zijne lievelingsschrijvers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar Altorffer vele oude en nieuwe gedrukte stukken bewaarde, of ten minste er aanteekeningen uit maakte, welke door hem herhaaldelijk geraadpleegd en vergeleken werden, was hij spoedig een vraagbaak voor velen, die met groote bereidwilligheid door hem geholpen werden. Zijn ijzersterk geheugen stelde hem daarbij in den regel in staat, een vroeger gemaakte aanteekening spoedig terug te vinden en te pas te brengen. Altorffer had geene klassieke opvoeding genoten, hetgeen hij meermalen betreurde, ofschoon hij toch nimmer den moed had zich aan de studie van Latijn en Grieksch te wagen. Wel hinderde het hem bij zijn vele lectuur meermalen dat hij de eerstgenoemde taal niet kende, hetgeen hem op het denkbeeld bracht alle Latijnsche uitdrukkingen die hij leerde kennen bijeen te brengen; van iedere voor hem nieuwe uitdrukking onderzocht hij de beteekenis en noteerde die, waarbij hij tevens zoo mogelijk aanteekende, welke schrijver deze uitdrukking het eerst gebruikt had. Op die wijze ontstond een niet uitgegeven en wellicht nimmer door hem voor eene uitgave bestemd glossarium, eenigszins in den geest van een in 1889 door de firma J.L. Beijers te Utrecht uitgegeven lijst van Latijnsche citaten. Zijn lust tot dergelijk onderzoek bracht Altorffer tot het samenstellen van een glossarium op een bij toeval door hem aangetroffen in den Javabode (Januari 1859) geplaatsten Nieuwjaarswensch, door hem bekend gemaakt in het Nieuwsblad van den Boekhandel 1861. Evenals het pas genoemde Latijnsche glossarium bleef helaas ook onvoltooid een reeds in 1856 door hem aangevangen geschiedenis van de boekdrukkers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Zeeland, voor welk werk hij tot weinige jaren voor zijn dood bouwstoffen verzamelde. Zijn doel was een lijst te geven van de Zeeuwsche boekdrukkers, van den tijd, waarin zij leefden zoo mogelijk met eenige wetenswaardigheden uit hun leven en van de door hen gedrukte of uitgegeven stukken. Verscheidene door Altorffer geschreven brieven getuigen van den ijver, waarmede hij leemten in dien arbeid trachtte aan te vullen. Als uitvloeisel van dat werk stelde hij een stukje samen over de invoering van de boekdrukkunst te Middelburg, door hem op het aldaar gehouden twaalfde Nederl. taal- en letterkundig congres ten gehoore gebracht. Ook was hij daardoor in staat den Heer A.M. Ledeboer inlichtingen te verstrekken voor ‘De boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nederland.’ Als liefhebber van oudheidkunde, ten minste voor zooveel gedrukte stukken betreft, verzamelde hij verschillende curiosa op bibliographisch gebied, waarvan een paar door hem zelf beschreven werden, b.v. in den Navorscher; voorts schreef hij kleine opstellen in den Ned. Spectator over enkele der door hem verzamelde stukken. Dat sommige van deze curiosa zeer merkwaardig waren, bleek mij o.a. uit Altorffers briefwisseling met den Heer Mr. W.P. Sautijn Kluit. Door den Heer A. Frijlink te Amsterdam daartoe opgewekt, schreef Altorffer eenige recensies voor de pers, o.a. in de Nederlandsche Letteroefeningen van 1872. In het algemeen had Altorffer weinig of geen eerbied voor de meeste recensenten, welke, naar zijne meening, zonder zelf ooit iets geleverd te hebben en daartoe wellicht niet eens in staat, een scherp oordeel vellen over het werk van anderen. Hoog daarentegen schatte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij een recensent, die consequent is in het aantoonen van feilen, maar zoo, dat de opmerkingen kunnen leiden tot het aanbrengen van verbeteringen. Zijne neiging om zelf recensies voor de pers te schrijven was niet groot, daar hij zich de daaraan verbonden bezwaren niet ontveinsde, zoodat hij dezen arbeid spoedig staakte. Bovendien kreeg hij op andere wijze reeds zooveel werk ter beoordeeling, dat hij veel liever toegaf aan de neiging om zijne of soms anderer gedachten in een eigen vorm te gieten. Werd Altorffer getroffen door de beschouwing van eene schilderij of van een plaatwerk, door het lezen van een roman, of door het hooren van een prachtig toonwerk, dan werd hij bezield door eene onweerstaan bare neiging om zijne indrukken in dichtmaat weer te geven. Op die wijze ontstonden verscheidene van zijne beste gedichten; zoo gaf eene opvoering van Haydn's Schepping hem o.a. de volgende regelen in de pen: En over heel die namelooze reeks
Schiep God den mensch, naar eigen beeltenis,
Tot heer van al wat de aard bevatten zou;
Gaf hem een gâ die vleesch was van zijn vleesch,
Wier godlijk schoon hem in verrukking bragt.
Uit beider mond vloot nu des Scheppers lof
In toonen, rein, vol hemelmelody.
Verrukt aanschouwt hun blik het zoet tooneel
Der schepping, jong en vol bekoorlijkheid; -
‘In eeuwigheid zij Gode lof en roem!
Gezegend zij Zijn magt en heerlijkheid!
Want wonderbaar is Zijner handenwerk.’
Is 't heerlijk lied dat Zijnen arbeid kroont.
Verheven geest! o Haydn! dit tafreel
Maalde onnavolgbaar schoon uw toondicht ons;
Dat liet op 't hart een diepen indruk na,
Die nimmer in mijn ziel wordt uitgewischt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In den regel echter bezong hij gansch andere onderwerpen; algemeen bekend als hulpvaardig en welwillend, werd Altorffer meermalen lastig gevallen met het beleefde verzoek een gelegenheidsgedicht te maken, waaraan steeds trouw voldaan werd. Vrienden en bekenden maakten van zijne bereidwilligheid een ruim gebruik en meer dan eens ontmoette ik in zijne correspondentie uitdrukkingen, als: ik heb half en half op mij genomen dit of dat samen te stellen, maar mij ontbreekt de tijd, zoudt gij het niet voor mij willen doen. Natuurlijk vielen vele der tengevolge van dergelijk verzoek gemaakte verzen, niet altijd even gelukkig uit. Had het bestuur van eene in Middelburg gevestigde vereeniging een gelegenheidsgedicht noodig, dan zette hij zich gewillig aan het werk. De grootste door hem in dat opzicht geleverde arbeid was het bewerken van ‘het Verjaarfeest’ door A. van der Hoop Jr., welk stuk door hem zoodanig werd omgewerkt, dat het geschikt werd ter opvoering op 's Konings verjaardag 19 Februari 1875. Wel behoefde daartoe de eerste afdeeling slechts weinig verandering te ondergaan, maar de tweede afdeeling moest bijna geheel nieuw gemaakt worden, zoo zelfs, dat hij van de 219 versregels, waaruit het stuk bestaat, er slechts 31, en die nog min of meer gewijzigd, kon overnemen. Natuurlijk bleef Altorffer op den duur niet onverschillig voor het ernstig streven onzer Vlaamsche naburen om zich, zij het ook niet politisch dan toch taalkundig, meer aan te sluiten bij de Noord-Nederlandsche broeders. De, zoo ik mij niet vergis, als gevolg van dat streven ontstane Nederlandsche taal- en letterkundige congressen, vonden daarom in hem een warm voorstander en, nadat hij er een- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maal kennis mede had gemaakt, ook een vrij trouw bezoeker. Derhalve kwam hij als van zelf in aanmerking om deel uit te maken van de regelingscommissie voor het twaalfde Nederl. taal- en letterkundig congres, dat in 1870 te Middelburg zou gehouden worden, maar door den oorlog van 1870/71 uitgesteld werd en eerst in 1872 plaats had. In het jaar 1871 werd Altorffer benoemd tot lid van het te Middelburg gevestigde ‘Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen;’ nadat hem reeds eenige jaren vroeger (1867) het eerelidmaatschap was opgedragen van de Vereeniging ‘Nationaal Tooneel van Oost-Vlaanderen’ te Gent. Enkele jaren later (1877) viel hem de eer te beurt benoemd te worden tot lid van de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ te Leiden, als bewijs dat zijn letterkundige arbeid, ofschoon door zijn eigen toedoen grootendeels onbekend gebleven, op prijs gesteld werd. Immers Altorffer onderteekende de meeste der door hem in het licht gegeven stukjes met pseudoniemen, waarvan hij er minstens 14 gebruikt heeft, van welke ik slechts de volgende opgeef: A., J.C.A., A.C.J., Johan, John Bachelor, I.F.F, L.F.R., ∆, Mr. A. Nienhoff, A. Nienhoff, Joannes Colonisensis. Bepaalde ik mij tot dusver in hoofdzaak bij Altorffers letterarbeid, thans wensch ik in herinnering te brengen het vele werk door hem verricht in verschillende vereenigingen. Middelburgs V.W., het departement Middelburg der Maatschappij ‘Tot Nut van 't Algemeen’ en de door haar in het leven geroepen Volksbibliotheek, het departement Middelburg der ‘Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid,’ de Vereeniging ‘Uit het volk - Voor het volk,’ namen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met zijnen arbeid als firmant van een boekdrukkerszaak bijna al zijn tijd in beslag. Maar juist daardoor ontbrak het hem aan de gelegenheid om zich lang achtereen met hetzelfde werk bezig te houden, hetgeen dunkt mij voldoende verklaart hoe het komt, dat zijn nagelaten arbeid bijna uitsluitend bestaat uit kleine stukjes. Was Altorffer een, zoowel in verschillende commissiën als in gezelschap, minder gevierd man geweest, dan zou hij naar mijne overtuiging een zeer vruchtbaar letterkundig schrijver geworden zijn. Vele jaren voor zijn dood, reeds in 1882, begonnen zich bij Altorffer verschijnselen te vertoonen van mindere helderheid van geest, eerst slechts sporadisch voorkomend en nauwelijks op te merken zelfs voor zijn jongsten broeder, met wien hij zeer veel samen was, maar geleidelijk duidelijker en talrijker wordend. Wel bleef hij zich nog met verschillenden arbeid bezig houden tot in 1885, maar van toen af verminderde het aantal zijner heldere oogenblikken zoo snel, dat hij in de onmogelijkheid moest gesteld worden zich verder met de zaken der firma te bemoeien. Ten slotte werd zijne zielsziekte van dien aard, dat hij het best bij vreemden kon gehuisvest worden; als zijn verblijfplaats werd Westkapelle gekozen, waar hij 19 Januari 1889 overleed en 3 dagen later begraven werd. Door vele vrienden en vereerders van den overledene daartoe in staat gesteld, liet eene commissie van Middelburgsche Heeren op zijn graf een eenvoudig gedenkteeken plaatsen, dat 16 Augustus 1889 onthuld werd, bij welke gelegenheid de voorzitter van Middelburgs V.W. hulde bracht aan Altorffers nagedachtenis. H.L. Gerth van Wijk. Middelburg, October 1889. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van geschriftenGa naar voetnoot1 van J.C. Altorffer.Afzonderlijke Uitgaven.
In Tijdschriften.
I. In Middelburgsche Almanak.
II. In Letteroefeningen van de vereeniging tot leering en genoegen te Middelburg.
III. In Zeeuwsche Volksalmanak.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. In Jaarboekje der kunst en wetenschap bevorderende maatschappij V.W.
V. In Groninger Studenten Almanak.
VI. In Zeeuwsch Jaarboekje en Middelburgsche Naamwijzer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. In Nederland.
VIII. In Bibliotheek voor het Huisgezin.
IX. In Cadsandria.
X. In Bijdragen v. Oudheidkunde en Geschiedenis.
XI. In De rederijker.
XII. In Almanak voor Hollandsche blijgeestigen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIII In Vergeet mij niet, Muzenalmanak.
XIV. In Aurora.
XV. In Het leeskabinet.
XVI. In Euphonia.
XVII. In Bibliographische adversaria.
XVIII. In Jaarboekje voor Rederijkers.
Voorts enkele stukjes in den Navorscher; in de Middelburgsche courant, b.v. 's Konings jaardag (26 Aug. 1834); in Nieuwsblad voor den boekhandel; in Domburgsch Badnieuws (15 Sept. 1883); een stuk in de Goessche courant (2 Mei 1864): Beschrijving van een feest te Middelburg, enz.
In niet periodieke geschriften.
|
|