Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1889
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
Levensbericht van Mr. J.S.G. Koning.Het was in den vroegen morgen van een heerlijken Junidag van het jaar 1887, dat twee personen den trein te Winschoten verlieten en den weg naar Wedde insloegen. Die personen waren de hoogleeraar Blok en schrijver dezes. De reden van het zich begeven van twee stedelingen naar zulk een afgelegen hoek van de provincie hunner inwoning, bestond in een tweeledig doel; in de eerste plaats een bezoek te brengen aan den grijzen bewoner van het slot te Wedde, in de tweede plaats een wandeltocht te ondernemen door het schilderachtige, boschrijke landschap Westerwolde. Het gold hier voor den heer Blok eene kennismaking aan te knoopen, voor mij op nieuw voedsel te geven aan de achting en waardeering voor een man, wiens wetenschap en karakter wij als beoefenaren van de geschiedenis van het oude Stad en Lande reeds menigmaal op prijs hadden leeren stellen. Reeds riep de blikkerende windvaan van den slottoren, welke zich even boven het zware geboomte vertoonde, ons het welkom toe; reeds flikkerden de kabbelende golfjes van de liefelijk kronkelende A, waarover hier zich een oude sneeuwwitte hagedoorn heenboog, ginds de takken van een zwaren beuk of linde een schaduwrijk looverdak vorm- | |
[pagina 391]
| |
den. Nog een aantal schreden en wij traden onder de eeuwenoude lindeboomen door op het oude slot toe. Nooit zal ik den aanblik vergeten, welke ons daar wachtte. In het oude poortje van den toren, den ingang van het huis, waarboven zich het gebeeldhouwde en kleurig geschilderde wapen van Schenck van Tautenburg vertoont, stond een kloeke rijzige figuur met zilverwitte haren en langen zilverwitten baard. Het was als een beeld uit vroegere tijden, hetwelk voor ons oprees, die oude zeventiende eeuwsche omgeving en die nobele grijsaard, die het ‘formosa facies muta commendatio est’ tot eene volkomene waarheid maakte. Die man was Mr. Johannes Sixtus Gerardus Koning, de bewoner en eigenaar van het slot te Wedde. Mr. Koning werd den 24en Juli 1809 te Wedde geboren als zoon van Mr. Arnold Hendrik Koning, commies-griffier van den drost van Wedde en Westerwoldingeland en Eduarda Thalia Eckringa. Hij was gesproten uit een oud Groningsch regentengeslacht, waarvan o.a. een Lubbert Coninck in 1506 de eer genoot Graaf Edzard van Oostfriesland, den nieuw aangenomen heer van Groningen, in zijne woning te Groningen te huisvesten. Reeds vroeg, op twaalfjarigen leeftijd, moest de jeugdige Jan Koning het ouderlijk huis verlaten om zich voor de academische studiën voor te bereiden. Die opleiding genoot hij niet langs een nauwgezet door een bepaald aantal lesuren, klassen en overgangsexamens afgebakenden weg, waarbij allen hetzelfde vooruit bepaalde en afgepaste leeren en meer niet, gelijk de africhtingsmethode van onze gymnasia en hoogere burgerscholen zulks medebrengt. Koning kwam in huis bij zijn oom, Ds. van Laer Dinckgreve te Sleen, een kundig, algemeen ontwikkeld en vooral in de klassieke letteren zeer ervaren man, die reeds menig jongeling met de voor het hooger onderwijs benoodigde kennis had toegerust. Men moge deze ouderwetsche wijze van opleiding bij een dorpspredikant om hare eenzelvigheid, haar gebrek aan wrijving | |
[pagina 392]
| |
van gedachten met schoolmakkers en meer redenen veroordeelen, het valt evenwel niet te ontkennen, dat menigeen onzer geleerde mannen, vooral onzer letterkundigen, zijne liefde voor de wetenschap, zijne klassieke vorming heeft te danken aan zulk een eenvoudigen leermeester, die, niet in het gareel van officieel vastgestelde lesuren en leerstof loopend, zijn leerling kan vormen naar diens aanleg en behoeften en meer onverdeeld zich aan de ontwikkeling van dien enkelen hem toevertrouwden jongeling kan wijden. Koning bleef hier gedurende vier jaren, doch huiselijke omstandigheden van zijn leermeester waren oorzaak, dat hij gedurende den laatsten tijd van zijn verblijf bijna geheel aan zich zelf was overgelaten. Zijn aangeboren ijver en lust tot studie behoefden echter geen meerdere prikkels om hem zooveel mogelijk zich zelf te doen bekwamen. Toen hij op zijn 16e jaar Sleen verliet en naar Groningen reisde om het toelatingsexamen voor de academie af te leggen, was hij zich geheel onbewust of hij daartoe de noodige kennis bezat. De goede uitslag van het examen was een bewijs voor de voldoendheid zijner kennis; het wetenschappelijk overwicht, hetwelk hij spoedig bleek over zijne jaargenooten te hebben, was een bewijs voor zijne uitstekende uitgebreide studien, zijne kunde en helder verstand. Na vijf jaren student te zijn geweest in den goeden zin des woords, want aan vroolijkheid en levenslust ontbrak het den ijverigen academieburger niet, die zich behalve in zijn eigenlijk studievak, de rechtsgeleerdheid, gedurenden den academietijd zonder eenig onderricht wist te bekwamen in het Duitsch en het Fransch, brak de Belgische opstand in 1830 uit. Op de roepstem van Z.M. den Koning snelden allerwege de burgers van Noord-Nederland te wapen en vormden zich aan de academies compagniën van studentenvrijwilligers. Ook Koning voelde zich geroepen zijn vaderland te dienen en maakte deel uit van de compagnie Groninger en Franeker flankeurs, welke in November 1830 Groningen verliet om naar de zuidelijke grenzen te trek- | |
[pagina 393]
| |
ken. Koning was destijds 21 jaren oud en menigmaal heb ik van verschillende zijden door ouden van dagen hooren gewagen van den rijzigen schoonen jonkman, wiens kloeke gestalte en edele gelaatstrekken de oogen van alle dames op zich deden vestigen. Alvorens echter de academiestad te verlaten, stelde hij een handschrift, bevattende zijne dissertatie over het Bellingwolder landrecht, een uitvoerig werk, waaraan veel moeite en tijd was besteed, aan den bekwamen archivaris Driessen ter beoordeeling ter hand. De tiendaagsche veldtocht en het verblijf in Noordbrabant en op de Belgische grenzen behoorden tot Mr. Koning's aangenaamste herinneringen, met gepasten trots droeg hij het Metalen kruis en wanneer in latere jaren de studentenwapenbroeders nog eens te Groningen bijeenkwamen, kon men er zeker van zijn Mr. Koning in de gelederen der voormalige flankeurs aan te treffen. Ook te midden van het krijgsmansleven kwam zijne liefde voor wetenschap en zijn dorst naar kennis steeds voor den dag. Had hij zich reeds den bijnaam van ‘den allerbelezenste’ verworven en werd hij meermalen door zijne makkers geplaagd om den ransel, dien hij droeg en die zwaarder was dan die van zijne medeflankeurs van wege de boeken, welke hij bevatte; Koning wist zich bovendien de lange avonden in het kamp of in de kleine Brabantsche steden ten nutte te maken, door de Engelsche taal aan te leeren. Uit die dagen dateert ook zijne kennismaking met Mr. Vreede. Ingekwartierd te Tilburg bij den vrederechter Vreede leerde hij aldaar diens zoon kennen, toenmaals student te Leuven, doch wegens de troebele tijden in het ouderlijk huis vertoevende. Uit die kennismaking is eene warme vriendschap ontstaan en wanneer Mr. Koning in latere dagen het Noorden verliet en Utrecht passeerde of aldaar de vergaderingen van het Historisch Genootschap ging bijwonen, liet hij niet na zijnen vriend, den Utrechtschen hoogleeraar, te bezoeken. In September 1831 in de academiestad teruggekeerd | |
[pagina 394]
| |
wachtte hem hier eene groote teleurstelling. Mr. R.K. Driessen was even te voren overleden zonder familie achter te laten en toen de doctorandus Koning zich tot den executeurtestamentair wendde, ten einde zijne dissertatie uit den boedel van den overledene terug te erlangen, was het manuscript nergens te vinden. Een nauwgezet onderzoek werd ingesteld, in alle richtingen navraag gedaan, advertentiën in dagbladen geplaatst, alles te vergeefs, het manuscript bleef weg en is nooit terug gevonden. Er bleef den doctorandus niets anders over dan eene nieuwe dissertatie te schrijven. Zijn arbeid was thans minder omvangrijk, hij koos tot onderwerp ‘de Jure repraesentationis secundum codicem civilem gallicum’, op welk proefschrift hij 6 Juni 1832 den doctorstitel verwierf. Na zijne promotie begaf Mr. Koning zich naar zijn geboorteland, naar het afgelegen, doch aanvallige Westerwolde. Echter niet om er zich te begraven. Integendeel, Mr. Koning hield voeling met de letterkundige en rechtsgeleerde wereld buiten zijne naaste omgeving en maakte zijne woning tot wat ik elders reeds meende te mogen noemen ‘eene wetenschappelijke oase in een achterhoek.’ Doch zien wij eerst welke banden behalve familiebetrekkingen en liefde voor zijn geboortegrond Mr. Koning aan dien achterhoek hechtten. In de eerste plaats zijne benoeming tot plaatsvervangend vrederechter in het kanton Pekela terstond na zijne promotie en zeker niet minder de drukke praktijk, waarin hij als advocaat bij de arrondissementsrechtbank te Winschoten reeds zeer spoedig zich mocht verheugen. Van 1838-1844 was Mr. Koning burgemeester der gemeente Vlagtwedde, doch bleef te Wedde wonen. Van 1844-1847 was hij procureur bij de arr. rechtbank te Winschoten, totdat hij in 1847 werd benoemd tot notaris te Wedde, uit welke betrekking hij in den herfst van 1887 eervol ontslag vroeg en verkreeg. Mede gedurende een aantal jaren, naar ik meen 1843-56, was Mr. Koning schoolopziener in het district Winschoten. In al deze be- | |
[pagina 395]
| |
trekkingen, doch vooral in die van notaris en schoolopziener, had Mr. Koning de gelegenheid Westerwolde en zijne bewoners door en door te leeren kennen, en hij maakte zich die kennis op velerlei wijzen ten nutte. Zelf wonende op historischen bodem, op het oude slot te Wedde, in 1829 door zijnen vader van de stad Groningen aangekocht, was het bovenal de historie, in 't bizonder de geschiedenis van Westerwolde, welke hem boven alles belang inboezemde. Waarlijk, hij had zich een minder belangwekkend deel van ons vaderland kunnen uitzoeken. De oude heerlijkheid Westerwolde, in hare betrekkingen tot de bisdommen Munster en Osnabrück, in hare verwikkelingen met de abdij Corvey, met haar eigenaardig landrecht en hare lang bewaarde gebruiken en zeden, met haar burcht te Wedde, eens het machtige stamslot der Addinga's, later de woonplaats van een Schenck van Tautenburg en van zoovele drosten over dit landschap; Westerwolde, het door veenen en moerassen ingesloten boschrijke landschap met zijne oude dorpen en gehuchten, waaraan allerlei sagen zijn verbonden en waarvan de geschiedenis nog zoovele duistere punten bevat, waarlijk, dit land was wel de studie van den geschiedkundige waardig. Er was dan ook in Westerwolde geen stroompje, geen bosch, geen huis, of Mr. Koning, de geboren Westerwolder, kende er den oorsprong en de geschiedenis van. Ieder in dit landschap kende hem, gelijk hij een ieder kende, hij was de raadsman en vraagbaak voor de eenvoudige lieden dezer streken. Van deze bekendheid met allen, van dit in hem gestelde vertrouwen, maakte Mr. Koning gebruik door allerwege te verzamelen, wat in meerdere of mindere mate eene bijdrage tot de geschiedenis van dit landschap konde leveren. Tal van oude oorkonden en boeken, bij de oude boerenfamiliën van vader op zoon overgeërfd of in de ‘boerenkisten’ der dorpen of ‘boerschappen’ bewaard, wist Mr. Koning voor ondergang te behoeden door deze in zijn bezit te doen over- | |
[pagina 396]
| |
gaan of daarvan afschriften te nemen. Zoo ontstond langzamerhand eene verzameling, wel eens genoemd ‘het archief van Westerwolde’. Wat niet in handschrift of oorkonde staat te lezen, de volklore, de sagen, mythen en overleveringen, dat stond in het hoofd van den letterlievenden bewoner van het Wedder slot. Het zal ten allen tijde te betreuren blijven, dat Mr. Koning, hoewel meermalen daartoe aangezocht, nooit heeft kunnen besluiten eene geschiedenis te schrijven van het land zijner geboorte en inwoning. Zoo iemand, dan was hij daartoe de aangewezen man geweest, zijne litteraire ontwikkeling, zijne algemeene kennis, zijne oudheidkundige wetenschap hadden hem als het ware daartoe geroepen; ja, men kan vrij verklaren, dat na hem nooit meer iemand daartoe zoo goed in staat zal zijn, want vele sagen en overleveringen, door ouden van dagen gedurende zoo vele jaren aan Mr. Koning medegedeeld, zij zijn met hem ten grave gedaald. Het schijnt, dat eene onderschatting van eigen kunde, eene zekere beschroomdheid den zoo kundigen man heeft weerhouden datgene te doen, wat men bijna zijn wetenschappelijken plicht zoude kunnen noemen. Toch is niet alles, ‘wat in dat hoofd was gevaren’, met den dood verloren gegaan. Onder zijne oorkonden en handschriften, welke na zijn overlijden door het Rijk voor het Oud-Archief in Groningen zijn aangekocht, zijn een aantal redevoeringen door Mr. Koning bij verschillende gelegenheden, meerendeels op vergaderingen van het Genootschap Pro Excolendo Iure Patrio te Groningen of op Nutsbijeenkomsten te Winschoten, gehouden. Zij hebben ongeveer alle betrekking op Westerwolde en zijn oud landrecht. Doch ook het weinige, dat van de hand van Mr. Koning het licht zag, had meerendeels op het landschap zijner geboorte betrekking. Voor zoover mij bekend, gaf Mr. Koning uit: In deel VI der werken van het genootschap Pro Excolendo Jure Patrio. Gron. 1848: | |
[pagina 397]
| |
Lantrecht des Oldenamptes ende des vijfften deels van Reyderlant van 1471 met aantt. In den Groninger Volksalmanak; jaarg. 1841: Het Slot te Wedde. In de Bijdragen voor Geschiedenis en Oudheidkunde inzonderheid voor de prov. Groningen onder redactie van Dr. G. Acker Stratingh, Mr. H.O. Feith en Mr. W.B.S. Boeles: Sententie over de Markescheiding van het kerspel Onstwedde door Karel Schenck van Tautenburg, heer van Westerwolde, 29 April 1545; 1869; deel VI. Rijmkroniekje betreffende de gebeurtenissen van Nederland 1577-1581; 1870; deel VII. Oude aanteekeningen over heksenprocessen in de Ommelanden en het Oldambt; 1870; deel VII. Brief van Nicolaas Witsen aan Samuel Emmius; } 1873 deel X. Een curieuse brief; } 1873 deel X. Brokken van een hekeldicht; } 1873 deel X. Graving van de Lauwers tusschen Visvliet en Burum in 1630; } 1873 deel X. Bijzonderheden uit het klooster ter Apel. } 1873 deel X. Al heeft de bescheiden omvang zijner pennevruchten er voorzeker weinig toe bijgedragen den naam van Mr. Koning als dien van een geleerd man alom in den lande te doen weerklinken, toch zal niemand van de velen, die hem persoonlijk kenden, hem het lidmaatschap van deze maatschappij en van andere oudheidkundige, letterkundige en rechtsgeleerde genootschappen onwaardig hebben geoordeeld. Koning was een man van veelzijdige kennis en gekuischten smaak, groot beminnaar der klassieken, werden evenwel de voortbrengselen der nieuwere litteratuur in zijn familiekring niet vergeten. Van de wetenschappen waren het bovenal de geschiedenis en de rechtswetenschap, en vooral deze wetenschappen in haar verband, de rechtsgeschiedenis van ons vaderland, welke hem bizonder aantrokken. Het was een waar genot den rijzigen, slanken | |
[pagina 398]
| |
grijsaard, wiens eerbiedwaardig uiterlijk met den langen vollen zilverwitten baard aan Leonardo da Vinci deed denken, over kunst, wetenschap en zoovele andere zaken op opgewekten, onderhoudenden toon te hooren spreken. Geen wonder, dat wie in Westerwolde kwam, moeite had het huis te Wedde onbezocht te laten. Men wist toch met zekerheid behalve een vriendelijk onthaal er een geestig en leerrijk gesprek te zullen genieten. Menigeen onzer schilders, die telken jare in het aanvallige Westerwolde met zijn eenigszins glooiend en boschrijk landschap, waardoor zich het riviertje de A met zijne zijstroompjes slingert, nieuwe stof voor hunne paneelen zoeken, bracht den avond bij den altijd opgewekten en vroolijken Wedder burchtheer door. Van de geleerden en wetenschappelijke mannen, die zich geroepen gevoelden een bezoek aan het huis te Wedde en zijne bewoners te brengen, zij het voldoende Dr. Nicolaas Beets te noemen, in wien de omgeving de dichtader deed vloeien, toen hij bij zijn bezoek zich gedrongen gevoelde onder de eeuwenoude boomen der laan in eenige couplettenGa naar voetnoot1 het slot te Wedde te bezingen. Reeds gewaagde ik met een enkel woord van Mr. Koning's familiekring. En waarlijk dient deze bij een levensbericht van dezen man te worden genoemd, want niet alleen dat hij daarvan het middenpunt uitmaakte, doch ook zijne huisgenooten wederkeerig deelden in de kennis en de ontwikkeling van den echtgenoot en vader. Mr. Koning is twee malen gehuwd geweest. De eerste maal in 1838 met Anna Henrietta Gesina Roessingh, die hem in 1843 ontviel na hem een zoon en eene dochter te hebben geschonken. In 1851 hertrouwde hij met Johanna Antoinetta Lubina van Bergen, weduwe van den heer Gerrit Wilhelmy. Ook uit dit huwelijk zijn nog een zoon en eene dochter in leven. | |
[pagina 399]
| |
In den nazomer van 1887 legde de 78jarige grijsaard zijn praktijk neder en verliet Wedde om te midden zijner kinderen en kleinkinderen te Amsterdam een ‘otium cum dignitate’ te genieten. Slechts korten tijd mocht hij die rust genieten, het schijnt wel, dat het spreekwoord ‘men kan oude menschen evenmin als oude boomen verplanten,’ aan hem moest worden bewaarheid, in Maart 1888 werd de nog krachtige en levenslustige grijsaard uit zijn familiekring weggenomen - de overgang van het rustige landelijke Wedde naar het woelige grootsteedsche Amsterdam was te groot geweest. In Mr. Koning ging een wetenschappelijk gevormd en veelzijdig ontwikkeld man heen, een man, die de wetenschap, niet om winstbejag of zucht naar roem, doch om haar zelve liefhad.
Groningen. Mr. J.A. Feith. |
|