Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1889
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Levensbericht van Dr. Willem Bisschop.Uitgenoodigd om het letterkundig leven te schrijven van den tijdgenoot, die bibliothecaris was van onze Maatschappij, toen ik het Secretariaat waarnam, kon ik niet weigeren die taak op mij te nemen. Wel is er iets weemoedigs in het opstellen van een levensbericht van den vriend, van wiens letterkundige verdiensten men gaarne nog wat meer zou wenschen te mogen opteekenen, maar het is ook een eigenaardig genoegen de herinneringen aan den studententijd en de daarop gevolgde jaren op te halen en in gedachten te leven in de dagen van weleer, toen wij in een andere wereld leefden vol van illusies en verwachtingen van de nog verborgen toekomst. Zoo dwaal ik dan naar de studeerkamer van Bisschop, waar ik als jong student hem leerde kennen, op die gezellige voorkamer in het huis op het Rapenburg tusschen de Vliet en dat stukje Ruïne, dat met boomen beplante pleintje op de hoek van de toenmalige Koepoortsgracht, waar later de drukkerij van het Woordenboek en het hofje van den H. Geest is verrezen; in onze dagen is die gracht gedempt en heet voortaan Douzastraat. Daar had Mevrouw Elizabeth Jacoba Bisschop, geb. de | |
[pagina 359]
| |
Lussanet de la Sablonière na den dood van haren echtgenoot, den heer Dirk Bisschop, Commies der kanselarij van de orde van den Nederlandschen Leeuw, zich in 1845 metterwoon gevestigd met hare dochters en haar zoon Willem, die op 12 November 1827 te 's Gravenhage geboren, toen van het Haagsche gymnasium tot de academische lessen bevorderd was. Het heugt mij nog, dat die familie daar kwam wonen; de spoortreinen liepen nog niet druk of vlug genoeg om het academische onderwijs van den den Haag uit eventjes tusschen een paar treinen te komen waarnemen of te geven; in later dagen ontstond die manier van werken, die de studenten ter nauwernood in aanraking brengt met medestudenten en professoren, met sociëteit en Leidsche uitspanningen, zoodat zij noch methode van werken leeren, noch voldoenden omgang met hunne tijdgenooten hebben; van een en ander blijven de gevolgen niet uit, maar de gaping wordt eerst gevoeld als het te laat is. Met eenige andere leerlingen van de school van rector Bax werd Bisschop als student in de letteren ingeschreven en volgde hij de lessen van Bake en Peerlkamp, Mahne, Schrant en vooral van den toen pas met zijn wegsleepende kracht opgetreden Cobet. Maar al kan Bisschop door zijne dissertatie een der eerste discipels van dezen Griekschen textcriticus genoemd worden, de liefde tot bellettrie of liever tot de Nederlandsche taal en geschiedenis was bij hem sterker ontwikkeld dan die voor de oude talen. Zijn smaak voor het Hollandsch werd niet weinig aangewakkerd door den omgang met mannen als A. Moens, den tegenwoordigen inspecteur van het lager onderwijs, M.D. Deeleman die vele jaren predikant te Rotterdam was, den vroeg ontslapen jurist Ab Utrecht Dresselhuis en W.P. Wolters leeraar in de Nederlandsche taal aan de hoogere burgerschool alhier en secretarisbibliothecaris onzer Maatschappij. Met deze leden van het dispuut Philomathie oefende Bisschop zich en dit gaf de richting aan voor zijnen verderen levensloop. Meerendeels | |
[pagina 360]
| |
waren zij theologanten, maar Bisschop voelde zich daar beter op zijne plaats dan bij de toenmaals meer liberale litteratoren; deze en daaronder waren eenige van dezelfde Haagsche klasse, waren leden van een zuiver philologisch dispuut, waarbij ik mij later aansloot. Om een voorbeeld te noemen, de toepassing van historische critiek van Cobet op de Romeinsche geschiedenis kon Bisschop wel aannemen maar die van Strauss op het leven van Jezus was iets ongeoorloofds. Bisschop is zijn geheelen leven een geloovig man gebleven zonder evenwel met die overtuiging in een politieke richting te hebben gewerkt. Toen professor Dozy in 1850 zijne boeiende colleges over middeleeuwsche geschiedenis had geopend, werd Bisschop, ofschoon reeds lang candidaat in de letteren, praetor op dat propaedeutische college; hij voelde zich evenals anderen aangetrokken tot die opgewekte en scherpzinnige lessen, waar wij zoo vele nieuwe zaken hoorden verkondigen. Maar ik was daar straks op de studeerkamer van Bisschop en wil er nog even vertoeven, omdat ik daar zulk eene fraaie verzameling getijdeboeken zag, zeker wel voor het eerst van mijn leven. Bisschop had vrij wat van die handschriften in het Latijn en Nederlandsch, op perkament en papier, met miniaturen en versierde letters, verzameld. Doch hij verzamelde ze niet alleen, hij oefende zich in het lezen van dat monnikenschrift en vandaar de groote vaardigheid, die hij later had in het afschrijven en vergelijken van de oud-Hollandsche handschriften. Op die studeerkamer werd gearbeid, en toen het doctoraalexamen was afgelegd, werd daar de dissertatie geschreven, die kritische aanteekeningen bevat op de Anabasis van Xenophon, naar aanleiding van de colleges van Cobet. Hij promoveerde den 27n Mei van 1851. Maar dit is het eenige werk van tekstcritiek op oude schrijvers, dat Bisschop in het licht zond; zijne voorliefde trok hem elders. In September van hetzelfde jaar zette Bisschop de eer- | |
[pagina 361]
| |
ste schrede op de paedagogische levensbaan, die hem zoo lief is gebleven. De heer Mensing had een docent noodig in de klassieke talen op zijn Instituut Schoonoord bij Rijswijk, en de keus viel op Bisschop, eene goede keus voorwaar, want hij bleek een goed docent te zijn. Hij aanvaardde die taak met opgewektheid en met dezelfde jeugdige kracht en lust heeft hij van 1851 tot 1889 mogen volhouden. Doceeren was zijn lust en zijn leven; liefde voor het vak, dat hij onderwees, poogde hij op te wekken door van zijne kennis en zijne liefde voor de litteratuur mede te deelen. Had hij nog eens een loopbaan moeten kiezen, hij had weder hetzelfde gekozen, placht hij te zeggen, als het gesprek daarop was gevallen. Vele jongelingen hebben hunne kennis vooral voor geschiedenis en de Nederlandsche taal- en letterkunde aan dr. Bisschop te danken, en zij zullen hem als een stipten en nauwkeurigen leermeester blijven gedenken.
Op de rustige studeerkamer van het stille Rijswijk heeft Bisschop niet leeg gezeten, hij heeft er veel gelezen en vele aanteekeningen gemaakt, maar bovendien een paar boekaankondigingen voor de Kunst- en Letterbode geschreven. De eene was de recensie van de litterarische dissertatie van zijn neef C.J. de Lussanet de la Sablonière over den demagoog Cleon; hij zag daarin slechts een bijdrage voor hem, die het leven van dien Athener naar den eisch zou schrijven, want deze historische verhandeling vond hij blijkens zijne aanmerkingen niet volledig behandeld en de stof niet geheel uitgeput. In de andere recensie was hij opgekomen tegen de partijdige voorstelling van de katholieken geschiedschrijver J.B.J. Champagne in zijn Guillaume le Taciturne; deze poogde onze geschiedenis zoogenaamd te reconstrueeren, zooals dr. Beynen het had gonoemd, tot eene a priori voorgenomene veroordeeling van het protestantisme en van de helden van die zaak in ons vaderland. In Juli 1853 werd Bisschop te Rijswijk opgevolgd door | |
[pagina 362]
| |
onzen vriend dr. H. van den Es, den tegenwoordigen professor-rector van het Amsterdamsche gymnasium, want hij was benoemd aan het toen opgerichte gymnasium te Dordrecht als docent in het Nederlandsch en de geschiedenis. Daar trad hij in dienst bij de opening van die school met September 1853, daar bleef hij zeven jaar onafgebroken doceeren en gebruikte hij zijne vrije uren voor zijne studie. Reeds in 1855 gaf hij daarvan het bewijs; de heer De Jager had eene Proeve over den invloed van Bilderdijk's dichtwerken op onze taal geschreven, maar dr. Bisschop, die reeds toen vele afwijkende woorden en woordvoegingen van Bilderdijk had verzameld, had in zijne papieren vrij wat uitdrukkingen opgeteekend, die aan den heer de Jager waren ontsnapt. Hij voelde zich dus opgewekt deze in eene Nalezing op die proeve uit te geven, en deze werd door De Jager in zijn Nieuw Archief geplaatst. Met de noodige plaatsen toonde Bisschop aan, door welke andere dichters de besproken woorden zijn gebruikt. Bisschop heeft altijd een zeer geregelde leefwijs gevolgd; vroeg opstaande vond hij dagelijks gelegenheid om de kostbare morgenuren, waarin men nog niet door de post of de courant van zijn werk wordt afgehaald, nuttig te gebruiken. Hij las zeer veel en maakte getrouw zijne aanteekeningen, en toen de Dordsche uitgever Blussé een nieuwe uitgaaf van Weiland's Handwoordenboek voor de spelling der Hollandsche taal wilde ter perse leggen, haalde hij dr. Bisschop over dien vermeerderden en verbeterden druk van 1857 te bezorgen, zeker een werk van grooten omvang, dat heel wat tijd eischte. Of deze evenwel stipt genomen de tweede druk mag heeten, betwijfel ik, want in onze boekerij is een uitgaaf van 1830, die reeds de tweede heet. Intusschen had Bisschop reeds al lezende een lievelingsschrijver gevonden in Justus Van Effen, van wiens werken hij eene vrij volledige verzameling had bijeengebracht, die in de plaats kwam van de genoemde handschriften, evenals deze spectatoriale geschriften later werden vervangen | |
[pagina 363]
| |
door een fraaie reeks Lijkredenen of Orationes funebres. Zoo wisselde de lust tot verzamelen af, en ik noemde nog niet eens zijne liefde voor uitgaven van Dante, waaruit voortgesproten is een zeer lijvige bibliographie van dien dichter; ik vrees evenwel, dat deze achter zal staan bij die door andere als b.v. door den vorigen Koning van Saksen bijeengebrachte verzameling en fraai bewerkte lijst. Geen wonder dat Bisschop zich opgewekt gevoelde om zijne krachten te beproeven aan de over Van Effen uitgeschreven prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Hij mocht slagen in zijn schets van het leven en de werken van dien vruchtbaren schrijver. In 1859 werd zijn bekroond antwoord in het licht gegeven, twee jaren nadat het de prijs was waard gekeurd; maar dat kwam omdat de schrijver gebruik had willen maken van de aanmerkingen der heeren beoordeelaars en omdat behalve zijne ambtsbezigheden de examens der adspirant-adelborsten hem veel tijd hadden geroofd. In een boekdeel van 281 bladzijden schetste hij den merkwaardigen man en voegde er in 50 bladzijden een bloemlezing aan toe uit de Fransche werken van den geestigen schrijver, die in deze taal ook vrij wat had uitgegeven. De heer J. Van Vloten gaf in de Nederlandsche Spectator van 28 April 1860 minder een beoordeeling van den jongsten levensbeschrijver van Justus Van Effen, dan wel een zeer kernachtig overzicht van de ontwikkeling van dien begaafden denker. In later jaren heeft Bisschop nog tweemaal zijne kracht beproefd aan andere prijsvragen, doch kieschheid belet mij die onderwerpen uit onze letterkundige geschiedenis te noemen; genoeg, dat de vele door Bisschop verzamelde bouwstof hem er toe bracht dien weg in te slaan. Te Dordrecht, dat Bisschop in September 1860 verliet, had hij overigens niet alleen het taaleigen bestudeerd, waarvan hij later het bewijs gaf, maar hij had daar ook gevonden zijne toekomstige levensgezellin in Jacoba van Dorsser, die in Augustus 1862 met hem trouwde, en hem twee doch- | |
[pagina 364]
| |
ters en twee zoons schonk, die met haar den geliefden vader betreuren. Te Leiden was dr. R. Fruin prorector van het gymnasium geworden, toen dr. W.G. Pluygers aan professor Geel als bibliothecaris was opgevolgd; maar toen de hoogleeraar M. de Vries zijne krachten onverdeeld aan de Nederlandsche taal en vooral aan het Woordenboek wenschte te wijden, was genoemde prorector benoemd tot hoogleeraar in de Nederlandsche geschiedenis, zoodat met September 1860 diens betrekking aan het gymnasium openkwam. Dr. Bisschop werd tot prorector benoemd en bleef evenals in Dordrecht ook te Leiden 7 jaren aan het gymnasium. Hier hernieuwde ik de kennis met Bisschop, en zag ik den onvermoeiden man werken; hier zag ik hem handschriften afschrijven en zijn stapel aanteekeningen groeien. Maar hier zag ik hem ook nadat hij getrouwd was, door een ernstige rheumatische ziekte aan de ziekekamer gebonden, doch gelukkig herstellen, en verloren wij door hun vertrek zeer gezellige buren en vrienden. Te Leiden bleef Bisschop niet alleen leeraar in de geschiedenis; reeds in 1856 lid onzer Maatschappij gewordenGa naar voetnoot1, werd hij weldra secretaris der Commissie voor Taal- en Letterkunde, en toen dr. Te Winkel zijn ontslag had genomen als bibliothecaris der Maatschappij om de belangen van het Woordenboek onverdeeld te behartigen, werd Bisschop in October 1862 tot bibliothecaris onzer Maatschappij benoemd, welke betrekking hij waarnam, zoolang hij in Leiden bleef. In de Letterbode van 1861 lazen wij van hem een waardeerend woord tot aanbeveling van Jan Davids Boekekraam door J.H. van Lennep, toen de 3 eerste afleveringen daarvan verschenen waren. In het volgende jaar plaatste hij zijne reeds genoemde Bijdrage over het Dordsche taaleigen | |
[pagina 365]
| |
in de Taalgids van Te Winkel en Van Dijk; hij had namelijk te Dordrecht niet alleen de als zoodanig merkwaardige woorden opgeteekend, die dichters en prozaschrijvers gebruiken, maar ook die in de spreektaal zijn aandacht trokken. Hij werkte die verzameling nu uit, als bijdrage voor een Algemeen Woordenboek der Nederlandsche Dialecten, dat vele wenschten; zonder te beslissen of deze woorden in die beteekenis ook in andere steden en gewesten in gebruik zijn. Ik zou geneigd zijn om te vragen of juist daarom die bijdrage reeds persklaar was. Van zijne studie in deze richting kunnen nog honderden folio vellen getuigen, die hij met bijdragen voor Nederlandsche dialecten vulde. In 1863 en elk volgend jaar gaf Bisschop in de Handelingen onzer Maatschappij zijn Verslag der boekerij; een woord tot lof van zijne goede zorgen en stipte plichtsbetrachting vinde hier zijne plaats; als secretaris kwam ik telkens met hem in aanraking, ik meen hem te mogen beoordeelen. Doch Bisschop zorgde niet alleen voor het beheer der boekerij, terwijl ik met de heeren Bergman en Bodel het derde deel van den Catalogus van die dagen hielp drukken; hij zat de handschriften na te pluizen, en zoo verscheen in de Handelingen van 1865 zijne Bijdrage tot de kritiek van Ferguut, dat is een reeks verbeteringen van Visschers uitgaaf, dank eene betere vergelijking van ons handschrift, welke hij aan zijne bijdrage toevoegde. In 1865 gaf Bisschop nog een ander blijk van werkkracht door de heeren De Vries en Te Winkel te helpen aan de tijdroovende verbetering der drukproeven van hunne ‘Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal’. Zoo voor een boek de uiterste zorg moest besteed worden aan de proevencorrectie, was het wel deze woordenlijst, die voor jong en oud door geheel Nederland weldra als vraagbaak zou gelden. Bisschop was juist de man om zijne groote nauwkeurigheid, die de belangen van zijne geliefde taal op deze wijs zou ter harte nemen. Ik was getuige van de uiterste zorg door hem hieraan besteed, en hoorde een ver- | |
[pagina 366]
| |
klaarbare klacht, dat zijn aandeel niet op den titel en zelfs in de voorrede niet was vermeld; ik acht het daarom hier de plaats zijn hulp aan de Woordenlijst nu op te teekenen. In de Handelingen van het volgende jaar liet hij 200 onuitgegeven verzen afdrukken van de Middelnederlandsche vertaling van den ‘Roman der vier Heemskinderen’, zonder commentaar, slechts door een korte inleiding voorafgegaan. Bisschop had dit belangrijke stuk in een onzer handschriften gevonden, toen hij zich onledig hield met het afschrijven van het handschrift van Willem van Hildegaersberch uit de Koninklijke Bibliotheek, en het vergeleek met de lezingen van dat onzer Maatschappij. Wat heb ik toen vaak die prachtig geschreven copie van den Haagschen codex bewonderd, waaraan mijn buurman zoo vele vroege ochtenduren heeft besteed. Bisschop gaf in dezelfde Handelingen nog een bijdrage; hij had namelijk liefde opgevat voor de academische lijkredenen en allengs een groote verzameling aangelegd van de Latijnsche orationes funebres, die aan de hoogescholen hier te lande na de begrafenis van een professor werden uitgesproken; bijna allen in het licht gegeven zijn zij een zeer rijke bron van levensbijzonderheden van die geleerde heeren, welke de tijdgenooten reeds hebben opgeteekend. Professor J. de Wal had ook op dat gebied een schat van aanteekeningen bijeengebracht, vooral uit de Acta Senatus Academici geput, en ze aan Bisschop afgestaan, toen deze in een onzer maandvergaderingen de gewoonte besprak van de hooggeleerden om den zoo even gestorven ambtsbroeder in een rede plechtig te herdenken; toen gaf hij vele daarbij voorkomende geschiedkundige bijzonderheden over die wijze van verheerlijking ons ten beste. Later heeft professor Fruin de rijke verzameling orationes funebres van Bisschop voor uiteenspatting bewaard. Een derde pennevrucht van Bisschop verscheen in dit jaar in de Taalgids en wel naar aanleiding van de in die | |
[pagina 367]
| |
dagen besproken vraag over taalvermeerdering of het maken van nieuwe woorden; hij vond in zijne aanteekeningen een menigte voorbeelden van woorden en uitdrukkingen die schertsenderwijs gevormd zijn, zonder daarom in de schrijftaal te zijn overgegaan; hij leverde door het bespreken van die woorden een goed getal voorbeelden ten bewijze van den rijkdom onzer taal. In het jaar 1866 had onze Maatschappij eene eeuw bestaan; men zal zich herinneren hoe de viering van het Eeuwfeest door het heerschen der cholera niet toen maar eerst in Juni van het volgend jaar kon plaats hebben, en dat van het Gedenkschrift van het honderdjarig bestaan onzer Maatschappij eerst op 't einde van 1867 de redevoering van den Voorzitter M. De Vries als eerste stuk verscheen, maar dat de ‘Bijdragen tot de Geschiedenis der Maatschappij’ reeds in het voorjaar van 1867 waren verzonden. Daarvoor was ook door dr. Bisschop iets geleverd als blijvend aandenken van het genootschap en van de door hem bekleede betrekking. Als bibliothecaris heeft hij namelijk de ‘Korte geschiedenis der Bibliotheek’ geschreven, in den vorm van een overzicht der lotgevallen van de boekerij, hare verplaatsing en aanwas, de voornaamste geschenken en aankoopen van boeken en handschriften vermeld, de bewerking harer catalogi enz. In 1867 schreef Bisschop een verhandeling over de woelingen der Leicestersche partij binnen Leiden in 1586 en 1587, die hij in het Programma van het Leidsche Gymnasium uitgaf. Daarvoor had hij wederom ontzettend veel afgeschreven uit het Stedelijk Archief en uit dat van Curatoren der Hoogeschool; besloeg zijne verhandeling 74 bladzijden in kwarto, met kleiner letter in twee kolommen werden 71 bladzijden gevuld door de 67 stukken als bijlagen, zegge brieven van Curatoren, van Leicester, van den magistraat, over de verplaatsing der academie naar Utrecht, over Adrianus Saravia, Hugo Donellus en andere hoogleeraren, over Philips Hohenlo, over de samenzwering bin- | |
[pagina 368]
| |
nen Leiden, de verhooren en confessies in het proces tegen Cosmo de Pescarengis, Valmoer, de Maulde enz. Dit was het laatste geschrift dat Bisschop hier ter perse legde, hij verliet in September 1867 onze stad. Men leefde in de dagen, toen de wet op het Middelbaar Onderwijs hier en daar een hoogere burgerschool deed verrijzen. Dat was in 1864 ook te Leiden geschied, en aanvankelijk werden eenige leeraren van het gymnasium ook aan de burgerschool geplaatst, hetgeen het getal hunner lesuren deed stijgen, maar ook hunne beurzen ten goede kwam. Zoo was Bisschop benoemd tot leeraar in geschiedenis en Nederlandsch aan de hoogere burgerschool alhier, maar daardoor was zijn titel van prorector er eigenlijk bij ingeschoten, en was hem het vooruitzicht van mettertijd den bejaarden rector Suringar op te volgen eenigszins benomen. Gunstiger voorwaarden van lesuren en bezoldiging aan andere Rijks hoogere burgerscholen waren oorzaak, dat Bisschop moeite deed naar deze en gene plaats; hij slaagde niet terstond, maar werd in 1867 te Leeuwarden als leeraar voor dezelfde vakken benoemd. Het volgende jaar gaf een dubbel bewijs van zijne werkzaamheid in de nieuwe woonplaats. De heer Suringar, de uitgever van zoovele gedichten van Tollens, bewoog dr. Bisschop een keur uit diens verzen te verzamelen om ze in wijder kring bekend te doen worden; daarom zorgde Bisschop voor de noodige verscheidenheid en afwisseling, en ten einde het boekje zijn weg zou vinden op de school zoowel hier als in België, drukte hij deze verzen met de nieuwe spelling. Het andere was de voorlezing door den leeraar in de geschiedenis gehouden in de voorjaarsvergadering van het Friesch Genootschap, op 23 April 1868, over den Slag bij Heiligerlee, waarvan op deze wijs het derde eeuwgetijde plechtig werd herdacht. Het is een stuk van 34 bladzijden, waaraan Aanteekeningen en Bijlagen van gelijken omvang zijn toegevoegd. | |
[pagina 369]
| |
De Taal- en Letterbode van Verwijs en Cosyn plaatste in 1870 als bladvulling van Bisschop, de vraag of ‘Oom Kool’ een Geldersche bastaard is; Bisschop die vroeger zeer vele tooneelstukken had gelezen en daaruit het noodige had aangeteekend betreffende de spreektaal en de comische typen onzer volkslitteratuur, was in de gelegenheid eene betere verklaring van dit woord te geven dan vroeger was voorgesteld. Waren onze vrienden Bisschop naar Leeuwarden vertrokken, onze vrienden Verwijs waren van daar naar Leiden gekomen, toen Eelco zijne krachten aan het Woordenboek zou ten beste geven. Maar behalve deze grootsche taak mocht deze zoo begaafde geleerde nog vrij wat andere werken ter perse leggen, en daartoe behoort de uitgaaf van de gedichten van Willem van Hildegaersberch, die in 1870 met ondersteuning onzer Maatschappij het licht zagen, door Bisschop afgeschreven uit het Haagsche handschrift en door Verwijs bewerkt en met inleiding en aanteekeningen voorzien, al staat ieders aandeel op korter wijs op het titelblad uitgedrukt. Had Bisschop reeds vroeger getracht directeur van een hoogere burgerschool te worden, hij mocht hierin slagen in 1871, toen door het vertrek van den heer De Veer als redacteur van het Nieuws van den Dag naar Amsterdam, die betrekking te Delft openkwam. Met September van dat jaar werd hij aan het hoofd van die school geplaatst en mocht tot Januari 1889 daar werkzaam zijn als zoodanig, terwijl hij de lessen in de Nederlandsche taal en geschiedenis bleef geven. Hoe Bisschop, de man die zijn kracht vond in het juiste en het kleine, in de handhaving van het stipte en in de waarneming van letter en voorschrift, te Delft slaagde, ligt buiten mijn bestek. In het Delftsche studentengezelschap ‘Algemeene Kennis’ hield hij lezingen als over Don Carlos, Maria Stuart, Da Costa, welke stukken ik meen, dat ook in den Haag door hem zijn voorgedragen. | |
[pagina 370]
| |
In 1888 was Bisschop ernstig ziek geweest, toen hij in Januari '89 weder ongesteld werd, zag men dit niet zoo gevaarlijk in, onverwacht was dus zijn dood, die door een hartkwaal veroorzaakt schijnt te zijn.
Ten slotte wil ik nog stilstaan bij de bewijzen van zijn onvermoeiden arbeid, waarvan het overzicht mij eerbied afperste. Ik bedoel de keurig geschrevene en doelmatig ingerichte uittreksels uit vele Nederlandsche schrijvers. Hij las met de pen in de hand en teekende de hem opvallende woorden met de plaats, waar zij gebezigd waren, op in een schrijfboek, schreef ze daarna op stukjes papier van gelijke maat, en schikte ze in alphabetische orde in een houten schuifdoos, en zoo liet hij er 40 na, of wel hij plakte ze op in een foliant van wit papier. Op deze wijs vervaardigde hij een volledig woordenboek op de prozawerken van Bilderdijk, in 2 lijvige kwartoportefeuilles, en een volledig woordenboek op Vondel in 7 kwarto deelen, reeds gereed voor de uitgave. Natuurlijk had hij den Maecenas van Vondel, den heer Thijm hiermee zeer verheugd, en deze wenschte niets liever dan dat de heerlijke vrucht van zooveel tijd en moeite met ondersteuning van eenig genootschap zou worden uitgegeven. Sedert deze zoo sprak, is voor beiden de levensdraad afgesneden; laat ons vertrouwen, dat eerlang onze Maatschappij zich deze zaak zal aantrekken. En ik acht mij min of meer gerechtigd om mij aldus uit te laten, sedert Mevrouw Bisschop zoo welwillend was van gevolg te geven aan een wenk, dien ik haar bij het overzien van Bisschops nalatenschap meende te mogen geven. Werd Bisschop vaak door verschillende beoefenaars onzer taal gevraagd, of hij ook van dit of dat woord een duidelijke bewijsplaats in een of ander schrijver kon opgeven, en voldeed de welwillende opgeruimde geleerde gaarne daaraan, wat zou het betreuren zijn als die kostbare bron door den dood van den ijverigen verzamelaar voor altijd was gesloten; want bezwaarlijk kon men de familieleden | |
[pagina 371]
| |
lastig vallen, nu de maker van die prachtige verzameling hun ontvallen was. Ik gaf dus Mevrouw Bisschop in bedenking dat zoo keurig bijeengebrachte en zoo duidelijk geschrevene arsenaal van Nederlandsche woorden en uitdrukkingen van Cats en Huygens, van Van Effen en Van de Venne, van Wagenaar en Van Lennep, van Potgieter en Beets, van Koetsveld en mevr. Bosboom-Toussaint, aan de Bibliotheek onzer Maatschappij af te staan als een blijvend gedenkteeken van de noeste vlijt van haren Echtgenoot, die eenige jaren lang aan het hoofd van die boekerij had gestaan. Daar zou het kunnen worden geraadpleegd door allen, die onze taal beoefenen, en niet het minst door het drietal krachtige mannen, die de bewerking van het Woordenboek voor hun levenstaak hebben opgevat. Mocht ik dien wensch hebben uitgesproken, toen ik mij aangordde tot het vervaardigen van deze levensschets, een gevoel van dankbaarheid noopt mij hier te zeggen, dat aan mijn wensch gevolg is gegeven, dat sedert de keurige verzameling naar Leiden kwam en aan de bibliotheek onzer Maatschappij werd toegevoegd niet alleen, maar dat in die weinige weken reeds herhaaldelijk met vrucht die doozen werden geraadpleegd door de heeren Kluyver, Muller en Beets, die het belangrijke geschenk geheel naar waarde weten te schatten. Op de lijst van Dr. Bisschops geschriften laat ik de opgaaf van zijn lexicographische nalatenschap volgen. Leiden September 1889. Dr. W.N. du Rieu. | |
[pagina 372]
| |
Lijst der geschriften van Dr. W. Bisschop.Specimen litterarium inaugurale continens Annotationes Criticas ad Xenophontis Anabasin. Lugd. Bat. 1851. 106 pag. 8o. Boekaankondiging van: Specimen historicum inaugurale de Cleone Demagogo quod defendet C.J. de Lussanet de la Sablonière. Hag. Com. 1852. 8o. Konst- en Letterbode. 1852. bl. 151-159. Boekaankondiging van: Guillaume le Taciturne et sa dynastie; histoire des Pays-Bas, depuis le 16e siècle jusqu'à nos jours par J.B.J. Champagnac. Paris 1852. Konst- en Letterbode. 1853. bl. 88-95. Nalezing op de ‘Proeve over den invloed van Bilderdijks Dichtwerken op onze taal, van dr. A. de Jager.’ Nieuw Archief voor Nederlandsche Taalkunde, verzameld door dr. A. de Jager. Dl. I. 1855-56. bl. 71-105, 149-204. P. Weiland. Handwoordenboek voor de spelling der Hollandsche taal. Tweede vermeerderde en verbeterde druk, bezorgd door dr. W. Bisschop. Dordrecht. 1857. 540 bladz. gr. 8o. Justus Van Effen geschetst in zijn leven en werken. Bijdrage tot de geschiedenis der letterkunde in de 18e eeuw. Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Utrecht 1859. 333 bladz. 8o. Met een Bloemlezing uit de Fransche werken van Van Effen, bl. 282-333. Aankondiging van: Jan David's Boekekraam. I Het boek voor den zeeman, door J.M. van Lennep. Afl. 1, 2, 3. Journaal van Willem IJsbrandtz Bontekoe. Konst- en Letterb. 1861 bl. 5-6. Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten. Te Winkel en van Dijk's Taalgids. 1862. IV. 27-48. | |
[pagina 373]
| |
Bijdrage tot de kritiek van Ferguut. Handelingen en Mededeelingen onzer Maatschappij. 1865 bl. 3-26. Onuitgegeven fragment der Middelnederlandsche vertaling van den Roman der Vier Heemskinderen. Handelingen en Mededeelingen onzer Maatschappij. 1866. bl. 88-95. De Academische lijkredenen. Handelingen en Mededeelingen van onze Maatschappij. 1866. bl. 72-87. Woorden en uitdrukkingen die schertsenderwijs gevormd zijn. Te Winkel en van Dijk's Taalgids. 1866. VIII. 33-45. Korte geschiedenis der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Gedenkschrift van het Eeuwfeest onzer Maatschappij. Leid. 1867 bl. 219-233. Verslag over den staat der Boek- en andere verzamelingen gedurende het verstreken maatschappelijk jaar 1862-63, 1863-64, 1864-65, 1865-66, 1866-67. In de Handelingen onzer Maatschappij 1863, bl. 29-44; 1864. bl. 40-51; 1865, bl. 24-49; 1866, bl. 14-25 en 1867, bl. 13-24. De woelingen der Leicestersche partij binnen Leiden 1586 en 1587, Leiden. 1867. 145 bladz. 4o. Programma van het Stedelijk Gymnasium te Leiden. Tollens. Keur uit zijne gedichten verzameld. Leeuwarden, 1868. 144 bladz. kl. 8o. De slag bij Heiligerlee 1568. Voorlezing gehouden op den 23 April 1868 in de voorjaarsvergadering van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. De Vrije Fries, 1868. XI. N.R.V. 395-462. Is Oom Kool een Geldersche bastaard? Verwys en Cosyn's Taal- en Letterbode. 1870. I. bl. 165-167. Gedichten van Willem van Hildegaersberch, van wege onze Maatschappij (met inleiding, aanteekeningen en woordenlijst) uitgegeven door W. Bisschop en Eelco Verwijs. 's Gravenhage 1870. 332 bladz. gr. 8o. | |
[pagina 374]
| |
Overzicht der werken gebruikt door Dr. W. Bisschop ten behoeve van zijne verzamelingen van Nederlandsche woorden.I. Middelnederlandsche Schrijvers. Roman van Walewein d. Penninc en P. Vostaert. Maerlant, Alexanders Geesten. Maerlant, Spiegel historiael. Roman van Lancelot. Heinric van Aken, die Rose. Jan Boendale, Brabantsche Yeesten. Verschillende Mnd. Werken, uitgegeven in: Belgisch Museum, dl 1 en vlge. Vaderlandsch Museum, dl 1 en vlge. Dietsche Warande, dl 1 en vlge. Kausler, Denkmäler altniederl. Sprache u. Literatur.
II. Latere Nederlandsche Schrijvers (en Tijdschriften). J. Antonides van der Goes, Gedichten. W. Bilderdijk, Gez. Werken. Mevr. Bosboom-Toussaint, Delftsche Wonderdokter. Mevr. Bosboom-Toussaint, Langs een omweg. G. Brandt, Poezy. G. Brandt, Leven en bedrijf van M. de Ruiter. G. Bredero, Alle de wercken. J. de Brune, Bankket-werk. J. de Brune, Emblemata. J. de Brune Jr, Wetsteen der vernuften. J. Cats, Gez. Werken. D.V. Coornhert, Wercken, dl 1. Criticus (De Nederlandsche), dl 1. Jer. de Decker, Rym-oeffeningen. Denker (De), dl 1-12. J. van Effen, Hollandsche Spectator, dl 1-12. J.P. Hasebroek (Jonathan), Waarheid en droomen. J. Hervey, Brieven, Holl. vertaling. J. Hervey, Theron en Aspasio, Holl. vert. Adr. Hofferus, Poëmata. P. Hondius, Dapes inemptae, Of de Moufe-schans. P.C. Hooft, Brieven, dl 1-2. Leiden 1855-56. P.C. Hooft, Gedichten, uitg. d. Leendertz. P.C. Hooft, Hendrik de Groote. P.C. Hooft, Nederl. Historien. | |
[pagina 375]
| |
P.C. Hooft, Rampzaaligheden d. verheffing v.d. huize Medicis. P.C. Hooft, Vertaling van Tacitus. Const. Huygens, Koren-bloemen. Const. Huygens, Cluys-werck. D. Jonktijs, Apologie. D. Jonktijs, Roseliins oochies. D. Jonktijs, Hedens-daegse Venus en Minerva. G. Keller, Novellen, dl 2-3. C.E. van Koetsveld, Fantasie en waarheid. C.E. van Koetsveld, Godsdienst. en zedel. novellen. C.E. van Koetsveld, Schetsen uit de Pastorie te Mastland. J.H. Krul, Pampiere wereld. J. van Lennep, Ferdinand Huyck. J. van Lennep, Klaasje Zevenster. J. van Lennep, Voorouders, dl 1-3 en 5. Los en Vast, jaarg. 1866-1869. Ph. van Marnix van St. Aldegonde, Byen=corf. Ph. van Marnix van St. Aldegonde, Godsd. en kerk. geschriften uitg. d.J.J. van Toorenbergen, dl 1. Menschenvriend (De), dl 1 en 3-8. Nachtegael (Zeeusche). Onderzoeker (De), dl 1-4. Philanthrope (De), dl 1-6. Philosooph (De), dl 2-4. E.J. Potgieter, Poëzy. E.J. Potgieter, Proza. L. Rotgans, Poëzy. W. Sluiter, Eenzaam buitenleven enz. Spectator (Nederlandsche) dl 4-12 (1752-1760). H.L. Spieghel, Hertspieghel e.a. Zedeschriften. J.J. Starter, Friesche Lusthof. H. Storm, vertaling van Lucanus. C. Tuinman, Oorsprong en uitlegging v. dag. gebruikte Nederd. spreekwoorden. Vaderlander (De), dl 1-4. J. van der Veen, Zinne-beelden. A. vande Venne, Tafereel van de belacchende werelt. R. Visscher, Brabbeling. R. Visscher, 'T Loff vande mutse. J. van den Vondel, Gez. Werken. J. Vos, Alle de gedichten. J. Wagenaar, Vaderlandsche Historie, dl 1-12. J. van den Werve, Schat der Duytscher Talen. |
|