De weinige vrienden, die de Bergh behield, zouden, ondervraagd, hun indruk van zijne persoonlijkheid zeker niet anders omschrijven dan Maria het den hare deed over Lord Longaville. ‘Some merry mocking lord’ was de gissing en half bevestigde Lady Maria:
‘They say so most that most his humours know’, hetgeen de Princes bestempelt met:
‘Such short-liv'd wits do wither as they grow.’
en daarbij onwillekeurig onze herinnering dringt naar den kernigen Mirza-Schaffy, over wiens wijze lippen eenmaal de spreuk vloeide:
Gute Witze wollen bedacht sein,
Gute Verse wollen gemacht sein.
Van hetgeen de Bergh heeft geschreven, is, met uitzondering van die ééne brochure ‘Het Wapen des Rijks en des Konings’ alles uit opwelling en niets uit rustige overdenking geboren, en geeft de losse vorm vrij juist het gehalte aan. Losse meeningen, losse aanmerkingen, losse geruchten, losse geschriften, die in een oogenblik opgekomen, in een oogenblik neergeschreven, en in een oogenblik weggewischt zijn. Doch dit oordeel behoeft nog niet eene veroordeeling van den natuurlijken schrijftrant of van een weinig geschaafd proza in te houden. Volstrekt niet. Zal ons, bellettristen of essayisten van vóór 1880 (van poëeten gewaag ik niet meer, indien ze in de Nederlandsche Letteren nu nog niet dood zijn, dan zeker rusten zij allen op de lauwren van hun eerste vers) zal ons, die niet nuttig en per se niet geleerd zijn, zal ons, wier namen buiten de jaarboeken dezer Maatschappij als kaf voor den wind verstuiven, iets anders te wachten staan?! O, gij Koning Salomo, hoe lieflijk zijn de paden uwer wijsheid!! IJdelheid der ijdelheden.… En naar dien horizon den blik gericht, is het of de Haagsche Penkrasser ons allen den weg heeft gewezen. Tot vermeerdering van den nationalen letterschat behoeven wij niet bij te dragen - dát zal toch wel buiten ons ge-