| |
| |
| |
Levensbericht van J. Douwes.
Slechts korten tijd mocht de man, wiens naam boven dit levensbericht staat, tot de leden onzer Maatschappij behooren; geen harer openlijke vergaderingen mocht hij bijwonen en aan de meesten zijner medeleden was hij zeker van aangezicht niet bekend.
Toch was de eer niet onverdiend, hem, al was het dan pas in zijn ouderdom, bewezen, toen het lidmaatschap dezer Maatschappij hem werd aangeboden. In den kring, waarin hij zich bewoog, niet alleen van zijn gezin en zijne gemeente, maar ook van hen, die belang stellen in wijsgeerige, godgeleerde en kerkrechterlijke vragen, was Douwes een man, naar wiens oordeel werd geluisterd en wiens naam en werk niet spoedig zal vergeten worden. Moge ook dit eenvoudig levensbericht daartoe medewerken.
Jan Douwes was geen Nederlander van geboorte en in wettelijken zin is hij ook later geen Nederlander geworden; hij heeft zich niet laten naturaliseeren en bezat geen stemrecht. Zijn vader, insgelijks Jan Douwes geheeten, Oostfries van geboorte, was Predikant bij de Hervormde Gemeente te Gandersum in Oostfriesland, toen aldaar den | |
| |
23 April 1816 zijne echtgenoote, Johanna Waalkes, hem den zoon schonk, die later een zoo eervolle plaats in de Nederlandsche Hervormde Kerk zou bekleeden.
In die dagen was er eene zeer nauwe betrekking tusschen de Hervormde Kerk in Oostfriesland en die van Nederland. De aanstaande Oostfriesche predikanten studeerden doorgaans te Groningen, verwierven zich de bevoegdheid om zoowel in de Hervormde gemeenten in Nederländ als in Oostfriesland predikant te kunnen worden en werden dan ook als predikant menigmaal uit Oostfriesland naar eene Nederlandsche, of omgekeerd uit Nederland naar eene Oostfriesche gemeente beroepen. De taal baarde geen moeielijkheid; in Oostfriesland was in die dagen het Nederduitsch de hoofdtaal des volks en werd ook in de scholen en bij de godsdienstoefeningen gebezigd, al werd daarnaast het Hoogduitsch onderwezen en gebruikt.
Niet lang bleef ook de predikant van Gandersum in Oostfriesland werkzaam, in 1823 vertrok hij naar Surhuisterveen in Friesland en vandaar in 1827 naar Aalsum en Wetzens, in de onmiddellijke nabijheid van Dockum, waar hij tot 1866 zijn ambt bekleedde en waar steller dezes den waardigen grijsaard en zijne echtgenoote persoonlijk mocht leeren kennen.
Zijn zoon Jan Douwes Jr., aldus reeds op zevenjarigen leeftijd inwoner van Nederland geworden, groeide geheel als Nederlander op, alleen had hij aan zijn jeugdig verblijf in Oostfriesland te danken, dat hij van kind af even gemakkelijk Duitsch sprak en las als het Nederduitsch.
Zijn vader, zelf een goed litterator, begon al zeer vroeg hem Latijn te leeren, zoodat hij, in 1827, na diens verhuizing naar Aalsum, zijn toelatingsexamen tot de Latijnsche school te Dockum zóó voldoende kon afleggen, dat hij aanstonds in de tweede klasse werd geplaatst. En reeds in Juli 1830, pas veertien jaar oud, werd hij als primus dezer school summa cum laude tot student gepro- | |
| |
moveerd, bij welke gelegenheid hij de gebruikelijke Latijnsche oratie hield.
Zijn vader was echter verstandig genoeg om in te zien, dat zijn zoon, wiens lichamelijke ontwikkeling ook niet geheel in overeenstemming was met zijne vlugheid van geest, voor het studentenleven nog wel wat heel jong was. Hij bleef dus nog een jaar te huis, oefende zich vooral in 't Grieksch en in de wiskunde en vertrok toen naar de oude Friesche Hoogeschool, toen het Athenaeum, te Franeker, naar leeftijd en uiterlijk nog meer knaap dan student. Maar niet wat zijne studiën betrof. Met ijver wijdde hij zich eerst aan de letteren, waarbij hij ook dadelijk het Hebreeuwsch opnam, onder de leiding der Hoogleeraren de Crane, Rovers en Juynboll, daarop aan de Theologie onder leiding van den Hoogleeraar de Geer. En binnen vier jaren had hij, na de telkens daartoe vereischte examens te Utrecht te hebben ondergaan, de titels van Candidaat in de Letteren en van Candidaat in de Theologie verworven.
Te Utrecht legde hij die examens af, niet aan de meer nabij gelegene Hoogeschool te Groningen. Dit was de uitdrukkelijke wensch zijns vaders, die hem verre wenschte te houden van alle aanraking met de richting, welke in die dagen van de Theologische Faculteit te Groningen uitging. Wel was de oude heer Douwes geen aanhanger van het zoogenaamde Reveil, van 't welk de strijd tegen de Groninger school, enkele jaren later, is uitgegaan; maar hij was gehecht aan de oude vormen, waarin hij was opgevoed en zich had ingeleefd en hij koesterde eenige vrees voor de van de kerkelijke formulieren tamelijk ver afwijkende leeringen, door Hofstede de Groot, Pareau en van Oordt daar verkondigd. Liefst wilde hij zijn zoon buiten den invloed dier strooming houden en zag niet in, dat hij hem te Utrecht juist bij de bron bracht, waaruit die strooming was opgeweld. Later werd hij menigmaal in den vriendschappelijken kring, die zich ge- | |
| |
woonlijk op den wekelijkschen Dockumer marktdag ten huize van den bekenden predikant P.A.C. Hugenholtz vereenigde, er wat mee gaplaagd, dat hij onwetend had meegewerkt zijn zoon een der woordvoerders te doen worden van dezelfde richting, waarvoor hij hem had willen bewaren.
Immers juist te Utrecht, waar de jonge Douwes niet alleen zijne examens deed, maar nu ook verder zijne studiën zou voltooien, leefde en werkte Ph. W. van Heusde, wiens beginselen en geest de drie Groningsche Theologische Professoren bezielde. En het duurde dan ook niet lang, of ook Douwes werd een getrouw volgeling en warm aanhanger van van Heusde.
In den kring, die zich rondom dezen meester schaarde leerde hij ook Scholten kennen. Wel was deze vijf jaar ouder dan Douwes en toen, 1835, juist in de Letteren gepromoveerd, doch gemeenschap van studie en van vrijzinnige riehting deden hen met elkander bekend en bevriend worden.
Ook Douwes zette zijne studiën zoowel in de Letteren als in de Theologie voort, legde bij beide Faculteiten het doctoraal examen af en zou zich gaarne het dubbel doctoraat hebben verworven. Zijne theologische dissertatie was reeds in manuscript gereed - maar finantiëele redenen dedcn de promotie eerst uitstellen en dit uitstel werd afstel. In 1838 werd hij Candidaat tot den H. Dienst en, daar hij gaarne dadelijk in eigen onderhoud wilde voorzien, nam hij de taak op zich van gouverneur bij de bekende familie Bergsma te Idaard.
't Was toen, wat het aantal Candidaten betreft, eene gansch andere tijd dan nu. Thans ziet een groot aantal gemeenten te vergeefs uit naar de gelegenheid om weer een eigen predikant te erlangen; toen zagen een aantal candidaten met verlangen uit naar gelegenheid om het ambt te aanvaarden, waartoe zij zich hadden voorbereid. Menigeen moest jaren wachten, vóór hij werd ge- | |
| |
plaatst, voor enkelen bleek dit uitzicht op den duur onbereikbaar.
Intusschen behoorde de jonge Douwes, die met zoo gunstigen naam de Akademie had verlaten, tot de gelukkigen, die slechts een goed jaar behoefden te wachten; in 't begin van 1840 werd hij te Zwaag-Westeinde, een paar uur ten zuiden van Dockum, tot predikant beroepen en aldaar den 10den Mei 1840 bevestigd. Daar huwde hij in 1841 met Mej. A.E. Andrae, met wie hij 21 jaren mocht doorbrengen en die hem acht kinderen schonk, van welke slechts drie hem overleefden. Inmiddels had hij in 1845 zijne eerste standpunt verwisseld met de gemeente te Leens, waar hij werkzaam bleef tot zijn dood toe. Nadat zijne eerste echtgenoot hem aldaar in 1862 was ontvallen, hertrouwde hij in 1864 met Mej. A.A.C. Hugenholtz, dochter van den reeds genoemden Dockumer Predikant en mocht nog bijna vijfentwintig jaren met haar in gelukkigen echt zijn verbonden. Den eenigen zoon uit dit tweede huwelijk mocht hij niet meer volwassen zien, den 7 Oct. 1888 ontviel hij aan de zijnen, voor wie hij een trouw zorgende en innig geliefde echtgenoot en vader was geweest.
Na aldus in zeer korte trekken het persoonlijk en huiselijk leven van Douwes te hebben geschetst, vestigen wij nu het oog op zijne wetenschappelijke en kerkelijke werkzaamheid.
De naam, dien hij zich aan de Academie had verworven en de richting, waarin hij zich bewoog deden al spoedig de aandacht van de Groningsche Theologlsche Professoren ook op hem vallen. Betrekkelijk kort nadat hij als predikant was opgetreden werd hij uitgenoodigd om lid te worden van het Godgeleerd Gezelschap, van 't welk sedert 1837 het Tijdschrift Waarheid in Liefde was uitgegaan. Met graagte nam Douwes die uitnoodiging aan, weldra was hij een van de meest gewaardeerde leden in dien | |
| |
kring en is dat gebleven, zoolang de maandelijksche bijeenkomsten van dat gezelschap zijn gehouden.
Niet vóór 1853 vinden wij echter eene Verhandeling van Douwes in bovengenoemd Tijdschrift. Wel zal er waarschijnlijk onder de Overzichten van de Godgeleerde Letterkunde in de toen jongstverloopen jaren iets van zijne hand schuilen; die overzichten toch werden saamgesteld uit verslagen of critieken, door de verschillende leden van het Gezelschap elk afzonderlijk bewerkt. Doch in 1853 vinden wij zijne eerste uitvoerige verhandeling: ‘Over het verband tusschen het verheerlijkt leven van Christus en het nieuwe (geestelijke) leven van den Christen, volgens Paulus.’ Hij betreedt hier dus het gebied der Bijbelsche Theologie en vestigt de aandacht op eene van de eigenaardige opvattingen, waardoor de Paulinische brieven zich onderscheiden van andere Schriften des N.T. Die eigenaardigheid is gelegen in het mystiek verband, 't welk er volgens dezen Apostel bestaat tusschen de door hem als uitwendig feit erkende opstanding en verheerlijking van Jezus en het inwendig feit, 't welk er plaats vindt in het geestelijk leven van dengene, die in Jezus gelooft als den Christus, den Zoon Gods. Douwes wijst aan, ‘dat wij in dit opzicht eene alleszins merkwaardige verscheidenheid vinden tusschen Paulus en de overige Apostelen.’ En op de vraag: ‘Van waar dit eigenaardige bij Paulus?’ antwoordt hij: ‘mij dunkt: de levens- en vormings-geschiedenis van Paulus geeft een voldoend antwoord’ (bl. 681). Hieruit blijkt dus, dat Douwes toen reeds toonde den waren weg voor de beoefening der Bijbelsche Theologie, de historisch psychologische, te kennen en te volgen en dat hij trachtte in te dringen in den gedachtengang niet alleen, maar ook in het binnenste heiligdom des levens van den grooten Heiden-Apostel, om van daaruit zijne schriften te verklaren.
Op datzelfde gebied van het innerlijke leven bewoog hij zich in zijne tweede verhandeling, (Waarheid in Liefde | |
| |
1854, III) over de zaligheid des Christens. Tegenover de vrij zinnelijk gekleurde voorstelling, dat de zaligheid zal bestaan in een uiterlijken toestand van heerlijkheid, waarin de ziel in een volgend leven door God zal worden overgeplaatst, 't zij dan als loon voor gedane eigen goede werken, 't zij bij wijze van toerekening der verdiensten van Heiligen of wil van Jezus Christus, stelde Douwes in 't licht ‘dat de zaligheid des Christens niet bestaat in een geluk, dat hem van buiten af wordt toegevoegd, maar 't welk zich binnen in hem ontwikkelt; dat zij is een welzijn en zich wel bevinden van den innerlijken geestelijken wensch, en hij verduidelijkt zijne opvatting door dit beeld ‘de zaligheid des Christens is niet gelijk aan een oranjeappel, gebonden aan een denneboom in eene feestelijk versierde zaal, maar de heerlijke vrucht, die groeit aan den boom, staande in weligen hof.’ (bl. 517).
Meelevende met den kring, waarvan hij een zoo werkzaam lid was geworden, deelde ook Douwes in de illusie, een tijd lang daar gekoesterd, dat de groote leertwisten tusschen Protestanten onderling waren uitgestreden, dat zelfs in de Roomsch-Katholieke kerk teekenen van toenadering zich voordeden, en dat het dus tijd was om bijzonder te werken ‘aan de opbouwing van de Evangelisch-Katholieke kerk der toekomst’ gelijk dit op den titel van 5 jaargangen van het Tijdschrift ‘Waarheid in Liefde,’ (1857-61) werd uitgedrukt. Tot dat doel schreef Douwes zijne verhandeling over Georg Cassander en diens Godgegeleerdheid, eene bijdrage tot waardeering van het Evangelisch-Katholicisme, 1858, II. Hij teekent daarin dezen Vlaamschen Godgeleerde (genoemd naar zijne geboorteplaats, Cadzand), den vriend en geestverwant van Erasmus, in zijn denken en streven en kwam, bij veel waardeering van het goede, 't welk deze had gezegd en bedoeld, toch tot de slotsom, dat het ideaal van een Evangelisch-Katholiek Godgeleerde op verre na niet in hem was verwezenlijkt; daartoe bleef Cassander nog te veel hangen aan de leer der | |
| |
Kerk en stelde hij niet krachtig genoeg het Evangelie van Christus op den voorgrond in die punten, waarin door de Kerk daarvan was afgeweken. Zoo was hij voor zich zelven Roomsch gebleven, al had Rome hem ook verworpen. Maar al was zijne werkzaamheid daardoor vrij vruchteloos gebleven, toch moest zijn vredelievende geest in onze dagen worden nagevolgd.
Van dien zelfden vredelievenden geest, door Douwes in dit stuk aanbevolen, ging ook uit een afzonderlijk geschrift, in 1860 door hem in 't licht gegeven en getiteld: Stemmen en getuigenissen uit het leven der Hervormde Kerk, naar aanleiding van de Gereformeerde Conferentie, gehouden te Emden 22 en 23 Juni 1859. Er werd toen daar zoodanige conferentie gehouden van Duitsche en Zwitsersche Hervormden, waartoe ook Nederlanders als gasten waren genoodigd. Aan die uitnoodiging werd door Douwes en vijf andere predikanten uit Groningen en Drenthe gevolg gegeven. Van de daar gehouden reden, met de daarover gevoerde discussiën, geeft Douwes verslag, 't uitvoerigst en met de meeste sympathie van die, welke gehouden werd door Lic. E. Stähelin, toen predikant te Rheinfelden in Zwitserland, later te Bazel: over de eigenaardigheden der Hervormde Kerk. Maar hij laat dit verslag voorafgaan door een overzicht van de geschiedenis der Kerkhervorming in Oostfriesland uit Ubbo Emmius en andere bronnen geput. En het geheel is doormengd met opmerkingen, waaruit blijkt, dat hij de Confessionele strijdpunten liever ter zijde, dan op den voorgrond wenschte gesteld.
Intusschen had hij zelf, reeds vóór dat dit werkje uitkwam, den strijd aanvaard, eerst tegen Scholtens dogmatisch-wijsgeerig stelsel, later tegen de meer en meer veldwinnende Moderne Theologie.
Scholten had de lijnen van zijn stelsel, reeds in de Leer der Hervormde Kerk scherp getrokken, doorgevoerd en tot een grootsch geheel vereenigd in zijn werk: De Vrije Wil. Tegen dit stelsel nu richtte Douwes zijn aanval in zijne | |
| |
verhandeling: Het Determinisme van den Hoogleeraar J.H. Scholten, in twee zijner grondbegrippen getoetst, (W. in L. 1859 III). Die begrippen zijn: het zondebegrip en het Godsbegrip:
Aan de verdiensten van Scholten laat zijn bestrijder alle recht weervaren. ‘Gaarne’ zoo spreekt hij, ‘erken ik nog nooit een werk te hebben gelezen, waarin het determinisme met zoo scherpe dialectiek, met zoo veelzijdige geleerdheid en met zooveel wegslepende welsprekendheid tevens is verdedigd’ (bl. 441). Maar hij is van oordeel, dat de Leidsche Hoogleeraar de meest wezenlijke elementen, zoowel van het zondebegrip als van het Godsbegrip, opheft, om voor zijn determinisme plaats te vinden. Volgens Douwes is zonde: wat in strijd is met Gods wil, als uitdrukking van zijn wezen; volgens Scholten is dat, wat wij zonde noemen, even noodzakelijk als het goede, evenzeer door God gewild en veroorzaakt; het is alleen iets tijdelijks, 't welk plaats moet maken voor het goede; maar, zooals en zoolang het zich openbaart, is het een nóodwendig gevolg van even noodwendig aanwezige oorzaken, welke alle hun grond hebben in de ‘absolute oorzaak’ d.i. God. In verband met deze beschouwing worden natuurlijk de psychologische feiten des inwendigen levens: gewetenswroeging, berouw enz., die schijnen aan te wijzen, dat de mensch in een gegeven geval anders en beter had kunnen handelen, dan hij gedaan heeft, zóó verklaard, dat deze laatstbedoelde bewustheid als geheel ongegrond wordt verworpen.
Tegenover deze beweringen tracht Douwes, vooral op gronden aan de innerlijke ervaring des menschen ontleend, aan te toonen, dat de zonde niet een bloot negatieve toestand is, geen bloot ‘nog niet zijn’ maar een stellig ‘verkeerd zijn.’ ‘De getuigenis des gewetens’ zoo luidt zijne slotsom, ‘de objectiviteit der schuld, de toerekenbaarheid en de werkelijke toerekening der zonde zijn onloochenbare feiten, die de positieviteit der zonde postu- | |
| |
leren. Het zondebegrip van Scholten is onwaar; want het is in strijd met de bijbelleer en met alle in- en uitwendige ervaring.’ (Bl. 497).
Hetzelfde tracht Douwes vervolgens aan te wijzen met betrekking tot het Godsbegrip van Scholten. Dialectisch hetoogt hij, dat de begrippen: ‘God = de absolute oorzaak’ en ‘de gevolgen moeten noodwendig aan de oorzaak beantwoorden’ aan innerlijke tegenstrijdigheid lijden, daar het begrip van absolute oorzakelijkheid leidt tot het begrip van een eeuwig volmaakt universum, maar een eeuwig volmaakt universum is eene tegenstrijdigheid in zich zelve en eene tegenstrijdigheid met de ervaring,' (bl. 515). En empyrisch, zegt hij, ‘wordt het godsbegrip van Scholten veroordeeld door onze Christelijke ervaring, die ons een geheel anderen God doet kennen.’
Met beleid pareert Scholten dezen aanval in zijne voorrede voor den vierden druk zijner Leer der Hervormde Kerk, waar hij zegt (bl. XXIV vl.): ‘Gaarne stem ik den Heer Douwes toe, dat het ethisch determinisme met zijn Godsbegrip en zijne voorstelling der zonde onvereenigbaar is. Maar dit doet niets ter zake. Zal hij mij met vrucht bestrijden, dan weerlegge hij mijne critiek over den vrijen wil empyrisch-psychologisch en rechtvaardige daarentegen, volgens dezelfde methode, zijn begrip van zonde en zijn Godsbegrip.’ Opmerkelijk is de hulde in deze afwering door Scholten stilzwijgend aan zijn bestrijder gegeven; het uitgangspunt wordt veroordeeld; het klemmende van Douwes' betoog, van zijn standpunt uit, wordt erkend.
Dat standpunt bleef Douwes vasthouden en van daar uit bleef hij Scholten bestrijden. Deze had voor zijn wijsgeerig stelsel den naam van Monisme aangenomen en in zijn boek: De vrije wil, alle Dualisme bestreden en veroordeeld. Daarentegen bracht Douwes nu zijne bezwaren in, (W.i.L. 1862, III) onder het opschrift: Monisme of Dualisme? Hij begint al dadelijk met dit dilemma in zijn absoluten vorm, òf consequent het één òf radicaal het an- | |
| |
dere, zóó als Scholten het had gesteld, niet te erkennen. Met Pierson, wiens critiek in de Gids van 1859 hij aanhaalt, is hij van oordeel ‘dat de wetenschap nog niet vermag te beslissen, of de vraag reeds zoo gesteld kan worden; dat daartoe nog eerst een empirisch onderzoek noodig is.’ Beide stelsels worden dan door hem getoetst op drieërlei gebied, het anthropologische (het verband tusschen 's menschen zinnelijk en geestelijk leven), het cosmologische (het verband tusschen God en de wereld) en het ethische (het onderscheid tusschen goed en kwaad). Telkens wordt het werkelijk onderscheid van de genoemde realiteiten gehandhaafd, doch tevens erkend dat eene hoogere eenheid ze verbindt, al kunnen wij deze niet altijd in eene juiste formule uitdrukken. Geen vereenzelviging, zoo spreekt hij, van lichaam en geest, maar ook geen scheiding, alsof die beide noodwendig tegen over elkander moesten staan. Geen vereenzelviging van God en de wereld, (absolute immanentie) maar ook geen scheiding, alsof God alleen transcendent boven de wereld bestond en slechts van buiten af op haar kon werken. Geen vereenzelviging van goed en kwaad, alsof beide even noodwendig waren, maar ook geen eeuwige macht des boozen tegenover het goede, die slechts beteugeld, niet overwonnen kan worden door God. Ten slotte stelt hij het woord Henoïsme voor, als aanduiding van het ideaal der hoogste eenheid, zooals die Joh. 17 : 21 wordt geteekend.
Te midden van dezen dogmatisch-philosophischen strijd had zich inmiddels onder den invloed van Opzoomer de Moderne Theologie al krachtiger doen hooren, vooral in haar negatief karakter, de bestrijding van het Supranaturalisme. En niet alleen Scholten en diens meeste volgelingen gingen eerlang tot haar over, ook velen van de zoogenaamde Groninger richting scheidden zich van hunne vroegere geestverwanten en voegden zich bij de Modernen. Met Hofstede de Groot en Reitsma bleef echter ook Douwes aan het oude vaandel getrouw en van nu af waren zijne | |
| |
strijdartikelen meestal tegen de Moderne opvattingen gericht.
Wij zouden echter te wijdloopig worden wanneer wij die artikelen in bijzonderheden wilden nagaan. Laat mij ze slechts noemen: Copernikus en het Supranaturalisme (W. in L. 1863, I); Het Subjectivisme en het Subjectivisme beoordeeld (W. in L. 1866 Febr. en Apr.); Een vraagstuk van Methode naar aanleiding van W.C. van Manen en A.B. van der Vies, Onderzoek naar de echtheid van de Brieven aan de Thessalonicensen (W. in L. 1866, Dec.); Eenige aanteekeningen op het werk van Dr. L.S.P. Meyboom, Het Geloof aan Jezus' opstanding (W. in L. 1867, Mei); Het vierde Evangelie en de Moderne Wereldbeschouwing (W. in L. 1871, Dec.). Ook bestreed hij in eene afzonderlijke brochure den Heer E.R. Borgesius, toen nog Predikant te Norg.
Toont de letterkundige werkzaamheid van Douwes gedurende die jaren grootendeels een polemisch karakter, het was hem daarbij vooral te doen om de handhaving van de beginselen van het Christendom, waar hij meende, dat deze gevaar liepen bij het veldwinnen der door hem bestreden denkbeelden. Welke die beginselen waren en binnen welke lijnen de ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden moest blijven, zou zij niet op on-Christelijk of anti-Christelijk terrein overgaan, heeft hij in 't licht gesteld in eene verhandeling getiteld: Ketterijen in het Christendom (W. in L. 1869, Nov.)
‘Het Christendom,’ zoo schreef hij, ‘is het geloof aan - en het aanvankelijk genot van - de door God in Christus tot stand gebrachte levensgemeenschap der menschen met God.’ Uit dit beginsel vloeit voort, dat op elk gebied der Christelijke leerontwikkeling deze zich moet bewegen binnen de lijnen door de navolgende historische ketterijen aangeduid: ‘Bij de Theologie: ter eener zijde het Pantheïsme, ter andere het Deïsme; bij de Christologie: ter eener zijde het Docetisme, ter andere het Ebio- | |
| |
nitisme; bij de Anthropologie: ter eener zijde het Manicheïsme, ter andere het Pelagianisme; bij de Soteriologie: ter eener zijde het Katholicisme; ter andere het Individualisme.’ (bl. 576). In deze karakterisering van de verschillende on- of anti-Christelijke richtingen sloot hij zich aan bij Schleiermacher. Met dezen erkende hij ook, dat de juiste formule voor elk hoofdbeginsel van het Christelijk leven nog niet was gevonden. Maar hij was innig overtuigd, dat zij binnen deze lijnen moest worden gevonden, dat elk stelsel, 't welk in zijn grondbeginsel overeenstemde met een der door bovengenoemde namen aangeduide richtingen, op den duur moest blijken schadelijk te zijn voor het Christelijk leven. En daarom was het Douwes bovenal te doen. Het Christendom was hem geen leerstelsel, maar een levensbeginsel en daardoor bepaalde levensrichting. Maar in den strijd daarvoor verwachtte hij geen zegen van uitwendige middelen, alleen door de verkondiging der waarheid kan, volgens hem, de dwaling worden overwonnen. En ook deze moet medewerken om de waarheid te doen zegevieren. ‘Niet de ketterij,’ zoo schreef hij, ‘maar de onverschilligheid is het gevaar voor de Kerk. De onverschilligheid laat alles ongebruikt, het goede en het kwade beide. Niet waar zij heerscht en trage werkeloosheid baart, maar waar belangstelling tot onderzoek prikkelt, daar wint de waarheid en wordt steeds helderder licht geboren, ‘licht uit licht en duisternis’’ (bl. 765).
Bij ons overzicht van de theologisch-letterkundige werkzaamheid van Douwes bleek het reeds, dat niet het minst de wijsgeerige kwestiën, bij de Christelijke leerontwikkeling zich voordoende, zijne belangstelling wekten. Reeds als student voelde hij zich zeer aangetrokken door de wijsbegeerte en volgde niet alleen getrouw de lessen van van Heusde, maar evenzeer die van Prof. J.F.L. Schröder. Dankbare herinnering aan dezen deed hem in 1870 eene vrij uitvoerige monographie onder den titel: De Wijsgeer J.F.L. Schröder, in 't licht geven, waarin hij den per- | |
| |
soon, het karakter, de geschriften en het stelsel van dezen wijsgeer en zijne verhouding tot de Duitsche philosophen na Kant en vooral tot van Heusde, diens vriend en ambtgenoot, in 't licht stelt. Moge ook al in dit werk volgens een bevoegden beoordeelaar (Gids 1877, Juli) aan Schröder als wijsgeer een te hooge plaats zijn toegekend, ook deze criticus erkent, dat Douwes daarin niet alleen een getuigenis van piëteit jegens zijn vroegeren leermeester heeft gegeven, maar ook een vlijtig gebruik heeft gemaakt van de hem daarbij ten dienste staande gedrukte bronnen. En zeker is het een teeken, dat Douwes niet eenzijdig de theologie beoefende, maar zich ook gaarne, zooveel zijne practische werkzaamheid hem dit veroorloofde, op wijsgeerig gebied bewoog.
Toch hebben wij in 't geen dusver van de letterkundige werkzaamheid van Douwes is gezegd, nog niet dat gebied beschouwd, waarop hij een man van gezag is geworden; ik bedoel het gebied van het Kerkrecht. Zijne verkiezing tot lid van hoogere kerkelijke besturen drong hem om dit gebied te betreden en hij deed dit met zooveel succes, dat hij niet slechts op de beslissing der zaken, tot wier behandeling hij mede werd geroepen, grooten invloed oefende; maar ook door zijne schriftelijke werkzaamheid eene vraagbaak is geworden voor velen en dit nog geruimen tijd zal blijven.
Reeds was hij jaren lang lid van het Classikaal Bestuur van Onderdendam geweest, toen hij in 1867 werd geroepen om op te treden als lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen. Weldra werd hij nu ook, voor het eerst in 1870, ter Algemeene Synode afgevaardigd, welke afvaardiging, telkens voor drie jaren geldende, meermalen werd herhaald, zoodat hij gedurende zijn overig leven, wel niet elk jaar, maar toch de meeste jaren, lid dier hoogste kerkvergadering is geweest. Enkele malen werd hij tot haar vice-president verkozen. En ieder, die, als steller dezes, hem daar heeft zien werken en hooren ad- | |
| |
viseren, weet, dat het gevoelen door Douwes daar uitgesproken en geadstruëerd beteekenis had en invloed oefende op de te nemen besluiten.
Doch 't is vooral door de uitgave van een Kerkelijk Wetboek, mét aanteekeningen, dat hij op de kennis en de beoefening van het Kerkrecht grooten invloed heeft geoefend. Als lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen ontmoette hij in dat Bestuur ook Mr. H.O. Feith, den bekenden Archivaris der Stad van dien naam. Beide mannen oordeelden, dat er, naast de zeer gewaardeerde uitgaven van de Kerkelijke Wetten door G. Bruna, nog behoefte stond aan eene uitgave van de Reglementen der Ned. Herv. Kerk met ietwat breedere aanteekeningen, ook van historischen inhoud. Zij gingen dan aan den arbeid en in 1879 zag het Kerkelijk Wetboek van Douwes en Feith het licht. Beide deze namen werden op den titel vermeld, welk aandeel ieder van hen aan dat werk had, was niet officiëel bekend.
Doch in de voorrede voor de tweede uitgave, in 't begin van 1889 uitgekomen, nadat Douwes in Oct. 1888 was overleden, deelt Mr. H.O. Feith mede ‘dat Douwes moet geacht worden de hoofdbewerker er van te zijn geweest.’ Ook van deze tweede uitgaaf had hij nog in den laatsten tijd zijns levens het eerste gedeelte voor de pers herzien en in gereedheid gebracht, terwijl ook voor het volgende reeds vele aanteekeningen door hem waren opgeteekend, ‘zoodat,’ zegt Mr. Feith, ‘ook van dit gedeelte wederom een groot deel der bewerking hem toekomt.’ Wellicht heeft de steller dezer voorrede, uit piëteit voor zijn hem ontvallen medearbeider, eigen aandeel wat te gering aangeslagen; zeker is het, dat de naam van den bekwamen rechtsgeleerde veel mee heeft bijgedragen tot het gezag, 't welk dit Kerkelijk Wetboek heeft verkregen. Maar even zeker is het, dat Douwes vooral door dlt werk den naam van autoriteit op Kerkrechterlijk gebied heeft verworven en verdiend.
| |
| |
Zijne practische werkzaamheid op dit gebied heeft hem ook nog een paar brochures doen uitgeven, die wij volledigheidshalve nog even vermelden. De eene, een Open brief aan A. van Toorenenbergen, over Synodale wetsovertreding, 1871, bevat eene verdediging van het recht der Synode om ‘naar eigen overtuiging’ en niet naar de ingekomen adviesen in tweede instantie over een wetsvoorstel te besluiten (Art. 62, Algem. Regl. voor de Ned. Herv. Kerk). De andere, in 1877 uitgekomen, en getiteld ‘Een storm in de Nederlandsche Hervormde Kerk,’ bevat eene verdediging van de houding der Synode, die eenvoudig had besloten om de sinds 1862 bestaande regeling voor de aanneming van lidmaten te laten bestaan en daarom door vele Modernen van streven naar formulierdwang en geloofsvervolging werd beschuldigd. 't Is een woord dat tot kalmte tracht te stemmen en het eindigt met deze schoone woorden ‘Wat zal er worden van de Nederlandsche Hervormde Kerk bij den steeds feller ontbrandenden strijd, bij de steeds scherper aan 't licht tredende tegenstellingen? Waar is de Ziener, die ons verkondigt, wat nu nog verborgen is voor onze oogen? Wie zal komen om den opgestoken storm te bedaren? - Zeker er is Eén, die op Zijn tijd tot den storm zal zeggen: Zwijg! en tot de golven: Weest stil. Dien tijd wachten wij af in ootmoedig vertrouwen. Wat ook de toekomst verborgen houdt in haren schoot, ‘de toekomst is des Heeren.’
Douwes was een man van geloof, die de Kerk liefhad, aan wier dienst hij zijn leven had gewijd. In de kerkelijke kringen, waarin hij zich bewoog, werd hij zeer gewaardeerd. In het Provinciaal Kerkbestuur bekleedde hij de invloedrijke plaats van Secretaris. Van de Groningsche Predikanten-Vereeniging was hij jaren lang voorzitter. In zijne gemeente werd hij als prediker hoog geschat, al betreurde zij het, dat zijne veelvuldige kerkelijke betrekkingen, vooral het lidmaatschap van Synode en Synodale | |
| |
Commissie, hem zooveel tijd roofden en dikwijls weken lang elders riepen.
Voor zijne vrienden was hij een hartelijk en gezellig vriend, voor zijne echtgenoot en zijne kinderen een trouw liefhebbend en zorgend vader. En is hij dan ook voor de meeste leden van Letterkunde een vreemde gebleven, dit eenvoudig levensbericht moge ten bewijze strekken, dat hij de plaats, hem betrekkelijk laat in hun midden aangeboden, wel had verdiend.
Leiden, October 1889. J. Offerhaus, Lzn.
|
|