Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1890
(1890)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. H.N. van Teutem.In den man, wiens naam men aan 't hoofd van dit opstel leest, heeft onze Maatschappij haar oudste lid verloren. Reeds in 1830 op achtentwintigjarigen leeftijd werd hij daartoe benoemd; een bewijs, dat men veel van hem verwachtte, want hij had toen nog alleen een letterkundige Dissertatie in 't licht gezonden. Door hetgeen hij later schreef heeft hij zich die eer niet onwaardig getoond, al heeft hij zich nooit op het eigenlijk gebied onzer Maatschappij bewogen. Aan zijn ambt als Evangeliedienaar en aan het Bestuur der Remonstrantsche Broederschap waren zijne beste krachten gewijd, en in het Tijdschrift van dat KerkgenootschapGa naar voetnoot1 heb ik reeds gepoogd zijne verdiensten op dit hoofdterrein zijner werkzaamheid te schetsen. Dat zou hier misplaatst zijn; onze levensberichten, ofschoon dikwijls, tegen hun oorspronkelijke bestemming, tot volledige biografieën aangegroeid, hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch eigenlijk ten doel de verdiensten onzer gestorven medeleden voor de Nederlandsche taal- en letterkunde in herinnering te brengen. Daar dit voor van Teutem slechts bijzaak, niet de hoofdzaak zijns levens was, zal ik kort kunnen zijn. Een vluchtig levensbericht ga daaraan vooraf. Hendrik Nikolaas van Teutem was den 24en Januari 1802 te Gouda geboren. Daar was zijn vader, FrederikGa naar voetnoot1 van Teutem, destijds Remonstrantsch predikant, later te Utrecht. Zijne moeder was Anna Hendrina Tiedeman. Uit eenige herinneringen door van Teutem zelf geschreven en die de familie mij welwillend ter inzage gaf, al zijn ze voor openbaarmaking noch bestemd noch geschikt, bleek mij, hoe innig hij aan haar gehecht was en hoeveel hij voor zijn vorming aan haar te danken had. In September 1818, dus op zestienjarigen leeftijd, werd hij student aan de Utrechtsche Hoogeschool. Hij zelf klaagde steeds over het gebrekkige zijner voorbereiding tot het akademisch onderwijs, wat hij later niet zonder dubbele inspanning kon aanvullen. Maar over zijn leermeesters aan de Universiteit had hij enkel lof. Naast van Heusde, wiens lessen hem, gelijk de meesten zijner tijdgenooten, met geestdrift vervulden, hoorde hij van de letterkundige Professoren den wijsgeer Schröder gaarne; naast Heringa, die hem door zijn gemoedelijkheid en mildheid aantrok, ‘vader Jodocus’ zooals hij hem in zijn aanteekeningen met zekere vertrouwelijkheid noemt, volgde hij ook met belangstelling de lessen van Pareau, den vader, Bouman en den ouderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Royaards. Zijn boezemvriend was de jonge Pareau later Hoogleeraar te Groningen, wiens beeld als student hij later, na den dood zijns vriends, zoo schoon heeft geschetst. Reeds vroeg leerde hij ook Abraham des Amorie van der Hoeven kennen en was hij zijn gast te Rotterdam, waardoor de grondslag gelegd werd tot die wederzijdsche hooge waardeering en hartelijke vriendschap die zich bij hen nooit verloochenden. Aanvankelijk, ofschoon van den beginne tot den predikdienst bij de Remonstranten bestemd, studeerde v.T. in de letteren, en toen hij den 18en Juni 1823, na de verdediging van een proefschrift: de origine et progressu apud antiquos allegoricae fabularum interpretationis, tot Doctor in de letteren was bevorderd, zette hij, ook te Utrecht, zijne theologische studiën voort, ofschoon hij van dien tijd af de examina te Amsterdam aan 't Seminarium der Remonstranten aflegde en daar ook de vereischte proefpreeken hield. Gaarne zou hij die studiën nog eenige jaren hebben voortgezet; maar de Broederschap had behoefte aan predikanten en zoo werd hem in 1824, na het jaarlijksche examen, door het Curatorium aangezegd, dat hij zich moest voorbereiden om reeds het volgend jaar het Proponents-examen af te leggen. Van Teutem was daarover zeer ontstemd en verzette er zich ernstig tegen. Maar omdat hij in zijn vader, die zelf lid van 't College was, geen steun vond, onderwierp hij zich en den 12en Juni 1825 werd hij tot den evangeliedienst bevorderd. Zonder die overhaasting zou hij zeker ook op de gewone wijs in de Theologie gepromoveerd zijn; nu verkreeg hij den titel van Theologisch Doctor eerst den 13en Februari 1840, honoris causa, van zijn oude Akademie. Hij was er hoog]ijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mee ingenomen, veel meer dan met den anderen, dien hij zelden voerde, omdat hij zeer gering dacht over zijn dissertatie, naar mijn gevoelen, de jeugd van den schrijver, de school waarin hij gevormd was en den tijd waarin 't geschrift ontstond in aanmerking genomen, veel te gering. Na slechts ruim een jaar te Waddingsveen werkzaam te zijn geweest, nam hij het beroep van de grootste gemeente der Broederschap aan, en den 2en December 1827 sprak hij te Rotterdam zijn intreepreek uit. Hij is er als predikant werkzaam geweest tot 30 September 1860, toen hij om redenen van gezondheid zijn ontslag moest nemen. Het Professoraat der Broederschap hem in 1855, na Van der Hoeven's dood aangeboden, had hij afgeslagen. Maar in de besturende Colleges van de Broederschap en het Seminarium heeft hij jarenlang zitting gehad, ook nog nadat hij zijn ambt reeds had nederlegd, en vast lid harer Algemeene Vergadering bleef hij tot aan zijn dood. En waar hij lid was, hij was er facile princeps. Men zag tegen hem op en had hem lief, jong en oud. Want aan zekere hoogheid en fijnheid van vormen paarde hij een vriendelijke voorkomendheid, een wezenlijke goedheid en een oprechte waardeering van jongeren en andersdenkenden, die den bedeesde moed gaven en den tegenstander ontwapenden. Tot aan zijn dood toe heeft Van Teutem te Rotterdam gewoond. Lief en leed hadden er hem onverbrekelijk aan gehecht. Tweemaal gehuwd, doch de eerste maal nog geen zeven, de tweede maal nog geen twee jaren, voelde hij zich nauw verbonden aan de twee groote familiën, waartoe zijn overleden echtgenooten behoorden. Daar wilde hij blijven, ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen het nederIeggen van zijn ambt hem het kiezen eener andere woonplaats vergunde. Alleen de zomermaanden bracht hij buiten door. Van Teutem heeft weinig geschreven. Niet dat hij als vele zijner ambtgenooten zijn vrijen tijd aan allerlei praktische werkzaamheden van maatschappe]ijken aard wijdde. Hij stelde er levendig belang in, ook in de staatkundige wisselingen die hij beleefde. Maar hij was terecht van oordeel, dat het politiek terrein niet door een Evangeliedienaar moet worden betreden. Een enkele maal slechts bleek in 't openbaar welke richting in de staatkunde zijn sympathie had, namelijk toen hij als Voorzitter zitting nam in de Commissie tot oprichting van een standbeeld voor Gijsbert Karel van Hogendorp. Maar hij heeft er ook toen niet openlijk van kunnen getuigen; zijn zwakke gezondheid noodzaakte hem het houden der Rede bij de onthulling in tegenwoordigheid des Konings aan den ondervoorzitter Dr. G. Mees Azn. over te dragen. De school trok hem aan, en tot 1858 was hij lid der plaatselijke Schoolcommissie en Curator van het Erasmiaansch Gymnasium. Meer nog de Zendingszaak. Aan het bestuur van het Nederlandsch Zendelingsgenootschap heeft hij vele jaren een werkzaam aandeel genomen. Maar noch dit, noch de trouwe vervulling der plichten van zijn ambt, waaraan hij met hart en ziel behoorde, nam hem zoo geheel in beslag dat hij, indien hij gewild had en er zich toe gedrongen had gevoeld, niet vrij wat had kunnen uitgeven. En althans had hij in de vele jaren van zijn emeritaat, bij de groote helderheid en frischheid van geest die hij tot in hoogen ouderdom, ja tot het einde behield, daartoe ruimschoots gelegenheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar vooreerst ontbrak elke uitwendige prikkel. Van alle geldelijke zorg bevrijd, voelde hij nooit behoefte door letterkundigen arbeid zijn inkomsten te verbeteren. Maar ook alle schrijverseerzucht was hem vreemd. Zich te mengen in de bewegingen en twisten van den dag lag niet in zijn aard; liefst hield hij zich verre van dat gewoel; zijn aristokratische natuur kwam er tegen op, en hij moest zeer verontwaardigd zijn, om, zooals hij een enkele maal deed, een pennestrijd te voeren. En van 't opzetten van een belangrijk wetenschappelijk werk weerhielden hem zijn groote bescheidenheid en de hooge eischen die hij aan zulk een arbeid stelde. Daarom schreef hij nooit, dan wanneer hij iets te zeggen had, wanneer hij behoefte gevoelde de uitkomsten van zijn studie en nadenken in ruimeren kring bekend te maken. En het bewerken van zulk een geschrift was hem een genoegen. Hij gaf het in 't licht, haast zou men zeggen, omdat het nu eenmaal gereed was, en zeker ook omdat het eenig nut kon doen, maar hij zag er haast niet meer naar om. Een welwillende beoordeeling was hem zeker niet onverschillig en een hard, onbillijk vonnis, dat ook hem bijwijlen niet gespaard bleef, deed hem pijn, maar een levensvraag was voor hem de opgang zijner werken niet. Een slechts, waarvan ik al aanstonds wil spreken, maakte daarop eenigszins een uitzondering. Het was zijn hoofdwerk: De laatste Nacht des Heeren; Inleiding tot de laatste gesprekken en gebeden van Jezus bij den Evangelist Joannes. Reeds in het jaar 1849 had hij in het Tijdschrift Waarheid in Liefde twee brieven over dit onderwerp openbaar gemaakt. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1850 verscheen het geheel. Het werd aanstonds zeer goed ontvangen, in de Jaarboeken van wetenschappelijke Theologie en de Godgeleerde Bijdragen gunstig beoordeeld en veel gelezen. Reeds in 1853 was een tweede uitgaaf noodig en in 1872 een derde. Inderdaad mag het zijn hoofdwerk heeten, niet slechts als het uitgebreidste zijner geschriften, maar ook omdat hij er meer dan in eenig ander zichzelf gansch in gegeven, er zijn geheele hart in gelegd had. Daarom verheugde hij zich in den weerklank, dien het bij zoovelen vond, en omdat hij het geschreven had in een tijd, toen hij na zware beproeving het hoofd weer begon op te heffen en het bewerken van dit onderwerp hem getroost had, bleef het hem dierbaar. Zijn vurige liefde voor den persoon van Jezus, zooals hij zich dien voorstelde, zijn geestdrift voor de diepte der joanneïsche theologie, gaven aan stijl en voorstelling een innigheid en warmte die weldadig aandoen. Ook komt het karakteristieke van dien stijl, die hem eigen was, nergens zoo helder uit, als in dit boek. Wat men destijds tot hem zeide, dat men dit werk lezende hemzelf meende te hooren, ondervindt ieder die hem gekend heeft. Men behoeft slechts eenige regels overluid te lezen, en hijzelf rijst weder op voor den geest. Zooals hij daar schreef, zoo sprak hij. Het was met éen woord zijn boek bij uitnemendheid, en dat niet alleen omdat het zijn taal, zijn stijl, omdat de vorm waarin hij het gegoten had zoo geheel zijn eigene was, maar ook en vooral, omdat hij er het diepst gevoel zijns harten in uitspreekt, omdat hij er zijn geheele ziel in gelegd had. Daarom heeft hij het werk ook in brieven geschreven, brieven aan een, voor zoover mij bekend is, denk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeldigen boezemvriend gericht; denzelfden, aan wien hij ook eens in het Tijdschrift Licht, Liefde, Leven eene verklaring en rechtvaardiging van de XII Artikelen des geloofs richtte. Daardoor vermeed hij twee klippen, waarop zijn onderwerp hem zoo licht kon doen verzeilen; zijn verklaring werd geen dorre commentaar, maar ook geen dichterlijk vertoog of predicatie; er bleef in den toon iets ongedwongens en vertrouwelijks, alleen door den diepen eerbied voor het woord dat hij uitlegde en hem die het sprak gewijd. De beschouwingen ons hier gegeven mogen de onze niet zijn, als voorbeeld van smaakvolle, grondige en toch echt-populaire schriftverklaring houdt Van Teutems hoofdwerk zijn waarde. De andere, veel kleinere geschriften van gelijksoortigen inhoud, door hem afzonderlijk uitgegeven, zijn verklaring van 2 Korinth. 11, 30 - 12, 10, De optrekking van Paulus in het paradijs, en zijn Blik in den eersten brief van Petrus, staan mijns inziens uit het oogpunt van samenstelling - over den inhoud kunnen wij hier natuurlijk niet spreken - lang zoo hoog niet. Maar toch onderscheiden zich al de verhandelingen van wetenschappelijk- of populair-theologischen aard, door hem in verschillende tijdschriften geplaatst, door dezelfde eigenschappen, die wij in zijn voornaamste geschrift moeten roemen, vooral door groote keurigheid en bij kernachtige kortheid door niet minder groote helderheid. Van niemand was meer waar, dan van hem, dat de stijl de mensch is. In de korte autobiografische aanteekeningen door hem nagelaten en die het mij vergund was in te zien, zegt hij zelf dat aan de Akademie zijn stijl niet geoefend werd. Daaraan schijnt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het, werd destijds te Utrecht niet gedacht. Was het een nadeel? Voor de middelmatigen is het dat zeker. Maar degenen die aanleg hebben vormen langzamerhand zichzelven en vinden, onder tasten, struikelen en afdwalen hun weg. En er is althans een voordeel aan verbonden; men loopt geen gevaar een slaafsch navolger te worden en behoudt licht iets oorspronkelijks. Zoo althans was het met Van Teutem. Wat hij schreef voor de pers of voor den kansel droeg steeds zijn eigen stempel. Eenvoudig, niet bloemrijk maar pittig, in korte kernachtige zinnen, zoo schreef en sprak hij steeds. Van cadenceeren en weeke zoetvloeiendheid had hij een afkeer, maar op welluidendheid was hij zeer gesteld. Platte, smakelooze uitdrukkingen zal men niet bij hem vinden, maar evenmin gezochtheid of gemanierdheid. Preeken en Toespraken werden steeds geheel geschreven en gememorizeerd, maar hij zelf betreurde dat hij te kort in zijn eerste gemeente vertoefd had, om zich in 't spreken voor de vuist op den kansel te oefenen, en toen hij zeer jong te Rotterdam kwam had hij er den moed niet toe. En toch bleek hij in vergaderingen, of waar hij ook onvoorbereid tot spreken geroepen werd, een voortreffelijk improvisator te zijn. Ik zal hier geen overzicht geven van al wat Van Teutem geschreven heeft, maar moet daartoe naar de bibliografische lijst achter dit levensbericht verwijzen, Doch het zij mij vergund een paar proeven van zijn stijl te geven. De eene is ontleend aan een kort strijdschrift: De jaarvergadering van het Nederlandsche Zendelinggenootschap in 1864, gericht tegen een aantal rechtzinnige bestuurders, die zich van het genootschap hadden afgescheiden, op eene wijze die Van Teutems | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diepste verontwaardiging had opgewekt. Over de zaak spreken noch oordeelen wij hier; alleen om den stijl is het ons te doen. Na onbewimpeld zijne meening over de uittreding der orthodoxen gezegd te hebben, vervolgt hij aldus: ‘Misschien zal iemand van meening zijn, dat ik bij een zoo ernstige zaak met meer verschooning en in een gedekten toon had moeten schrijven. Maar ik ben van gedachte, dat hoe ernstiger een zaak is, zij des te strakker moet in het aangezicht gezien en des te vrijer ontdekt worden. Ook heeft het gemoed, vervuld van toorn zoowel als van droefheid over 't geen het oog meent te zien, zijn eigen manier en zijn regt. ‘Als ik mij in de jaarvergadering onder een der opgesomde partijen had moeten scharen, het zou onder de zoogenoemde groote liberale fractie geweest zijn. Immers ik ben niet van de vrijscharen der modernen, noch dien onder de garde der orthodoxen. Maar alzoo is mij niets meer tegen de borst, dan 't geen ik in het voorgevallene op de Jaarvergadering zie. Te weten, het manoeuvreeren van eene kerkelijke partij om tot scheuring te komen, neiging tot belijdenisdwang, oneerlijkheid jegens andersdenkenden, het maken van leven en rumoer op straat. Zoo wie nu over mijn geschrift een oordeel zal willen vellen, bedenke, dat hij in den grond daartegen niets zal hebben ingelegd, tenzij hij aantoone, dat op de Jaarvergadering des Nederlandschen Zendelinggenootschaps van 1864, de orthodoxen niet de partij waren, van welke een kwalijkgeplaatste beweging uitging, dat het gebezigde middel niet onzuiver was, de verklaring der gevallen beslissing niet onwaar is, en hun uittreden uit het Zendelinggenootschap met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kalmte en waardigheid geschiedde: of wel, dat al het tegenovergestelde in deze zaak den orthodoxen geenszins ten kwade, maar veel meer tot eer moet geduid worden, als in majorem Dei gloriam.’ De andere proeve is genomen uit de Toespraak, waarmede hij de Vergadering der Remonstrantsche Broederschap in 1869, bij de herdenking van haar 25Ojarig bestaan, opende: ‘De plaats onzer jaarvergadering zelf in alreê niet louter voor het afdoen van werkzaamheden ingericht, maar zij is feestelijk getooid, sober wel, maar toch feestelijk naar de gelegenheid van den dag. Hier prijkt de beeltenis van vader Arminius. Hij was een vroom man, een vir pius, van veel geleerdheid en onbevangen oordeel, die de waarheid zocht. In weerwil van zichzelf kwam hij tot afwijkende gevoelens. Hij bleef die getrouw, tot hij onder den strijd bezweek. Ten levensspreuk had hij zich gekozen, en zij was hem uit 't hart gegrepen: ‘een goed geweten is een paradijs.’ Wel ons, indien een deel van zijnen geest op ons rusten blijft. En daar zien wij op zijne kinderen, Uytenbogaert, Episcopius, Grevinckhoven. Zij stonden aan het hoofd der stichters onzer Broederschap, welke naar het gevoelen van Arminius, het Evangelie der Schriften zou belijden in vrijheid en verdraagzaamheid. Eerwaardige gestalten van heldere en mannelijke uitdrukking zonder heftigheid. Als ik beweerde, dat zij zich boven alle gebreken en dwaalbegrippen hunner eeuw wisten te verheffen, de waarheid onbewimpeld beleden, de vrijheid van elk misbruik vrij hielden en de christelijke beginselen, die zij voorstonden, ongeschonden toepasten, dan zou ik hen buiten de geschiedenis plaatsen. Daarmede hielden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij dan op voorwerpen onzer vereering te zijn; want zij werden verwezen naar de eeuw der fabelen. Maar, dat zij, hoewel niet onbesmet van de vooroordeelen huns tijds, in de kerk van Christus geene andere godgeleerdheid voorstonden, dan eene bijbelsche, praktische, vredelievende, en eene vrije, van alle menschelijk gezag onafhankelijke belijdenis, - dat, toen daarom over hen dagen van vervolging losbraken, waarin zij, om de waarheid Gods in een rein geweten te bewaren, vaderland, welvaart en ambt niet te dierbaar moesten achten, dat toen met hen de oude tijden der getuigen en martelaars herleefden, dat is het, waarom onder ons de reuk hunner gedachtenis versch blijft en hunne afbeeldsels met groen omkranst zijn.’ Het beeld, dat ik hier van Van Teutem geschetst heb, geeft ons slechts een deel, en niet hetgeen bij hem hoofdzaak was, van zijn werkzaamheid te aanschouwen. Zijn grootste beteekenis ligt niet in zijn letterkundige verdiensten, al ware hij, zoo hij zich geheel aan de letterkunde had willen wijden, een onzer beste schrijvers geworden. Met volle bewustheid had hij zich zijn levenstaak anders afgebakend. En hoe hijzelf dacht over hetgeen hij in het licht zond, blijkt uit deze merkwaardige woorden uit zijn autobiografische aanteekeningen, waarmee ik deze schets besluit: ‘Als ik bedenk, wat al arbeid ook van de grootste denkers door den stroom des tijds uit de gedachtenis wordt weggespoeld, zou ik dan voor mijn handvol kleinigheden duurzaamheid wenschen? Elk schrijft en arbeidt voor zijnen tijd, hij heeft geen aanspraak op het verledene of het toekomende. Wie op het terrein der wetenschap ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langt, dat zijn werk niet veroudere, hij verlangt dat de wetenschap stilsta. Toch gaat niets van 't geen wij denken of doen verloren. Dat van gisteren sluimert in het helden. Het zaad gaat op in de vrucht, nogtans geen vrucht zonder zaad. En wie is ons tijdens ons aanzijn op aarde allereerst bevolen? Aan ieder, die ter wereld komt, zijn eigen persoon. Wel dus, ook wat wij voor onzen tijd schrijven en in druk geven, het diende tot eigen oefening, vordering, ontwikkeling.’ Leiden, April 1890. C.P. Tiele. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Dr. H.N. van Teutem.
Leerredenen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toespraken bij het Nederl. Bijbelgenootschap.
Geschriften betrekking hebbende op het Nederlandsch Zendelinggenootschap.
Remonstrantsche Broederschap.
Bijdragen in Tijdschriften. a. Waarheid in Liefde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie.
c. Godgeleerde Bijdragen.
d. Licht, Liefde, Leven.
e. Geloof en Vrijheid.
f. Christelijk Jaarboekje.
|