Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1890
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Levensschets van Dr. Rixtinus Arnoldus Soetbrood Piccardt.Toen mijn vriend Piccardt, wiens levensschets ik, als eene weemoedige hulde aan zijne nagedachtenis, poog te geven, de maatschappelijke loopbaan intrad, had schrijver dezes pas sedert drie jaren zijne intrede in de wereld gedaan. Mag het dus wellicht vreemd schijnen, dat hij van een zóóveel ouderen vriend biographische gegevens tot een levensbeeld van het overleden lid van ‘letterkunde’ wil samenlezen, zeer zeker zal hem de bevoegdheid daartoe niet ontzegd worden, wanneer men weet, dat sedert een reeks van jaren verschillende punten van overeenkomst, in opvatting en waarneming, den ouden en den jongen vriend vereenigden. Eerst door het tijdschrift Euphonia, later door het vervullen van gelijke betrekking als Archivaris, en eindelijk door het kennis nemen van elkanders geschriften en plannen, toen eenmaal de band der | |
[pagina 18]
| |
vriendschap gelegd was, en de kennismaking van belangstellenden en beoefenaars van letteren en wetenschap ook persoonlijke sympathie had verwekt. Zoo menige brief van Piccardt ontvangen, getuigt van zijne welwillendheid en vriendschap. Wanneer ik bij hem om raad of steun aanklopte vond ik hem steeds bereid om wat in zijn vermogen was aan te wenden, opdat mijne wenschen zouden bevredigd worden; gaarne had hij goeden raad, uit zijne levenservaring geput, voor mij over; immer betoonde hij zich voor kleine diensten hem verleend vol dankbaarheid en erkentelijkheid. Ik verricht dus hier meer dan een letterkundig werk, een vormelijke plicht wanneer ik den overledene den lezers dezer berichten in woord en schrift voor oogen stel. Rixtinus Arnoldus Soetbrood Piccardt, zoon van Gualtherus, en Johanna Agneta Grommé werd geboren te Leiden, 27 September 1814. Na aan het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam, waar hij reeds door grooten studieijver uitblonk, voor de academische studiën in de godgeleerdheid te zijn voorbereid, ving hij die studie in het jaar 1832 aan de Utrechtsche Hoogeschool aan. Zoowel omtrent zijne eerste ontwikkeling als kind en als jongen, als wat betreft den leergang op het Gymnasium en zijn studententijd, zijn ons weinig of geen bijzonderheden bekend. Voor zooveel ik heb kunnen nagaan bemoeide hij zich aan de academie te Utrecht weinig, ten minste niet officieel, met de studentenwereld, waarin hij zich ongeveer 6 jaren, tot aan zijn proponent worden in 1838, bewoog. De literator, die in hem stak, schijnt zich eerst | |
[pagina 19]
| |
tot bloesem en vrucht gezet te hebben, nadat de theoloog in hem gevormd was. Niet één Studenten-almanak uit die jaren wijst heen naar Piccardts gave voor gebonden of ongebonden stijl. Hij studeerde onder de Professoren Heringa, Bouman en Royaards, en later onder Vinke, toen Heringa den 14 October 1835, zijn 70en verjaardag had bereikt, en er tot verlichting van zijne werkzaamheden een tweede professor moest beroepen worden, waartoe Vinke werd benoemd. 18 Januari 1840 ontsliep Heringa, en Piccardt, die sedert hij proponent geworden was aan zijn dissertatie werkte, was ook één dergenen, die den grooten geleerde hulde bracht, door de uitgave (zonder zijn naam) van een geschrift getiteld: Herinnering aan J. Heringa Ezn. door een zijner leerlingen. De sluier der anoniemiteit zou zeer zeker niet voor mij zijn weggevallen, had ik niet kennis kunnen nemen van een exemplaar, waarin door den overledene is geschreven: ‘Aan mijne veelgeliefde Moeder van haren Zoon.’ Bovendien bracht de Hoogleeraar Vinke, die in den Utrechtschen Studenten-almanak voor 1841 een levensbericht van wijlen zijn ambtgenoot en voorganger plaatste het geschrift ter sprake. Het is dan wanneer hij schetst wat Heringa voor zijne leerlingen was. ‘Uit welk tijdvak, zoo zegt hij, zijne leerlingen op dit punt gehoord worden, allen zullen op de vraag: ‘wat was Heringa voor zijne leerlingen’ hetzelfde antwoord geven. Strouck, Van der Willegen, Scholten, Piccardt en anderen hebben er openlijk van gesproken, en allen, die aan zijne voeten hebben gezeten, hebben hunne verklaringen beäamd in hunne harten.’ | |
[pagina 20]
| |
Het zou gewaagd zijn om uit Piccardts ontboezeming bij den dood van Professor Heringa, een levensbeeld, zij het ook slechts uit dien tijd, van hem te ontwerpen; allerminst valt de leerling te schetsen uit hetgeen deze over zijn leermeester schreef. Bij dergelijke treurige en naar buiten sprekende voorvallen, is het begrijpelijk, dat een licht ontvankelijk gemoed, zooals we dit in Piccardt hebben leeren kennen, zich gedreven gevoelde tot het onder woorden brengen van de smart, welke door velen werd gevoeld, en waarvan in zijn ziel de reflexbeweging werd waargenomen en zich uitte. De geestdrift van den jeugdigen leeftijd was toen nog niet in botsing geweest met de ervaring des levens, waardoor men omtrent personen en zaken dikwerf geheel andere inzichten verkrijgt. Maar toch mogen we het niet ontkennen, dat Piccardt bij de teekening zijns meesters ook zich zelf heeft gegeven, zooals hij al zijn levensjaren is geweest en tot aan zijn dood gebleven: Mensch en Christen. ‘Hij wist meer dan iemand mensch te zijn, hij was een voorbeeldig Christen.’ Die lofspraak door Piccardt, op 26-jarigen leeftijd, aan zijn vaderlijken vriend Heringa gegeven, heeft hij getracht zich zelven waardig te maken en we zullen gelegenheid te over hebben om in den loop dezer levensbeschrijving daarop te wijzen. Piccardt was een tijdgenoot van Professor van Oosterzee, met wien hij niet slechts gelijktijdig, maar ook gemeenschappelijk studeerde. Dit samenwerken heeft misschien invloed gehad op Piccardts vorming, want hoewel in theologische richting niet met van Oosterzee overeenstemmende en dezen ook in gloed en kracht van welsprekend- | |
[pagina 21]
| |
heid niet evenarende, was hij toch even als van Oosterzee een kanselredenaar van uitnemende gaven, en was ook de verwantschap met hem, in de wijze van opstellen, inleiden en indeelen zijner leerredenen, duidelijk merkbaar. Van Oosterzee, die later dan Piccardt aan de academie kwam - hij werd student in 1834, proponent in 1839, - promoveerde een jaar vóór Piccardt, (het was 23 Juni 1840,) en werd nog datzelfde jaar als predikant beroepen te Emnes-binnen. Piccardt verwierf den 22 April 1841 met eere den doctorstitel in de theologie na openbare verdediging van zijn proefschrift: de legislationis Mosaicae indole morali (over den zedelijken aard van de Mozaische wetgeving). In 1842 werd Piccardt predikant te Langerak bezuiden de Lek. Hij toefde daar niet lang, want in 1846 verwisselde hij deze standplaats met Pijnakker. Inmiddels was hij 17 Maart 1842 in het huwelijk getreden met Elisabeth Wilhelmina Boss, uit welken echt hem twee zoons en vier dochters geboren werden. Zijne gade overleed 21 Juni 1879. Ook te Pijnakker bleef hij slechts korten tijd, want den 22 September 1850 sprak hij aldaar eene afscheidsrede uit naar aanleiding van 2 Cor. I; 20, welke hij in het licht gaf onder den titel: De onwankelbaarheid van Gods beloften onze bemoediging in het scheidingsuur. Die leerrede had niet alleen het geestelijk welzijn zijner achterblijvende gemeentenaren ten doel, maar moest ook strekken tot haar stoffelijk welzijn, daar de baten kwamen in de kas van een fonds daartoe strekkende. | |
[pagina 22]
| |
Het is de eerste proeve welke we van de hand des jeugdigen leeraars ontmoeten, en moge ons de gang en indeeling eenigszins ouderwetsch lijken, de inhoud, geest en strekking zullen nog op dit oogenblik ieder kunnen bevredigen. Innige godsvrucht spreekt uit elken regel. Het geschrift is opgedragen aan Jhr. Mr. W.A.A.L. Von Geusau, eertijds burgemeester te Voorburg, toen aldaar in die zelfde betrekking werkzaam. Met zijne gewone bescheidenheid herinnert Piccardt vol weemoed aan den tijd gedurende welken zij te samen werkten om de belangen der gemeente te bevorderen, en bovenal aan al het goede, dat hij onder hooger zegen, tot stand mocht brengen. Hij is zelf overtuigd geen proeve van kanselwelsprekendheid te leveren, maar wil dat woord slechts beschouwd hebben als taal van Christelijken ernst en van hartelijke belangstelling. Evangelisch gelooven, opwekking van het Christelijk leven, dat is alles wat Piccardt in zjjne evangelieprediking zocht. En dat is zeer veel. In dien geest schreef hij ook een opdrachtswoord aan zijn vriend, den predikant M.A.G. Vorstman, toen hij in Een blik op Bethlehem, in 1846 opwekte tot viering van het Kerstfeest. Piccardts eigenlijke werkzaamheid, voornamelijk wat het naar buiten optreden door pennevruchten aangaat, neemt een aanvang te Goes, waar hij 6 October 1850 zijn intrede deed, en bevestigd werd door zijn ambtgenoot Dr. E. Moll. Aldaar ontwikkelde hij zijn grootste werkkracht; allereerst ten dienste zijner gemeente; dan als archivaris en geschiedschrijver van Goes door de stad, | |
[pagina 23]
| |
die hij lief gekregen had om hare burgers en hare historie, beter bekend te maken; eindelijk om door de behandeling van allerlei vraagstukken nuttig te zijn voor de maatschappij en het heil te bevorderen van het volk van Nederland. Zoo was kort na zijne bevestiging zijne aandacht gevestigd op het catechetisch onderwijs in zijne gemeente. Met zijn ambtgenoot Moll ontwierp hij in 1851 eene handleiding bij het godsdienstig onderwijs, waarin getracht werd aan de behoefte te voldoen, welke zich deed gevoelen om het catechetisch onderwijs meer nut te doen geven. De samenstellers hadden opgemerkt, dat er veelal in de geschiedenis van Gods openbaringen eene schromelijke onkunde heerschte en dat later, bij het afleggen der belijdenis het verzuim moeielijk is in te halen. Waar Piccardt in dat geschrift den bijbel een goddelijk gezag toekent en hem houdt voor den éénig onbedriegelijken regel van geloof en leven, kan het ons niet bevreemden, dat hij dat heerlijke boek vóór alles gekend wilde hebben door de aanstaande lidmaten, dat hij de gewijde geschiedenis als de bron beschouwde van het geloofsleven, en dat hij ijverig medewerkte om de kennis van die geschiedenis te verspreiden. Tot dat doel gaf hij ook in 1859 in druk eenige tabellen uit de Bijbelsche geschiedenis. Reeds sedert lang had hij die ten dienste zijner catechisatiën ingericht. Hij wilde voorkomen, dat, wanneer het onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis vervangen werd door de zoogenaamde geloofs- en zedeleer veel | |
[pagina 24]
| |
van dat eerste onderwijs werd vergeten, maar bovenal beschouwde hij dezen arbeid als eene bijdrage tot ‘bevordering van het godsdienstig onderwijs, dat de grondslag van alle onderwijs behoort te zijn.’ Ik heb gemeend enkele woorden te mogen cursiveeren. Wanneer ik zoo straks zal trachten Piccardts richting als theoloog te bepalen, dan zullen dergelijke aanhalingen mijn uitspraak kunnen bevestigen. Trachtte Piccardt vóór alles de kennis van den Bijbel en van den Christelijken Godsdienst bij zijne leerlingen te vermeerderen, hij begreep ook, dat die kennis alleen dan vruchten kon dragen, wanneer niet alleen het hoofd, maar ook het hart en het gemoed daarvan vervuld en doortrokken waren. Deze overtuiging leidde hem in 1853 tot de uitgave van: Uw Leidsman, geschenk aan jeugdige Christenen. Die leidsman is volgens hem ‘niemand anders dan Jezus Christus, de weg, de waarheid en het leven,’ en de raad welke hij in dat boek geeft is ‘geen andere, dan die door het Evangelie wordt gegeven.’ Den 14en April 1867 mocht Piccardt zijn vijf-entwintigjarigen dienst als predikant herdenken. De toespraak toen gehouden is alleszins merkwaardig; misschien wel met het oog op de kenschetsing van Piccardts karakter en richting, - deze laatste in hare voorwaartsche beweging, - het merkwaardigste wat hij geschreven heeft. Piccardt noemt dit plechtige feest een rustpunt in zijn leven, waarbij niet enkel een ernstige blik achterwaarts moet geslagen worden, maar men veelmeer gedrongen wordt tot een kalme beschouwing van het heden. Zulk een gedenkdag is een steunsel voor | |
[pagina 25]
| |
de herinnering, een handwijzer op den verderen tocht. Hij erkent den werkkring van predikant, die hem het uitzicht gaf de hoogste belangen der menschheid te bevorderen, aanvaard te hebben ‘binnen de grenzen eener kerkelijke bediening beperkt, maar al hadden daar geene belemmerde banden tot andere wenschen geleid,’ er leefde in hem ‘een krachtig verlangen, om iets hoogers te zoeken, dan hetgeen door voorschriften en vormen bereikbaar was.’ Langzamerhand ontwikkelde zich dat verlangen, niet het minst door tegenstand en zeker niet zonder strijd. De geschiedenis van elken zich ontwikkelenden geest zal er wel van getuigen, dat, hoe ook de vrijheid wordt gewenscht en gezocht, niet altijd even gemakkelijk de banden worden losgemaakt, die haar in den weg stonden. Maar juist die strijd stuwde voorwaarts en bracht kracht en ontwikkeling aan. Wel verre, dat hij daarop als op eene treurige herinnering, terug zou zien, zegent hij dien als de meest gelukkige ervaring. Tot voortgaand onderzoek verplicht, werd zijn geloofs-overtuiging vaster; tot verdediging geroepen, werd zijn arm geoefend en versterkt; dagelijks getuige zijnde van afschrikkenden gewetensdwang en onvruchtbaren vormendienst, moest wel de belangstelling in vrijer geestesrichting en zuiverder godsvereering klimmen. Wat zich vroeger voor hem in twijfelachtig licht of in onzeker verschiet vertoonde, trad langzamerhand in het licht van den vollen dag. Zoo min Piccardt aarzelt te erkennen, dat na vijf-en-twintigjarigen arbeid nog een wijd veld open ligt, en dat, na belangrijke schreden, nog andere misschien | |
[pagina 26]
| |
veel gewichtigere moeten worden gezet; zoo gelukkig acht hij zich, rustig en blijmoedig te mogen verklaren, dat zijn hoogste roem is, dat een standpunt van voor vijf-en-twintig jaren verre achter hem ligt. Even prijzenswaardig als Piccardt het vond, dat de jeugdige predikant, bij het aanvangen van zijn leeraarsambt openlijk en dadelijk uitsprak wat hij leeren zal, achtte hij het in dien tijd vooral noodig, dat hij, als een nieuw tijdperk zich voor hem ontsloot, getuigenis gaf van het standpunt waarop nadenken en ervaring hem brachten en van den weg, dien hij zich voor het vervolg afbakent. Ik kan mij zoo voorstellen, dat het een ernstig man als Piccardt heel wat gekost heeft eer hij die woorden kon uitspreken en ze als waarheid mocht verkondigen. Het was een breken met het oude, waarvan in deze toespraak de bewijzen niet weinig talrijk zijn; het was een wegwerpen van het oude kleed, en het aantrekken van een nieuw, dat zich nog gemakkelijk moest voegen naar den lichaamsvorm, en waarin men nog niet recht thuis was; het was het gieten van den nieuwen wijn in oude lederen zakken, waardoor gevaar bestond voor bersten en het verloren gaan van én wijn én zakken. Kan het dus verwondering wekken, dat Piccardt met dit woord niet zal zijn opgetreden vóór dat hij zich zelf rekenschap had gegeven van de beteekenis in zijn woord opgesloten, van den invloed dien het kon hebben, van de gevolgen die het na zich kon slepen, maar toen hij ook éénmaal in zich zelf had nagedacht en overwogen, toen hij de overtuiging had verkregen dat hij het nieuwe moest prediken als het | |
[pagina 27]
| |
betere, lag het geheel in het karakter van Piccardt om zich daarvan door niets terug te laten houden, om geheel zijn eigen weg te gaan, zij het ook ten koste van veler gehechtheid en trouw. Andermaal ontmoeten we Piccardt op een halt in zijn loopbaan als evangelieprediker. Het is op 10 April 1882. In zijne gedachtenisrede roemt hij zijn volbrachten 40jarigen evangeliedienst, en ook nu wederom schroomt hij niet zich zelven te geven, vrij uit te spreken en te getuigen van het geloof, dat hem staande hield en dat hem onverflauwd doet roemen en hopen, zij 't ook dat zijne denkbeelden gewijzigd zijn en loutering gezocht hebben in den kroes van den strijd over de geloofsleer en zich verjongd hebben in den stroom van den vooruitgang. Nu nog duidelijker dan voor 15 jaar, spreekt hij het vrij en onverholen uit, dat hij er geen verdienste in ziet, dat men een geheel leven vasthoudt aan dezelfde waarheid. Toen hij zich voor het leeraarsambt ging voorbereiden was het vrij algemeen aangenomen, dat de leerlingen onderschreven wat door den leermeester werd geleerd. De nieuwe richting welke zich in de godsdienstwetenschap uitbreidde greep ook hem aan, en al kostte het den vromen Piccardt soms een bangen en langdurigen strijd, om los te laten wat hij als kind reeds waar en heilig leerde achten, de waarheid ging hem boven een overgeleverd goed. Dooden wilde hij ze niet. Ze bleven hem bewaard als de zaden waaruit nieuwe en frissche planten zijn voortgesproten en hij zegende ze op dien stond nog, dat zij hem tot liefde voor die waarheid hadden geleid. | |
[pagina 28]
| |
Wanneer we die woorden, ongeveer door hem gesproken, toetsen aan hetgeen er volgt, dan zouden we geneigd zijn te zeggen, dat Piccardt zich nooit geheel los heeft kunnen maken van hetgeen hij vroeger als waarheid erkende. Het ging hem als zoovelen onzer; hoezeer ook enkele leerstellingen om verwerping vragen waar de wetenschap spreekt, toch is een zekere opwelling des gemoeds die het oude, het heilige ons als een tooverbeeld voor den geest brengt, oorzaak dat dat oude en heilige niet geheel verdrongen wordt. Dáár waar de koude werkelijkheid dreigt alle poëzie, alle idealen terug te dringen, dringt zich juist diezelfde poëzie, dat idealistisch fantaseeren met kracht naar voren en behoedt voor verder afbreken, ontkennen en twijfelen. Naarmate men de kracht van het opwellende en opbruisende water der bron tracht tegen te gaan zal die kracht zich meer ontwikkelen, zich forscher voordoen en zullen de waterstralen zich hooger en hooger verheffen om het licht der zon op te vangen en te breken, en in de schitterendste kleuren zich aan ons oog te vertoonen. Zoo ook bij Piccardt. Hooren wij hem slechts. ‘Toen ik voor het eerst voor de gemeente als leeraar optrad, was het met Paulus woord: Wij prediken Christus, de kracht en de wijsheid Gods; als dienstknecht van Christus bood ik mij aan bij eene tweede gemeente; tot u kwam ik met den wensch: dat Jezus door het geloof in uwe harten mocht wonen. ‘Altijd en overal was Christus, de gekruiste, het middelpunt mijner prediking. Tot Hem zocht ik allen te leiden, omdat ik geen anderen naam onder | |
[pagina 29]
| |
den Hemel vond, waardoor de mensch zou kunnen zalig worden. Hij is en blijft mij de van God gegeven, eeuwig levende, de eenige en algenoegzame, het woord Gods, de weg, de waarheid en het leven en daarom roem ik heden in Hem zeggende: ik schaam mij Zijn Evangelie niet.’ Piccardt plaatst zich te midden der beide stroomingen. Aan den eenen kant ‘het Dordtsche Sinaï, in wolken en donkerheid gehuld, waarvan bliksemen uitgaan die den zwakken doen vragen, waar zullen wij eene schuilplaats vinden.’ Aan den anderen kant verflauwde belangstelling in het Evangelie bij velen; dreigende ondergang van het godsdienstig beginsel in de verheerlijking van de stof; zij werden minder die zich het Evangelie niet schaamden. Hij ziet niet naar rechts of links. Al verlaten velen hem; al ziet hij het gevaar dreigen, dat hij bijna door allen zou verlaten worden, strijd voert hij niet tegen meeningen en richtingen, ‘en wie mij van lafheid beschuldige, waar ik in den kerkelijken strijd geen partij kies, of veroordeele, als ik steeds naar het voorbeeld van mijnen meester wijs en opwek Hem in zijne reinheid en liefde te volgen; ik acht dat mijne roeping en God sterke mij om daaraan trouw te blijven, want ik vind de ware levensversterking slechts in de gaven des geestes, die de broederen niet verdeelen, maar de kinderen Gods verbinden tot een schoon en onscheidbaar geheel.’ De natuur was echter ook bij Piccardt sterker dan de leer. Hij meende buiten de partijen te staan; hij dacht zich zelfstandig genoeg om niet ter rechter, noch ter linkerzijde uit te wijken, maar niettemin ontbrak hem die kracht, of beter gezegd, ondanks | |
[pagina 30]
| |
zich zelven werd hij medegesleept om zich aantesluiten aan hen wier leuze hij meende terug te vinden in de zijne: Christus en Evangelie. Nog éénmaal vond Piccardt gelegenheid zich zelven en zijnen hoorders rekenschap te geven van den arbeid, dien hij in den wijngaard des Heeren had verricht. Het was op 1 April 1888. Helaas, hij moest dit doen door het geschreven woord. Nadat hij tot in het najaar van 1887 voortgearbeid had noopte zijn gezondheidstoestand hem om ontslag te vragen, hetgeen hem op de meest eervolle wijze tegen 1 April 1888 werd verleend. Niet meer in staat om voor de gemeente op te treden sprak hij haar nog op indrukwekkende wijze toe in een Afscheidswoord, dat in het licht verscheen, en zeer zeker een welkome herinneringsgave was voor de vele vrienden die hem in zijne gemeente omringden, onder wie zoovelen waren aan wie hij zich door wederkeerige liefde gebonden gevoelde. Dat woord is uit menig oogpunt merkwaardig, vooral wat betreft zijne biographie en strekt tot toelichting der godsdienstige denkwijze welke Piccardt beleed. Ongeveer 38 jaar heeft Piccardt zijne Evangeliebediening te Goes vervuld. Hij, onveranderd in zijne toewijding en liefde voor de gemeente; om hem heen, schier alles veranderd. Velen zijner gemeente zijn tot hunne vaderen verzameld; een nieuw geslacht bloeit op hunne graven. Een zware strijd heeft hij op onderscheiden gebied vaak moeten voeren; donkere dagen heeft hij doorleefd. Niettemin gevoelt hij diepgaand leed, dat de banden, welke hem aan zijne gemeente bonden moeten verbroken worden. Hij wist immers wat hem te wachten stond; hij was er van overtuigd | |
[pagina 31]
| |
dat het lot van ‘Zijn grooten Meester’ ook het zijne zou zijn. Sommigen zeiden: hij is goed en anderen; hij verleidt de schare. Hij begreep dat de discipel niet meer dan den meester was. Smaadheid lijden om den naam van Jezus is aan het belijden en vooral aan het prediken van Hem verbonden. Bijna een halve eeuw had hij het leeraarsambt in de Ned. Herv. Kerk bekleed en hoewel de illusiën van den jeugdigen prediker plaats maakten voor de kalme beschouwing van den grijzen dienstknecht, hij had vrienden gevonden, zelfs daar waar hij ze niet gezocht had. Menige bloem werd op het dikwerf doornige pad gestrooid. Hij zou dan ook gewenscht hebben tot zijn levenseinde werkzaam te kunnen zijn gebleven, maar de nog altijd heldere en werkzame geest kon niet langer over de noodige lichaamskrachten beschikken. Hij begreep dat hij voor zijn gemeente niet meer zijn kon wat hij zijn moest. Hij moest zijn werk opgeven. De rust welke hij te 's-Gravenhage zocht, was hem niet lang gegund. Nadat hij 30 April, uit Goes was vertrokken overleed hij in de Hofstad op 15 November 1888. De slepende en pijnlijke ziekte die zijn lichaam ondermijnde zette met kortere en langere tusschenpoozen het sloopingswerk voort, en zacht en kalm, maar ook geheel bewust van de ruste die hij inging, vlood zijn ziele henen naar hoogere sferen, mocht zijn hart, waar zijn mond niet meer sprak, getuigen en roemen in zijn Heer en Heiland. Piccardt was protestant in merg en been. Dit getuigt vooral de voorrede zijner vertaling naar G. de Félice, in 1853 verschenen onder den titel: de Geschiedenis der | |
[pagina 32]
| |
Prorestanten in Frankrijk. Onverholen spreekt hij het daarin uit, dat ‘hoeverre het in hem is om verdeeldheid te willen bevorderen tusschen de zonen van hetzelfde aardsche Vaderland, en de liefde bovenal gaat, wij protestanten niet mogen vergeten dat wij burgers zijn van het rijk der waarheid en des lichts, dat onze vaderen daarvoor eenen bloedigen strijd hebben gestreden, dat ons hervormd geloof het dierbaarste erfgoed is, dat ons nagelaten werd.’ Met voordacht neem ik enkele zijner regels over. Ik ben te veel overtuigd van het doel en streven der ‘Maatschappij,’ welke boven elke geloofsverdeeldheid verheven is, dan dat ik in deze een eigen oordeel over de waarde van dit zijn werk en van den strijd daarin behandeld, zou willen uitspreken, maar ik meende mijn taak als waarheidlievend levensbeschrijver te kort te zullen doen, wanneer ik die voorrede geheel voorbij ging. Trouwens wij moeten niet vergeten, dat de voorrede gedagteekend is 24 Augustus 1853, en dat de Aprilbeweging in dat jaar veler gemoederen bovenmatig had geprikkeld, menige pen dubbel had doen scherpen, en den meest verdraagzame had medegesleept in den stroom van het anti-papisme. Stellen wij ons op het standpunt van den Evangeliedienaar, van den waren dienaar zijner kerk, die trouw daaraan heeft gezworen en elken aanval, van welke zijde die ook komt, met kracht van wapenen tracht afteslaan, die geen voetbreed zijner veste laat verloren gaan, dan verdient de vertaler, beter gezegd bewerker, lof voor zijn moed en zijn onversaagdheid, dan kunnen wij geheel mede gaan met de bede, welke hij aan het slot van zijne voorrede | |
[pagina 33]
| |
met zooveel zeggingskracht uitspreekt: ‘Daarom bidden wij, dat een oprecht en Evangelisch geloof, dat de liefde tot Christus meer en meer de harten vervullen en aan elkander verbinden, en wij staan vast in de overtuiging, dat langs dien weg ons hervormd geloof het best zal verdedigd worden, de rijkste vruchten zal dragen en zich het meest aan anderen zal aanbevelen.’ Toch hadden we liever die voorrede minder scherp gewenscht. Hij had een goed voorbeeld aan den oorspronkelijken schrijver de Félice, waar deze in zijn voorrede, vertaald door Piccardt weergegeven, schrijft: ‘Maar ook, de oude hartstochten mochten niet opgewekt worden, noch bij hen, wier vaderen zoo groote verdrukking hebben geleden, noch in het gemoed van hen, die tegenwoordig de heftigste tegenstanders van het protestantisme zijn.’ Vergeten wij echter niet, dat de vertaler-bewerker, in het jaar der uitgave, nog pas sedert 10 jaar de hoogeschool had verlaten, dat het vuur der jeugd nog moest getemperd worden door de bezadigdheid van den mannelijken leeftijd, dat de geheele inhoud van het werk, dat hij niet alleen met aandacht moest doorlezen, maar in zijn eigen denkbeelden omzetten en herscheppen, hem prikkelde en aanzette, zijn gemoed schokte, en den scherpen geest vaardig deed worden, welke zich somwijlen op zijn overigens fijn besneden gelaat afteekende en welke in den toon van zijn stem weleens wêerklonk, - vergeten wij niet, dat hij zijne volle overtuiging uitsprak toen hij de partij van Rome schilderde als eene ‘die geene middelen ontziet om het licht te be- | |
[pagina 34]
| |
strijden en te overheerschen.’ In dien zin verdient hij als man van karakter ieders hulde. Niet alleen was onze Goesche predikant een veelzijdig ontwikkeld man, die een open oog en oor had voor de gewichtige vraagstukken van den dag, maar hij wist zich ook op een gebied, dat buiten den gewonen weg zijner studiën lag, uitstekend te bewegen. Door voorafgaande bronnenstudie voorbereid, met eene meer dan gewone scherpzinnigheid begaafd, en onvermoeid zoekende en vergelijkende, stelde hij ten behoeve der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, de geschiedenis van het Cultuurstelsel op, in den jare 1873 uitgegeven, waartoe in 1867 was besloten. We behoeven deze verhandeling groot 160 bladzijden, welke den toets kon weerstaan van een ‘zevental desknndigen buiten zijn kring daartoe uitgenoodigd,’ maar even in te zien, om overtuigd te zijn van de onpartijdigheid, waarmede de schrijver zijne aanteekeningen aan voor- en tegenstanders van dit stelsel heeft ontleend, van de liefde en nauwgezetheid waarmede hij zijn onderwerp in een zeer wetenschappelijk en niettemin populair geschreven opstel, heeft behandeld, van de feitenkennis welke hij zich vergaard had om een zelfstandig en juist oordeel over dat moeielijke vraagstuk naar den eisch uit te spreken, en van zijn gemakkelijken schrijftrant, waardoor hij in staat was om gloed en leven te geven aan den vorm waarin hij zijne gedachten over een dusdanig afgetrokken onderwerp wist te gieten. Het valt niet te ontkennen, dat zonder het uittespreken, des schrijvers eigen meening hier en daar | |
[pagina 35]
| |
door de regels henen gluurt, dat gemakkelijk valt aan te wijzen aan welke zijde hij zich scharen zou, wanneer hij uitspraak had moeten doen in den rusteloozen strijd, toenmaals over die zaak gevoerd, maar niettemin heeft hij zich strikt gehouden aan zijne in den aanvang van de verhandeling uitgesproken meening, dat daar het niet op zijn weg lag om tusschen uiteenloopende meeningen partij te kiezen hij eenvoudig zou vermelden wat den een wenschen doet, dat het Cultuurstelsel gehandhaafd en zelfs strenger toegepast worde en den ander tot het verlangen brengt, dat het met den meesten spoed, als een verouderd kleed, worde ter zijde gelegd. Trouwens Piccardts geheele richting wees reeds aan, aan welke zijde hij zich scharen zou. Vóór alles was hij mensch en als zoodanig reeds gruwde hij van de mogelijkheid zelfs, dat millioenen zijner natuurgenooten, al was de kleur van hun huid ook anders, onrecht werd aangedaan of dat zij op de een of andere wijze zouden worden vertrapt of uitgezogen. ‘Al zien onze oogen Java nooit, in ons binnenste moet de overtuiging wonen, dat wij den Javaan rustig in de oogen zouden durven zien.’ Hier spreekt niet alleen de mensch zich uit, maar ook de Christen, de Evangeliedienaar, die, zij zijne opvatting van den Bijbel en van den Christus eene meer afwijkende van Calvijns stellingen en leeringen, niettemin het volle besef heeft welke verantwoordelijkheid ieder voor zich draagt, waar het geldt als mensch, in zijne verhevenste beteekenis, op te treden, vooral dan, wanneer hij door macht en aanzien, door ontwikkeling en beschaving geroepen is, als meester en als heerscher, boven de minder machtige, den | |
[pagina 36]
| |
minder aanzienlijke, den minder ontwikkelde en den minder beschaafde te staan en hen te gebieden. Dit besef deed hem ook zijne Inleiding aldus besluiten: ‘Laat het zijn, dat om allerlei redenen de Javaan niet met rassche schreden kan vorderen op de baan, waarop de volken van Europa hem vooruitsnelden, niets staat hem echter in den weg, om dezelfde voorrechten met hen te deelen. En staart nu reeds het oog met bewondering op het heerlijke land, waar de natuur met kwistige hand hare zegeningen verspreidt, schooner nog en meer bevredigend voor Nederland zal de aanblik zijn, als op den rijken bodem een door verstandelijke en zedelijke ontwikkeling gelukkig volk ons zal kunnen danken en zegenen.’ Ook omtrent het vraagstuk der emancipatie van de vrouw heeft Piccardt zijne meening uitgesproken. Dit deed hij in 1865 in eenige opmerkingen, onder den titel: Moet de werkkring van de vrouw worden uitgebreid?, uitgegeven door de Amsterdamsche Departementen der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Hij strijdt in zijn opstel voor het recht, het belang en het geluk van het vrouwelijk geslacht, en hoewel het materieele welzijn der vrouw bij hem hoofdzaak is, doelde hij ook op hare geestelijke belangen. Hij bouwde voort, op den grondslag door hem reeds in 1857 gelegd, door de uitgave van een tijdschrift onder zijn bestuur, getiteld: Erina. Album voor Nederlandsche vrouwen. De hoofdtitel klinkt zonderling. Het zij men wil denken aan den ouden Celtischen naam van Ierland of aan den Griekschen soortnaam der furiën of wraakgodinnen, of aan eene Helleensche dichteresse, tijdgenoote | |
[pagina 37]
| |
van Sappho, zeer zeker wordt hij daardoor niet gerechtvaardigd, doch een andere reden is er de oorsprong van. Den 28 Juli 1856 werd aan Piccardt eene dochter geboren die bij den doop den naam ontving van Paschierina Johanna Frederica. Toen nu aan het tijdschrift een naam moest gegeven worden, welke aan een vrouwenaam herinnerde, koos de gelukkige vader den vrouwelijken uitgang van dien, welke zijne dochter droeg, en vereeuwigde daardoor op dubbele wijze zijn werk. Gelukkig heeft de dochter des schrijvers het papieren kind overleefd en met eene jongere zuster Marie Elisabeth Jeannette, zijne laatste dagen mogen verhelderen, zijne zorgen en pijnen kunnen verlichten en hem met woeker de liefde en genegenheid doen wedervinden, welke hij als trouw en liefdevol vader hun met mildheid schonk. Erina, het tijdschrift, beleefde maar één jaar. Het doel was het ‘aanbrengen van verpozing van zorgen en uitspanning na arbeid maar niet minder om kennis te vermeerderen en levenswijsheid te bevorderen.’ Geestelijk voedsel, moreel nuttig zijn, stichtelijke lectuur, ziedaar de drie factoren, de werkzame bestanddeelen of krachten, door welker samenwerking Erina op de vrouwenwereld trachtte in te werken. Of de invloed groot is geweest mogen we wenschen, hoewel ons daarvan niets is gebleken. In elk geval heeft de redacteur, gesteund door mannen als H.M.C. van Oosterzee, J. Herman de Ridder, Dr. R. Bennink Janssonius, J. Molenkamp, e.a., eene poging aangewend om het bijbelboek zooveel | |
[pagina 38]
| |
mogelijk aan de vrouwen gekend, iets anders dan bekend, te doen zijn, en zoodoende bemind te maken. Piccardt begreep, en terecht, welk een heilzame invloed de vrouw, de moeder in het huisgezin en op het kind kan uitoefenen, en daar hij zich vóór alles Evangeliedienaar gevoelde, konden dan ook de opstellen, die van hem in dien bundel voorkomen, niet anders zijn dan opwekkingen aan den Bijbel ontleend of hem door het Evangelie aan de hand gedaan. Met welk een gloed teekent hij zelf in zijn eerste opstel in dat tijdschrift dien invloed: ‘In haar vertrek, - dat der huisvrouw, - prijkt het beste boek, juist niet door pracht van band of verguldsel, maar door de kenteekenen, dat het dagelijks gebruikt wordt en toch in eere gehouden. 't Is soms onbegrijpelijk hoe het zijn van de vrouw het geheele huisgezin beheerscht, hoe hare ijdelheid allen ernst verbant of hare stille huiselijkheid en ware vroomheid allen vereenigt en aan God verbindt. Als zij altijd met kleeding, mode en opschik bezig is; als toilet, ameublement en dergelijke dingen haar hoofdzaak zijn, dan sluipt licht de ijdelheid ongemerkt bij allen binnen. Gaat zij daarentegen voor in huiselijkheid, eenvoud, godsdienstzin, verdraagzaamheid, bovenal in werkdadige liefde tot God en den naasten, 't is alsof er vrede, eendracht, welvaren, opgeruimdheid, ijver, in één woord of allerlei zegen door haar aan anderen wordt medegedeeld. Haar voorbeeld maakt het dienen van God begeerlijk, haar voorgang wekt de tragen en onverschilligen op, wat zij soms door bidden en smeeken niet vermag, dat kan haar wandel uitwerken. Zij is het dikwijls die het huis tot een tempel des Eeuwigen bereiden kan; om haar | |
[pagina 39]
| |
moeten zich kinderen en dienstbaren gaarne scharen, aangetrokken door den stillen vrede, die uit hare blikken spreekt. Zij is gaarne onderdanig, want zij dient door de liefde. Omdat zij zelve op God hare hope heeft gesteld, en in die hope niet wordt beschaamd; omdat zij zelve het woord des Heeren tot haar licht en steun gekozen heeft, wordt zij de trouwe leidsvrouw van allen, die haar omringen.’ Daar waar Piccardt een zaadkorrel vond, stond hij gereed om den wasdom er van te bevorderen. Hij rustte niet voor dat zijne zorgen den groei en bloei hadden gesteund. Zoo o.a. trachtte hij door middel van zijn tijdschrift aaneensluiting en samenwerking te verkrijgen van de vrouwenvereenigingen die zich ten doel stelden ‘niet alleen beklagenswaardige armoede te lenigen, maar ook zooveel mogelijk toenemende verarming tegen te gaan.’ Ook hierin spreekt in de eerste en voornaamste plaats de predikant. Niet enkel ter wille van de philanthropie doet hij zijn stem luide en krachtig hooren. ‘Als hoofdzaak moet, zoo schrijft hij, bij deze vereenigingen op den voorgrond staan, dat zij moeten uitgaan van, en onmogelijk zijn zonder christelijk beginsel. Eene vereeniging schreef daarom terecht aan het hoofd van hare statuten, dat zij bestaat met het woord van Paulus tot kenspreuk: Ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft.’ Daar het mij te doen is om zoo weinig mogelijk van de theologische richting van Piccardt te zeggen, wijl ik mij in deze geheel onbevoegd verklaar, meende ik gerechtigd te zijn, om bij het behandelen zijner letterkundige voortbrengselen, nu en dan hem | |
[pagina 40]
| |
aan het woord te laten, ten einde op die wijze door den denkenden lezer een beeld kan ontworpen worden van de denkwijze die Piccardt voorstond, en welke ja, in het tijdverloop van 46 jaren wijziging heeft ondergaan, maar toch niet van zulk een ingrijpenden aard, dat de intrêepreek (1842), ter eerste standplaats, hemelsbreed zou verschillen met het afscheidswoord in 1888 uitgesproken. Waar Piccardt zich schaarde aan de zijde van de voorstanders der emancipatie van de vrouw was er echter geen sprake van de minder goede beteekenis van dat woord, van het man worden der vrouw. Hij begint dan ook met de verzekering, niet op te willen treden ‘als voorstander en verdediger van wat men gewoon is de emancipatie der vrouw te noemen.’ Eene volkomen gelijkstelling van de vrouw met den man, die tot gelijkheid van rechten en plichten, tot het opheffen van alle onderscheid in het maatschappelijk leven tusschen de beide seksen leidt, acht hij een denkbeeld, dat slechts in opgewonden hoofden kan oprijzen, een eisch die alleen in tijden van buitensporige overdrijving kan worden uitgesproken; een hersenschim waarvan de verwezenlijking noch voor het eene, noch voor het andere geslacht te wenschen is.’ Wat Piccardt voornamelijk wilde was het doel in de hand werken, voorgesteld door bestuurders der beide Amsterdamsche Departementen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in hunne circulaire in dato Februari 1865, tot het oprichten eener Industrie-school voor de vrouwelijke jeugd. Waar de eene partij het dwaas, onbillijk en verderfelijk achtte de vrouw in handenarbeid concurrente | |
[pagina 41]
| |
te doen zijn van den man, noemt het een ander een dringend belang en een heiligen plicht. De beide stellingen worden in Piccardts brochure ernstig overwogen, weerlegd of aangeprezen, en ten slotte komt hij tot de conclusie, dat met kracht in de hand moet gewerkt worden elke poging welke kan strekken ‘om het lot der vrouw te verbeteren,’ waartoe hij in de eerste en voornaamste plaats rekent het toelaten van de vrouw tot fabrieken en werkplaatsen, tot kantoren en bureelen, tot winkels en magazijnen, tot den huiselijken arbeid en tot de opvoeding van het kind in en buiten de school. Hij wilde voor haar den weg tot nuttigen arbeid geopend zien, opdat van de velen die niet geroepen worden tot een eigen huisgezin niet langer de klacht zou gehoord worden: Is er dan voor mij geen arbeid, geen levenstaak? Een bellettrist, een romanschrijver, een dichter stak in Piccardt niet. Slechts éénmaal, zoover mij bekend is, heeft hij zich gewaagd om een bundel novellen, Uit het leven getiteld, in 't licht te geven. Het was in 1859. Hij zelf was ten volle overtuigd, dat wat hij gaf, slechts ten deele dien naam kon dragen, want in Maart 1859 schreef hij aan zijn uitgever.… ‘Gij wilt novellen uitgeven en vraagt mij: of mijne portefeuille die oplevert? Over uw voornemen zal ik niet uitweiden, want ik laat de onderneming en hare verdediging voor uwe rekening. Maar ik zend u hierbij een drietal verhalen, die gij drukken moogt als het u goed dunkt. Misschien zijn ze genoeg aan het werkelijke leven ontleend, om eenige belangstelling te vinden, en ik geef ze ook slechts als typen van wat men ziet en gaarne zien zou in onze samenleving. | |
[pagina 42]
| |
Als ge maar onder het oog wilt houden dat ik mij niet als novellist bij u aanbied, maar u op uw verzoek mijne verhalen geef.’ De stijl is eenvoudig, weinig bloem- of beeldrijk. De predikant treedt telkens te voorschijn. Hij dramatiseert niet; hij redeneert en predikt. Het moge grepen uit het leven zijn, gedaan uit zijne naaste omgeving, toch willen zij minder boeien, naarmate zij misschien meer met de werkelijkheid overeenkomen, en die werkelijkheid te droog en te dor voor ons optreedt. Het geheim van een dorpsverteller moest hij nog aan een van Koetsveld, aan een van Duinen afzien, om daarin uit te munten, en van de realistische, zeker niet naturalistische, school had hij te weinig gelezen, om effect te maken met schilderingen, welke kleur, gloed en leven aan zijn verhalen moest geven. Eerst dan wanneer hij ruimschoots bot kon vieren aan de homiletiek was Piccardt in zijne bellettristische geschriften op zijn plaats. Als volksschrijver en redacteur van het te Goes uitgegeven Volksblad, waarvan de door hem ge leverde artikelen, onder den titel van ‘Allemans-gading’ in 1888 zijn verschenen, nam Piccardt daarom een uitnemend standpunt in. ‘Woorden uit het groote levensboek voor het volk verzameld’, wist hij te spreken met al den gloed der overtuiging, met al den ernst die hem eigen was, wanneer het bij hem gold het tijdelijk en eeuwig welzijn zijner medemenschen. Geheel gaan we daarom mede met den lof hem gegeven in één der nummers van dit kleine doch invloedrijke blaadje,Ga naar voetnoot1 en waarin tevens zijne werk- | |
[pagina 43]
| |
zaamheid op het gebied der journalistiek, - hij leverde ook vele bijdragen aan allerlei couranten in den lande, - gekenmerkt wordt. ‘Tot ons blad stond Dr. Piccardt lang in de allernauwste betrekking. Van de oprichting der Coöperatieve Vereeniging af, was hij een der medewerkers van het orgaan dier Vereeniging: het Coöperatie-Volksblad, en toen in Mei 1878, de uitgave van dit blad gestaakt werd, was hij de man, die de Hoofd-redactie op zich nam van het Volksblad, dat toen voor rekening van den tegenwoordigen uitgever het licht zag. ‘Tot Augustus 1887 heeft Dr. P. die taak vervuld; toen belette ziekte en afwezigheid hem de verdere vervulling. ‘Hoe hij zich van die taak heeft gekweten, gedurende de vele jaren, dat hij Hoofd-redacteur was, het is niet aan ons dit te beoordeelen. ‘In hem verloor het Volksblad veel.’ Op gegeven oogenblikken wist Piccardt de juiste snaar aan te roeren die het gemoed zijner hoorders en lezers deed trillen en klinken. Vandaar ook, dat hij, op hoogtijden van het Vorstelijk huis, eene aangrijpende en opwekkende rede in de volle gehoorzaal of in het ruime kerkgebouw uitsprak, die getuigde van vaderlandsliefde en van liefde voor zijn vorst en zijn volk. Vol geestdrift herinnerde hij dan aan de weldaden, welke Nederland genoot; vuurde hij aan tot bestendiging van den liefdeband tusschen Nederland en Oranje; bad en smeekte hij dat de Vader aller lichten een God van Nederland en Oranje zou blijven, zooals hij steeds geweest was. Op die oogenblikken kon Piccardt dichterlijk zijn. | |
[pagina 44]
| |
Zijn prozastijl, dikwerf stroef van vorm, en die wel eens herinnerde aan den vroegeren nutsstijl kreeg nieuw bloed in de aderen. Piccardt verjongde zich zelf, en met die verjongingskuur ontplooide zich zijn zinbouw; hij ontschroefde de dikwerf eentonig stroeve periodes; hij schitterde met klank van woorden, met rijkdom van denkbeelden, met zwierigheid en losheid van vorm. Het was of de juichtoon van heel het volk hem opwond tot een hoog gestemde welsprekendheid.Ga naar voetnoot1 In zulke oogenblikken ontwikkelde zich misschien ook bij hem de dichterader. Waar zijn gemoed volschoot stemde hij de lier of de luit. Niet dikwerf gebeurde dit, maar wanneer hij het deed, dan had hij iets te zeggen; zoo o.a. met ‘Eene bede voor de Bevelandsche Plattelandsweezen; dichtregelen uitgegeven ten voordeele van de Vereeniging voor Weezenverpleging op Zuid- en Noord-Beveland in September 1888,’ of andere kleinere of grootere gedichten, welke hij bij verschillende gelegenheden en bij huiselijke feesten, vervaardigde, en die voor 't meerendeel in afschrift bij belangstellenden in album of portefeuille worden bewaard. Zijn ambtgenoot te Goes, de heer P. Huet aan wiens uitvoerig inlichtend schrijven ik enkele levensbijzonderheden van den overledene ontleen, - de heer Huet ontvange daarvoor openlijk mijn welgemeenden dank, - schrijft mij dan ook dat Piccardt eene gemakkelijkheid had om zich in versmaat uit te drukken, waarin dikwerf fijne, goedhartige geestigheid tintelde. Ziehier eene proeve. Als praeses van den ring had Piccardt de vaka- | |
[pagina 45]
| |
tuurbeurten te regelen. Een van de laatste malen (indien niet de laatste maal), dat hij aan Ds. Huet het door hem opgemaakt lijstje toezond van de beurten, die door de verschillende predikanten moesten vervuld worden, voegde hij er met toespeling op de eerste letters hunner namen, het volgende versje aan toe: Warnsinck, Giltay, Hage, Huet, Hugenholtz, van der Hoeven. ‘De W aan 't hoofd der beurtenlijst,
(Gelief dit op te merken)
Zegt niet: ‘Men preekt uit Winstbejag,
't Is Weldoen hier en Werken.
‘En waarom moest de enkele G,
Tusschen vier H 's verdwalen?
Wel, 't Geld is alles in één kas,
Maar velen komen 't Halen.’
Piccardt was door en door historisch. Zijn massieve geest liet zich niet op den gevleugelden wiekslag der phantasie naar den Zangberg voeren. Hij was te zwaar geharnasd om Pegasus te bestijgen. Hij was niet de vlinder, die van bloem tot bloem zweeft, spelend en dartelende in 't licht der zon om te schitteren met het goudstof dat zijn vleugelen dekt; hij was de nijvere bij die des avonds zoowel als des morgens onvermoeid bezig is om haar stof te vergaderen. Had Piccardt zich de beeldende kunsten tot arbeidsveld gekozen, hij zou beeldhouwer zijn geworden of de etsnaald hebben gehanteerd. Ware hij al dichter geweest, hij zou in het epigram hebben uitgemunt. Zoo hij Esculaap als patroon had gehad, zijne ontleedkundige kennis zou hem zeker hebben ver- | |
[pagina 46]
| |
heven boven zijne kunstbroeders. Het wiskundige, het zekere, dat was het wat hem aantrok, en zóó ontstond naast den predikant en theoloog, naast den moralist en denker de historicus, de archivaris. Zeer zeker heeft hij op dit gebied het meest naar buiten gewerkt. We moeten dus daarop ook het meeste licht laten vallen; met andere woorden, geheel het zwaartepunt van Piccardt `s werken en streven ligt m.i. in zijn archiefarbeid, en daarin heeft hij zich zelf een monument gesticht; niet alleen door alles wat hij ten bate der gemeente Goes verrichtte in het ordenen en beschrijven harer archieven, maar voornamelijk door zijn ‘Bijzonderheden uit de geschiedenis der stad Goes.’ Voorlezingen door hem aldaar gehouden en in 1864/5 in 't licht verschenen. Die eenvoudige titel sluit eene volledige stedebeschrijving in, en ten volle verdient zij den lof haar door den archivaris van Leeuwarden, mijn vroegeren leermeester en vriend W. Eekhoff, gegeven, wanneer hij zegt: ‘In den aangenamen vorm van voorlezingen is dit werk een der belangrijkste stedebeschrijvingen van den nieuwen tijd.’ Hoe kwam Piccardt er toe om het ambt van predikant der kerkelijke met dat van archivaris der burgerlijke gemeente te vereenigen? De voorrede van zijn werk geeft het antwoord op die billijke vraag. Ziehier wat hij schrijft: ‘Vijftien jaren geleden, ongeveer 1849 was het archief der gemeente Goes niet anders dan een chaos, waarvan niemand den inhoud kende, waarvan men den omvang zelfs niet berekenen kon, omdat schier elk vertrek van het raadhuis een deel daarvan be- | |
[pagina 47]
| |
vatte. Mijn geleerde en ijverige bloedverwant mr. J.G. ab Utrecht Dresselhuis, die, evenals zijn beroemde vader, eene groote voorliefde had voor de geschiedenis en oudheid van Zeeland, zette zich toen als advokaat hier neder en werd al spoedig, op zijn verzoek tot archivaris der gemeente benoemd. Eenige bezoeken op den zolder van het raadhuis hadden hem de zekerheid gegeven, dat daar veel verholen lag, wat verdiende aan het licht gebracht te worden, en met moed vatte hij de niet kleine taak op, om eerst den verwarden en verspreiden hoop te ordenen. Nog nauwelijks daarmede begonnen, werd hij door eene ongesteldheid aangetast, die ongeneeslijk was en die, hoewel langzaam, zijne krachten sloopte, zoodat hij, zijns ondanks het aangevangen werk staken moest. Na eenige maanden lijdens ontrukte de dood hem aan de liefde zijner ouders, wier eenig kind hij was, en aan eene schoone toekomst, die zijn gelukkige aanleg, zijne veelzijdige gaven, zijn jeugdige ijver hem voorspelden. Zijn heengaan was in meer dan een opzicht een gevoelige slag ook voor onze stad, niet het minst, omdat daarmêe de hoop werd uitgesteld, om eindelijk eens te weten, wat er van het oude gemeente-archief nog overig was, en om eenige orde te verkrijgen in den voorraad, dle door wanorde genoegzaam onbruikbaar was geworden. ‘De gedachte kwam zelfs niet in mij op, dat ik zijne plaats vervullen kon. Sedert mijne komst in Zeeland, en vooral nadat ik mij in meer vertrouwelijken omgang met den vader van Dresselhuis mocht verheugen, had ik wel eens een en ander uit de kerkelijke oudheid van Goes opgedolven, maar ik had mij tot het kerkelijke bepaald en slechts in uren | |
[pagina 48]
| |
van uitspanning mij daaraan kunnen wijden. De vroeg gestorven archivaris had mij van tijd tot tijd iets medegedeeld van hetgeen door hem gevonden werd, en daardoor vooral was de lust bij mij aangewakkerd om mijne onderzoekingen voort te zetten. Nu hij ook mij ontvallen was moest ik, of van eene studie die mij lief geworden was afzien, of trachten het werk voort te zetten, dat door hem was aangevangen. Ik besloot tot het laatste. En hoezeer overtuigd, dat ik daartoe lang niet die talenten bezat, die ik in den jeugdigen geleerde had bewonderd, beschouwde ik het, daar niemand den jongen Dresselhuis verving, in zekeren zin als een plicht der erkentelijkheid aan hem, wanneer ik althans poogde om het door hem begonnen werk voort te zetten. Aan hem komt dus de eer toe, dat hij den grond heeft gelegd tot de ordening van ons archief, die thans voor een groot deel voltooid is.’ Den titel van Archivaris verkreeg Piccardt niet terstond. Hij bleef dilettant tot 18 Februari 1861, toen hij in die functie benoemd werd. Niettemin bleef hij van den aanvang af, dat hij de zware taak van Dresselhuis zich op de schouderen had geladen in 't belang van het oud-archief der gemeente Goes werkzaam. In de weinige uren, welke hij aan zijne gewone ambtsbezigheden ontwoekeren kon sloeg hij met lust en ijver de hand aan het werk. Alle hoeken en kasten op het raadhuis werden doorsnuffeld, alles werd te zamen gebracht, waarna getracht kon worden om zich een weg te banen door de bergen paperassen, welke zich op die wijze ophoopten. Die arbeid ging niet spoedig voort en de ‘dilettant- | |
[pagina 49]
| |
oudheidzoeker’, zooals hij zich zelven noemt, zuchtte meer dan eens bij den aanblik van alles, wat hij nog zou moeten verrichten om éénmaal het voorgestelde doel te bereiken. Gedeeltelijk was hij aan de eindpaal zijner wenschen toen hij, een gedeelte zijner taak verricht hebbende, beloond werd door zijne benoeming. Daardoor had hij een mandaat verworven, dat, bij medewerking van den Secretaris, die volgens de Gemeentewet aangewezen is om zorg te dragen voor de oude archieven, hem de volle macht en de bevoegdheid gaf om in de eerste plaats het oud-archief bruikbaar en vruchtbaar voor de Gemeentelijke administratie te maken en het ten tweede te doen strekken ten dienste der geschiedenis van Stad en Provincie. Onwillekeurig was Piccardt in dezen laatsten zin werkzaam geweest. Gedurende de jaren, die er met het zoeken, ordenen en beschrijven voorbij gingen, had hij voor zich zelven, aanteekeningen gemaakt en zooveel mogelijk alles verzameld wat over de geschiedenis der stad licht kon verspreiden. Daardoor kon hij ook antwoorden, naar de mate der belangrijkheid van het archief, op vragen hem gedaan, en door de som zijner onderzoekingen mede te deelen aan het gemeentebestuur, dat bestuur zijne erkentelijkheid toonen voor de welwillendheid en erkentelijkheid den archivaris in den dop wederkeerig betoond. Een en ander gaf de oorsprong aan de reeks der voorlezingen over de geschiedenis der stad in den winter van 1860-61 gehouden, of liever zooals Piccardt het nederig uitdrukt: ‘Om uit haar verleden een en ander aan mijne stadgenooten te vertellen.’ | |
[pagina 50]
| |
In den beginne waren de lezingen voor de pers niet bestemd. Al proevende begonnen de Goezenaars smaak in het onderwerp te krijgen. De eerste lezing werd door andere gevolgd; men drong er op aan dat Piccardt meer vertellen zou; men wilde het alles herlezen. Welnu, de overweging dat er geen bepaalde stedebeschrijving van Goes was, en dat gedeelten harer geschiedenis verspreid lagen in algemeene werkenGa naar voetnoot1 of periodieken van vroegeren tijd, noopten hem om aan den uitgedrukten wensch gevolg te geven en zijn werk: ‘Bijzonderheden, enz.’ was geboren. Piccardts werkzaamheid als Archivaris heeft zich niet alleen beperkt tot het Archief. Ook de Bibliotheek der Stad en de verzameling oudheden betrekkelijk hare geschiedenis waren aan zijne zorgen toevertrouwd. Er liggen drie kwarto boekdeeltjes voor mij, welke getuigen van zijne werkzaamheid wat deze laatste betreftGa naar voetnoot2. Zij zijn getiteld: Catalogus van de Bibliotheek der gemeente Goes 1e en 2e Ged., en Catalogus der verzameling van voorwerpen betrekkelijk geschiedenis en oudheidkunde ten stadhuize van Goes. Met drie bijlagen, waarvan de 1e bevat de lijst der gilden-goederen; de 2e de archieven der Boogschutters gilden, en de 3e de | |
[pagina 51]
| |
lijst der verzameling brieven en handteekeningen. Deze Catalogus is verdeeld in 11 hoofdstukken: Charters en archieven; Beeldhouwwerken; Schilderstukken; Teekeningen, Gravures, enz.; Kaarten; Standaards van maten en gewichten; Zegels, Stempels, enz.; Gilden-goederen; Div. Oudheden; Medailles; Div. Bijzonderheden. De twee deelen van den Catalogus der Bibliotheek zijn onderscheiden in, ten eerste de werken, welke meer rechtstreeks de geschiedenis der Stad en hare administratiezaken; het tweede gedeelte bestaat uit eene verzameling pamfletten, tractaten, en andere stukken, zoowel met betrekking tot de geschiedenis des vaderlands als over gebeurtenissen elders voorgevallen, alle in Nederland uitgegeven van het einde der 16e eeuw tot onzen tijd. Wanneer men deze Catalogi inziet dan valt het niet te ontkennen dat reeds nu een wijziging, eene omwerking hoog noodig was geworden. In onze dagen stelt men andere eischen. Niemand was daarvan meer overtuigd dan Piccardt zelf. In het laatste verslag, (Febr. 1888) dat hij aan het gemeentebestuur aanbiedt vloeit deze zinsnede uit de pen: ‘Ook de Catalogus der bibliotheek eischt herziening. Ik had gehoopt daarmede te kunnen aanvangen en daarbij zou ik den regel gevolgd hebben om allereerst af te zonderen wat op de griffie tehuis behoort, omdat het dagelijks bij de behandeling van zaken te pas komt. Een afzonderlijke Catalogus had daarvan opgemaakt behooren te worden, een werk, eigenaardig bij de ambtenaren der griffie tehuis behoorende. In de tweede plaats zou ik de onderscheiding naar het formaat hebben laten varen, om alles wat tot eene rubriek behoort, bij een te brengen zonder onderscheid van formaat.’ | |
[pagina 52]
| |
Helaas, hij moest tot zijn leedwezen afzien van dit reuzenwerk; zijne geschokte gezondheid dwong hem tot aftreden. Niettemin is zijn werk eene uitstekende legger, een hulpmiddel, waarvan het grondvesten oneindig veel moeielijker is geweest, dan het verbeteren, vervolledigen en vervormen inspanning zal vragen aan hem die later dat werk onderneemt. Dit zal zeer zeker ook het geval zijn met den inventaris van het oud-archief. Die inventaris is geschreven, dus in concept voorhanden, en hij doelt daarop, wanneer hij in datzelfde verslag schrijft: ‘Ik zal dus een arbeid staken, waaraan ik gaarne mijn beschikbaren tijd wijdde, en dien ik hoop niet zonder vrucht te hebben verricht. Ik mag bij mijn vertrek een leidsman, - ik onderstreep, - in het oud-archief achterlaten en tevens wijzen op een en ander dat ik uit den ouden schat weder te voorschijn brengen mocht. Het is te hopen, dat B. en W. der gemeente Goes den raad zullen voorstellen dien inventaris te doen drukken opdat hij niet alleen leidsman kunne worden voor elken beoefenaar der geschiedenis, maar ook opdat daardoor de archivaris Piccardt beter zal gekend en gewaardeerd kunnen worden. Welk standpunt nam Piccardt als archivaris in? Deze vraag vereischt eenige nadere toelichting. Sedert eenige jaren heeft zich in zake het ordenen en inventariseeren der oude archieven eene richting geopenbaard, welke tot grondslag heeft zooveel mogelijk den vroegeren toestand te bestendigen zoo zij behouden bleef, of zoo niet, de ordening in den geest van dien toestand te doen plaats hebben, en tot | |
[pagina 53]
| |
richtsnoer daarvan gebruik te maken van oude inventarissen of lijsten daarop betrekkelijk of daarheen wijzende. De uitnemendste woordvoerders van die richting zijn de archivarissen Jhr. Mr. Th. van RiemsdijkGa naar voetnoot1 en Mr. Sam Muller Fred. zn.Ga naar voetnoot2 De laatste vooral spreekt zich duidelijk uit door logischen gedachtengang. Hunne denkbeelden zijn verre van nieuw. Reeds in 1831 was LacombletGa naar voetnoot3 het beginsel toegedaan, dat men elk archief, waarvan de beschrijving wordt ondernomen, zooveel mogelijk in dezelfde orde moet laten, waarin het zich bevindt. De gronden daarvoor zijn tweeërlei: 1o kan men veilig aannemen, dat de stukken in den regel op de bestaande wijze zijn bij een gevoegd, omdat er zakelijk verband tusschen die stukken bestaat, en 2o kan men bij het behoud dier orde of bestaande regeling gebruik maken van leggers, klappers, lijsten of inventarissen waarin het archief is beschreven of geinventariseerd. In ongeveer dezen zelfden zin hebben ook de heeren VermeulenGa naar voetnoot4, en de StoppelaarGa naar voetnoot5 in 1850 en 1883 gesproken. | |
[pagina 54]
| |
Het oude, aldus nieuw geworden systeem, wordt echter slechts voorwaardelijk aangenomen, zelfs dan ook wanneer men er de beteekenis niet aanhecht van het herdrukken van oude inventarissen, zij het ook dat die zijn uitgebreid, herzien of verbeterd. En terecht, want ‘de bestemming der Inventarissen, die men thans van een Archivaris verwacht is eene geheel andere, dan die, waarvoor de bewerker der oude lijsten deze wenschten te gebruiken.’ Hoe toch zijn die oude lijsten meestal ontstaan? Een Secretaris of een zijner klerken wenschte in de vele kasten en laden, waarin zijn archief, geborgen was, den weg te vinden. Hij maakte, of deed maken, lijsten van het hoog noodige, de dagelijksch te raadplegen stukken; van het minder noodige, de stukken, welke om zoo te zeggen afgedaan waren; en van de oude stukken, de stukken die in zijn tijd reeds tot het grijs verleden gingen behooren. Soms werden zelfs lijsten gemaakt van stukken naar de plaats waar zij waren opgeborgen. Een wetenschappelijke gang ontbrak dan ten eenenmale. Eene, zij het ook maar eenigszins leidende gedachte tot begrip of aanwijzing van de wording en de ontwikkeling van het archief lag er niet aan ten grondslag. De lijsten waren alleen dienstig om gemakkelijk den weg in het archief te vinden. Niettemin hebben die oude lijsten hare betrekkelijke waarde al was het alleen maar om door de indeeling en de plaats der berging eenigermate den inhoud en het verband te leeren kennen. Aanbevolen mag het dus in elk geval worden om te trachten de beginselen te kennen, waardoor de vroegere beheerders zich lieten leiden. Zij waren | |
[pagina 55]
| |
t'huis in hunne administratie en de weg, door hen gevolgd, kan dus eenigermate den goeden weg heeten. Er is echter nog meer. Een archief heeft de hoogste waarde voor den eigenaar, voor het lichaam, het corpus, onder wiens administratie het is ontstaan. Dat lichaam heeft dus in de eerste en voornaamste plaats, en om zich zelfs wille, belang om met den inhoud bekend te zijn, ten einde rechten en belangen te kunnen handhaven, zoo van zich zelf, als van zijn leden. Dit inzicht en die bestemming doen hun invloed gelden voor de wijze van inventariseeren. De archivaris behoort dus niet uittegaan van het beginsel, dat hij de aan zijn zorg toevertrouwde stukken dienstbaar moet maken aan de wetenschap, of dat vak van studie, waarvoor hij of anderen, een bijzondere voorliefde heeft. Bescheiden aangaande de rechten van een gemeenschappelijken muur hebben dezelfde aanspraak op zijne waardeering en belangstelling als die waarbij de rechten van souvereine machten zijn afgebakend. Waardeloos is dus niets. Wat op het eene oogenblik onbelangrijk schijnt blijkt wellicht eenige dagen later van het hoogste gewicht te zijn. Ook dit pleit voor de oude orde van zaken, mits met beleid en met wetenschappelijken zin toegepast. Opmerking verdient echter dat de voorafgaande opmerkingen alleen dan zin hebben, wanneer die oude lijsten of inventarissen niet verloren zijn geraakt, en de vroegere orde niet geheel en onherstelbaar is verstoord geworden. Immers, wanneer de archivaris van 's Hertogen- | |
[pagina 56]
| |
boschGa naar voetnoot1 mocht schrijven, dat hij met de rangschikking en beschrijving niet zoo vooruitgekomen was, omdat aan den Archivaris, uit den aard zijner betrekking, - ook de werkzaamheden zijn opgedragen, bij de dagelijksche administratie der gemeente voorkomende en behoorende, als het adviseeren rapporteeren enz. aangaande quaestiën van oude rechten als anderzins, dan zal zulk een terugbrengen tot de oude orde van zaken, zoo dit al mogelijk ware, zooveel tijd vorderen, dat een menschenleeftijd noodig zou zijn om dat doel te bereiken. Dit is geene overdrijving. Wanneer we b.v. weten, - om slechts een enkel voorbeeld te noemen, - dat de ordening van het oud-archief der gemeente Middelburg in 1840 werd ter hand genomen en dat eerst in 1882/1883,Ga naar voetnoot2 de Inventaris van de stukken der jaren 1217/1581 verscheen, uitmakende nog geen 3000 nommers, dan ligt daarin opgesloten, dat het regelen en rangschikken van een ongeordend archief tijd, nog eens tijd, ja veel tijd verslindt. ‘Veel tijd verslindt, waarvan geen rekenschap is te geven. Dr. Vermeulen drukt dit zeer eigenaardig uit, als hij zegt: ‘Wanneer door den Archivaris niet wordt geofferd aan het publiek maken van oude bescheiden, dan is zijn werkzaamheid, al loopt die over jaren, vrij wel voor het oog verborgen. ‘De voorbereiding tot het komen van inventariseeren is eene weinig geruchtmakende bezigheid.’ Ik meende deze opmerkingen te mogen inlasschen om mijn overleden vriend te vrijwaren voor mogelijke | |
[pagina 57]
| |
beoordeelingen van onkundigen, dat hij een tijdvak van ongeveer 25 jaren,Ga naar voetnoot1 noodig heeft gehad om het Goessche archief te ordenen en te beschrijven. Waar dus een leiddraad van voorheen ontbreekt, en het terugbrengen der stukken tot vroegere indeelingen, waarvoor dikwerf slechts zoo vage gegevens op de stukken te vinden zijn, te veel tijd zou vorderen, zal de rangschikking moeten worden ondernomen in de orde die ons het beste dunkt. De onderstreepte woorden zijn van den heer MullerGa naar voetnoot2 en geven het bewijs, dat elke ordening van een archief verricht wordt, naar ieders subjectieve meening, zij 't ook, dat van den eenen kant in het oog wordt gehouden de oorsprong en het doel van het te inventariseeren archief, en van den anderen kant gelet wordt: ‘dat zij, die thans archief-inventarissen raadplegen, personen zijn, wie het niet in de eerste plaats te doen is om het bewijs van een geldelijk voordeel aanbrengend recht, maar om de kennis van oude toestanden.’ De heer van RiemsdijkGa naar voetnoot3 stemt daarmede in, wanneer hij schrijft: ‘Vraagt men hoe onze oude archieven worden geordend, dan is het moeielijk daarvan een denkbeeld te geven. Naar algemeene | |
[pagina 58]
| |
regels of beginsels geschiedt dit niet. De zaak wordt meestal aan de beambten die zich daar mede bezighouden, overgelaten. Zij gaan daarbij zeer verschillend te werk, ieder op de wijze, die naar zijne opvatting het best strookt met het archief, dat hij onderhanden heeft genomen.’ Gaat men dan ook de bestaande inventarissen, inzonderheid van gemeente-archieven na, dan vindt men weinig eenheid. De inventaris van Middelburg is zuiver chronologisch. Het gemis aan rubriekverdeeling wordt vergoed door drie alphabetische registers van zaken, van namen en van verouderde woorden. Men gaat in dien inventaris zelfs zoover in dat stelsel, dat o.a. de Tresoriersrekeningen telkens gebracht worden op het jaar waarover de rekening loopt of waarin ze is afgesloten. Amsterdam daarentegen, met Leiden, Haarlem en Dordrecht, e.a. gemeenten, heeft eene scheiding gemaakt tusschen ‘Charters of perkament en-brieven,’ ‘Papieren en losse stukken,’ ‘Registers en bundels,’ waarbij dan voor de charters of perkamenten-brieven de tijdkundige orde is gevoegd, en voor de andere rubrieken verdeeling met chronologische onderverdeeling is nuttig geoordeeld. Haarlem deelt daarbij het tijdvak van de vroegste tijden af tot 1813 in drie onderdeelen, welke eindigen met de jaren 1581, 1795 en 1813, en bewerkstelligt daarin de verdeeling door Amsterdam aangenomen. Deze wijze van indeeling wordt zeer gewraakt door Muller.Ga naar voetnoot1 Wanneer hij zegt: De inventaris mag niet de scheidsmuur zijn van perkamenten of papier, losse bladen of in deelen geschreven. | |
[pagina 59]
| |
Het zou niet moeielijk zijn door een tabellarisch overzicht aan te toonen de vele afwijkingen en punten van overeenkomst, welke bij de archivarissen der genoemde gemeenten het inventariseeren hunner archieven hebben beheerscht. Het kan echter vrij wel onnoodig geacht worden, wanneer men bedenkt, dat het hoofddenkbeeld: rubriekverdeeling de hoofdzakelijk leidende is geweest. En voorzeker zulk eene verdeeling strijdt ook niet zoo geheel tegen het wezen van een archief. Een archief toch is een organisch geheel, dat uit, en met de corporatiën gegroeid is, waaraan het behoort. Elke tak van beheer der corporatie had haar afzonderlijk archief, bestaande uit de bij haar inkomende, en de minuten der van haar uitgaande stukken. In de door elk departement gehouden registers, in de door hetzelve afgelegde rekeningen komen natuurlijk alle onderwerpen, waarover zich de bevoegdheid van dat departement uitstrekken ter sprake, en die onderdeelen vormen alzoo van zelf de rubrieken waarin het archief te verdeelen is. Wil men dus niet het bijeenbehoorende uiteenrukken en de gezonde orde verstoren dan behoort men ook de losse stukken, behoorende tot elk departement, bijeen te houden, of zoo zij verspreid zijn, te hereenigen met de daartoe betrekkelijke registers en banden. De inventaris zal zoodoende van zelf een ovorzicht geven van het samenstel der geheele corporatie en verdeeld zijn in zoovele afdeelingen als zij departementen van beheer bezat, of in aanraking is geweest met andere lichamen. De orde waarin deze verschillende archieven op el- | |
[pagina 60]
| |
kaâr moeten volgen wordt aangewezen door het ontstaan en de ontwikkeling der departementen. Zoo men voor deze indeeling, die in sommige, misschien vele, gevallen heenwijst, naar de oude orde van zaken, een naam wilde kiezen, zou men kunnen spreken van de historisch-genealogische indeeling. Het zuiver chronologisch stelsel wordt ook daarom door de historisch-genealogische indeeling, - ik blijf haar dien naam geven, - teruggedrongen, wijl in een eenigszins omvangrijken inventaris, de daardoor noodige stuksgewijze beschrijving van duizenden, ja tienduizenden, en nogmaals tienduizenden losse stukken, het overzicht en het zoeken zeer bemoeielijkt. Vóór dat men er dus toe over gaat, of kan gaan tot het ontwerpen van eene indeeling, zal men zich op de hoogte moeten stellen van den algemeenen inhoud van het archief; men zal er zich, om zoo te zeggen moeten inwerken; men moet het kennen door en door. Heeft éénmaal die vereenzelving met, dat opgaan in het aan onze zorgen toevertrouwde archief plaats gehad, dan vinden de registers of boekdeelen van zelf hunne plaats; evenzoo ook de liassen of bundels. Maar naast die registers, bundels of liassen bevinden zich die duizendtallen van losse stukken, welke vooral in de gemeente-archieven, in zoo'n groote hoeveelheid worden gevonden. Zonder ze te bestudeeren, is het haast onmogelijk de plaats te bepalen, welke zij moeten innemen; wanneer men ze niet gelezen heeft kan het beschrijven niet plaats vinden. Die losse stukken moeten daarna tot verzamelingen vereenigd worden, en eerst dan, wanneer die schifting, scheiding en daarop gevolgde verbinding ge- | |
[pagina 61]
| |
schied is, en den inhoud van niet één stuk meer onbekend is gebleven aan den archivaris, kunnen die recueils met de registers, bundels of liassen tot series worden gevormd, waarin men den weg volgt, welke als het ware door de ontwikkeling der administratie van het corpus, waarvan het archief bewaard bleef, aangewezen of voorgeschreven wordt. Na deze algemeene beschouwingen zal het niet moeielijk vallen antwoord te geven op de vraag van te voren gesteld. Piccardt behoorde tot de oude garde der archivarissen. Hij was practisch. Om de theoriën aan de schrijftafel ontstaan en uitgewerkt hechtte hij weinig. Zoolang er geen leerstoel, zei hij dikwerf, bestaat tot opleiding van archivarissen, dan hecht ik niet veel aan de professorale voorschriften of meeningen die in den laatsten tijd de ronde doen. De heeren kennen de archieven niet. Zij zien alles te veel uit een oogpunt van historie en nog eens historie. Archieven van bepaalde lichamen verschillen hemelsbreed van gemeente-archieven, waarin honderderlei zaken dikwerf van geheel afwijkenden aard voorkomen, of menigmaal drie of vierderlei in één en het zelfde stuk worden behandeld. Wij moeten vóór alles denken aan de gemeente, waaraan het archief behoort, en die er in de eerste en voornaamste plaats belang bij heeft, dat het archief door ons gekend wordt, in den meest uitgebreiden zin van 't woord, en dat binnen korten tijd door den archivaris antwoord kan gegeven worden op de vragen door haar bestuur aan hem gesteld. Zeker dus nooit het zuiver chronologisch stelsel. Ofschoon Middelburg daarvan, vooral met het oog | |
[pagina 62]
| |
op de bijbehoorende alphabetische registers, een uitstekend voorbeeld heeft gegeven, is deze wijze van werken voor de administratie der gemeenten onaannemelijk, daar het zoeken naar bijeenbehoorende onderwerpen tijdroovend en omslachtig is. Het historisch-genealogisch stelsel, wil men de systematische indeeling, is dus voor 't meerendeel aannemelijk. In dien zin hebben de meeste gemeentearchivarissen gewerkt of werken zij nog, en daar, waar sprake is van de theorie voor het regelen der oude archieven, wordt ook dit stelsel, gewijzigd en vereenvoudigd in de praktijk aanbevolen, und grau ist alle Theorie. Piccardt werkte in die richting; ten minste zijne denkbeelden ontvouwde hij in dien zin; maar tusschen theorie en praktijk, ik zeide het reeds, is een hemelsbreed verschil, vooral wanneer daarop andere invloeden kunnen uitwerken- Wat toch is het geval? In onze gemeente-wet is een artikel opgenomen dat regelt, neen, laat ik liever zeggen, dat ter sprake brengt de oude archieven der gemeenten. Alinea 2 van artikel 103 geeft den Secretarissen het beheer in handenGa naar voetnoot1 Archivarissen bestaan volgens de wet niet. Feitelijk is dus de Archivaris een klerk van den Secretaris, en heeft slechts uit te voeren wat deze wil, van daar dat ik in deze zaak mocht spreken van theorie en practijk en van invloeden die daarop werken kunnen. Wenscht en wil de Secretaris een | |
[pagina 63]
| |
inventaris in deze of geene richting; de archivaris moge anders oordeelen, eene meer practische indeeling nuttig of wenschelijk achten, hij hebbe slechts te gehoorzamen! Nu zijn dergelijke verschillen geen dagelijksch voorkomende zaken, maar zij kunnen toch voorkomen, en daarom wenschte Piccardt zich in September 1887 niet te onthouden van mede te werken tot het aanwenden van eene poging om bij de regeering aan te dringen op wijziging van artikel 103, door in dat artikel op te nemen den titel van archivaris, die naast, (niet onder den Secretaris) die naast den Secretaris belast wordt om de archieven te beheeren en zelfstandig zou kunnen op treden. Zelfs herinner ik mij, dat hij zich gewend heeft in eene uitvoerige memorie, tot den toenmaligen Minister Heemskerk, waarin hij zijne grieven bloodlegde en enkele wenken aan Zijne Exc. meende te moeten geven, die, bij voorgenomen wijziging der Wet, in aanmerking konden komen om als leiddraad te dienen. De dood is den waardigen Piccardt echter overvallen kort nadat hij in deze zijne voortdurende zucht tot werken, zijn blijvende belangstelling had geopenbaard. Hij gevoelde zich in de eerste plaats tot die bemoeiing geroepen, nu hij zijn eervol ontslag had gevraagdGa naar voetnoot1 en bekomen, en hij dus in waarheid, onpartijdig beoordeelaar kon zijn. Wel was hij in 1887 nog gebonden aan zijne gemeente, maar dat was het niet wat hem terughield om vol vuur en jeugdige kracht op te gaan naar Amsterdam ten tijde dat aldaar van 15-17 Sept. ge- | |
[pagina 64]
| |
houden werd het 20e Nederl. T. en L. Congres. Helaas, zijne zwakke gezondheid bond hem aan de ziekekamer of het studeervertrek. Anders zou hij in de 2e afdeeling getuigd hebben van de sympathie welke hij had voor mijn denkbeeld om aldaar enkele punten betreffende het archiefwezen ter sprake te brengen. Hij zou mijn plaats vervuld hebben, hij zou in mijn geest gesproken hebben, nu ik verhinderd was zelf op te gaan naar Amsterdam en de belangen der oude-archieven en hunne verzorgers en beheerders, opdroeg aan mijne mede-archivarissen, aan wie ik de volgende circulaire had gezonden: ‘Aan Heeren Gemeente-archivarissen Ik had mij voorgesteld enz. Verschillende omstandigheden gebieden mij echter niet op te gaan. Niettemin zou ik gaarne zien, dat de bespreking van één der punten niet achterwege bleef, en heb ik daarom den 1en Secretaris, den archivaris Mr. N. de Roever, die ook in die afdeeling het woord zal voeren, verzocht, namens mij 3 stellingen voor te dragen en daarover discussie en conclusien uit te lokken. Zij luiden: a. Nadere aaneensluiting der gemeente-archivarissen is noodig; b. hun scheeve verhouding uit alinea 2 van artikel 103 der gemeente-wet, geboren moet een einde nemen; c. daartoe moet bij de regeering of volksvertegenwoordiging worden aangedrongen op wijziging van dat artikel. Toelichting hebben deze stellingen niet noodig. | |
[pagina 65]
| |
Bijval zullen zij zeker van uwe zijde vinden. Instemming er mede kan men reeds vinden in de Gemeente-stem no 1830 van 25 October 1886, slotwoord v.h. artikel: benoeming archivaris Leeuwarden, en Weekbl. v.d. Burgerlijke administratie no 1902, artikel: benoeming Eindhoven. Die beide bladen dringen op de wijziging aan, in den zin, dat de archivaris zelfstandiger zal kunnen optreden. Het zal mij aangenaam zijn, enz.’ Eenige vrucht had deze brief wel, want uit een verslag in het Nieuws van den dag van 17 Sept. 1887, 2e blad, blijkt, dat door verschillende Congresbezoekers aan die gedachtewisseling werd deelgenomen, onder wie echter niet één archivaris. Belangstellenden waren de Heeren A.A. Vorsterman van Oyen, A. van Eck, sedert overledenGa naar voetnoot1, Fabius en Frederiks. Niettemin valt er toch 't een en ander uit mede te deelen, dat de aandacht, ook nu nog, verdient. In de eerste plaats werd er op gewezen, dat volgens de bestaande gemeente-wet de archivarissen geplaatst zijn onder het toezicht van den gemeente-secretaris. Daar de taak van den archivaris bij voorkeur wetenschappelijk is, kan het in sommige omstandigheden tot scheeve toestanden aanleiding geven, wanneer hij ondergeschikt is aan een gemeente-ambtenaar, die, uit den aard zijner | |
[pagina 66]
| |
betrekking, geen historisch waardeeringsvermogen behoeft te bezitten. De Heer van Eck beaamde die klacht ten volle; hij repliceerde den Heer Fabius, dat hij uit de geschiedenis der gemeente-wet geen bedoeling had kunnen vinden, zooals die Heer beweerde, dat men wel moest onderscheiden tusschen de oude archieven (1813) en de nieuwe archieven. De bedoeling, meende de Heer Fabius, kon geen andere geweest zijn, dan dat het nieuwe archief in het belang van de dagelijksche administratie, onder het toezicht moet blijven van het gemeente-bestuur. De Heer Fabius vatte de zaak blijkbaar anders op, want niet één Archivaris zal wenschen ook zich met het beheer van het administratief of nieuwarchief te zien belast. De Heer Piccardt drukt dit duidelijk uit wanneer hij in zijn verslag over 1887 schrijft: ‘Heeft het wellicht uwe aandacht getrokken, dat de ordening van het nieuw-archief nog niet tot stand kwam, wat de inventarisatie daarvan betreft, zooals ik bij vorige verslagen daarop het vooruitzicht opende, ter opheldering daarvan diene, dat reeds eenigen tijd mijn voornemen was daaromtrent een nader voorstel te doen. ‘In de laatste 50 jaren is voor de gemeente-archieven meer zorg gedragen en zijn de meest belangrijke stukken vereenigd bewaard in de relativen tot de notulen van elk jaar. Daarvan is dus geene ordening noodig en wat de overige bescheiden aangaat, zij zijn onder verschillende hoofden, als schutterij, leenbank, enz., te zamen gebracht. Dat alles vormt een archief van geheel anderen aard dan het oude. Het moet daarvan afgezonderd blijven en behoort | |
[pagina 67]
| |
eigenaardig tot dat gedeelte, waarvan de Secretaris beheerder is, omdat het hem voortdurend ten dienste moet staan, terwijl ook het meeste daarvan in de bestaande repertoiren is opgenomen. Deze tweede verzameling of nieuw-archief valt dus buiten de bemoeiing van den archivaris.’ Ook is mij eene gemeente bekend, - in Den Haag ligt het administratief beheer geheel buiten mijn zorg, - waarin in der tijd juist dat beheeren van het nieuw-archief door den Archivaris eene bron van kwelling en moeielijkheden opleverde. De Heer Frederiks, - op welke gronden? - deed uitkomen, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat eerlang, - we schrijven nu Jan. 1890; dus er zijn al weer ruim 2 jaar verloopen, - wellicht eene geheel nieuwe reorganisatie van het archiefwezen in ons land te wachten kon zijn. Moge dit zoo wezen! Mogen dan echter de gemeenten baas blijven, mits er maar voor gezorgd worde, dat den Archivaris zelfstandige bevoegdheid worde toegekend! Daarnaar streefde Piccardt, en moge hij dan zulk eene organisatie al niet hebben beleefd, in zijne levensbeschrijving dient het vermeld te worden, dat hij pogingen heeft aangewend om eene dergelijke reorganisatie te verkrijgen en dat zijn werken en streven wellicht eenmaal daartoe aanleiding zal geven. Hij was in deze een onvermoeid en scherpzinnig strijder; aan veel toch paarde hij een doorzettenden wil. ‘Ook voor de burgerlijke gemeente te Goes maakte Piccardt zich hoogst verdienstelijk door de zorg en den volhardenden ijver waarmede hij aldaar jaren | |
[pagina 68]
| |
achtereen de betrekking van Stedelijk archivaris waarnam.’ Die regels door eene bevriende hand in de Middelburgsche Courant van 20 November 1888, teekenen kort maar krachtig wat de overledene voor het archiefwezen is geweest. Het is hier de plaats niet om, geholpen door de gemeente-verslagen van Goes, van jaar tot jaar na te sporen wat hij verrichtte en arbeidde. In algemeene trekken heb ik hier den Archivaris Piccardt geschetst. Een lijdensweg heeft hij somwijlen doorloopen; grieven en teleurstellingen, en wie heeft ze niet, waren dikwerf, soms vele malen, de scherpe doornen, welke den lauwerkrans pijnlijk maakte, maar hij volhardde tot den einde. Afgescheiden van eene karige bezoldiging, min of meer slaaf daardoor, en door zijn ambt van gemeente-ambtenaar, zocht hij zich toch den weg te banen, dien hij zich had afgebakend om zijne zware taak plichtmatig en naar behooren te vervullen. Aan Piccardt's archiefarbeid sluit zich ook aan datgene, zij het ook weinig, dat hij op historisch gebied heeft geleverd. Zijne bijdragen in het Zeeuwsch jaarboekje; zijne feestredenen, gehouden ter gelegenheid der gedachtenisviering van Middelburgs verlossing van de fransche overheersching in 1864 en van 's Konings 70en verjaardag in 1887, geven het bewijs, dat bij den archiefvorscher de gloed en het vuur der bezieling niet in de bronnenstudie was gebluscht en gedoofd. Maar vooral levert zijn Filips van Marnix, heer van St. Aldegonde, in 1875 verschenen, eene uitstekende bijdrage tot de kennis van het karakter en de werken van dien edelen man. | |
[pagina 69]
| |
Opgesteld ter beantwoording eener prijsvraag kon het geschrift, omdat het geene levenschets bevatte in den zin der prijsvraag, slechts eene eervolle vermelding verwerven. Toch evenwel achtte Dr. J. van Vloten de uitgave alleszins gerechtvaardigd, en schreef dan ook een kort ‘woord vooraf’ tot inleiding, waarbij hij aanspoort om gevolg te geven aan de roepstem van den schrijver, waar hij ons uitnoodigt om het werk van St. Aldegonde, door hem in 't belang der vrijheid van staat en geweten, in den geest zijner dagen verricht, in dien der onze voorttezetten. Piccardt's ‘Een gelukkig levensteeken’, uitgegeven als herinnering aan den proeftocht der eerste mailboot van Vlissingen naar Sheerness moet om der volledigheidswille, hier vermeld worden, eveneens als het ‘Levensbericht van Hendrik Quirinus Janssen,’ ten behoeve der Levensberichten onzer Maatschappij, 1880-81, opgesteld. Wellicht zou de reeks zijner kleinere geschriften, en bijdragen, welke hij geleverd heeft aan verschillende couranten en tijdschriften, nog uittebreiden zijn. Al ware dit niet het geval, toch blijft te erkennen dat Piccardt gewerkt heeft zoolang het dag was. Met welk een ingenomenheid deelde hij mij niet kort voor zijn verscheiden mede, dat de kerkeraadsnotulen der Ned. Herv. Gem. alhier, hem deel voor deel tot napluizen zouden worden toevertrouwd, om daaruit openbaar te maken datgene wat in vroegere eeuwen was voorgevallen en licht kon werpen op de geschiedenis der Hervormde kerk, welke hem zoo dierbaar was. Hoe gaarne had hij zelfs het oud-archief der gemeente 's Gravenhage bezocht om zijn dorst naar kennis te laven aan een nieuwe bron. | |
[pagina 70]
| |
Hij schreef mij: ‘Langs welken weg kan ik daartoe komen? Waarbij gelieve te bedenken dat ik geene beenen heb op trappen klimmen gemaakt.’ Dit was 27 Juli 1888. Helaas weinige maanden later was Piccardt heengegaan om ruste te vinden van zijn onafgebroken arbeid; om rekenschap te geven van de talenten hem toevertrouwd. Hij had gewerkt in den wijngaard des Heeren. Hij had gewoekerd met den tijd, die hem was vrijgekomen. De deelneming in zijn dood was algemeen. Overleden te 's-Gravenhage den 15 November 1888, werd zijn stoffelijk overschot den 19en naar Goes vervoerd om, zooals de overledene uitdrukkelijk had begeerd, op de protestantsche begraafplaats aldaar te worden bijgezet. Na aan het spoorwegstation in ontvangst genomen te zijn, werd het lijk overgebracht naar de woning van den predikant P. Huet, van waar het naar de laatste rustplaats geleid werd. Een schoonzoon en een neef van den overledene stonden naast zijn vroegere ambtsbroeders, de heeren Huet en van Griethuysen, met eenige vrienden aan de groeve. Plechtig en ernstig was deze stille hulde aan den waardigen Piccardt, geleid als zij werd door den heer P. Huet, die het woord tot de aanwezigen voerde, en hem schetste als een man van groote gaven, van onvermoeide werkzaamheid en van veel lijden. Met een hartelijk gebed en het zingen van het schoone gezangvers: ‘Die hoop (des eeuwigen levens) moet al ons leed verzachten,’ werd de droevige plechtigheid besloten. Hoe gaarne had ik dat woord overgenomen en tot laatste regels van het levensbericht van Piccardt | |
[pagina 71]
| |
doen dienen. Ik weet wel dat, van het ‘van de dooden niets dan goeds,’ het meest blijk wordt gegeven bij de toespraken en aanspraken op de kerkhoven gehouden, maar ik weet ook, dat de heer Huet een te oprecht man is, om maar iets te zeggen, wat naar zijne opvatting tot vleitaal zou behooren, of trachten zou Piccardt op een voetstuk te zetten, waar hij meenen zou, dat hij slechts de eerste trede had gezet op den ladder des roems. Niettemin kan ik toch den heer Huet het laatste woord geven, waarvoor ik hem dankbaar ben. Hij had de welwillendheid mij onder meer, waarvan ik reeds in mijn levensbericht een nuttig gebruik heb gemaakt, het volgende te schrijven. ‘Wat de theologische gevoelens van P. aangaat, het valt moeielijk die op besliste wijze onder eene der bekende hoofdrichtingen van het tegenwoordige te rangschikken. Bij velen voor modern doorgaande gaf toch zijn prediking veeleer den indruk van te behooren tot wat men gewoon is de ‘evangelische’ richting te noemen, zelfs meer naar de orthodoxie dan naar het modernisme overhellend. Toch was hij in den grond ‘vrijzinnig,’ en ware het wellicht het best en het meest in zijn geest, hem met den naam van ‘eclecticus’ te bestempelen. ‘Hij had een buitengewone gemakkelijkheid van spreken zoowel als van schrijven. Zich te verspreken of te verschrijven, gebeurde hem zelden of nimmer, en wat uit zijn mond of pen voortkwam, was steeds in de meest beschaafde en onberispelijke vormen. ‘Overigens was zijn loopbaan als predikant geen aangename. Ondanks zijne, door zijn collega Ds. Moll, bij diens afscheid aldus genoemde ‘singuliere’ | |
[pagina 72]
| |
gaven, die, vooral in de eerste jaren zijner evangeliebediening, zoo buitengewonen opgang maakten, kon hij het toch, ten gevolge van zijn zich niet beslist aansluiten bij deze of gene der kerkelijke partijen, niet tot eene meer beteekenende standplaats brengen dan welke het Zuid-Bevelandsche stedeke Goes hem bood. Met zijne collega's liet de verstandhouding langen tijd nog al te wenschen over. In de laatste jaren is dit echter anders en beter geweest. ‘In den aanvang zeer gevierd zag hij zich bij verandering der kerkelijke toestanden, als prediker, door zijne vroegere volgelingen verlaten, al bleven velen hem de oude toegenegenheid toedragen en hem daarvan menig bewijs geven, terwijl zijn gehoor voor het grootste gedeelte bestond uit dezulken, met wie hij meer kerkelijk verbonden was dan zich geestelijk vereenigd gevoelde.
‘Een behoefte des harten was het hem, vóór zijn heengaan naar 's-Gravenhage, nog eenmaal den doop te bedienen aan de kinderen van enkele gemeenteleden, die dit begeerden. En aan het eind van de door zijn ambtgenoot gehouden namiddagbeurt op den 11den Maart, deed hij zulks in groote zwakheid des lichaams en sprak, niet van den kansel, maar uit het predikantenbankje met diepe aandoening en bewogen stem, de gemeente eenige hartelijke woorden toe van aandrang tot het geloovig aannemen van ‘den Christus.’ ‘Nadat den 15den November de tijding van zijn overlijden was gekomen, werd den Zondag daaropvolgend, den dag der herdenking van Neerlands onafhankelijkheidsverklaring, des avonds door zijn collega | |
[pagina 73]
| |
Ds. Huet eene rede gehouden grootendeels gewijd aan de liefdevolle gedachtenis van den ontslapen leeraar, die 38 jaren in de gemeente had geleefd, gearbeid en geleden. ‘Wat Dr. P. was als Archivaris, als ontcijferaar en vaardig lezer van oud-nederlandsche documenten, als geschiedschrijver der stad en der gemeente Goes, als letterkundige, als spreker bij vergaderingen van het ‘Nut’ en andere gelegenheden, als Latinist en Graecus, in welke hoedanigheid hij menigen jongeling voor de Akademie heeft opgeleid, als volksschrijver en redacteur, zal door anderen beter worden gewaardeerd. ‘Als Praetor van den Ring, heeft hij zich te allen tijde door zijn talent om de vergaderingen te leiden en door zijne toespraken bij den maaltijd, de toegenegenheid en bewondering van allen verworven.’ Fragmentarisch deelde ik het uitvoerig schrijven van den heer Huet mede. Het waren echter punten, welke nog in mijn levensbericht ontbraken. Nu meen ik dat Piccardts levensbeeld volkomen is ontworpen. Ik zie hem daar voor mij, rustig gezeten in den gemakkelijken leunstoel; de oogen onafgebroken gericht op hem tot wien hij spreekt; zij schitteren en tintelen van geestdrift en genot, nu het geliefkoosde onderwerp hem bezighoudt, bezielt en vaardig maakt. Hij weet in het debat zich handig te verdedigen, en met beleid en voorzichtigheid zijne meening voor te schuiven. Hij tracht te overtuigen; te overreden. Hij ......., helaas mijn oude, gemoedelijke vriend is niet meer. Niettemin blijft zijn geest mij omzweven, | |
[pagina 74]
| |
en waar teleurstellingen en tegenstand mijn deel zijn, spiegel ik mij aan hem die sterk was in lijden, die kracht kreeg naar kruis! A.J. Servaas van Rooyen. Den Haag, 9 Februari 1890. | |
[pagina 75]
| |
Geschriften van Dr. R.A. Soetbrood Piccardt.[Zonder naam]. Herinnering aan J. Heringa, Ezn. door eenen zijner leerlingen. Utrecht, 1840. [Dissertatie]. de Legislationis Mosaicae indole morali. Trajecti ad Rhenum, 1841. Een blik op Bethlehem. Bijdrage tot Christelijke viering van het Kerstfeest. Schoonhoven, 1846. De onwankelbaarheid van Gods beloften onze bemoediging in het scheidingsuur. Afscheidsrede, gehouden te Pijnacker den 22 September 1850. Delft, 1850. [Met Dr. E. Moll]. Handleiding bij het godsdienstig onderwijs, ten dienste hunner leerlingen ontworpen. Goes, 1851. Uw Leidsman. Geschenk aan Jeugdige Christenen. Schiedam, 1853. Bijbelsche Geschiedenis in Tabellen ten gebruike voor catechisatien en scholen. Schoonhoven, 1859. [Vertaling], Geschiedenis der protestanten in Frankrijk van de hervorming tot op deze dagen door G. de Félice. Schiedam, 1853. [Onder zijne redactie]. Erina. Album voor Nederlandsche vrouwen. Goes, 1857. Uit het leven. Novellen. Goes, 1859. Feestrede gehouden bij de gedachtenisviering van Middelburgs verlossing van de Fransche overheersching op Zaterdag 30 April 1864. Middelburg, 1864. Bijzonderheden uit de geschiedenis der stad Goes. Voorlezingen. Goes, 1865. Moet de werking van de vrouw worden uitgebreid? Eenige opmerkingen met betrekking tot eene belangrijke vraag van onzen tijd. Amsterdam, 1865. | |
[pagina 76]
| |
Na vijf-en-twintig jaren. Toespraak tot de gemeente, bij gelegenheid van vervulde, vijf-en-twintigjarige dienst, gehouden te Goes. 14 April 1867. Goes. Een gesprek over menschen, over wie men doorgaans te veel of te weinig spreekt. Amsterdam, July 1868. De geschiedenis van het cultuurstelsel in Nederlandsch-Indië. Amsterdam, 1873. Een gelukkig levensteeken. De proeftocht der eerste mailboot van Vlissingen naar Sheerness, beschreven door een tochtgenoot. Goes, 1875. Filips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, enz. Met een woord vooraf van Dr. J. van Vloten. Schoonhoven, 1875. [Overdruk]. Levensbericht van Hendrik Quirinus Janssen. Leiden, 1881. De hoogste roem van den evangeliedienaar. Gedachtenisrede uitgesproken te Goes, 10 April 1882. Na volbrachten 40 jarigen Evangeliedienst. Goes, 1882. 's Konings 70ste verjaardag, 19 Februari 1887. Feestrede. Goes. Afscheidswoord bij het nederleggen zijner bediening op 1 April 1888, Goes. Allemansgading. Woorden uit het groote levensboek voor het volk verzameld. Schoonhoven, 1888. Eene bede voor de Bevelandsche Plattelandsweezen. Dichtregelen. September 1888. Overdrukjes zonder jaar. Manasse (2 Chron. XXXIV) (Uit den Evangeliespiegel.) Kerkelijke bepalingen in Zeeland, omtrent het huwelijk, uit den aanvang der 17e eeuw. (Uit Zeeuwsch Jaarboekje) Proeve van onderzoek naar de vraag, of de berigten van Lukas, Hand. I: 15 en verv., VI: 1 en verv., XV: 4,22, ten bewijze kunnen strekken, dat de apostelen het regt der gemeente hebben erkend. Het arbeiden aan onze behoudenis. Zondagsviering. Tempelbezoek. Voorts was Dr. P. redacteur van het Volksblad, uitgever J.A. Ross te Goes, van Mei 1878 tot Augustus 1887, en medewerker aan tal van tijdschriften en couranten. |
|