Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1889
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Levensbericht van Abraham Johannes de Bull.Amsterdammers, die tusschen de jaren 1830 en 1838 zich nu en dan in de buurt van de Reguliersgracht bevonden, konden op zekere tijden van den dag getuigen zijn van vrijwat luidruchtigheid. Als de jongens het huis van den heer C. Reedijk verlieten, stelden zij zich schadeloos voor de uren, in gedwongen rust op de harde schoolbanken doorgebracht, door aan hun levenslust bot te vieren, en de anders zoo stille en deftige Heeren- en Keizersgrachten te maken tot een tooneel van dartele uitgelatenheid. Misschien werd wel eens eene eerbare dienstmaagd in de keuken opgeschrikt door een stevigen ruk aan de huisschel, of was een ijverig lantaarnopsteker, die de lampen der reverbères schoonmaakte, het mikpunt hunner guitenstreken. Men zal die bengels hunne ongerechtigheden wel niet al te zwaar hebben aangerekend, en insgelijks wel eens van harte gelachen hebben om de sprongen en grappen van dat jonge volkje. Op een dier jolige knapen, zeker niet de minste in het uitdenken van jongensstreken, kon men zich bezwaarlijk ernstig boos maken. Die jongen in zijn blauwen kiel, met zijne blonde lokken, zijne blozende wangen, zijne levendige oogen, zijn vriendelijk uiterlijk, moest ieder wel voor zich innemen. | |
[pagina 293]
| |
‘'t Bulletje’, zooals hij onder zijne makkers heette en zich ook nog op later leeftijd vaak bleef noemen, was de lieveling van die hem kenden. Op den 11 December 1823 had de jonge De Bull het levenslicht gezien. Hij was de jongste van een viertal kinderen, waarmede het huwelijk van den Amsterdamschen meester metselaar Abraham de Bull met Johanna Lampe gezegend was. Zijne doopnamen had hij van vader en moeder ontvangen. De indrukken, die hij gedurende zijne eerste levensjaren ontving in de omgeving, waarvan de ouderlijke woning het middenpunt was, hebben zoowel op zijn gemoedsleven als op zijne levendige verbeelding een weldadigen invloed gehad. Zijne vrome moeder wekte in hem dien echt godsdienstigen zin, die hem zijn geheele leven kenmerkte, en aan den huiselijken haard werden den knaap de beginselen ingeprent, die men later in den man zoo hoog waardeerde. Reeds op elfjarigen leeftijd moest hij zijn vader missen. ‘God geef dat wij niet vallen, Nu vaders hand ons niet meer hoedt’, schreef hij, diep bedroefd, in een kinderlijk rijmpje. Maar nooit heeft hij vergeten, wat sedert die sombere ure zijn oudste broeder voor hem geweest is. ‘Ge hebt’, 't was hem behoefte dit later openlijk uit te sprekenGa naar voetnoot1, ‘de opvoeding van den knaap aan geen vreemde hand overgelaten, toen de dood de vaderlijke verstijfd had. Niet vergeefs was uw arm ontwikkeld, en bezat uw schouder toen reeds de sterkte des mans. Met den eenen hebt ge hem omvangen toen zijn steun hem ontviel, en hem te vaster aan uw trouwe borst gedrukt; zijne bezwaren hebt ge op den anderen getorscht. En thans voelt hij bij iederen polsslag, dat heiliger banden dan die des bloeds, hem aan u verbinden.’ De jaren hebben dien band niet losser gemaakt, veeleer nauwer | |
[pagina 294]
| |
toegehaald. Hoe bitter voelde De Bull zijn gemis, toen die trouwe raadsman hem in 1868 was ontvallen! Uit het eenvoudig burgerlijk leven dier dagen, de gebeurtenissen, die er rondom hem plaats grepen, het eigenaardig karakter van zijne geboortestad, heeft zijn ontvankelijk gemoed allerlei in zich opgenomen, dat hij later zelfstandig verwerkte. Menig dichtje zoowel als de ‘Binnenhuisjes’, - de titel is zoo juist gekozen - getuigen, hoe hij het aantrekkelijke, het lieflijke, het belachelijke niet minder dan het aandoenlijke, door anderen voorbijgezien, had leeren opmerken. De physiognomie van Amsterdam, zooals De Bull de hoofdstad in zijne jeugd heeft gekend en liefgehad, verschilde vrij wat van de tegenwoordige. In plaats van dat driftig jagen naar verandering en uitbreiding, heerschten er kalmte en voldaanheid. Ontelbare molens hadden van de landzijde een gordel om de stad geslagen, en de houtzager behoefde niet te vreezen, dat huis en erf voor nieuwe wijken en straten plaats zouden moeten ruimen. Men dempte geen grachten, verlaagde geen sluizen, verbreedde geen straten. De eenvoudige winkelier was nog tevreden met zijn vetkaars, al moest hij erkennen, dat de lampen van meer bevoorrechte vakgenooten helderder licht gaven. Werd de gemeente niet in menige kerk bij kaarslicht gesticht, de jeugd op bijna alle avondscholen bij dat schijnsel onderwezen? Op zwaar geladen sleden trokken de paarden de koopmansgoederen langs de straten, geholpen door het voorop geplaatste watervat, dat de keien besproeide, en den smeerlap van den sleper. De toeslee was het geliefde voertuig voor moeders, die hare zuigelingen ten doop brachten, en dames die op theesalet gingen. De ratelwacht vermaande den burger te avond ‘zijn vuur en kaarslicht wel te bewaren’, en herinnerde bij elke ronde aan het uur van den nacht, terwijl de vroolijke tonen van den torenwachter verkondigden, dat geen brandgevaar dreigde. Na den vermoeienden dagtaak te hebben volbracht, verpoosde men zich zomers aan Amstel en IJ, waar | |
[pagina 295]
| |
‘Lokhorst’ en ‘De Berebijt’, de ‘Nieuwe Stadsherberg’ en het ‘Tolhuis’ de geliefkoosde plekjes waren, tenzij men de voorkeur gaf aan eene wandeling naar de Plantage, en het stille avondgenot in een der theetuinen. Aan gelelegenheid tot uitspanning ontbrak het niet, voor de jeugd allerminst. Elk jaargetijde had zijne bijzondere genietingen. Het wintervermaak: als de narrensleden over de stevige ijsvlakten vlogen, toen nog geen stoomschepen den strijd met het barre jaargetijde hadden aangebonden. De lente: als de vliegers werden opgelaten en de knippen werden uitgezet, om zoo mogelijk langs Schapenburger, Tuin- of een der andere paden van de buitensingels een der vogeltjes te snappen, die in het geboomte der talrijke optrekjes hunne nestjes bouwden; als de tijd kwam om aan de Stadlander wetering, of ook te Slotendijk en Zeeburg het vischtuig te beproeven, eigenhandig gemaakt, waartoe een tuinman of houtzaagmolenaar ongevraagd den hengelstok had moeten leveren. De zomer: als Zeeburg of de Kalfjeslaan het doel der wandelingen waren; als men op Woensdag en Zaterdag in ‘De Keizerskroon’ of ‘De Nederlanden’ naar hartelust kon stoeien en spelen, des Zondags zeker kon zijn van in ‘Rozenburg’ of ‘Frankendaal’ altijd schoolvrienden te vinden; als in de vacantie de groote dag kwam, waarop men met jaagschuit of glazenwagen naar Haarlem of 't Gooi ging. Eindelijk de herfst met zijn kermis, de ‘Vermakelijke Vier Kronen’ en koorddansers, het paardenspel van Baptist Loiset en de pantomime's van Lehman, de draaimolens en poffertjeskramen. - Dit alles waren vermaken, waaraan de jeugd toen het hart ophaalde. Dat ik deze herinneringen uit Amsterdams verleden hier aanstip, heeft niet alleen ten doel om aan te toonen, in welk een atmospheer de jonge De Bull is opgegroeid, maar geschiedt tevens omdat hijzelf de eerste bladzijden van zijn levensboek zoo gaarne doorbladerde, en daaruit aan anderen vertelde, zoo boeiend en onderhoudend, als hij alleen dat doen kon. | |
[pagina 296]
| |
De school van meester Reedijk werd niet zoozeer om hare voortreffelijkheid, dan wel om hare nabijheid voor de opleiding van den jongen De Bull gekozen. Van zijn zevende tot zijn vijftiende jaar heeft hij daar doorgebracht en er geleerd, wat op eene zoogenaamde Fransche school van dien tijd onderwezen werd. Bijna alle onderwijzers muntten toen uit in de schrijfkunst. Nog zie ik de sierlijke letters, omlijst door zwierige krullen, waarmede de welversneden ganzepen van mijn leermeester mijn naam en voorletters meer trok dan schreef op het kapitorie van mijn schoolschrift. De Bull had zijn keurig en duidelijk handschrift aan de school te danken, en wat hij in die jaren te huis op papier bracht, muntte evenzeer door netheid uit. Van alle leervakken trok hem geen zoozeer aan als de geschiedenis, inzonderheid de vaderlandsche. Met velen van zijn kornuiten gloeide hij van geestdrift voor vaderland en koning. De bange dagen der Fransche overheersching, waarvan ouders en grootouders zooveel wisten te vertellen, lagen nog versch in het geheugen. Als Willem I in een met zes paarden bespannen rijtuig zijn intocht deed in de hoofdstad, was er geen knaap in huis te houden. Op Haarlemmer- en Nieuwendijk wapperden de vlaggen huis aan huis; de voorrijder kon zich door de dichte menigte nauwelijks een weg banen, en aan het gejuich scheen geen einde te komen. Bij het schouwburgbezoek kon het vorstelijk galarijtuig niet dan met mmoeite vooruit komen, want het jonge volkje zwierde er als een bijenzwerm omheen en hing achter aan riemen en stangen, ten spijt van het drietal palfreniers in fraaie livrei. En dan de 24ste Augustus, 's konings verjaardag, met zijn groene eerepoorten in dwarsstraten en stegen, zijn vreugdevuren van spaanders en oud vaatwerk, lang te voren bijeengegaard; een dag die voor de jeugd zelfs den glans van den alouden Hartjesdag deed verbleeken! Maar meer nog dan Neerlands eerste koning was de held van Waterloo de afgod der knapen. Zij hadden het hoofd vol van den tiendaagschen veldtocht, en ook | |
[pagina 297]
| |
't Bulletje zou vijitien jaren ouder en een dier schutters hebben willen zijn, wier terugkomst na den strijd hij op zijne wijze bezong. Goede handboeken voor geschiedenis moesten nog geschreven worden, en er zou nog een tiental jaren verloopen, eer Van Lennep de voornaamste geschiedenissen van Noord-Nederland aan zijne kinderen begon te vertellen, een boek dat door den jongen De Bull bij de verschijning als verslonden werd. Meester Reedijk sloeg hier en daar het geschiedboek eens op, en de jongens moesten dan over het gehoorde een opstel maken, dat tevens voor taal- en stijloefening diende. Zoo had De Bull eens een paar bladzijden geschreven over Prins Maurits, die eindigden met dit grafdicht: ‘Hier ligt hij, die in zestienhonderd
Op Spaansche benden heeft gedonderd
En hen van Nieuwpoort's strand verjoeg’…
‘Waar hebt ge dat versje van daan gehaald’, vroeg de meester, toen hij deze regels gelezen had. Jan - hij werd toen en later altijd bij zijn tweeden voornaam genoemd - Jan stond bedremmeld, en bekende eindelijk met een hoog roode kleur, dat hij er de maker van was. Van dat oogenblik hield meester Reedijk den jongen bijzonder in het oog. Jan mocht hem al zijne dichtproeven toevertrouwen, die hij gaarne beoordeelen wilde. En hij bracht in die schooljaren vrij wat versjes op 't papier. Het waren vaderlandsche onderwerpen - zooals Lambert Melis, Herman de Ruiter, Leiden in 1572, De dood van Oldenbarnevelt, De tocht naar Chattam, 's Konings verjaardag, Op de herstelling van den Kroonprins, - die hij bezong; of wel bijbelsche verhalen, zooals de opwekking van den jongeling te Naïn en Jezus' dood, die hij in dicht weergaf. De titels der kunstelooze rijmen, - Aan een roosje, De morgenstond, Onsterfelijkheid, Aan God, Lofzang op Jezus -, die hij in de stille huiskamer opschreef, of als hij enkele vacantiedagen bij zijn neef den predikant Proes te Doorn door- | |
[pagina 298]
| |
bracht, getuigen wat er omging in zijn jeugdig gemoed. Er werd geen verjaardag gevierd in de ouderlijke woning, waarop hij niet een liedje zong. Welk eene warmte van gevoel lag er niet in die eenvoudige regels, wanneer het zijne lieve moeder gold, aan wie hij zoo innig gehecht was, die na vaders dood eene dubbele taak had te vervullen, als hij tot haar zeggen mocht: ‘Weer breng ik u vroolijk mijn wensch en mijn lied, Met vreugd in het kinderlijk harte’. Eens bracht hij het beste wat hij gemaakt had in een bundeltje bijeen, dat hij zijne zuster op haar geboortedag vereerde. Ook voor de schoolmakkers was de dichterlijke aanleg van ‘'t Bulletje’ geen geheim. Op zekeren dag, toen er op de Nieuwmarkt eene lijfstraffelijke rechtspleging gehouden, ja zelfs een doodvonnis voltrokken zou worden, kondigde de meester aan, dat de school een uur langer zou duren. De teleurstelling op het gelaat der knapen maakte plaats voor berusting, zoodra zij vernamen, dat er in dat uur niet gewerkt behoefde te worden, en zij vergaten het genot, dat zij zich hadden voorgesteld, geheel, toen meester gedichten voorlas, die hunne aandacht boeiden. Eén vooral, ‘De kruisdragende Christus’ geheeten, bracht een diepen indruk teweeg op hun ontvankelijk gemoed. Van wien mocht het zijn? ‘Dat vers’ besloot de meester, met den vinger op Jan wijzende, ‘heeft hij gemaakt.’ Er was nog een ander, die op de vorming van den dichter De Bull een grooten invloed heeft geoefend. Op de school van Reedijk werd les in het Hoogduitsch gegeven door Weissman de Villez. Deze maakte ook gedichten, die in den Muzen-Almanak en in andere jaarboekjes een plaats vonden. Maar wat meer zegt: hij wijdde al zijne zorg aan de uiterlijke voordracht. Waar hij gelegenheid vond: in het Genootschap V.W., waarvan hij lid was, in den kring van letterlievende vrienden en op de school, trachtte hij haar zoo veel mogelijk door voorbeeld, oefening en kritiek te bevorderen. Voordrachten in proza en poëzie waren toen, | |
[pagina 299]
| |
behalve in rederijkerskamers en letterkundige maatschappijen, ook in den gezelligen kring volstrekt niet zeldzaam, en de hand van een ervaren leidsman als Weissman de Villez werd dankbaar aangegrepen. Zijne ‘Handleiding ter bevordering van het kunstmatig lezen’, waaraan leesoefeningen, ontleend aan Nederlandsche dichters en prozaschrijvers, waren toegevoegd, beleefde in korten tijd een tweeden drukGa naar voetnoot1. De bijval, aan zijn boek geschonken, deed hem gehoor geven aan den drang van zijn uitgever, om ook eene bloemlezing van Nederlandsche dichters in het licht te zendenGa naar voetnoot2. Het laat zich begrijpen wat de jonge De Bull aan deze boeken en den schrijver zelven te danken had. De rijkdom onzer letterkunde werd voor hem ontsloten, straks zou hij met deze proeven zich niet meer tevreden stellen, maar de dichtbundels zelven van Bilderdijk en Wiselius, Loots, Helmers en Klijn, ja ook van Vondel en diens tijdgenooten in handen nemen, om tevens zich te oefenen in de moeielijke kunst van goed te zeggen, wat zij zoo schoon hadden gedicht. Voor wie hem kenden was het geen geheim, dat hij bij het verlaten der school reeds den eersten stap had gezet op een letterkundigen loopbaan. De Bull zou voor den handel worden opgeleid, en kwam in dienst bij de grossiers in tabak Van Laar en Jut. Hoe vreemd het hem ook was in deze nieuwe omgeving, hij gevoelde er zich weldra op zijne plaats. Bij het sorteeren en monsters trekken leerde hij het vak kennen, waarin hij dacht eens als makelaar of koopman te kunnen optreden. Zoo gingen de oude schoolmakkers huns weegs, doch wie hij ook uit het oog mocht verliezen, de banden der innige vriendschap, met de broeders van Limmik aangeknoopt, werden niet verbroken. Onder allerlei levenservaringen zijn ze nauwer toegehaald en eerst de dood heeft | |
[pagina 300]
| |
ze kunnen verbreken. Toen De Bull de noodige kennis van zijn vak had opgedaan, ging hij naar het kantoor van Thierens en Doyer, waar hij verder in den tabakshandel zou worden ingewijd. Het zitten op een kruk, om rekeningen te boeken, brieven en facturen te schrijven, was echter een minder geschikte arbeid voor zijn levendigen geest, en meer en meer vestigde zich bij hem de overtuiging, dat hij voor den handel eigenlijk geen aanleg had. Zijn hoofd was vervuld van andere dingen. In plaats van bij het verlaten der school zijne opleiping als voltooid te beschouwen, had hij begrepen dat nu eerst zijn studietijd aanving. Wat het onderwijs hem niet gegeven had, moest hij zelf trachten te verwerven. Zijn gelukkige aanleg hielp hem bij het voldoen aan den drang van zijn hart. Hij oefende zich in vreemde talen, om ook de schoonheden der Fransche, Hoogduitsche en Engelsche letterkunde te kunnen genieten, en las in zijne vrije uren alle boeken, die onder zijn bereik waren en voedsel konden geven aan zijn geest. Yung Stilling's ‘Scenen aus dem Geisterwelt’ en Suringar's ‘Bezoeken in de gevangenis’ schijnen hem bijzonder aangetrokken te hebben. De lectuur prikkelde zijne verbeelding en wekte denkbeelden en voorstellingen op, die hij in maat en rijm trachtte weer te geven. ‘De ernstige, voor het schoone van geestdrift gloeiende Muze’, zooals hij zelf getuigdeGa naar voetnoot1, ‘die zijne eerste ontwikkeling had geleid en bevorderd, stond ook den jongeling ter zijde, als de goede engel, die zijne wilde hartstochten bezweert, wier hand de onreine vonken gestaag tracht te blusschen in zijn gemoed, wier stemme hem liefelijk van het hemelsche spreekt, als bruischende driften zijne ziele beroeren. Daarom heeft hij haar lief, vangt hij met open oor en hart de woorden op, die zij hem toefluistert, en is het hem eene levendige | |
[pagina 301]
| |
behoefte met al de kracht zijner lippen uit te spreken, wat zij hem in de ziele heeft gestort.’ Of het op aanraden was van zijn leermeester Weissman de Villez, dan wel in navolging van zijne vrienden Kölle en Belder weet ik niet, maar in September 1842 werd hij tot lid aangenomen van de Maatschappij V.W. Men kent dat genootschap uit de lange reeks zijner jaarboekjes, waarin zijne geschiedenis is neergelegd. In Amsterdam had het zijn hoofdzetel en stelde zich ten doel de bevordering van de beoefening van wetenschap en letterkunde. De Bull voegde zich bij de afdeeling voor geschiedenis en letterkunde, en de werkzaamheden, waaraan hij geregeld deelnam, zoo vaak de avond was aangebroken, waarop men in ‘De Fransche Tuin’ in de Elandstraat vergaderde, bestonden in dichtkunst en uiterlijke voordracht. Men maakte verzen over opgegeven onderwerpen, terwijl de besten werden bekroond. Aan de prijsverzen van De Bull viel meermalen zulk eene onderscheiding ten deel. Eén gedicht inzonderheid droeg aller goedkeuring weg. Alle leden werden geroerd, toen de ‘orateur’, als naar gewoonte, het voorlas, en ook deze kon zijn gevoel niet bedwingen, Het was ‘De ledige stoel’. Weldra werd het ook buiten den boezem der vergadering bekend. In tallooze afschriften ging het van hand tot hand, in geen album of bloemlezing voor jongelieden, zorgvuldig uit dichtbundels en jaarboekjes bijeengebracht, mocht het ontbreken. De populariteit van den negentienjarigen dichter werd nog grooter, toen niemand minder dan de uitnemende actrice Mevr. Van Ollefen- Da Silva dit gedicht eerst in de Societeit ‘Bellevue en Concordia’Ga naar voetnoot1, daarna in den Stadsschouwburg voordroeg. Het reciteeren van verzen behoorde in die dagen tot de meest geliefde uitspanningen in den gezelligen kring; De Bull's ‘Ledige stoel’ begon aan Borger's ‘Aan den Rijn’ den voorrang te betwisten. | |
[pagina 302]
| |
De Bull is maar vijf jaren lid van V.W. gebleven. Hij gevoelde zich daar spoedig niet meer te huis. Eene poging van de jongere leden om allerlei hervormingen in te voeren stuitte af op de onverzettelijkheid der oudere heeren, waarna hij zich met zijne vrienden Kölle en Belder terugtrok. De jaarboekjes van de Maatschappij bevatten zijne eerste dichtoefeningen, die hijzelf, behalve ‘Paulus voor Agrippa’ en ‘De ledige stoel’, aan de vergetelheid heeft prijsgegeven. Zelfs dit laatste gedicht, hetwelk wij missen in zijn eersten dichtbundel, achtte hij later alleen om de daaraan verbonden herinneringen nog waardig om bewaard te blijven. Intusschen was de Bull zich in V.W. eerst ten volle bewust geworden van zijne gaven, terwijl hij zich vooral had toegelegd op de uiterlijke voordracht. Aan bloeiende vereenigingen, waar dichterlijke voordrachten op hoogen prijs werden gesteld, ontbrak het toen bijna nergens. In Amsterdam bekleedden de letterkundige avonden van de Societeit ‘Bellevue en Concordia’ een eereplaats naast die van de beide Nutsdepartementen en van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. In Den Haag was ieder, die de eer genoot in ‘Oefening Kweekt Kennis’ op te treden, zeker een dankbaar gehoor te vinden. De Bull ontving weldra verschillende uitnoodigingen, waaraan hij gaarne voldeed en de groote bijval, dien hij overal inoogstte, moedigde hem aan tot ernstige studie en aanhoudende oefening. Nu eens gaf de lezing van een boek, zoo als ‘Angelus Merula’ van den hoogleeraar Moll, of van de romans van Alex. Dumas over Maria Stuart hem stof tot gedichten, dan weder ontleende hij aan oude legenden onderwerpen, die het meest zijne verbeelding prikkelden. Wel vloeiden de gedichten hem gemakkelijk uit de pen, maar het duurde lang eer de vorm hem in alle opzichten voldeed; want hij schreef zijne verzen om ze voor te dragen. Regels, die niet zoetvloeiend waren, werden doorgehaald; gedeelten, waar het rythmus niet in overeenstemming was met den inhoud, bewerkte hij opnieuw. Eigen- | |
[pagina 303]
| |
lijk was hij nooit over zichzelven tevreden, en het gebeurde niet zelden, dat hij op het laatste oogenblik in woord of maat nog vlekjes ontdekte, die in haast verbeterd werden, voor hij het spreekgestoelte beklom. Meer dan éen gedicht, in die dagen met groote ingenomenheid gehoord, bleef later in de portefeuille.Ga naar voetnoot1 Ook ‘Het kerkhof te Muiderberg’, zoo diep gevoeld en treffend, waarmede hij op 21 October 1844 in het eerste departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Amsterdam voor het eerst in het openbaar optrad, achtte hij nog te gebrekkig om bewaard te blijven. Hoe hoog hij zelf zijne eischen stelde, heeft hij uitgesproken in een onuitgegeven gedicht van 1848, getiteld ‘De roeping des dichters’. Niet om lauweren te behalen, roept hij zichzelven toe, niet om te jagen naar grootheid en eer, daalde een vonk van Gods geest op u neer, hooger uw blikken, niet naar beneden gestaard! ‘Kunst is een straal van het licht uit den hoogen.
Dichter weerkaats haar op wat u omgeeft!’
Waarheid en schoonheid zij uw doel. Gij hebt eene roeping voor u zelven, voor uw tijd, voor uw volk! Toch was zijne keuze niet altijd ernstig in het eerste tijdperk, dat hij later zelf zijne dichterlijke vlegeljaren noemde. Dat ondervond zekere pedante drogist, die in de courant een bediende vroeg, waarbij hij de overdrevendste eischen stelde. De Bull bezorgde hem spoedig een antwoord van dezen inhoud: ‘O, Jan Camille! Ge zoudt wel willen. Dat ik bij jou kwam leeren Drogerijen vernegocieeren. - Voor- | |
[pagina 304]
| |
dat ik bij je kom, Koopman in drop en gom! Geloof mij, Kruidenburg, Dat ik mij eer verwurg.’ De censura morum paste hij ook toe op zekeren collectant, die, toen de predikant een beurtzang had opgegeven, onder het zingen der zusteren al collecteerende luide zijn stem had doen hooren. Hij kreeg eene vermaning te huis in zes coupletten, aldus aanvangende: Neen, ik bedwing mijn toorn niet langer.
Wat meent ge wel, dwergachtig zanger!
Kunt gij, terwijl ge kollecteert,
Uw zanglust niet zoolang bedwingen,
Dat, als de zusters moeten zingen,
Gij met gesloten mond marcheert!
Zulke kleine ondeugendheden bewezen, dat het saaie kantoorleven den levenslustigen geest van den jongman niet had uitgedoofd, gelijk de versjes, die hij in den ‘Almanak voor blijgeestigen’ plaatste, proeven leverden, hoe hij zekere menschentypen, die juist om het belachelijke hem in het oog vielen, naar de natuur wist te teekenen, hoewel het den man van rijpen leeftijd tot eere verstrekt, dat hij een ‘Pietjen bedroefd’ en ‘Jantje secuur’ misplaatst achtte naast ‘Sint Caecilia’ en ‘Johannes de Evangelist.’ Werd De Bull in alle letterkundige kringen welkom gegeheeten, vooral in ‘Oefening Kweekt Kennis’ was hij eene aangename verschijning. ‘Nog zie ik hem,’ schreef mij de heer Ising ‘mager van gestalte, met een roode blos op het vriendelijk gelaat en dat mooie donkerbruine haar; nog hoor ik zijne welluidende, gevoelvolle stem’. In Februari 1846 trad hij er voor de eerste maal op met ‘Hildegonde’, een romantisch gedicht, ontleend aan de legende van den Drachenfels, en in Maart van het volgend jaar weder met een ander romantisch gedicht: ‘Bertha’.Ga naar voetnoot1 Maar hij bracht zijne hoorders en de hoorderessen, die de zaal van ‘Diligentia’ | |
[pagina 305]
| |
nauwelijks bevatten kan, in verrukking, toen hij hier in Maart 1849 ‘Een beeld der toekomst’ voordroeg. Iemand, die zich met een bekrompene staanplaats had moeten vergenoegen, gevoelde zich gedrongen zijne opgetogenheid in de warmste bewoordingen uit te spreken. Doch van alle zijden ontving hij gelukwenschingen. Warnsinck begroette De Bull als een vereerder van het dichterlijk schoone. De dichter had de taal des harte gesproken. ‘Dichterlijke verdienste’, schreef hij, ‘is een begeerlijk goed, maar zij rijst in waarde, waar zij zich toewijdt aan de bevordering van al wat het rijk der deugd en der liefde kan helpen uitbreiden’. Bosboom zond hem eene keurige teekening, Duifhuis in de St. Maria-kerk voorstellende, met een brief, die getuigde welk een weldadigen indruk de taal van den dichter had gemaakt op zijn gevoelig gemoed. Van den Bergh beijverde zich de aantrekkelijkheid van zijn jaarboekje ‘Aurora’ door bijdragen van zulk een veelbelovend dichter te verhoogen. Niet minder groot was de ingenomenheid van het uitgelezen gehoor, waarvoor hij in November van hetzelfde jaar in het Leesmuseum te Utrecht dit gedicht voordroeg. De dames ontveinsden hare ontevredenheid niet, dat zij van die lezing waren uitgesloten, en lieten het Nutsbestuur aldaar geen rust, vóor de dichter eene uitnoodiging ontving, om ook in dien kring op te treden. ‘O, die preek van Duifhuis’, schreef een der hoorders, ‘ik dweep er mee, ik moet die lezen en herlezen en altijd met mij dragen’. Maar bovenal zal de warme dankbetuiging van den hoogleeraar Royaards, die bij de voordracht in het Leesmuseum tegenwoordig was, den dichter weldadig hebben aangedaan. Maanden geleden, toen hij naar aanleiding van Royaards' ‘Proeve eener geschiedenis der hervorming in de stad en provincie Utrecht’ begonnen was zich te verdiepen in de historische werken van Bor en Brandt, en zijne dichterlijke phantasie door den beminnelijken persoon van den prediker van St. Jacob werd aangetrokken, had hij zich aangemeld bij den Utrechtschen hoogleeraar om raad en voorlichting. | |
[pagina 306]
| |
De dienstmaagd, den bijnaam kennende haars meesters, die maar al te veel geleek op 's dichters naam, had den student, waarvoor zij de Bull hield, bijna de deur voor de neus dichtgeworpen, en was nauwelijks te bewegen geweest het naamkaartje over te brengen. De ontvangst, die den weetgierigen jongman te beurt viel, was daarom niet minder hartelijk, en wat Royaards te geven had, kon aan geen beter handen worden toevertrouwd. De Bull rustte niet voor hij zijn onderwerp geheel meester was, en zijn ‘Beeld der toekomst’ gaf hem niet enkel aanspraak op den eernaam van dichter, maar was tegelijk de vrucht van wetenschappelijke studie. Weldra kon ieder over den jongen dichter oordeelen, want in December verscheen het gedicht in het licht, en wel in een vorm zijner waardig. De geniale Rochussen had volgaarne zijn teekenstift ter hand genomen, om het kunstwerk van zijn vriend op te luisteren. Niettegenstaande den hoogen prijs, een gevolg der weelderige uitgaveGa naar voetnoot1, ging het boek grif van de hand, en na een halfjaar kon de uitgever P.H. Noordendorp den schrijver de verzekering geven, dat behalve de vijftig exemplaren, die hij aan De Bull voor geschenken had afgestaan, er meer dan zeshonderd verkocht waren en er geld aan verdiend was. De Bull ontving brief op brief van vrienden en van vele onbekenden, die hij zich van nu aan tot vrienden had gemaakt. Een, die getroffen was door de uit zijne dichtregelen sprekende reine liefde en waarachtige godsvrucht, schreef hem: ‘Ik zou mij met dit boek kunnen opsluiten, maar niemand moest mij zien, niemand mij vragen wat ik gedaan heb’. Een zeven-en-zeventig jarige, moest hem, na herhaalde lezing van zijne schoone regels, toeroepen: ‘Gij zijt nog een jong dichter en moet goeden aanleg hebben, vermits de heer Van Lennep uw naam wel met den zijnen | |
[pagina 307]
| |
heeft willen vereenigenGa naar voetnoot1. Wees nu zoo bescheiden, dat goede raad u welkom is; dan kunt gij het ver brengen’. Ook aan mejuffrouw Toussaint, voor hem geene onbekende, sedert zij hem uitnoodigde om een dichtje voor haar ‘Almanak voor het schoone en goede’ af te staan, had De Bull een present-exemplaar vereerd. Wat deed het haar leed, dat hij zijn plan niet volvoerde, om het haar persoonlijk aan te bieden: ‘gij zoudt gezien hebben’, schreef zij, ‘dat schroom en schuchterheid bij litterarische kennismakingen, waar men van weerszijden eenige waardeering verwacht, maar hinderlijke nevelen zijn, die spoedig vanzelf optrekken’. ‘Het zou goed zijn’, voegde zij er bij, ‘zoo uw liefelijk gedicht werkelijk profetie ware voor onze kerkelijke en maatschappelijke toekomst, maar wij zullen zeker nog een zwaren strijd doorworstelen moeten eer we dáar zijn. Toch is het goed, dat de dichter spreekt van hoop’. Wat er gebrekkigs was in dit kunstwerk en aan den hoorder ontsnapte, kon den scherpzienden beoordeelaar zeker niet ontgaan; toch werd de dichter in ‘Tijdspiegel’ en ‘Nederland’, in ‘Resensent’ en ‘Letteroefeningen’ om strijd geprezenGa naar voetnoot2. Men roemde de zuiverheid der taal en de schoonheid van den versbouw, al liet zich de geestdrift, door de voordracht gewekt, meer verklaren door den geest en de strekking van het gedicht dan door vorm en bewerking. Aan de echte verdraagzaamheid, de ware liberaliteit van den dichter werd evenzeer hulde gebracht als aan het plastische der voorstelling. In plaats van betoog en redeneering, had hij leven en werkelijkheid gegeven. Streelend bovenal was voor De Bull de lof, door Tollens hem ge- | |
[pagina 308]
| |
brachtGa naar voetnoot1 over zijn goeden smaak, zijne wegslepende poësie, en de levendigheid en afwisseling der bezielde tafereelen. Zooveel welwillendheid bij de ontvangst van zijn eersteling heeft den dichter niet overmoedig gemaakt, maar het gaf hem vertrouwen om op den ingeslagen weg voort te gaan, en deed hem op zijne beurt toegevend zijn bij de beoordeeling van het werk van anderen. De letterkundige kritieken van zijne handGa naar voetnoot2, waaraan ik hier slechts herinner, leveren echter het bewijs, dat hij niet aarzelde het slechte af te keuren en alle voortbrengselen op dit gebied te toetsen aan de eischen van schoonheid en goeden smaak. Na 1849 heeft De Bull zich weinig meer in ‘Oefening Kweekt Kennis’ doen hoorenGa naar voetnoot3. Zijne nieuwe maatschappelijke betrekking, waarover ik later zal spreken, liet hem bijna geen tijd om van huis te gaan. Eene enkele maal is hij te Haarlem, Leiden, Rotterdam, Dordrecht, Arnhem, en misschien ook elders opgetreden, maar ambtsbezigheden legden hem de verplichting op, tal van aanzoeken af te slaan. Had hij met geestdrift deelgenomen aan het Taalen Letterkundig Congres, dat in September 1850 te Amsterdam werd gehouden, dezelfde reden hield hem tot zijn leedwezen van de volgende terug. Alleen het Haagsche Congres van 1868, waar hij zijn toen nog onuitgegeven gedicht ‘De eerdienst van het schoone’ voordroeg, heeft hij bijgewoond. Des te meer had men gelegenheid te Amsterdam van zijne gekuiste voordrachten te genieten, | |
[pagina 309]
| |
sedert hij in 1845 lid geworden was van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. De Maatschappij was toen in vollen bloei en de eerste letterkundigen van die dagen traden in hare vergaderiugen op. In Amsterdam vooral waren zij verzekerd een zeer uitgelezen gehoor te vinden, en de groote leeszaal van het Nutsgebouw was schier te klein om allen te bevatten, als een Da Costa aan het woord was, of Abraham des Amorie van der Hoeven een nieuw gedicht van zijn vriend Tollens voordroeg. Van 1845 tot 1868 kwam de naam van De Bull bijna elken winter op het programma voor. Meestal gaf hij als bijdrage een of meer zijner gedichtenGa naar voetnoot1; soms sprak hij ook vóor en na de pauzeGa naar voetnoot2. Eene eigenlijke lezing hield hij zeldenGa naar voetnoot3; hij droeg zijne gedichten voor, zooals hij alleen dat doen kon, en de lof waarmede Van der Hoeven gewoon was van die voordrachten te gewagen, rechtvaardigde de ingenomenheid van allen, die hem zoo gaarne hoorden. Het laat zich begrijpen, dat hij weldra zitting nam in het bestuur der Amsterdamsche afdeelingGa naar voetnoot4 en vier malen de eer genoot van tot Algemeen Voorzitter te worden gekozen. Toen hij voor het eerst de Algemeene Vergadering van 1866 te Amsterdam opendeGa naar voetnoot5, bracht hij de leden, die van hier en elders in grooten getale aan | |
[pagina 310]
| |
wezig waren, in de rechte stemming door de bezielende voordracht van zijn gedicht op Cornelis de HoutmanGa naar voetnoot1. Dat hij de gave bezat ook door eene eenvoudige ‘causerie’ vol geest en leven de vergaderden te boeien, bewees hij in 1877 en in 1880. Gedurende al die jaren kwam De Bull met een aantal letterkundigen in aanraking, oudere en jongere, te Amsterdam en elders, die hij door zijne edele hoedanigheden van geest en hart voor zich innam. Hofstede de Groot en Ter Haar, Warnsinck en Klijn, Da Costa en Burlage, Beynen en Van Zeggelen, De Genestet en Hofdijk, om maar enkelen te noemen, drukten hem gaarne de hand. Bij den kring, waarvan Potgieter het middenpunt was, sloot hij zich niet aan, al koesterde hijzelf voor dien meester eene groote vereering. Allermeest gevoelde hij zich tot Van Lennep getrokken. Van het oogenblik dat beiden elkander leerden kennen, verstonden zij elkander. Ondanks het verschil van jaren, werden zij de trouwste vrienden. Op de verdere ontwikkeling van De Bull heeft de dichter der Nederlandsche legenden een grooten invloed gehad, en wederkeerig heeft Van Lennep vaak zijn werk getoest aan het oordeel van hem, die een oog had voor de kleine vlekjes en een oor voor elken wanklankGa naar voetnoot2. Van Lennep werd in zijn arbeid niet gaarne gestoord, maar De Bull was ook onaangediend hem altijd welkom. Voor onzen dichter was de dood van dezen meester een onherstelbaar verlies. ‘Hij stootte niet af’, zoo schreef hijGa naar voetnoot3, ‘hij trok aan. Hij drukte niet neder, hij hief op. Hij bluschte niet uit, neen, hij blies aan. Zijne meerderheid, zijn hoog standpunt deed hij | |
[pagina 311]
| |
aan niemand, zelfs niet eens onwillekeurig, of ontmoedigender- of vernederender wijs gevoelen, - integendeel, hij wist ieder nevens zich te plaatsen, won de harten en vuurde de geesten aan’. Waar kon De Bull den onvergetelijke beter huldigen dan in de Hollandsche Maatschappij, waar hij ook een krans had neêrgelegd op het graf van zijn trouwen vriend Marten WestermanGa naar voetnoot1. De eerste wintervergadering van 1868 was aan deze gedachtenisviering gewijd. Achter in de zaal hing het portret van Van Lennep, van G. Schwartze's kunstvaardige hand, met eene rouwdraperie tot achtergrond. In tegenwoordigheid van eene aandachtige schare en van de door het bestuur genoodigde familieleden, sprak De Bull met diep gevoel over den vriend, in zijne betrekking tot de Hollandsche Maatschappij, die hem als jongeling aangemoedigd, als man gevierd, als grijsaard gelauwerd had. Hoe warm hijzelf hem vereerde, hield hij voor niemand geheim. Die merkwaardige lezing, afgewisseld met een paar door De Bull vervaardige liederen, werd met voordrachten van gedichten van Van Lennep, door voormalige leden van de Rederijkerskamer ‘Achilles’, waardig besloten. Na dien avond trad De Bull zelden meer als spreker op. Achtte hij den tijd reeds gekomen om langzamerhand voor anderen plaats te maken? In Maart 1878 droeg hij voor het laatst een zijner schoonste gedichten ‘De genius van den kunstenaar’ voor. Nog jaren lang bleef hij bestuurder der Amsterdamsche afdeeling, terwijl hij met leede oogen aanzag, hoe de roem der eens zoo bloeiende Maatschappij begon te tanen. Eindelijk trok hij zich in 1882 geheel terug. Noode zag het bestuur hem heengaan, ofschoon het berusten moest in de redenen, die hem tot dit besluit hadden geleid. Uit erkentelijkheid voor hetgeen de geheele Maatschappij en hare Amsterdamsche leden inzonderheid aan hem verschuldigd waren, werd hem het eerelidmaatschap aangeboden. | |
[pagina 312]
| |
Waren de gedichten meestal nog onbekend, die De Bull te Amsterdam en elders voordroeg: men werd spoedig in staat gesteld ze te lezen. Het was de gulden tijd der jaarboekjes, die in prachtgewaad, met keurige staalgravures versierd, tot de geliefkoosde geschenken behoorden, waarmede de man zijne vrouw, de jongeling zijn meisje gaarne op het St. Nicolaas-feest verraste. Er was bijna geen beschaafd gezin, of men vond er een ‘Aurora’, een ‘Holland’, een ‘Almanak voor het schoone en goede’, of hoe de boekjes heeten mochten, die den ouden Enkhuizer geheel hadden verdrongen. Redactiën lieten de beste dichters en prozaschrijvers geen rust, en dat De Bull gaarne gaf, kan de hier achter volgende bibliographie getuigen. Ook van de meest gelezen letterkundige tijdschriften was hij een meer of minder ijverig medewerker. Stellig heeft hij de uitgevers wel eens in verlegenheid gebracht, als zij op zijn kopy wachtten. De Bull werkte niet vlug. Eigenlijk bleek hij zelden klaar te zijn, omdat hij nooit over zijn werk tevreden was. Vandaar, dat het uiterste oogenblik voor de toezending werd afgewacht. Toch is hij nooit te laat gekomen, toen hijzelf als redacteur optrad. In 1850 nam hij met Schimmel de uitgave op zich van den Nederlandschen Volksalmanak. Die samenwerking duurde slechts twee jaren. Ofschoon aanvankelijk door eenheid van streven aan elkander verbonden, deed verschil van inzichten beiden weldra uiteengaan. Terwijl De Bull in Van Lennep zijn leermeester en beschermer had gevonden, zocht Schimmel steun en leiding bij de Gids-redactie. Al erkenden zij elkanders letterkundige verdiensten, het laat zich begrijpen, dat zij geen sympatieke naturen waren, wat bij verdere ontwikkeling duidelijker uitkwam. Eerst toen Schimmel de redactie neerlegde, vatte De Bull die taak weder op. Hij veranderde de geheele samenstelling van den inhoud, en gaf rekenschap van de beginselen, die hem hierbij geleid hadden. Zou de inhoud aan den titel beantwoorden, dan mocht deze niet aan het toeval worden overgelaten. De Almanak mocht niet langer eene bonte mengeling zijn | |
[pagina 313]
| |
van proza en poëzie, zonder leidende gedachte. Hijzelf ontwierp een plan en noodigde zijne vrienden uit om het te verwezenlijken. Zoo kreeg deze Almanak een karakter, overeenkomstig den titel. Het proza werd hoofdzaak en verdeeld in de rubrieken: volksleven, taal, kunst, portretten, volksbestaan en oudheden. Gedurende de drie jaren, dat hij den Almanak redigeerde (1858-1860) en verrijkte met meer dan éene pennevrucht, bleef hij aan zijn program getrouw. Jammer dat smartelijke levenservaringen en tallooze bemoeiingen van anderen aard hem drongen dezen arbeid te staken. Desniettemin ging hij voort anderen te dienen met zijne gaven. Riep het Genootschap tot afschaffing van den sterken drank zijne hulp in voor ‘De Goede Raadgever’, het almanakje ‘voor de vrienden van orde en welvaart’, dat bij honderden werd verspreid, De Bull was even bereid als Buys en De Veer, om tot het goede doel mede te werken. In een aardig versje teekende hij den goeden werkman, die altijd welgemutst, van zessen klaar is, en het ‘handen uit de mouwen!’ en ‘vooruit maar!’ tot levensspreuken heeft gekozen. Niet minder passend is de eenvoudige dichterlijke vertelling van een burgerman, die terwijl zijn gezin van jaar tot jaar grooter werd, van zijn buurman den schralen troost kreeg, dat elk kind duizend gulden meebrengt. Het verhaal van den vader, die op zijn sterfbed zijnen kinderen een woest stuk grond naliet, met de verzekering, dat het een onnoemelijken schat bevatte, bracht den burgerman tot nadenken. Hij werkte onverpoosd, de verdiensten namen toe, de kinderen groeiden op in eer en deugd, en hadden weldra dubbel hun brood; En toen vader niet meer kon,
De oude dag was aangebroken,
Bleef zijn schoorsteen vroolijk rooken,
Daar zijn kroost de kost hem won.
| |
[pagina 314]
| |
‘Waarlijk’, sprak hij wel te vreê,
‘Elk bracht duizend gulden meê!’
Toen de hoofddirectie der politie hem uitnoodigde, om de nieuwjaars- en kermiswenschen der nachtwachts, waarvan de onbeholpen teekening nog werd overtroffen door het armzalig kreupelrijm, wat te helpen verbeteren, zette De Bull zich dadelijk aan het werk. Van de jaren 1852 tot 1861 kreeg men nette houtsneden te zien, meestal van oude en nieuwe stadsgebouwen, die voor de kennis van het vroeger aanzien der stad niet zonder waarde zijn. De kleine gedichtjes waren doorgaans in overeenstemming met die voorstellingen, en legden den gelukwenscher een kort, vriendelijk en ongekunsteld woord in den mond. Als proeve deel ik er hier een medeGa naar voetnoot1, want ook deze kleine stukjes kenmerken De Bull. Laat oude twisten rusten -
Dat spaart U nieuw verdriet;
Dood oude kwade lusten
En … voed de nieuwe niet.
Waardeer Uw oude vrienden;
Beproef de nieuwe goed;
Zorg voor Uw oud-gedienden
Dat geeft den nieuwen moed.
Blijf niet bij 't oude zweeren
Noch huldig 't nieuwe blind;
Vergooi geen oude kleêren
Voor dat ge nieuwe vindt.
Ontsluit geen oude wonden -
Zij geven nieuwe smart;
Leg af Uw oude zonden,
Nieuw zij Uw geest, Uw hart.
Gaf 't oude jaar U zegen -
Vang 't nieuwe dankbaar aan;
| |
[pagina 315]
| |
En - liep 't in 't oude U tegen,
't Kan 't nieuwe beter gaan.
Blijf me als van ouds genegen …
Hebt gij me op nieuw verstaan? …
Men zou De Bull onrecht doen, indien men over hem alleen als dichter wilde spreken. Zijn proza, even sierlijk van stijl als degelijk van inhoud, werd met niet minder belangstelling ontvangen. Hij had zich een eigen genre gekozen: de vruchten zijner studie van het volksleven, onder alle klassen der maatschappij, wist hij te verwerken in novellen en schetsen, die niet minder boeiden bij de lezing, dan wanneer hijzelf ze voordroeg. Hij stond in dit opzicht lang alleen, en ook nadat Cremer en anderen begonnen zich te bewegen in dezelfde richting, behielden de stukjes van De Bull eene bijzondere aantrekkelijkheid, omdat hij zijn stof meestal ontleende aan het burgerlijk leven met al zijne eigenaardigheden, zijn lief en zijn leed. Men denke slechts aan ‘Moeder de vrouw’, ‘Moeders pappot’ en zoovele andere schetsen. Hij, de burgerzoon, de Amsterdammer in merg en bloed, wist dat leven naar de natuur te teekenen. Licht en schaduw werden op de juiste plaatsen aangebracht, wat tot hoofd en hart moest spreken kwam duidelijk uit, ook de grofste toets verried de geoefende kunstenaarshand. Het fijne gevoel, de godsdienstige zin, de edele opvatting, die zijne gedichten kenmerkten, werden in zijne novellen weergevonden. Had De Bull als schrijver in korten tijd een verbazenden opgang gemaakt, was hij geprezen en gevleid, het kon hem niet ontgaan, dat ook de nijd aan zijn roem begon te knagen. Stampvolle gehoorzalen bewezen hem, dat hij niet aan zichzelven behoefde te twijfelen, maar hij bezat zelfkennis genoeg, om niet in te zien, dat er kaf was onder het koren, hetwelk hij met al te kwistige hand misschien had uitgestrooid. De kennismaking met den uitgever Kruseman heeft een weldadigen invloed geoefend op zijn verderen lerterkundigen arbeid. Kruseman werd | |
[pagina 316]
| |
zijn vriend en raadsman, en de briefwisseling tusschen beiden over de uitgave der dicht- en prozabundels strekt beiden tot eer. De Bull is zelf verbaasd over de opstellen, die hij gepend, de gedichten, die hij gemaakt heeft, maar nu het er op aankomt zijne landgenoeten blijvende vruchten van zijn geestesarbeid aan te bieden, valt de keus hem zwaar. Want alleen het beste wil hij geven en niets ter perse leggen, waaraan hij niet nog eens beschavend de hand heeft gelegd. ‘Bach te Dresden’, zijn cheval de bataille, mocht onder de gedichten niet worden gemistGa naar voetnoot1; ‘Tegenvoeters’ en andere kleine stukjes, al of niet vroeger elders gedrukt, moesten in het duister blijven. Van zijne beschrijvende gedichten werden de meeste ter zijde geschoven, die waarin gedachten waren neergelegd konden dan toets der kritiek beter doorstaan. Schilderingen naar de natuur moesten voldoen aan hoogere eischen, want hij zag in de natuur levensverschijnselen, geen mechanische stofwisseling. Het materialisme rondom hem deed hem behoefte gevoelen, om van eene andere opvatting te getuigen. De Bull verheugde zich, toen Kruseman het kopyrecht van enkele stukken had gekocht, maar hoe verlegen was hij, toen hij den prijs vernam! Met hoeveel zorg werden de titels gekozen, waaronder de verzamelingen het licht zouden zien, en hoe dankbaar was hij, toen Rochussen de uitgaven wilde opluisteren met zijne meesterlijke teekenstift, Rochussen, die bij den laatsten zang van zijn ‘Beeld der toekomst’ eene teekening had gevoegd, zinrijker dan welke hij er geen van een onzer artisten had gezien, zoodat de teekenaar het schier van den dichter had gewonnen. Het waren nog altijd genotvolle uren, toen De Bull later de nieuwe | |
[pagina 317]
| |
en vermeerderde uitgave zijner dicht- en prozawerken voor den uitgever Roelants in gereedheid bracht, maar de opgewektheid en zelfvoldoening, waarmede hij de eerste maal alles voor de pers bewerkte, bleven onvergetelijk. Het verwondert ons niet, dat meermalen bij bijzondere gelegenheden een beroep werd gedaan op zijne bekende hulpvaardigheid. De Bull beoefende noch de schilderkunst noch de muziek, maar voor beiden koesterde hij eene onbegrensde vereering. De concerten der Maatschappij Caecilia behoorden tot zijne edelste genietingen, en onder den indruk van eene dier heerlijke uitvoeringen, schreef hij zijn gedicht aan Caecilia gewijd. Voor ‘Eufonia’ dichtte hij een welkomstgroet aan de Hollandsche liedertafels bij de feestelijke ontvangst op 30 Sept. 1852Ga naar voetnoot1. Wat de grootsche scheppingen van Ary Scheffer hem deden denken en gevoelen, heeft hij in meer dan een opstel uitgesproken. Verschillende artisten behoorden tot zijne bijzondere vrienden, en met warmte bracht hij hun een dichterlijken toost op het St.-Lucas-feest, dat den 26sten Oct. 1854 te Amsterdam werd gevierd. De Maatschappij ‘Arti et Amicitiae’ telde hem sedert 1847 onder hare kunstlievende leden en de Koninkl. Akademie van Beeldende Kunsten had hem in 1852 tot lid benoemd. Toen eerstgenoemde Maatschappij den 15den September 1856 haar nieuw lokaal feestelijk inwijdde, vervulde hij een plicht der dankbaarheid door de schilders ter zijde te staan bij de vervaardiging der feestzangen, die door R. Hol en Dr. Viotta op muziek werden gezet. Van gansch anderen aard was een feest, dat in 1878 te Amsterdam werd gevierd. De directeur van Natura Artis Magistra, Dr. G.F. Westerman, had in eene vergadering van de Maatschappij van tuinbouw en plantkunde het denkbeeld uitgesproken, om Linnaeus' sterfdag waardig te herdenken. Het plan vond bijval bij verschillende weten- | |
[pagina 318]
| |
schappelijke instellingen. Er vormde zich een comité, dat van alle zijden medewerking ondervond. Tot de feestelijkheden behoorde de uitvoering eener cantate, die, bij het uitspreken van de feestrede door den Amsterdamschen hoogleeraar Oudemans, op den avond van 10 Januari in Felix Meritis zou worden uitgevoerd. De vervaardiging van het gedicht werd aan De Bull, de compositie aan G.A. Heinze opgedragenGa naar voetnoot1. Toen de eerste zijn feestzang, die hij meermalen had omgewerkt vóor zij hem voldeed, aan de daarvoor aangewezen commissie overlegde, ontveinsde deze hare groote ingenomenheid niet. Maar nog meer voldoening smaakte De Bull na de uitvoering. Hij werd met gelukwenschingen overladen. De een achtte het niet wel mogelijk Linnaeus met enkele sprekende trekken in zijn leven en werken juister te teekenen, dan De Bull had gedaan. ‘Ik ken geen tweede voorbeeld’, schreef een ander, ‘dat een dichtwerk èn door het publiek èn door de critiek zoo hartelijk is toegejuichd’. ‘Men mag den dichter’, verklaarde Mr. Henri ViottaGa naar voetnoot2, ‘de in Nederland zeldzame verdienste toekennen, een gedicht geschreven te hebben, dat ten volle aan de vereischten voor muziekale poëzie voldoet.’Ga naar voetnoot3 Dit viel te meer in het oog, nu hij in Heinze een componist had gevonden, die partij wist te trekken van de voordeelen, door deze cantate hem aangeboden, en in Excelsior eene zangvereeniging, die met enthousiasme zijne taal wist te vertolken. Niet alleen bracht de heer W.A. Viruly Verbrugge, de voorzitter van het Lynnaeus- | |
[pagina 319]
| |
comité, den dichter in woorden eene welverdiende hulde, maar hetzelfde comité schonk hem tot blijvend aandenken een gouden pen. Het Genootschap Natura Artis Magistra, dat zoo veel tot deze feestviering had bijgedragen, wilde niet achterblijven; had het De Bull reeds vroegerGa naar voetnoot1 het eerelidmaatschap aangeboden, thans vereerde het hem de in Mei 1863 ingestelde medaille van verdiensteGa naar voetnoot2. ‘De voortreffelijke cantate’, zoo heette het in den begeleidenden brief, waarin door uw dichterlijk genie doel en strekking der gedachtenisviering in zulk eene gekuiste taal wordt saamgevat en omschreven, zal u tot blijvenden eerzuil strekken’.Ga naar voetnoot3 In het volgend jaar werd hij nog eenmaal geroepen zijne gaven te wijden aan eene feestviering. Ditmaal gold het de begroeting van den Koning en zijne jeugdige gemalin, bij het eerste bezoek HH. MM. na het voltrokken huwelijk aan de hoofdstad gebracht. De Bull was tot secretaris gekozen der commissie, die met de regeling der feestviering belast werd. Die feestviering zelve kan ik hier stilzwijgend voorbijgaan, en aan de voor die gelegenheid door De Bull vervaardigde schoone cantate, gecomponeerd door Verhulst, heb ik slechts te herinneren, om bij allen, die het voorrecht hadden de uitvoering in de Nieuwe Kerk bij te wonen, den indruk te verlevendigen van den geestdrift, die zij te weeg brachtGa naar voetnoot4. Hoe streelend voor zijn gevoel de dank ook was, die hem van alle zijden werd gebracht, hoe hoog hij het aandenken waardeerde, dat zijne medeleden hem voor al zijne bemoeiingen aanboden, nog grooter voldoening was voor De Bull, ‘wiens hart voor land en | |
[pagina 320]
| |
koning gloeide’, de warme handdruk des konings. Willem de Derde, die hem in 1880 tot ridder van de Eikekroon, in 1875 tot ridder 4de klasse van den Gouden Leeuw van Nassau had benoemd, schonk hem bij deze gelegenheid het officierskruis van de Orde van de Eikekroon; doch de zichtbare onderscheiding, waarmede Z.M. hem nog bij het laatste bezoek in den Stadsschouwburg te Amsterdam bejegende, stelde hij wellicht op nog hooger prijs, dan het ordelint, dat zijn borst mocht versieren. Het beeld van De Bull, dat ik hier tracht te teekenen, zou zeker niet volledig zijn, indien ik niet sprak van zijne betrekking tot het tooneel. Wij moeten hiervoor echter teruggaan tot de dagen, toen hij nog lid was van V.W. De jonge mannen, die zich daar oefenden in poezie en voordracht, vormden een plan, dat in 1845 tot rijpheid kwam. ‘Eenige vrienden’, zoo deelt De Bull zelf ons medeGa naar voetnoot1, ‘hadden het denkbeeld opgevat om de kwijnende dramatische kunst, troost en opbeuring te geven, middelen tot herstel aan te wenden en, kon het zijn, haar die zij liefhadden een uitzicht op gelukkiger toekomst te openen. Daartoe moest men verschillende wegen inslaan; niet alleen zichzelf trachten te ontwikkelen, maar ook tevens een publiek vormen, om die pogingen te ondersteunen en te versterken; en daar met het verval der tooneelspeelkunst ook de zucht om voor het tooneel te schrijven geheel was onderdrukt geworden, moest de vereeniging, die men wilde tot stand brengen, ook literatoren in haren schoot opnemen. Geen beteren vorm was er te kiezen dan die eener rederijkerskamer’. Het negentalGa naar voetnoot2, dat zulk een kamer oprichtte, stelde zich ten doel het tooneelrepertoire geheel te zuiveren, betere acteurs en actrices te vormen en langzamerhand den stand van too- | |
[pagina 321]
| |
neelspeler te verheffen, zoodat hij met den schilder en toonkunstenaar op éen lijn kon worden gesteld. Men hoopte dit doel te bereiken, door de beste dramatische voortbrengsel en van onze voornaamste dichters op te voeren en de halfvergetene in het geheugen terug te roepen. Daar de uitvoering van den Achilles van Huydecoper in de societeit Bellevue en Concordia door andere rederijkers het eerst op dit denkbeeld had gebracht, werd de nieuwe rederijkerskamer ‘Achilles’ gedoopt, waarbij zij de zinspreuk aannam: ‘Met den tijd wordt de spruit een boom.’ Weldra sloten een aantal letterkundigen en belangstellenden zich bij hen aan, werden de leden verdeeld in medewerkende kameristen en toeschouwers, en besloot men aan Van Lennep en Klijn het patronaat aan te bieden, dat door den eersten werd aangenomen. In den beginne bespeurde de buitenwereld niets van hetgeen er werd voorbereid. Men kwam om de veertien dagen op Dinsdagavond bijeen, hield bij beurten voordrachten in poëzie of proza, waarop door een drietal kamerbroeders kritiek werd gegeven, en begon zich voor te bereiden op openbare uitvoeringen. Die avondjes ‘à la Rambouillet’, zooals men ze noemde, waren jaren achtereen de brandpunten van het letterkundig leven te Amsterdam. Van Lennep, die als ‘keizer’ aan het hoofd stond - men had op zijn verzoek ook de oude titels van ‘prins’, ‘schrijver’ en ‘schatbewaarder’ weer aangenomen - was toen in zijne volle kracht. Na afloop der gewone werkzaamheden, gaf hij uit zijne geschied- en letterkundige studiën gaarne verhalen ten beste, tintelend soms van vernuftige invallen. In den tijd, dat hij met van der Linde, den ‘Schoolmeester’ te Londen, druk bezig was de bekende ‘Vermakelijke Spraakkunsten’ te bewerken, werden de kamerbroeders het eerst op die berijmde taalregels onthaald. Het aantal werkende leden, waarbij zich ook de actrices Van Ollefen-Da Silva, Albregt en enkele jonge dames hadden aangesloten, was spoedig groot genoeg, om | |
[pagina 322]
| |
in het openbaar op te treden. Op 13 Maart 1846 had de eerste uitvoering plaats en wel van Bilderdijk's Floris V. De groote zaal van Frascati kon het uitgelezen gehoor bijna niet bevatten. De rijtuigen stonden van de Nes, langs het Rokin, tot op het toenmalig RembrandspleinGa naar voetnoot1. De uitslag had de stoutste verwachting overtroffen, en over dien genotvollen avond was maar éen stem. Dit moedigde aan om op den ingeslagen weg voorttegaan, en reeds een maand later werd een treurspel van Wiselius voorgedragen. Men begreep thans ook Vondel's treurspelen in studie te kunnen nemen. Kort te voren had men in Felix Meritis den dichtervorst weder doen spreken, toen Belder de Lucifer voordroeg, met toelichtingen van Van Lennep. Op 11 December 1846 werd de Lucifer door Achilles opgevoerd, waarbij De Bull als Rafael optrad. Ook Van Lennep en Mevr. van Ollefen werkten mede. Het aandachtig gehoor was opgetogen.Ga naar voetnoot2 Voor allen was eene wereld van dichterlijke schoonheden ontsloten, waarvan men het bestaan bijna vergeten was. Later werden ook andere treurspelen van Vondel, zooals Jozef in Dothan en Adam in ballingschap, voorgedragen en steeds met denzelfden bijval gehoord. Won de groote dichter gaandeweg in populariteit, bij Van Lennep rijpte daardoor het plan, om aan zijne landgenooten eene uitgave van diens werken te geven, zijner volkomen waardig. Al had de rederijkerskamer geen ander nut gesticht, dan dat zij aan de studie en de bewordering van Vondel den eersten stoot had gegeven, zij zou een goed werk gedaan hebben. Men ging geregeld voort met althans tweemaal in de wintermaanden openbare voorstellingen te geven. In 1847 volgde Bilderdijk's Kormak, in 1848 Schimmel's GondebaldGa naar voetnoot3, | |
[pagina 323]
| |
en later nog zoovele andere treur- en blijspelen, waarbij De Bull zelden onder de medewerkers ontbrak. Men herinnere zich wat ik boven van zijne voordracht heb gezegd, aanschouwe daarbij zijn toen welgelijkend portret, gelijk het, naar eene teekening van J.B. Nouman, in 1852 in ‘Aurora’ werd gegeven, en men zal begrijpen, dat een niet gering deel van de toejuichingen hem ten deel viel. Allermeest verblijdde hij zich over den gunstigen invloed, die de opvoeringen van Achilles blijkbaar begonnen uitteoefenen. De muziek scheen haar terrein op onrustbarende wijze uit te breiden, ten koste der poëzie. Tegen die overdrijving moest een dam worden opgeworpen. Of kon men twijfelen aan den veredelenden en beschavenden invloed der laatste? Voorzeker, het tooneel had allereerst den zin voor ware poëzie bij het volk aan te wakkeren, maar zooals het thans geschapen stond, was dit niet te verwachten. Wat het te aanschouwen gaf was van het slechste allooi, en de artisten bleken meerendeels geevenredigd aan de taak, die zij te vervullen hadden. Met praten en schrijven vorderde men niet, men moest door daden toonen, dat het anders kon worden. Inderdaad, de sympathie voor de Nederlandsche letterkunde begon te ontwaken. De meest begaafde sprekers deden de voortreffelijkste verzen genieten. Men ontving ondubbelzinnige bewijzen van waardeering. De strijd tegen wansmaak en kunstverbastering was met gunstig gevolg aangebonden. Doch er moest nog meer gedaan worden. De kamerbroeders hadden zich, behalve in stemleiding, houding en gebaren, ook te oefenen in de ware aesthetiek. Zij waren begonnen met de ooren te openen voor echte poëzie, zij moesten voortgaan met de harten te ontsluiten voor den geest, die er in leeft, om het verstand te scherpen, om dichterlijke schoonheden des te beter te kunnen genieten. Zoo ijverde De BullGa naar voetnoot1 voor de goede zaak. Hij ging nog | |
[pagina 324]
| |
een stap verder. Met Van Lennep sloeg hij de handen aan het werk en te zamen dichtten zij ‘De val van Jeruzalem’. Vergis ik mij niet, dan is dit het eenig voorbeeld in onze letterkunde van samenwerking bij het schrijven van een drama, waarbij men meer de rederijkerskamer dan wel het tooneel op het oog had. Uit de briefwisseling tusschen beide letterkundigen tijdens de bewerking blijkt, welk aandeel ieder in de samenstelling heeft gehad. Nadat het ontwerp van de eene hand in de andere gegaan en vastgesteld is, wordt bepaald met welke onderdeelen ieder zich belasten zal. Telkens zenden zij elkander toe, wat zij gereed hebben, en ontvangen die fragmenten met op- en aanmerkingen terug. Van Lennep wordt ongeduldig, als De Bull wat lang op zich laat wachten, de laatste aarzelt niet te verbeteren en door te halen, als de pen van den eersten wat al te vluchtig heeft neergeschreven, wat in zijn dichterlijk brein opwelde. Eindelijk is het stuk gereed; op alle medewerkende leden is gerekend, maar voor éen is geen rol te vinden. De Bull schaft raad en laat een Weeprofeet in het stuk optreden. De 29ste April 1851 wordt voor de uitvoering bepaald. Van Lennep heeft de rol van Simon, door hem bewerkt, op zich genomen, De Bull, die van Verax, mede van zijne eigene hand. Allen werken samen, om door hunne bezielde voordracht deze proef volkomen te doen gelukken. De aanwezigen, voor het grootste deel uit de aanzienlijkste kringen der Amstelstad, zijn eenstemmig in lof, zoowel over de schoonheden van het dichtstuk als over het voortreffelijk spel. Maar de geestdrift stijgt ten top, als na den afloop De Bull en Belder optreden, om na eene tweespraak, door den eersten gedicht, aan den ‘keizer’ uit naam der kamerbroeders diens borstbeeld aan te bieden, door den kunstenaar I.H. Stöver gebeeldhouwd. Deze avond behoorde tot eene der schoonste uit het kortstondig bestaan der rederijkerskamer ‘Achilles’. Een andere niet minder onvergetelijke avond was die van het vorstelijk bezoek. Van den aanvang was daarop | |
[pagina 325]
| |
de hoop der kamerleden gevestigd, maar de tijdsomstandigheden en de dood van koning Willem II hadden telkens de vervulling van dezen wensch tot later doen verschuiven. Eerst op 27 April 1854 had in Frascati eene uitvoering plaats in tegenwoording van den koning, zijne gemalin en verder gevolg. Lang had men zich over de keus der stukken voor deze gelegenheid beraden, totdat besloten werd twee bedrijven te geven van Schimmels ‘Lodewijk XI’ en twee bedrijven uit het bekende blijspel van Helvetius van den Bergh: ‘De Neven’. Toen de ‘Lodewijk XI’ in 1850 voor de eerste maal op den stadsschouwburg werd gegeven, was de uitslag niet twijfelachtig. Na de eerste opvoering verdween dit stuk voor goed van het repertoire. Van Lennep - want hij vooral had op deze keus aangedrongen - begreep, dat het talent der kamerleden, ondanks hunne zwarte rokken, den dichter recht zou doen wedervaren, en de indruk, dien het teweeg bracht, bewees, dat hij goed had gezien.Ga naar voetnoot1 De Bull vervulde dien avond alleen de rol van August van Loon in De Neven, in welk stuk Van Lennep de heer Verspal voorstelde. De welkomstgroet, waarmede de kweekelingen der Kamer den vorst begroetten, was mede van onzen dichter. Mocht deze uitvoering de goedkeuring wegdragen der hooge bezoekers, ook elders smaakten de leden van Achilles voldoening van hun werk. Zóó, toen zij in 1850 den leden van het Taal- en Letterkundig Congres in Felix Meritis, vereenigd met de liedertafel Eufonia, een feestelijken avond aanboden; zóó, toen zij in 1854 en 1856 optraden in eene vergadering van de Hollandsche Maatschappij.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 326]
| |
De Bull werd bij zulke uitvoeringen zelden gemist. Doch langzamerhand begon de Kamer te kwijnen. De jonge mannen waren ouder geworden en hunne maatschappelijke betrekkingen lieten hun te weinig tijd tot voortzetting der oefeningen, terwijl het opkomend geslacht geen lust toonde om hunne plaatsen in te nemen. De openbare uitvoeringen werden zeldzamer, om na 1860 geheel op te houden. Doch ‘Achilles’ had niet te vergeefs bestaan. Behalve hetgeen de Kamer voor de vereering van Vondel had gedaan, gaf zij den eersten stoot aan de verbetering van het tooneel. Van Lennep en De Bull - het werd algemeen erkend - waren de ziel der beweging. Waar pogingen in het werk werden gesteld om de dramatische kunst te doen herleven, mocht men altijd ook op de medewerking van den laatste rekenen, en wie het waagden Achilles openlijk of zijdelings aan te vallen, konden zich verzekerd houden, dat hij de handschoen voor haar opnamGa naar voetnoot1. Andere rederijkerskamers erkenden zijne verdiensten: De Eendracht te Utrecht onder de zinspreuk ‘Voor koning en vaderland’, Thespis te Rotterdam, Tollens te Leiden onder de zinspreuk ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, De Nieuwe Korenbloem in Den Haag onder de zinspreuk ‘Onder de rozen’, Van der Palm te Kampen onder de zinspreuk ‘Naar hooger’, Jan van Beers te Utrecht onder de zinspreuk ‘Steeds beter’ en Noviomagum boden hem achtereenvolgens het eerediploma aan, welk voorbeeld door het letterkundig genootschap ‘Door Oefening Grooter’ te Amsterdam gevolgd werd, toen De Bull in 1861 de leden ter zijde had gestaan bij een wedstrijd van rederijkers. Van onze Maatschappij der Nederl. Letterkunde, welker jaarvergaderingen hij in den aanvang bij- | |
[pagina 327]
| |
woonde, zoo vaak zijne ambtsbezigheden het toelieten, werd hij reeds lid in Juni 1851, waarop in 1852 het lidmaatschap van het Historisch Genootschap te Utrecht en in 1870 dat van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap volgde.
Wij zagen hoe De Bull zich tot het tooneel getrokken gevoelde. Amsterdam bezat in zijne jeugd nog geen ander Nederlandsch theater, dan de houten loods op het Leidsche plein, met een vloer van klinkers in de ‘bak’. Het uiterlijk aanzien van dit gebouw mocht weinig in overeenstemming zijn met den weidschen titel van Stadsschouwburg, wat men er te zien kreeg beantwoordde al even weinig aan de dichtregels, die onder den bekenden bijenkorf op het voordoek stonden geschilderd: ‘Der kunsten god, aan 't Y met geestdrift aangebeen, Kroont hier in 't heilig koor verdienste en deugd alleen’. Het tooneel, zooals het in werkelijkheid was, moest bij een jongman van goeden smaak meer weerzin dan sympathie wekken. De muze der dramatiek, zoo klaagde de jonge dichter, werd door het slijk gesleurd; draken, wanschapen voortbrengselen van de Fransche school, werden ten tooneele gevoerd, en het gehalte der spelers was, op enkele uitzonderingen na, niet veel beter dan het repertoire. Er was dringend behoefte aan een tooneel, waarop de geschiedenis, in aanschouwelijken vorm, voor het volk werd onderwezen. Welk eene sympathie zou er niet voor den schouwburg ontwaken, wanneer dáár de spiegel der historie voorgehouden en de gebreken van den tijd in geestige blijspelen gehekeld werden! Maar in plaats van te veredelen, bedierf het tooneel den smaak voor ware kunst; inplaats van het schoone te huldigen en een heilzamen invloed uit te oefenen, deed de schouwburg het peil der zedelijkheid dalen. Alleen de lagere volksklasse werd er nog door aangetrokken; de meer ontwikkelden bleven weg. Wat kon er gedaan worden, om in dezen toestand verbetering te brengen? Eenige jonge mannen staken de hoofden bijeen en richtten | |
[pagina 328]
| |
een kritisch blad op, ten einde onpartijdig, zonder aanzien des persoons, tooneeldirectiën en spelers de waarheid te zeggen. Tegenover de onbeduidende tooneelberichten der dagbladen, wilden zij den vinger op de wonden leggen, om te genezen. De verschijning van den Spectator maakte sensatie in en buiten de tooneelwereld. Terwijl sommigen het moedig optreden dezer kloeke strijders voor de eer van de kunst toejuichten, waren er anderen, die de directie van den Stadsschouwburg verdedigden door de bewering, dat zij, die met eene kleine stedelijke toelage de finantiën in evenwicht moesten houden, wel eens op klippen vast konden raken, als zij trachtten tusschen Scylla en Charybdis door te zeilen. Voor de Aballino's en andere wangedrochten mochten niet zij, maar moest het publiek aansprakelijk worden gesteldGa naar voetnoot1. Zulk eene verdediging bevestigde de schrijvers van den Spectator in de overtuiging, dat het hoog tijd werd om krachtig door te tasten. De Bull behoorde weldra tot de medewerkers, en toen Alberdingk Thijm de leiding van het tijdschrift op zich namGa naar voetnoot2 sloten Schimmel en hij zich als redacteuren bij dezen aan. Onbarmhartig zwaaide hij, in jeugdigen ijver, den geesel der kritiek. Den Amsterdamschen tooneelisten wierp hij, ‘exceptis excipiendis’, hunne luiheid, wansmaak en beginselloosheid voor de voeten. Acteurs, wier erbarmelijk spel en slechte voordracht ook het weinigje goeds bedierven, wat men nog te zien kreeg, spaarde hij niet. Echte kunstenaars en kunstenaressen, die echter wel te tellen waren, eerde hij, de weinig ontwikkelden maar met goeden aanleg begaafden moedigde hij aan en wees hij op hunne gebreken. | |
[pagina 329]
| |
Vooral over de toenmalige directie, die stukken als ‘Forte-Spada’ en ‘Denise’ op het repertoire bracht, stortte hij de fiolen van zijn toorn uit. Als het bestuur langer in zulke onreine handen bleef, moest het publiek die plaats mijden. Was het niet schande voor het stadsbestuur, jaarlijks zooveel duizenden te begraven in het slijk van zulk een Augias-stal? Bleef het goedvinden met de penningen der goede burgerij eene instelling staande te houden, die misbruikt werd tot verontreiniging van den smaak en demoralisatie der burgerij, dan restte er niets anders dan het tooneel aan zijne ellende over te laten. Zoo trad De Bull onverschrokken in het krijt voor eene kunst, die hij zoo hoog stelde en waaraan hij tot het laatst van zijn leven zijne krachten heeft gewijd. Men begrijpt dat hij, die het klassieke treurspel boven alles stelde, weinig ingenomen was met de Variété's, die toen in Nes en Amstelstraat verrezen, waar men sigaren rookte en punch dronk. Even hoog als hij het geestig blijspel van Molière waardeerde, even weinig hield hij van grollen. De Fransche vaudeville's vielen allerminst in zijn smaak; dat een talentvol schrijver het genre echter tot voertuig van iets beters kon maken, bewees Van Lennep in zijn Rembrandt van Rijn. Doch er ging een helder licht op in die donkere dagen: de groote Rachel, van wie Mme d'Abrantès bij haar eerste optreden gezegd had: ‘quand on joue comme vous, on est appelé à régénérer la scène française’, gaf van 2 tot 10 Juni 1846 een vijftal voorstellingen te Amsterdam. Nog heugt het mij, hoe ik, op een heeten zomeravond in den ‘engelenbak’ gezeten, aan hare lippen heb gehangen. De Bull was opgetogen; niet tevreden met hetgeen hij schreef bij haar portretGa naar voetnoot1, trachtte hij zich rekenschap te geven van de tooverkracht harer kunst, en wilde hij de onvergetelijke herinnering aan haar optreden | |
[pagina 330]
| |
bewaren, door met Dr. J.W. CramerGa naar voetnoot1 Rachel te beschouwen in elk harer rollen. Zij was opgetreden als Camille in Corneille's Horace, in de titelrollen van Racine's Phèdre, Lebruns Maria Stuart, De Saint-Ybars' Virginie de Latour, en als Hermione in de Andromaque van Racine. De Bull doet ons de tragédienne aanschouwen in het 2de en 5de stuk. Hij is opgewonden, zoolang de betoovering duurt van dat verheven spel, en diep weemoedig, als het doek voor het laatst is gevallen. ‘Konden wij haar terughouden’, roept hij uit. ‘Wij hebben het ideaal gezien, dat ons hart liefhad, vóór dat wij de wezenlijkheid ervan konden bevroeden. Het is weer van voor onze blikken weggenomen; maar dieper dan ooit heeft dit ideaal, door Rachel verwezenlijkt, zich in onze ziel geprent; en nu wij het in al zijne schoonheid en beminnelijkheid aanschouwd hebben, zullen wij het vuriger liefhebben en driftiger najagen dan immer’. Het bleef niet bij schrijven en wenschen; de denkbeelden rijpten tot eene daad. In September 1850 wordt het onderwerp door Van Lennep en De Bull ernstig besproken. Zij vormen het plan zich tot den koning te wenden. Burlage en Schimmel sluiten zich bij hen aan, en te zamen zenden zij een brief naar het Loo. Dit schrijven wordt met de grootste belangstelling aangenomen, en namens Z.M. ontvangen de heeren in November het verzoek, om een met redenen omkleed voorstel tot verbetering aan 's konings goedkeuring te onderwerpen, na zich den heer J.W. Holtrop, kommissaris des konings van den Schouwburg in den Haag, te hebben toegevoegd. In Mei van het volgend jaar zend de kommissie haar rapport aan den koningGa naar voetnoot2. Met dankbaarheid had zij haar taak aanvaard, | |
[pagina 331]
| |
nu de sympathie des konings alle hoop gaf op een goeden uitslag. De zaak was waard om ernstig overwogen te worden. ‘Wij achten’, dus verklaarde de commissie, ‘de stem, die van het schouwtooneel tot het volk spreekt, niet minder machtig dan die, welke van den kansel in den boezem der maatschappij doordringt. De eerste is mogelijk nog machtiger dan die der laatste, omdat zij het woord richt tot alle rangen en standen, zonder onderscheid van godsdienstige begrippen; omdat zij krachtige hulpmiddelen bezit om op de menigte te werken, daar zij hoofd en hart, oog en oor, ziel en zinnen tegelijk treft; omdat zij gedachten in handelingen uitspreekt, omdat hare woorden daden zijn’. Na een tafereel te hebben opgehangen van den treurigen staat van het tooneel, werd betoogd, hoe verbetering alleen te verwachten was van goede stukken, goede tooneelspelers, een kundig en ijverig bestuur en een deelnemend publiek. Eindelijk werden in den vorm van een plan de middelen aan de hand gedaan, die dadelijk beproefd of later in het werk gesteld konden worden. Ik mag over dit rapport, voornamelijk door De Bull gesteld, niet verder uitweidenGa naar voetnoot1; ook hetgeen daarover geschreven isGa naar voetnoot2 ga ik stilzwijgend voorbij. Dat het niet zonder gevolg is gebleven, weten wij; de oprichting zoo van de koninklijke vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ als van de Tooneelschool zijn de vruchten geweest van de ijverige bemoeiingen der commissie. Heeft De Bull voldoening gehad van zijn streven, hij zette ook later als | |
[pagina 332]
| |
redacteur van de Amsterdamsche Courant zijne tooneelbeschouwingen voort, maar nu in meer opbouwenden zin. De jeugdige ijver had plaats gemaakt voor mannelijke bezadigdheid, en in de tooneelwereld heette hij weldra ‘le père des aritstes’. Hij is de eerste geweest, die den stoot heeft gegeven aan eene betere tooneelkritiek in de dagbladenGa naar voetnoot1. Maar de taak werd gaandeweg voor hem van te grooten omvang, daarom haalde hij den heer F.C. de Brieder over om geregeld wekelijks in zijn blad tooneelbeschouwingen te geven, die gedurende 1875 en 1876 in De Gids werden voortgezet. De tooneelspelers Spoor en Moor hebben aan zijn graf in aandoenlijke woorden uitgesproken, wat zij in dit opzicht aan De Bull verschuldigd waren. Mocht hij met klimmend welgevallen zien, dat de Amsterdamsche Schouwburg, onder verstandig beheer en met een goed repertoire, eene betere toekomst tegenging, niet minder heeft hij zich verheugd in de geheele vernieuwing van het gebouw. Hoe weinig De Bull anders met Hilman sympathiseerdeGa naar voetnoot2, hierin waren zij het eens, dat het getimmerte, hetwelk na den brand van den schouwburg op de Keizersgracht, tijdelijk, zoo men meende, in de behoefte zou voorzien, eindelijk voor een waardiger gebouw moest plaats maken.Ga naar voetnoot3 Juist in dezen tijd werd De Bull, in plaats van den heer | |
[pagina 333]
| |
A. Willet, tot commissaris van den Stadsschouwburg gekozen.Ga naar voetnoot1 Na verloop van drie jaren trad hij af, om echter in 1882 herkozen te worden en die betrekking met onverflauwden ijver te blijven waarnemen tot zijn dood. Als zoodanig is hij tegelijk jaren achtereen toeziende-commissaris geweest van ‘Apollo’, vóór veertig jaren in het belang van bejaarde tooneelspelers en hunne weduwen en weezen opgericht. De sierlijke krans, door deze maatschappij op zijn graf neergelegd, vertolkte haar gevoel van dankbaarheid voor zijne warme behartiging van hare belangen. Onwillekeurig rijst de vraag: wat heeft de dichter van ‘De val van Jerusalem’, behalve kleinere stukjes voor rederijkers, zelf voor het tooneel geleverd? Het antwoord moet luiden: weinig of niets. In 1853 bewerkte hij, naar het Hoogduitsch van Oehlenschläger, eene vertaling van ‘De politieke tinnegieter’, welk stuk reeds in 1770 in het Nederlandsch, maar ‘in vreesselijke Alexandrijnen’, was vertolkt, en voegde er nog eenige koepletten bij.Ga naar voetnoot2 Bij gelegenheid dat de koning in 1855 de hoofdstad bezocht, na de doorbraken, die in den afgeloopen winter zooveel ellende over Gelderland hadden gebracht, vervaardigde hij een gelegenheidsstuk getiteld ‘Watersnood’. De directeur van het kabinet des konings schreef aan den minister Boot, dat dit stuk niet mocht worden opgevoerd, wanneer het, gelijk men vermoede, loftuitingen bevatte op 's konings reis door die geteisterde landstreek. Dadelijk kon geantwoord worden, dat het handschrift van De Bull geen woord bevatte, hetwelk naar lof op Z.M. zweemde, en dat alleen in de slotkoepletten door een engel de naam van Oranje | |
[pagina 334]
| |
werd genoemd. Vleierij was ook waarlijk van het oprecht en eerlijk karakter van De Bull niet te verwachten. Het stuk werd onveranderd opgevoerd en met grooten bijval aangehoord.Ga naar voetnoot1 Nog bij twee andere gelegenheden heeft De Bull iets voor het tooneel geschreven, namelijk eene dichterlijke samenspraak tusschen Thomasvaar en Pieternel voor de ‘Bruiloft van Kloris en Roosje’, bij gelegenheid van het Geneeskundig Congres te Amsterdam in 1879, en den Proloog voor de feestvoorstelling, die door het gemeentebestuur en de professoren op 20 Mei 1876 werd aangeboden aan de Amsterdamsche studenten, na de aanneming van de wet op het hooger onderwijs. Die feestvoorstelling, waarvan de opvoering van Molière's ‘Geleerde vrouwen’ een deel uitmaakte, was eigenlijk geheel door De Bull geregeldGa naar voetnoot2. Ook in de historisch-allegorische voorstelling van ‘Verleden’ (Athenaeum) en ‘Toekomst’ (Universiteit) aan het slot had hij de hand gehad. Vooral de proloog, voorgedragen door de dames Albregt-Engelman, S. de Vries, Götz-Scheps en Fuchs, werd uitbundig toegejuichd. De prachtuitgave van de meesterstukken van het Théatre Français, hem daarna door de feestcommissie aangeboden, bewees, hoe hoog zij zijne medewerking had gewaardeerd, daar het welgelukken van dit feest hoofdzakelijk aan zijne bemoeiingen te danken was. De Bull, die zulke hooge eischen aan een tooneelschrijver stelde, dat hijzelf begreep hieraan niet te kunnen voldoen, heeft volstrekt gewild, dat hetgeen hij beproefd had bij bovengenoemde gelegenheden voor het tooneel te leveren, nooit het licht zou zienGa naar voetnoot3; | |
[pagina 335]
| |
toch hebben wij in die proeven en in zijne novellen het bewijs, dat hij onze tooneelletterkunde met, zij het ook kleine bijdragen had kunnen verrijken, indien het hem niet aan tijd en rust daartoe ontbroken had.
Het wordt tijd, dat ik den draad van De Bull's levensgeschiedenis weer opvat. Wij verlieten hem op de kantoorkruk van de HH. Thierens en Doyer. Naar ik meen, drong de ontbinding dezer firma hem naar iets anders om te zien. Zijn vriend, Dr. C.E. Heynsius, wiens zuster hem sedert lang niet onverschillig was, gaf uitkomst. Deze had met Dr. J. Zeeman en eenige andere collega's in 1847 het Algemeen Ziekenfonds voor Amsterdam opgericht, om een einde te maken aan de misbruiken van de zoogenoemde ziekenbussen. Voor deze inrichting was een bekwame boekhonder noodig, en als zoodanig werd De Bull aangesteld. Van 26 Januari 1847 tot 30 Juni 1849 kon men hem dagelijks vinden op de Prinsengracht bij de Leidschestraat, waar het fonds voorloopig gevestigd was. Men begrijpt dat ook deze betrekking hem op den duur niet bevredigen kon. Als hij den avond doorbracht bij zijn broeder den apotheker in het Buitengasthuis, waar vaak ook Van Limmik, Kölle en andere vrienden zich lieten vinden, stelde hij zich ruimschoots schadeloos voor het vervelende dagwerk door het voordragen van verzen, waarover de interne geneesheeren zich in een aangrenzend vertrek niet zelden vroolijk maakten. Doch er kwam uitkomst: de redacteur van de Amsterdamsche Courant, Adr. Taunay had het oog op den dichter-rederijker laten vallen, en De Bull, die een letterkundigen werkkring zocht, greep met beide handen het aanbod tot medewerking aan. Toen het bleek, dat men zich niet vergist had, werd De Bull als mederedacteur aangenomen. Bij zijn optreden op 1 November 1851 werd hij door den meesterknecht en de gezellen verwelkomd met een in plano gedrukt gedicht. In de uitgave van het blad had echter weldra eene groote | |
[pagina 336]
| |
verandering plaats; de raad besloot namelijk geen courant meer voor eigene rekening uit te geven, maar het recht van uitgave onder zekere voorwaarden aan anderen over te dragen. Gesteund door vermogende vrienden, werd De Bull met de H.H. van Bonga en Uitenbogaard eigenaar van de Courant, en met 1o Januari 1853 trad hij op als verantwoordelijk redacteur. Gevoelde hij zich overgelukkig in deze nieuwe betrekking, het was niet te ontveinzen, dat er, behalve een veelomvattenden arbeid, groote moeielijkheden aan verbonden waren. Het gemeentebestuur had hem onder strenge controle gesteld en voorschriften gegeven, bij overtreding waarvan hij groote boeten kon beloopen. Tot zekerheid zoowel van de geldelijke uitkeeringen, vermeld in eene onderhandsche acte van overeenkomst van 23 Dec. 1852 als van de stipte uitvoering der overige aan hem opgelegde verplichtingen, had hij eene som van ƒ 10,000 moeten stellen op het Grootboek, die door een vriend werd voorgeschoten. Men wilde gewaarborgd zijn, niet alleen dat de kennisgevingen van het gemeentebestuur evenals vroeger terstond zouden worden opgenomen, maar ook dat in een blad, hetwelk het stedelijk wapen droeg, geen toon zou worden aangeslagen, die vijandig was tegen de regeering van stad of staat. Hij was dus van den aanvang niet vrij, kon niet altijd oordeelen, zooals hij wel eens zou gewild hebben, maar heeft met groote tact zich weten te houden binnen de gestelde grenzen, zonder zijne beginselen te verloochenen. Het optreden van De Bull als redacteur viel in den tijd van de oppositie tegen het eerste ministerie Thorbecke. De maatregelen van dit bewind hadden eene conservatieve partij in het leven geroepen. De protestanten begonnen steeds luider te klagen over eene regeering, die voor de roomschen maar al te toegevend scheen. De pauselijke allocutie van 7 Maart 1853, waarbij de hiërarchie in Nederlaud werd hersteld, deed de maat overloopen. De stoute taal van dit stuk verwekte een storm in den lande. De | |
[pagina 337]
| |
spoed waarmede de Amsterdamsche Courant, die het orgaan was geworden der Conservatieven, de vertolking der allocutie in hare kolommen opnam, en de wijze waarop dit blad er zich over uitliet, deed de abonné's bij den dag toenemen. Het ministerie Thorbecke trad na de adresbeweging af, om plaats te maken voor een ministerie Van Reenen-Van Hall. Van Lennep en De Bosch Kemper namen zitting in de Tweede Kamer. Zij, alsmede Mr. Godefroy, Brn van Goltstein, Burlage, om van anderen te zwijgen, schreven in de Amsterdamsche Courant de artikelen, waarin de politiek der regeering werd bepleit. Ook onder de ministeriën Van der Brugghe-Simons, dat het aanzijn schonk aan eene wet op het Lager Onderwijs, Van Hall, Thorbecke, Van Zuylen-Heemskerk, bleef het blad zijn karakter behouden. De Bull was in die dagen een man van gewicht; dat gevoelde ook ieder, dien hij met de hem eigene vriendelijkheid ontving in zijn bureau op de Nieuwendijk, waarheen de drukkerij uit de Nes was overgebracht. Persoonlijk mengde hij zich niet in den politieken strijd, maar anderen, zelfs Thorbecke, gaven hem soms artikelen in de pen. ‘Ware hij’, getuigde De Veer bij de begrafenis, ‘een twintig jaren geleden gestorven, menigeen zou hoogstwaarschijnlijk aan zijne groeve hebben gestaan, wiens naam in onze parlementaire geschiedenis eene gewichtige plaats bekleedt. Maar het tijdperk waarin De Bull eene rol speelde is afgesloten; het zou ondankbaar en onverstandig zijn de waarde niet te erkennen van wat door hem en zijne geestverwanten in het belang van het gemeenschappelijk vaderland is gedaan’. Inderdaad, toen hij na dertig jaren de pen neerlegde als journalist, mocht hij op een eervol verleden terugzien en verdiende hij ten volle de onderscheiding van als eerelid in den Journalistenkring te worden opgenomen. Schreven andere handen in zijn blad over de brandende kwestiën, het droeg daarom niet minder den kennelijken stempel van zijn persoon en karakter. Hij zorgde dat zijn | |
[pagina 338]
| |
publiek - en gedurende eene reeks van jaren werd de Amsterdamsche Courant niet enkel in de hoofdstad, maar door geheel Nederland gelezen - nauwkeurig op de hoogte bleef van de groote gebeurtenissen. Daarbij was hij geen onverschillig berichtgever; zijn gevoelig gemoed deelde in alles, en daar de courant het voertuig niet zijn kon van hetgeen er in zijn binnenste omging, maakte hij des avonds vaak zijne dichterlijke kantteekeningen op de lectuur van den dag. Vaderlandsche gebeurtenissen en wat betrekking had op zijn geliefd Amsterdam besprak hij met bijzondere voorliefde. Wat dit blad bevat over den aanvang der werkzaamheden van de waterleiding uit de duinen bij Haarlem (Nov. 1851), over de onthulling van het gedenkteeken op den Dam, gewijd ‘aan den volksgeest en het leger in 1830 en 1831’Ga naar voetnoot1, over de feestelijke viering van ons vijftigjarig onafhankelijk volksbestaan (15 Nov. 1863) en van het vijf-en-twintig-jarig koningschap van Willem III, is van zijne hand. De vriend van W.H. Suringar verzuimde niet de aandacht te vestigen op wat de belangstelling kon levendig houden voor Nederlandsch Mettray en de verbetering van het gevangeniswezen; ook schreef hij gaarne een warm woord over sociale kwestiën, zooals die der arbeiders en arbeiderswoningen. Vreesde hij zich als redacteur op te glad ijs te wagen, terwijl zijn eerlijk hart toch niet zwijgen kon over hetgeen hij meende te moeten afkeuren, dan zocht hij andere wegen om uit te spreken, wat hem op de lippen branddeGa naar voetnoot2. Allerminst kon hij het stilzwijgen bewaren over hetgeen er merkwaardigs voorviel op het gebied der kunst. Reeds vóór 1853 hield hij zich hiermede bezigGa naar voetnoot3. Dat de kunstvaardige hand van Kaiser het meesterstuk van een Van der Helst zoo voortreffelijk | |
[pagina 339]
| |
door de graveernaald had weergegeven, achtte hij een feit, hetwelk wel verdiende besproken te wordenGa naar voetnoot1. Van de St. Lucas-feesten gaf hij een uitvoerig verslagGa naar voetnoot2 en met de grootste belangstelling volgde hij de werkzaamheden der Commissie tot voorbereiding van de stichting van een ‘Museum Koning Willem I’. Kunstenaars achtten hem hoog, om de wijze waarop hij tentoonstellingen en muziekuitvoeringen beoordeelde. ‘Het heeft mij altijd getroffen’, schreef mij een hunner, ‘hoe hij zich gunstig onderscheidde van vele zijner collega's, priesters van de koningin der aarde, door gemoedelijke eerlijkheid en niet minder door gentlemanlike behaviour.’ Hoe hij den waren kunstenaar wist te huldigen, blijke uit het levensbericht van J.J. Viotta, die op muziekaal gebied zulk eene eervolle plaats had ingenomenGa naar voetnoot3. Zeker ruischten De Bull daarbij de tonen nog in de ooren van het requiem, door dezen toondichter geschreven, maar eerst na zijn dood bij zijne uitvaart uitgevoerd. Voeg hier ten slotte bij, dat hij door zijn persoonlijken invloed onder het personeel van de redactie en de drukkerij steeds de beste verstandhouding wist te bewaren. Zijn beminnelijk karakter trok allen aan, en men stelde zijne goedkeuring evenzeer op prijs, als men vreesde hem billijke redenen tot ontevredenheid te geven. Nooit zou hij verzuimen iemand eene attentie te bewijzen, waar dit pas gaf. Slechts éen voorbeeld. Toen de heer D. Birrius Campen den dag herdacht, waarop hij vóór vijf-en-twintig jaren commissaris werd van de stads- en courant drukkerij, kreeg hij een blad in handen, dat zijne kolommen opende met een gedicht, aldus aanvangende. Een vers in d'Amsterdamsche krant? …
Vast extra nieuws in 't buitenland!
| |
[pagina 340]
| |
Victoria een zoontjen?
De keizer aller Russen dood?
De Fransche vlieger redloos schoot?
De President een kroontjen?
Men gist licht wat er in de vijf overige koepletten volgde. - Zoo iemand, dan heeft de heer N.S. Calisch hem gekend, die gedurende al die jaren met de Bull samenwerkte, en deze getuigde, toen hij den man, dien hij hoogachtte en liefhad, mede ter laatste rustplaats bracht: ‘Voorkomendheid, welwillendheid, bereidvaardigheid tot dienstbetoon waren in De Bull verpersoonlijkt. Steeds was het zijn streven anderen te helpen, met raad en daad, en zeer dikwijls zelfs ongevraagd. Wie De Bull tot voorspraak had, wie de behartiging zijner belangen aan hem had toevertrouwd, kon bijna met zekerheid een goeden uitslag verwachten. En hoe verheugde hij zich, wanneer die uitslag verkregen was! Zijne ondergeschikten achtten en eerden hem, gelijk hij het verdiende. Hij was de vraagbaak voor velen, die hulp, raad en voorlichting noodig hadden; een gemoedelijk vriend, waarop men steeds rekenen kon.’ Schooner krans kon op zijn lijkgesteente wel niet worden neergelegd. De laatste bladzijden der geschiedenis van de Amsterdamsche courant, onder redactie van De Bull, getuigen van evenveel leed en teleurstelling, als de vroegere van voorspoed en voldoening. Inderdaad, het waren lijdensjaren. In 1876 moest het huis op den Nieuwendijk, dat door verkoop in andere handen was overgegaan, ontruimd worden. Goede vrienden schaften raad en kochten op het Rokin het huis, bekend onder den naam van ‘De zeven kerken van Rome.’ Daar werd het blad nog zes jaren gedrukt en uitgegeven. Maar het ging met rasse schreden achteruit. De conservatieve partij, die het had gedragen, had zich opgelost. De mannen, die De Bull hadden gesteund, waren niet meer onder de levenden, of hadden zich teruggetrokken. De Bull deed alles om het blad nog staande te | |
[pagina 341]
| |
houden. Gedurende de beide laatste jaren beijverde hij zich, door het leveren van degelijke feuilletons, aan het blad nog eenige aantrekkelijkheid bij te zetten. Hijzelf vertaalde romans en novellen van George Sand, Em. Souvestre, André Theuriet, Victor Cherbuliez, G. Ohnet, Paul Heyse, Georg Ebers, Wilkie Collins, Ouida, Fanny Lewald en zoo vele andere buitenlandsche letterkundigen, die hij in de Revue des deux mondes, Fraser's en Blackwood Magazine, of waar dan ook vond. Doch ook hierin bleef hij aan zijne beginselen getrouw. ‘Het doen eener keuze,’ zoo leidde hij eene vertaling van Henry Gréville in, ‘uit de hedendaagsche Fransche romantische litteratuur is geene gemakkelijke taak. Men loopt gedurig gevaar door het ruwe realisme, dat in de moderne school als het toppunt van kunst schijnt te gelden, geërgerd te worden. Slechts bij weinig auteurs heeft men dit niet te duchten, en tot die uitzonderingen behoort Henry Gréville. Zij - want achter die pseudoniem verbergt zich eene vrouw - schrijft boeiende romans, zonder de pen in het slijk te doopen. Zij bezit de zeldzame gaven van waar te zijn in hare schilderingen van personen en toestanden, zonder kopyen van de ruwe werkelijkheid te leveren, en alles wat zij schrijft, draagt het kenmerk van fijn, vrouwelijk gevoel.’ Maar wat De Bull ook deed, niets mocht baten; het blad bezat geen levensvatbaarheid meer. Veel heeft het hem gekost van dezen werkkring te scheiden en zijn blad te verkoopen. Toen de liquidatie in 1882 was afgeloopen, bood het bestuur van ‘het Nieuws van den Dag’ hem eene plaats aan, die wel beneden hem was, maar de eenige die op dit oogenblik te vinden scheen. Met bewonderenswaardige tevredenheid heeft De Bull zich geschikt in het onvermijdelijke, en geen klacht is van zijne lippen gehoord. Met dezelfde nauwgezetheid, waarmede hij vroeger zijne veelbeteekenende taak verrichtte, volbracht hij thans het nederigste werk. Anderen, wier verdiensten soms breed zijn | |
[pagina 342]
| |
uitgemeten, hebben onder de slagen van den tegenspoed niet dezelfde grootheid van karakter getoond. Maar veel zwaarder dan dit droevig einde eener maat schappelijke loopbaan, waarin hij zich eens zoo op zijne plaats gevoelde, viel het hem de smarten te dragen, die hem ten deel vielen in zijn huisselijk leven. In Juni 1856 trad hij in het huwelijk met Maria Johanna Heynsius. Hoe overgelukkig was hij in het bezit van haar, aan wie hij reeds zoo lang geleden zijn hart had geschonken. Hoe rijk was hij, toen hem een dochtertje werd geboren. ‘Ik ben louter dankbaarheid’ schreef hij aan een vriend ‘en zing den ganschen dag de schoone romance van Jenny Lind: ‘Mein Herz ist voll und doch nicht schwer,
Mein Herz ist leicht und doch nicht leer.’
Weinige maanden later ontviel hem die schat. Dat greep hem in de ziel. De geboorte van een jongen deed de wonde weer genezen, maar ook dit kind werd hem ontnomen. Met zijne vrouw bracht hij dit tweede pand ten grave; ‘het heeft de voorbeeldig getrouwe goed aan 't hart gedaan’, schreef hij aan denzelfden vriend ‘en ook mijn gang was minder bitter’, Waarlijk het verwonderd ons niet, dat de jaargang 1859 van den Nederlandschen Volksalmanak aanvangt met de ontboezeming: ‘Bijna onverpoosd zieleleed heeft mij dit jaar de vervulling mijner taak, onder verblijdende omstandigheden aangevangen, maar in bittere droefheid voleindigd, zwaar doen vallen. Maanden achtereen zag ik wat mij het liefst was door den dood bedreigd - en ik heb veel moeten afstaan’. Een jaar later brak de zonneschijn van huiselijk geluk weer door de sombere wolken heen. Andermaal mocht hij zich rijk gevoelen in het bezit van een zoon. Van Lennep, die de blijde tijding ontving, tegelijk met het bericht van De Bull's benoeming tot ridder van de Eikenkroon, wenschte hem 20 April 1860 geluk in de volgende dichtregelen: | |
[pagina 343]
| |
Wat is dat schoon!
Eerst komt een zoon,
En dan een Eikekroon!
Het guur seizoen
Moog bloem noch groen
Op 't veld ontluiken doen -
Bij u schiet spruit
En loover uit,
En 'k zing dus blij en luid,
Naar vriendschapsplicht,
In dit mijn dicht,
Uw kroontjen en uw spruit!
De zoon bleef gespaard, maar een zwaarder slag bracht zijn hart eene ongeneeslijke wonde toe. Sedert maanden verkeerde hij in zorg over de gezondheid zijner Maria; de buitenlucht had tijdelijk verlichting maar geen genezing aangebracht; in September 1861 moest hij ook haar missen, met wie hij vijf zulke gelukkige jaren in lief en leed had doorleefd. De Bull was als verpletterd; hij had, gelijk hij schreef, het zintuig verloren waardoor hij leefde; hij gevoelde zich als een toonkunstenaar, die op eens doof, als een schilder, die plotseling blind was geworden. De lezing van Colani's preek ‘La douleur’ gaf hem troost, maar er kwamen dagen, die zulke pijnlijke herinneringen wekten, zijn verjaardag en het St. Nicolaasfeest, de Kerstmis en de jaarverwisseling. De koortsige drukte van zijn werkkring gaf eene weldadige afleiding, en het kind, dat hem was overgebleven, vroeg geheel zijne vaderlijke toewijding. De taak der opvoeding was echter te zwaar voor zijne schouders alleen, en hij kon het voorrecht niet genoeg waardeeren, in Everdina Cornelia Santhagens, die in 1865 zijne tweede gade werd, eene trouwe liefderijke moeder te hebben gevonden. Hoe genoot hij in de voorspoedige ontwikkeling van zijn Jan, waaraan beiden al hunne zorgen wijdden. In zijne verbeelding zag hij den student reeds als rechtsgeleerde in de maatschappij | |
[pagina 344]
| |
optreden, toen in 1881 eene doodelijke ziekte onverwacht den krachtigen jongeling aangreep, eer hij nog het einde van zijn studieloopbaan had bereikt. Die slag is De Bull niet meer te boven gekomen. Hij trok zich uit alles terug; alleen zijne naaste vrienden zagen hem van tijd tot tijd. In zijne stille huiselijke omgeving, aan de zijde zijner geliefde echtgenoote, omgeven door allerlei herinneringen aan het verleden, zocht en vond hij kalmte voor zijn gemoed. Wat zijn hoofd en zijn hart vervulde, blijke uit de weinige regelen, die hij schreef in het Album ‘Holland Krakatau’. ‘God gaf.… God nam.…
Hij zij geprezen!’
Geprezen? … Als het harte bloedt,
Niet wil, en nochtans missen moet? …
O, 't zou den mensch onmogelijk wezen
Als, waar Hij nam, de Algoede ons niet
Altijd een schoone erinnering liet.
Zoo leefde De Bull nog eenige jaren in stillen vrede, totdat zijn schijnbaar krachtig lichaamsgestel in September 1888 door eene ziekte werd aangetast, die dadelijk het ergste deed vreezen. Den 7den zagen zijne medecommissarissen van den Schouwburg hem voor het laatst in de kamer, waar hij zoo gaarne een gezellig uur doorbracht. Den 24sten ontsliep hij. Drie dagen later stond eene breede rij van familieleden en vrienden, letterkundigen en kunstenaars, geschaard rondom de groeve te Baarn, waarin ook het stoffelijk overschot van zijn zoon rustte. De commissarissen en de artisten van den stadsschouwburg, de maatschappij Apollo en de directie van het Nieuws van den Dag, benevens vele andere vereenigingen en personen, legden kransen op zijn graf. Hoe Calisch en De Veer, Spoor en Moor daar spraken over hem, dien zij hoogachten en liefhadden, deed ik reeds opmerken. Ook Mr. W. van Lennep en de oud-tooneeldirecteur Van Ollefen hadden behoefte hier den onvergetelijke een laatst vaarwel toe te roepen. | |
[pagina 345]
| |
Toen men den doodenakker verliet, vervulde allen dezelfde gedachten: Een goed mensch is van ons heengegaan, een man van vele verdiensten, een uitstekend vaderlander. Onwaarheid en laagheid hatende met een volkomen haat, vond men hem altijd bereid het goede te bevorderen. Hartelijk was hij voor zijne vrienden, trouw voor de partij waartoe hij behoorde. De beminnelijke lach, die altijd om zijne lippen speelde, was even oprecht als zijn eerlijk karakter. Met de gaven zijns geestes heeft hij gewoekerd, niet om te schitteren, maar om te voldoen aan een innerlijken drang. Altijd bescheiden, ook bij den lof van vroeger jaren, wist hij zich te verheffen boven kleinzielige tegenwerking en medelijdend schouderophalen van enkelen in later tijd. Het ‘virtus nobilitat,’ stond op zijn edel voorhoofd geschreven. R.I.P. Amsterdam. H.C. Rogge. | |
[pagina 346]
| |
Werken van A.J. de Bull.Voorstellingen van Mde Rachel te Amsterdam. Amst. J. Noordendorp. 1846. 8o. Een beeld der toekomst. Romantisch gedicht door A.J. de Bull, geillustreerd door Ch. Rochussen. Ontleend aan de geschiedenis der Kerkhervorming en die der Onbeslotene Gemeente te Utrecht, tijdens Huibert Duifhuis. 's Gravenh. P.H. Noordendorp. 1849. gr. 8o. Diana. Dichtstuk van A.J. de Bull. 25 houtgrav. 's Gravenh. K. Fuhri. kl. 8o. (Niet in den handel.) Uitgegeven als niet-prijs bij de verloting van de ‘Kunstkroniek.’ De val van Jeruzalem. Treurspel, door Mr. J. van Lennep en A.J. de Bull. Amst. J. Noordendorp 1850. 8o. Verspreide gedichten van A.J. de Bull. 1ste en 2de dr. 's Gravenh. P.H. Noordendorp 1853. 8o. - Haarlem, A.C. Kruseman (1855). 8o. - Leiden, V.d. Heuvel en v. Santen. 1867. 12o. Novellen, door A.J. de Bull. Utr. W.H. van Heyningen. 1843. 16o. Een verschil van opinie. Een raadsel. De politieke tinnegieter, blijspel in vijf bedrijven, van Holberg. Nieuwe vertaling. Vrij naar 't Hoogduitsch van Oehlenschläger, met oorspronkelijke slotkoepletten. Amst. J. Noordendorp. 1853. 8o. Water-en-melk.… Wat MEN denkt van de voorgestelde wetenschappelijke keuring van levensmiddelen. Amst. L.F.J. Hassels. 1858. 8o. Eduard III voor Calais, door A.J. de Bull. Declamatorium met pianobegeleiding van M. Edzard Grefe. Zwolle, D. Ansingh & Co. z.j. | |
[pagina 347]
| |
Naar de natuur. Verspreide novellen en schetsen van A.J. de Bull. Haarl. A.C. Kruseman. 1859. 8o. - Met eene teekening van C. Rochussen gegrav. door D.J. Sluyter. Moeders pappot. Een muisjen met een staart. De pot verwijt den ketel dat hij zwart is. Een kluizenaar. Een raadsel. De molenaarsdochter. Vrij naar Alfred Tennyson, door A.J. de Bull. Geillustreerd door A.L. Bond. Utrecht, C. van der Post Jr. (1859). kl. 4o. Bach te Dresden, door A.J. de Bull. (Gedr. te Zaandijk bij Heijnis). gr. 8o. (Niet in den handel). Binnenhuisjens. Novellen, door A.J. de Bull. Haarl. A.C. Kruseman. 1861. 8o. - Met eene teekening van C. Rochussen, gegrav. door W. Steelink. Leven en laten leven. Qui perd gagne. Moeder de vrouw. Lastposten. Velerlei. Gedichten, oud en nieuw, van A.J. de Bull. Haarl. A.C. Kruseman. 1863. 8o. - Met eene teekening van H.F.C. ten Kate, gegrav. door D.J. Sluyter. Gedichten van A.J. de Bull. Goedkoope uitg. 2 dln. Schiedam. H.A.M. Roelants. 1871. 8o. - Volledige uitg. (1 dl.) 1ste-4de dr. Bij denz. z.j. Velerlei. Novellen en schetsen van A.J. de Bull, kompleete uitg. 2 dln. Schiedam, H.A.M. Roelants 1876. 8o. Gedichten van A.J. de Bull. Met 16 staalgr. Schiedam, H.A.M. Roelants 1882. gr. 8o.
Bijdragen in Jaarboekjes, Tijdschriften, enz.Ga naar voetnoot1 Jaarboekje der kunst en wetenschap bevorderende Maatschappij V.W. Jaarg. 1842-43 *De echtgenoot bij het graf zijner gade. *Ja. - 1843-44 *Roem. *Serenade aan Maria. - 1844-45 De ledige stoel. *Cesar Octavianus het berigt ontvangen hebbende | |
[pagina 348]
| |
van den zelfmoord van Cleopatra. *Erotische poëzy. *Jongelingslied. - 1845-46 *De invloed van den dichter op zijne tijdgenooten. *Aan een kind spelende op het graf zijner ouders. *Te Doorwerth (sonnet). *In den rouw (Aan eene vriendin). - 1846-47 Paulus voor Agrippa. *Eene moeder aan hare gevallene dochter. - 1847-48 *Gedachten in een woud. - 1848-49 *Athene voorheen en thans. *Proeve van erotische poëzy. *Aan eenen speler. Almanak voor de Hollandsche blijgeestigen. Jaarg. 1848, bl. 190 *Jantje kontent, (get. Pietjen Ziezoo). - 1849, bl. 104 *Pietjen bedroefd, bij eene plaat (get. Jantje Ei-Ei). - 1851, bl. 61 *Jantje secuur (get. 't B.) Vergeet mij niet. Muzen-Almanak. Jaarg. 1846-47, bl. 77 *Moeders lieveling. - 1850, bl. 83 Davids harp. Aurora. Jaarboekje. Jaarg. 1847, bl. 236 Eduard III voor Calais. - 1849, bl. 101 Merula (1557). - 1850, bl. 197 Bijschrift (bij eene gravure van J.W. Kaiser naar de schilderij van H. van Hove Bz.);Ga naar voetnoot1 bl. 259. Legende van den Drachenfels. - 1851, bl. 291 ‘Uw koningrijk kome!’ (Bij een pl.) - 1852, bl. 155 De profeet van Florence. - 1855, bl. 81 *Menschen en beesten (Bij eene gravure van D.J. Sluyter naar eene teekening van B. te Gempt. Pr. get. 't B.) - 1856, bl. 141 ‘Beste hond’ (Bij eene pl.) - 1861, bl. 265 *Eéne is geen (Bij eene pl.) - 1864, bl. 215 Beethoven. Miniatuur-Almanak. Jaarg. 1851, bl. 161 Een ballade. Nederlandsche Volks-Almanak. Jaarg. 1850, bl. 84 *Jan Adriaansz. Leeghwater (Pr.) - 1851, bl. 6 *Een troost; bl. 40 Een drama van den dag (Bij eene pl.) bl. 51 In moeders arm (Bij eene pl.); bl. 69 Een kluizenaar (Pr.) - 1852, bl. 37 *Gemoedelijke toespraak aan een verontwaardigd paard (Pr.); bl. 160 Een heele lieve brief. - 1857, bl. 130 In de grijsheid. - 1858, bl. 1 Moeders pappot (Pr.); bl. 72 *Politisch-poetisch huwelijksgedicht; bl. 78 *Middernacht. Katharynes keurspreuk. - 1859 Eens prinsen verjaardag (Bij het portret van den Prins van Oranje door Pieneman); bl. 3 Leven en laten leven (Pr.); bl. 48 Bij een | |
[pagina 349]
| |
daguerreotype portret; bl. 149 Jeremias de Decker (Pr.) - 1860, bl. 3 Moeder de vrouw (Pr.); bl. 133 Willem van St. Cyr; bl. 140 In onze woningen (Pr. get. Jan Rentenier). - 1862, bl. 3 Praatjens (Pr.) Almanak voor het schoone en goede. Jaarg. 1849, bl. 86 Geestenstem. - 1850, bl. 32 Schaatsenrijden (Bij eene pl. get. 't B.)Ga naar voetnoot1 - 1851, bl. 131, Drie stemmen (Bij eene pl.). Holland. Almanak. Jaarg. 1850, bl. 51 *Tegenvoeters (Pr.); bl. 123 Meditatie van een rustigen, lustigen Huizer boer (Bij eene pl.) - 1851, bl. 129 Een muisjen met een staart (Bij eene pl. Pr.) - 1852, bl. 24 ‘'t Muist wat van katten komt’ (Bij eene pl.); bl. 170 Mijmeren (Bij eene Pl.) - 1853, bl. 84 Rozengeur en maneschijn (Bij eene pl.) - 1854, bl. 192 Ongevraagde raadgevingen (Bij eene pl.) - 1855, bl. 66 Luisteren (Bij eene pl.) - 1856, bl. 239 Schoolblijven (Bij eene pl.) - 1857, bl. 164 A propos van een herdershond (Bij eene pl.); bl. 214 Een brief van tante, met kritische aanmerkingen van nichtjen (Bij eene pl.) - 1858, bl. 251 Het schildersmodel (Bij eene pl.) - 1859, bl. 101 Qui perd gagne (Bij eene pl. Pr.) - 1860, bl. 53 In 't riet (Bij eene pl.) - 1864, bl. 155 ‘C'est selon’… ofte al naar dat je 't neemt (Bij eene pl.); bl. 229 Een erftante (Bij eene pl. Pr.) Evangelische Volksalmanak. Jaarg 1857, bl. 135 *Een herinnering. De Goede Raadgever. Almanak voor vrienden van orde en welvaart. Jaarg. 1860, bl. 48 *Een bovenste beste! - 1861, bl. 56 *De proef op de som. Christelijke Volksalmanak. Jaarg. 1864, bl. 77 *Judaskus (Bij eene pl.) Castalia. Jaarboekje. Jaarg. 1867, bl. 1 Castalia; bl. 240 Katjesspel (Bij eene pl.) - 1868, bl. 150 Engelen. - 1869, bl. 78 De eeredienst van het schoone. - 1870, bl. 260, Mazeppa. - 1871, bl. 236 Grootvader (Bij eene pl.) - 1872, bl. 244 Oost-Indisch doof. Onesimus. Jaarboekje voor Nederl. Mettray. 1ste Jaarg. 1879, bl. 1 Bij het portret van Willem Hendrik Suringar. | |
[pagina 350]
| |
De Spectator. Kritisch en historisch kunstblad.Ga naar voetnoot1 Dl. V (1845), bl. 349 *Een blik op de benefiet-voorstellingen, door eenige leden van het Amsterdamsche Schouwburg-Personeel, gegeven in den zomer van 1845 (Get. 't B.) - Bl. 376 *Amsterdamsche Stads-Schouwburg. Alfonsus I, Treurspel van I. da Costa (Get. 't B.) - Bl. 446 *Voorstelling van Karolina Wolsey. (Get. - L.) Europa. Verzameling van uit- en inlandsche lettervruchten. Jaarg. 1846, *Een paar bladzijden bij het portret van Ferdinand Freiligrath (Met vertaling van ‘Ierland’ en nog een ander gedicht van Fr.) - 1847, bl. 1 *De buurmeisjens (Pr.) De Gids. Jaarg. 1846 Mengelingen. bl. 664 Cecilia. - 1847, Mengel. bl. 38 Paulus voor Agrippa. - 1849, I, bl. 99 Na een bezoek in de cellulaire gevangenis. De Tijd. Hoofdredacteur Boudewijn. Jaarg. II (1846), Dl. I (III), bl. 221 *Iets over de Amsterdamsche rederijkerskamer (Get. - ?); Bl. 320 *De Amsterdamsche rederijkerskamer Achilles, onder de kenspreuk: Door den tijd wordt de spruit een boom (Get. - ?); Bl. 399 *Mlle Rachel (Get. de B.) | |
[pagina 351]
| |
Dl. VIII, bl. 121 *Bij het portret van François Auguste de Chateaubriand (Pr. get. de B.) - Dl. XVII, bl. 1 Ter herinnering aan Marten Westerman. De Tijdspiegel. Jaarg. 1847, Dl. I, bl. 531 *Nationaliteit (Pr. Get. U -); Dl. II, bl. 45 Onze Romantische litteratuur (Get. U -). - 1848, Dl. I, bl. 114 *Een roman zonder intrigue (Get. de B.); bl. 222 *Voorloopig antwoord op Philomates' brief over de Rederijkerskamer te Amsterdam; bl. 262 *Onze koning. Een lied van S.J. van den Berg (get. de B.) - 1867, Dl. II, bl. 395 De oude Adam. De Kunstkroniek. Jaarg. 1848, bl. 22 De tegenwoordige rederijkerskamers. - 1849, bl. 13 Een drama van den dag (Pr.); bl. 18 *Bezoek in de kunstzaal van Arti et Amicitiae (Pr. ong.); bl. 29, 44 *Giovanni di Procida. Een nieuw drama door H.J. Schimmel (get. de B.); bl. 65 *Kunstenaars-idylle door W.J. Hofdijk (get. de B.); bl. 68 Eene bladzijde uit de Heilige Schrift, in onze dagen herdachtGa naar voetnoot1 - 1851, bl. 5 Voor Ary Scheffers ‘Christus als vergelder’ (Pr. ong.); bl. 83 *Schetsen van Alexander V.H., bekeken door A.J. de Bull. - 1858, bl. 49 Bach te Dresden.Ga naar voetnoot2 Mengelingen van het Letterkundig Genootschap ‘Oefening kweekt kennis.’ Voor 1847 en 1848 (Poëzy). 's Gravenh. 1849. - Voor 1849-51 (Proza). 's Gravenh. 1851. Bl. 33 Petrus en Kornelius, een dialoog. - Bl. 135 *Voor Ary Scheffers ‘Christus de vergelder’ (Pr.) Nederland. Jaarg. 1849, dl. I, bl. 31 Een verschil van opinie (Pr.); dl. II, bl. 259 Laveeren (Pr.) - 1869, bl. 177 Ter herinnering aan Mr. J. van Lennep. De Economist. Jaarg. 1855, bl. 108 *Een woord over de statistiek der Bank van Leening te Amsterdam (onget.) Bato, Tijdschrift voor Jongens. Jaarg. 1864, bl. 51 Kegelen (Pr.); bl. 105 Paarden (Pr.); bl. 131 *Verhuizen. | |
[pagina 352]
| |
Handelingen van de Maatsch. d. Nederl. Letterkunde. 1864, Levensberigt van Jan Brester Albertszn. Volks-Letterkunde, uitgegeven door De Vriend van armen en rijken. 1858, No. 9 De trom. - 1867, No. 6 Praatjens (Pr.) De Nederl. Stoompost. 7 Mei 1865. Herinnering aan den Postiljon. De Huisvriend. Schiedam. 1884. Bl. 6 en 47, Tusschen twee varen. Een voordracht in de Maatsch. voor den werkenden stand te Amsterdam (Pr.) Apostelen en Profeten. Dichterlijk Album. 's Gravenh. 1852. 2de dr. Haarl. 1858. Johannes de Dooper. Johannes de Evangelist. De Portefeuille in de salons ter kunstbeschouwing aangeboden. 's Gravenh. 1853. *De lief hebber. Charis. Proza en poëzy van Nederl. auteurs. Arnh. 1855. *Kantteekening op lektuur van den dag. Dramatische poëzy van W.J. Hofdijk, H.J. Schimmel, e.a. Amst. 1856. 2de dr. Arnhem 1866. *Een goede geest. Phantasie en Kunst. Gedichten. Utr. 1858. Nieuw leven. Scheffer-Album. Haarl. 1858-60. Christus Remunerator (Pr.) Historische vrouwen. Dichterlijk Album. Haarl. 1858-62. Sint Caecilia. Herinneringen van Mr. J. van Lennep. Amst. 1869. Levensschets van Mr. J. van Lennep. Tien bladzijden uit de geschiedenis van Neerlands roem en grootheid. Haarl. 1858-63. 2e dr. Ald. 1872. Het Verbond der Edelen. Voor visschen gevangen. Nieuwe bundel proza en poëzy Amst. 1873. De eerste steen. Schoonheden uit de Nederl. dichters der 17de, 18de en 19de eeuw. Door G. Engelberts Gerrits. 2 dln. 5de dr. Amst. 1867. In moeders arm. | |
[pagina 353]
| |
Keur van scherts en luim uit onderscheidene Nederl. dichters. 2 dln. Haarl. 1854. 4de dr. Schiedam 1880. Rozengeur en maneschijn. Een heel lieve brief. Ernst en Luim. Leid. 1858. Een drama van den dag. Eene bladzijde uit de H.S. in onze dagen herdacht. Nederlandsch dicht en ondicht der 19de eeuw, bijeenverz. door J. van Vloten. 2 dln. Devent. 1862. Zang van St. Cecilia. In de grijsheid. Schoolblijven. Luisteren en vooruitgaan. Bloemlezing uit de werken van Nederl. dichters. Schiedam 1866. 3de dr. 1877. Bach te Dresden. Neerland's Letterkunde in de 19de eeuw. Bloemlezing door J.P. de Keyser. 's Gravenh. 1877. Poesie: De eeredienst voor het schoone. Een heele lieve brief. Proza: Kegelen. |
|