Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1889
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Levensbericht van Jan Jacob Antonie Goeverneur.Sinds meer dan vijftig jaar tot nu
Zijt gij voor mij, wat ik voor u;
Wij mochten door den tijd ervaren,
Dat wij de een d'ander waardig waren:
Geluk met dees gewenschten dag,
Die ons nog lang verblijden mag!
Met deze weinig dichterlijke, maar des te hartelijker gemeende woorden begroette ik den man, wien ik in de navolgende regelen 't laatste offer der vriendschap breng, toen hij den 14en Febr. j.l. 't voorrecht genoot, zijn 80sten geboortedag, zij 't dan ook lijdende en aan 't ziekbed gekluisterd, te vieren; bij welke gelegenheid hij verrast, ja overstelpt werd door de ondubbelzinnigste bewijzen van genegenheid en waardeering, die hem uit alle oorden des vaderlands toevloeiden en den laten avond zijns levens met menigen zonnestraal verhelderden. Toch mochten mijne en zooveler heilwenschen niet verwezenlijkt worden. Na 't heuglijk feest, dat door velerlei aandoeningen zijn ondermijnd gestel op een zware proef stelde, gevoelde hij zich van dag tot dag verzwakken, hoewel zijne geestvermogens tot aan zijn naderend einde helder bleven. Den 19en Maart | |
[pagina 377]
| |
1889 verloor de Nederlandsche letterkunde in hem een harer sieraden. Goeverneur's levensomstandigheden zijn even eenvoudig als hij zelf was en laten zich in een kort bestek samenvatten. Hij werd den 14en Febr. 1809 te Hoevelaken in Gelderland, waar zijn vader 't predikambt bekleedde, geboren. Toen deze in 1816 naar Groningen beroepen was, genoot hij te dier stede achtereenvolgens onderwijs op de lagere, op de zoogenaamde fransche en de latijnsche school. In 1825 werd hij tot de academische lessen bevorderd en bestemd om in de theologie te studeeren. Daar dit vak evenwel weinig met zijn aanleg strookte, legde hij zich met des te grootere ingenomenheid op de beoefening der oude en nieuwe letteren toe. Dienovereenkomstig vereenigde hij zich in 1829 met enkele vrienden tot de oprichting van den Gron. Studenten-almanak, welken hij jaren achtereen met veelbelovende proeven van dichterlijk talent verrijkte. Van deze koesterde hij zelf geen hooge gedachte: getuige de alledaagsche pseudoniem van Jan de Rijmer, waarmeê hij zich van den beginne af betitelde; van 's gelijken de gulle bekentenis, die uit zijn eersten tijd dagteekent: ‘Neen, 'k vraag geen dichterroem, geen naam van veertig
stonden
In 't vierkant, duur gekocht voor recensentennijd,
Voor grieven, die de borst eens dichters staag doorwonden,
Voor wangunst, eigenwaan, gekrenkten trots en spijt;
'k Wil rijmer zijn enz.’
Zijn geheele leven bleef hem deze aan dichters minder eigen geringschatting van zich zelven bij. In een der latere dichtstukjes heet het met uit zijn hart gewelde woorden, die hij nog tot motto voor de in 1882 uitgegeven ‘Dichtwerken’ koos: ‘'k Ben dichter, naar de menschen meenen;
Ik voor mij zelf geloof het nauw.’
| |
[pagina 378]
| |
Door een nog al geruchtmakenden studentengrap, aan huis van een der minstgeziene professoren der letterkundige faculteit vertoond, bepaaldelijk door een hekeldicht op diens persoon: ‘Minerva's vloek’, buiten zijne voorkennis gedrukt in een bundeltje van gelijke strekking: ‘Doornkransje, gevlochten ter eere van.....’, haalde hij zich, krachtens uitspraak van den academischen senaat dd. 17 Maart 1828, een veertiendaagsch huisarrest op den hals. In zijne gedwongen afzondering vervaardigde hij ter gedachtenis van dit met incidenten van kluchtigen aard doormengd voorval de ‘Keesiade’ (zoo genoemd naar 's professors voornaam Cornelis), een cento, samengesteld uit aanhalingen van 100 en 1 oude en nieuwe dichters, die lange jaren in handschrift van geslacht tot geslacht overging, totdat ze, om onverminkt aan de vergetelheid ontrukt te worden, in 1878 't licht zag onder den titel: ‘Keesiade, heldendicht door verschillende dichters; naar een oud HS. in druk gegeven door J.J.A. Goeverneur.’ Van dien aard ware er uit zijne academiejaren, zoo noodig, nog wel een en ander meer op te halen. In 1830 als vrijwilliger uitgetrokken, bleef hij onder de wapenen den dienst der Muzen getrouw. Menig gedicht, uit die dagen herkomstig, mag onder zijn beste meêtellen. Hoe weinig behagen hij evenwel, om meer dan ééne reden, in 't soldatenleven vond, daarvan leggen ‘Des zangers nachtwake’ en ‘Des krijgsmans droom’ een droefgeestige, ‘Jan de Rijmer soldaat’ een luimig gestemde getuigenis af. Na den veldtocht vertoefde hij eenigen tijd te Delft, waar 't hem van moederszijde verwante geslacht der Graswinckels thuis behoordeGa naar voetnoot1. Dat verblijf is merkwaardig, | |
[pagina 379]
| |
in zóo ver hij er door eene toevallige omstandigheid aanleiding vond, de hand te leggen, met de ‘Fünfzig Fabeln’ van Hey vóór zich, aan zijn eerste bundeltje kinderverzen (‘Fabelen en gedichtjes voor de jeugd’), dat al aanstonds zijn naam op veler lippen bracht en de harten der kleinen stal. Van Delft begaf hij zich naar de Leidsche hoogeschool, waar hij in 1835 den graad van candidaat, in 1836 dien van doctorandus in de oude letteren verwierf. Alvorens echter zijne studiën te voltooien, verliet hij Leiden, om zich metterwoon te Groningen te vestigen en aldaar van en voor zijne pen, die hij dan ook zelden rust gunde, te leven. Sedert droog hij door veelsoortigen letterarbeid in ruime mate 't zijne bij tot bevordering van 't goede en schoone onder hoogere en lagere standen, onder 't oudere en jongere geslacht. Dat hiermede niet te veel gezegd is, kan voldoende blijken uit de lange reeks van grootere en kleinere, oorspronkelijke en nagevolgde geschriften, ten getale van ± 180, die in den regel, als van zijne hand, met belangstelling ontvangen werden en gereeden aftrek vondenGa naar voetnoot1. Het laat zich natuurlijk niet verwachten, dat alle vruchten van 's mans onvermoeide werkzaamheid even groote waarde van inhoud en vorm zouden bezitten, zouden kunnen bezitten. Niemand, die er dieper van overtuigd was dan de auteur zelf, die zich dikwijls door de omstandigheden, waarin hij verkeerde, genoodzaakt zag zijne pen te leenen tot de samenstelling van eigen of tot de bewerking van vreemde producten, die hem door uitgevers onder meer of min aanlokkelijke voorwaarden opgedragen of wel opgedrongen werd. En toch kan, die pressie of welke dan ook in aanmerking genomen, gerustelijk gezegd worden, dat er weinig kaf onder 't koren aangetroffen wordt. Nooit verlaagde hij zich | |
[pagina 380]
| |
tot eigenlijk broodschrijver. Nooit verloochende hij in de keuze en de behandeling der onderwerpen, ook van ondergeschikten aard of van voorbijgaand belang, de juistheid van zijn takt, de gekuischtheid van zijn smaak, de waardigheid van zijn talent. Tot het einde toe deed hij met nauwgezetheid den eerbied gestand, dien hij zich aan 't lezend publiek en aan zijn letterkundigen naam verschuldigd rekende. Het kan niet in de bedoeling dezer korte levensschets liggen, de talrijke werken en werkjes van onzen Goeverneur achtereenvolgens te doorloopen, nog minder ze te beoordeelen. Eene algemeene beschouwing moge volstaan, om zijne verdiensten op meer dan één gebied zoo niet in 't licht te stellen, dan toch te doen uitkomen. In Groningen, waar ik spoedig met hem bevriend werd, teruggekeerd, opende Goeverneur (1836) zijne intreê in de letterkundige wereld met de uitgave zijner eerstelingen, betiteld: ‘Gedichten en Rijmen’, eene verzameling, die zich door keur van ernst en luim, door frischheid van toon, door gemakkelijkheid van, hoewel technisch niet altijd even zuivere, versificatie aanbeval. Tot de sieraden van dezen bundel, die terstond zijn naam als dichter vestigde, behooren o.a. 't Vliegend schip, Vaderlandsche legende, volgens welke 't vaartuig, dat eens uit Guinéa terugkeerde, tot gerechte straf voor de daar aan onschuldige slachtoffers gepleegde gruwelen ten eeuwigen dage in zwarten nacht over de holle baren van den oceaan her- en derwaarts geslingerd wordt, terwijl 't wanhopige scheepsvolk bij de voorbijvarenden steeds herhaalde, doch telkens verijdelde pogingen doet om opgenomen en eindelijk van den vloek verlost te wordenGa naar voetnoot1; - de Stille Ronde, een soldaten- | |
[pagina 381]
| |
sprookje, in hare soort uitnemend van wege inkleeding, verhaaltrant en versmaat; - de Napoleon naar Aug. Barbier, die 't oorspronkelijke in kracht van taal en gloed van koloriet evenaart; - de Koffiepraatjes; - de zoogenaamde JandeRijmeriaden, in welke de jonge dichter zoó vermakelijk zijn eersten verongelukten en zijn later nogmaals even vruchteloos hervatten tocht naar den Zangberg, voorts een onverwacht bezoek hem door de Muze in zijn Noord-Brabantsch kwartier gebracht bezingt en tevens als in 't voorbijgaan met de rijmwoede der toenmalige, door den Belgischen opstand en de gevolgen van dien aangeblazen verzenmakers geestig en toch goedhartig den spot drijft. Hier volge de lofzang, dien hij in zijn berijmden brief aan de Redactie van den Gron. Studenten-Almanak den vervaardiger van het kort te voren (1829) in 't licht gegeven Rijmwoordenboek, kwansuis uit bewondering en dankbaarheid, als staaltje zijner kunst wijdde: o Witsen Geysbeek, inventeerder
Van 't vers-laptuig naar 't nieuwe licht,
Versma niet, dichtrental-formeerder,
Mijn dankbaar galmend klinkgedicht!
Gij geeft mij lange en korte klanken,
Om voor den kunsthengst u te danken,
Die ons, als ging het hop, hop, hop,
In snellen, vliegenden galop,
Naar boven voert den zangberg op,
Tot eindlijk op den hoogsten top,
Waar de aarde is als een notedop,
De Muze ons, uit heur gulden kop,
Tot laving van den heeschen krop
Doet zwelgen van het hoefbronsop,
Tot we, onder bonzend hartgeklop,
In doodsangst staamlen: Muze, ach prop
Ons niet te barsten! Stop, o stop!
Geloof ons, zoete suikerpop,
| |
[pagina 382]
| |
Wij zwellen als een damesmop,
En gaaft gij ons ook schop op schop,
Ja dreigdet zelfs met galg en strop,
Wij kunnen niet één enklen drop
Ter grootte van een speldeknop
Van 't kristallijnen vocht meer op!
Herhaaldelijk werden van deze verzameling (als gevolg van den bijval, dien ze vond) nieuwe, tevens vermeerderde, uitgaven ter perse gelegd: de eerste in 1856, herdrukt in 1864; vervolgens in 1874 met gewijzigden titel: ‘Gezamenlijke gedichten en rijmen’; eindelijk 't volledigste in 1882, in ‘Dichtwerken’ herdoopt en tot twee deelen uitgebreidGa naar voetnoot1. Uit den inhoud dezer laatste spreken niet alleen de eigenaardigheden van Goeverneur's dichterlijke begaafdheid, maar ook en vooral niet minder de trekken zijner beminlijke, humane, gezonde, voor indrukken van lief en leed gevoelige natuur. Talrijk (eerder te veel dan te weinig) en, met eene enkele uitzondering, van kleineren omvang zijn de uit den lateren tijd bijgevoegde stukken, deels snedige en snaaksche invallen van 't oogenblik, deels ontboezemingen bij meer of min merkwaardige gelegenheden, deels vluchtige, door speelsch vernuft gekruide tafereeltjes van daaglijksche toestanden, van 't meisjes-, 't huwelijks- en oud-vrijersleven, deels verliefde wildzang, deels persoonlijke herinneringen, deels half ernstige half boertige gedachten over 's werelds zoet en zuur, epigrammen, vertalingen enz. Door alle bladzijden speelt een lichtstraal van 't dulce est desipere in loco en van 't ridentem dicere verum quid vetat? bij beurten heen. Hoe gaarne hij ook voor 't overige een luchtigen toon aansloeg, nergens | |
[pagina 383]
| |
ontglipt aan zijne pen eene uitdrukking of toespeling, die 't fijner gevoel van kieschheid en betamelijkheid aanstoot zou kunnen geven. De vorm is over 't geheel met een meer of min opzettelijke onachtzaamheid behandeld, niet altijd in 't voordeel van taal en stijl, van maat en rijm. Ook wordt er nog al grillig omgesprongen met de grammaticale volgorde der woorden, blijkens staaltjes als deze: ‘'t Publiek is Jan en alleman,
Heel dom dan eens, heel wijs eens dan’ (dl. I, bl. 169).
‘Al naar ge 't woordeke uit hoort spreken,
Klinkt lauw het, scherp, venijnig, koel’ (dl. I, bl. 189).
‘Nooit vraagt meer mee me op 't ganzebord’ (dl. I, bl. 195).
‘Als hem alleen men spreken hoort,
Dan worden gauw ze een paartje’ (dl. II, bl. 26).
‘Om ons te zijn, wat zijn gij kunt’ (dl. II, bl. 85).
‘Hebt lief elkaâr’ (dl. II, bl. 201).
Zoodanige afwijkingen veroorloofde hij zich als dichterlijke vrijheden. Zelf voelde hij er ook 't hinderlijke minder van, omdat hij nooit gewoon was verzen hardop te lezen. Bovendien veranderde hij ongaarne aan 't geen eenmaal op 't papier stond, uit vrees van er 't natuurlijke, 't eenvoudige uit weg te polijsten. Bij ondervinding weet ik, dat hij zich om die reden bezwaarlijk tot eene herziening bewegen liet. Hij had anders in menigen stroeven en strammen regel of volzin gemakkelijk verbetering kunnen aanbrengen. Hoe 't zij, dit en andere kleine gebreken doen weinig afbreuk aan den prettigen, schalken, jovialen toon dezer bontgeschakeerde, als 't ware geïmproviseerde mengeldichten, die 't ‘elk wat wils’ op 't voorhoofd dragen en getuigenis afleggen van eene doorloopend vrij- en blijmoedige stemming. Het kost evenveel moeite zich van eene enkele aanhaling te onthouden als bij de groote hoeveelheid en verscheidenheid eene keuze te doen. | |
[pagina 384]
| |
Dan, moge de naam van Goeverneur met eere in de rij der vaderlandsche dichters onzer eeuw opgeteekend staan, duurzamer zal deze ongetwijfeld naar verdienste blijven leven in de dankbare harten der vaderlandsche jeugd. Als kinderdichter heeft hij zich een onverwelkbaren krans om de slapen gevlochten, zich een ‘monumentum aere perennius’ gesticht. Zelf kinderlijk van aard, bezat hij van nature in hooge mate de gave om in de ziel der kinderen te lezen en er alle parelen, aan dien gelukkigen leeftijd eigen, uit op te diepen, hunne gedachten en aandoeningen in de taal hunner harten zuiver terug te geven, kortom zich in de kinderwereld geheel te huis te gevoelen. Kinderen waren zijn lust en zijn leven, hoewel hij zelf ongehuwd bleef. Zoo een, dan heeft hij als bij intuïtie den waren kindertoon, die ook nog ouden van dagen ongevoelig trekt en boeit, onverbeterlijk weten te treffen. Zonder den vroeger zoo geroemden van Alphen of wien ook te na te komen, mag met recht getuigd worden, dat ten onzent zijn meerdere niet gevonden wordt, wie weet of wel ooit gevonden zal worden. Deze lofspraak wordt voldingend gestaafd door de bijna onoverzienbare, tot eene kleine bibliotheek aangegroeide reeks van kinderwerkjes in poëzie en proza, uit eigen bron gevloeid of wel even meesterlijk naar vreemde voorbeelden gevolgd, waardoor de moeders zich van jaar tot jaar in de altijd gewenschte gelegenheid gesteld zagen, hare lievelingen met een nieuw geschenk uit de hand van Oom Jan (zooals hij zich liefst onder 't jonge volkje noemde) te verblijden. Bij de algemeene bekendheid mag 't overbodig, maar ook bij den overstelpenden voorraad ondoenlijk heeten, van dien rijken schat een volledig of voldoend overzicht te geven of bij wijze van bloemlezing eene keur van proeven samen te stellen. Daarom meenen we, hoe noode ook, te dezer plaatse een en ander te mogen en te moeten achterwege laten. Verondersteld dat wij geroepen werden naar ons beste weten eenige der meest uitnemende voortbrengselen van | |
[pagina 385]
| |
Goeverneur's kinderlievende Muze te noemen, wij zouden als in één adem laten volgen: Fabelen en gedichtjes (1837); Hoe langer hoe liever; Vertelseltjes bij moeders schoot; Het laatste boekjeGa naar voetnoot1; Nieuwe fabelen en versjesGa naar voetnoot2; Prettige deuntjes en liedjes; Wat Oom Jan nog in zijn zak vond; Mijn laatste St. Nicolaas; Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen; Knipsels met de schaar, met versjes en rijmen; de Zwarte man, nieuwe knipsels met de schaar enz.; Kinderpoëzie, 140 kinderliederen; Geschiedenis van Bruintje de Beer; De ondeugende kinderen; Historie van de drie jonge katjes; De tijger en de ton. Is 't nu alles goud, wat ons uit die honderden van verzen en versjes toeblinkt? Wij zouden haast verleid worden ja te zeggen, maar antwoorden liever met de bekende regels van Horatius: ‘ubi plura nitent in carmine, non ego paucis
Offendar maculis cet.’Ga naar voetnoot3
De prozawerkjes, wier oogst niet minder overvloedig is, | |
[pagina 386]
| |
ook af en toe met dichtbloemen doorvlochten (als b.v. ‘Jongenspret’ en ‘Meisjesvreugde’), zijn aardige en waardige tegenhangers hunner in rijm gedoste broertjes en zusjes. Van inhoud en vorm aan den kinderkring, aan 't kinderleven ontleend, paren ze even voorbeeldig 't nuttige aan 't aangename, werkelijkheid aan verdichting, leerzaam onderricht aan gezellig onderhoud. Spreken gene meer tot de verbeelding en 't gevoel, deze over 't geheel meer tot het ontluikend verstand. Sommige zijn door den aard of de behandeling der stof op een ietwat verder gevorderden leeftijd berekend; de zoodanige behelzen bij voorkeur volksverhalen, reis- en jachtavonturen, schetsen en tafereelen uit de natuur, uit het zeemansleven enz. Vreemde bronnen en vreemde modellen, dan meer dan minder vrij gevolgd, leenden daarbij uitstekende diensten, getuige o.a. Sprookjes, Andersen naverteld; Marryat's Kinderen van 't woud; - Stuurman Flink; Fanny Fern's Bloempjes voor hare vrienden en vriendinnen; Ferry's Woudlooper; von Horn's Ook een menschenleven; Claudius' Oostersche vertellingen uit de 1000 en 1 nacht; Dielitz' Oost en West. Voor een deel stellen ze zich ten doel in bevattelijken trant klassieke meesterstukken voor 't opkomende geslacht toegankelijk en aantrekkelijk te maken: de don Quichot van Cervantes; de Robinson Crusoe van de Foe; Gulliver's reizen van Swift enz. Hoe gelukkig Goeverneur den volkstoon vatte, hoe uitnemend hij den volksgeest begreep, daarvan wordt bovenal 't bewijs geleverd door zijn alom bekenden ‘Huisvriend, Gemengde lectuur voor burgers in stad en land’, een periodiek blad, dat hij met nauwlettende zorg, met zelden falenden takt, met onberispelijken smaak gedurende een tijdsverloop van bijna 40 jaren (1843-82) redigeerde, waardoor 't van 't begin tot het einde aan 't populaire doel, dat hij zich voorstelde, ten volle beantwoordde en zich over eene hooge en duurzame ingenomenheid van 't groote publiek verheugen mocht. Tal van medewerkers stelde er | |
[pagina 387]
| |
prijs op, hunne bijdragen in den Huisvriend opgenomen te zien. Door omstandigheden, die hier verzwegen kunnen worden, is ten laatste de redactie in andere (even bevoegde?) handen overgegaan; doch de naam van Goeverneur werd tot aanbeveling of tot herinnering op den titel van een ander gelijksoortig volksblad overgenomen. Buiten en behalve dit alles was Goeverneur een geoefend vertaler. Verrassend, ja verbazend is 't aantal van werken uit den vreemde, waarmede zijn onverslijtbare pen onze letterkunde begiftigde of ten minste onze landgenooten in kennis bracht. Immers 't waren bijna zonder uitzondering zoodanige, die zich door belangrijkheid van strekking en inhoud aanbevalen en op eene meer algemeene bekendheid, ook ten onzent, aanspraak konden maken. Dat dit inderdaad het geval is, laat zich gereedelijk afleiden uit de bloote vermelding der titels, die tevens kan getuigen van zijn veelomvattenden arbeid, ook op dit niet zonder reden luttel geachte terrein verricht. Ze luiden naar alphabetische orde gerangschikt grootendeels als volgt: Andersson, Reis om de wereld; Bechstein, De vorstendag te Smalkalden, 2 dln.; Bernstein, Boven lucht en wolken of een tochtje door 't wereldruim; Berthelt, Uit alle werelddeelen; Frederike Bremer, Broeders en zusters, 2 dln.; - De dochters van den president, 2 dln.; - Nina, 2 dln.; - De buren, 2 dln.; Cooper, De padvinder, 2 dln.; Gerstäcker, Zeldzame avonturen in vreemde landen; Grube en anderen, Steden, volken en menschen, 2 dln.; Hackländer, Het geheim der stad, 2 dln.; - Uit het kunstenaarsleven, 4 dln.; E. en J.H. Halbertsma, de Lappekorf van Gabesnijer enz. Schetsen en teekeningen van 't friesche volks- en dorpsleven. Uit het Friesch (proza en poëzie), 2 dln.; Hansteen, Reis door Siberië; Heiberg, Een jaar in Koppenhagen; von Horn [Oertel], De Watergeuzen enz.; Huc en Gabet, 't Hemelsche rijk, omzwervingen in China; - Omzwervingen door Mongolië en Thibet; Koch, Caucasische landen en Armenië, in tafereelen; - De Krim | |
[pagina 388]
| |
en Odessa, herinneringen uit het reisdagboek; Ludwig, Tusschen hemel en aarde; Marryat, Percival Keene, 2 dln.; Ramon de la Sagra, Reis door Nederland en België, 2 dln.; Rellstab, 1812, 4 dln., 5e druk 1889; - Drie jaren van de dertig, 4 dln.; Sagoskin, De Russen in 1612; - De Russen in 1812, beide in 2 dln.; Schlosser, Geschiedenis der 18e eeuw en der 19e tot op den ondergang van 't Fransche keizerrijk, 17 dln.; Stolle, 1813; - Elba en Waterloo; - Napoleon in Egypte (elk in 2 dln.); Marie Sophie Schwartz, De arbeid adelt, 2 dln.; - De kinderen van den arbeid, 2 dln.; - De man van geboorte en de vrouw uit het volk, 2 dln.; Miss Sedgwick, Linwood, 2 dln.; Turgenjew, Vaders en zoons; Venedey, Eene badkuur in 't zuiden van Frankrijk; Ottilie Wildermuth, Kinderen uit de pastorie, 2 dln.; - Vrouwenleven enz.; J. Wilson, Caledonia. Verhalen en overleveringen; Thomas Wilson, Schetsen en tafereelen uit Zuid-Africa. Mocht Goeverneur op 't einde zijner loopbaan niet met rechtmatige voldoening op eene zoo welvolbrachte levenstaak terugzien? Hij dacht evenwel te bescheiden over zich zelf, om van de hem verleende gaven veel te willen weten. Even bescheiden was hij in zijn oordeel over anderen, die hij doorgaans liever te hoog dan te laag stelde. Zonder zijne meening te verbloemen, placht hij zijne afkeuring en zijn misnoegen in heusche of door scherts getemperde bewoordingen te kleeden. Zachtaardigheid, die zich ook in den klank en den toon zijner stem uitte, was de grondtrek van zijn karakter. Jegens zijne vrienden, van welke hij velen vóór zich zag heengaanGa naar voetnoot1, betoonde hij zich altijd even harte- | |
[pagina 389]
| |
lijk, jegens minderen minzaam, jegens behoeftigen milddadig. Zijne eenige levensgezellin was zijn lievelingshondje Prinses, die hij ergens ‘de zwarte weêrhelft zijner ziel’ noemt en bij haren dood als een kind betreurde. De haar bij deze en gene gelegenheid gewijde coupletten zijn opgenomen in zijne ‘Dichtwerken’ (dl. I, bl. 169-173 ‘Jan de Rijmer en zijne Prinses’). Gedurende de laatste jaren leefde hij als een kluizenaar, waarlijk niet uit vrije verkiezing, maar omdat zijne door den ouderdom geknakte gezondheid hem aan zijne kamer, aan zijn leunstoel, aan zijne legerstede gebonden hield. Daarom was hij evenwel niet geheel van de buitenwereld uitgesloten. Vrienden en vereerders van allerlei rang en leeftijd gevoelden zich tot den gezelligen, bij al de pijnen, die hij te lijden had, levenslustigen grijsaard getrokken en vertoefden gaarne onder den indruk van zijn goedhartig gesprek. Hij hield met velen elders eene getrouwe briefwisseling, die tot zijne meest geliefkoosde uitspanningen behoorde. Werkte hij voor de pers zoo goed als niet meer, des te ijveriger las hij van den morgen tot den avond. Aan kortswijl mocht hij zich, tot op zijn ziekbed, gaarne te goed doen. Wij beide, hoewel in ééne stad woonachtig, vonden er een onschuldig vermaak in, ons met elkaâr bij tijd en wijle op 't papier door uitwisseling van poëtische invallen te onderhouden. Van zijne hand bezit ik dientengevolge nog menige reliquie, die ik voor niets ter wereld zou willen missen. Bloemen ontbraken zelden of nooit op zijne werktafel en vóór zijne vensterramen. Bloemen ontbraken ook niet op zijn graf. Van allen, die Goeverneur van nabij kenden en liefhadden, heeft geen zooveel in hem verloren als steller dezes, die met een dankbaar gevoel den dierbare nogmaals: Ave, pia anima! toeroept.
Groningen, Sept. 1889. W. Hecker. |
|