| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. Marinus Verbrugge.
In October van het vorige jaar bracht ik, te Middelburg zijnde, een bezoek aan mijn ouden vriend Verbrugge. De achtbare, ruim zes en tachtig-jarige grijsaard was, hoewel eenigszins lijdend, toch nog altijd met onverzwakten ijver werkzaam. Ik vond hem dan ook in zijn ruim, ouderwetsch maar gezellig ingericht studeervertrek, waarvan het donkere behang nauwlijks zichtbaar was, achter de hooge open kasten, gevuld met deftige folianten, lijvige kwartijnen en meest sierlijk gebonden octavo's. Tusschen die kasten hingen familieportretten en enkele bontgekleurde wapenkaarten en kwartierstaten. Voor den schoorsteen, waaronder op dien kouden morgen het vuurtje in den ‘franklin’ reeds helder opvlamde, kon men, in een nette lijst gevat, de namen lezen der raadsheeren en andere leden van het in 1875 opgeheven Provinciaal gerechtshof van Zeeland, een kunstwerk van schoonschrift, door de regeering aan den laatsten procureur-generaal in bruikleen afgestaan. De oude man zat in een gemakkelijk huisgewaad voor zijn groote schrijftafel en was, zoo als ik zeide, met jeugdige vlijt | |
| |
bezig om een zijner meest geliefde dichters te bestudeeren en te excerpeeren; welke uittreksels voor anderen minder waarde zullen hebben, daar zijn schrift, nooit zeer duidelijk, op het laatst nauwlijks meer te ontcijferen was. Wij keuvelden naar gewoonte over velerlei dingen, want mijn oude vriend was geen kluizenaar, maar bleef levendig belangstellen in den gang van het maatschappelijk leven. Toen ik opstond om heen te gaan en wij elkander de hand tot afscheid drukten, sprak de grijsaard met bewogen stem: ‘Mijn waarde, wanneer ge in het voorjaar weer in Zeeland komt, zult ge mij niet meer vinden. Ik sta, om zoo te zeggen, met de knop van den deur in de hand. Gij weet echter, wat ik van Uwe vriendschap verwacht.’ Dat wist ik, want reeds jaren geleden had Verbrugge mij opgedragen om, zoo ik hem mocht overleven, de zorg op mij te nemen voor zijn oudste vrienden, gelijk hij zijne boeken noemde en te gelijk laten doorschemeren, dat het hem genoegen zou doen, indien ik zijne levensschets bewerkte voor het gedenkboek onzer maatschappij, waarvan hij toen reeds, naar ik meen, het oudste lid was. Die taak vervul ik thans met genoegen, ook omdat zij aanleiding geeft om mij op nieuw voor den geest te roepen het beeld van een man, die mij jaren lang zijne vriendschap heeft geschonken; een man, die hoezeer door zeer velen gekend, echter slechts door weinigen naar wezenlijke waarde werd geschat.
Marinus Verbrugge was afkomstig uit eene oude Delftsche familie, welke oorsprong hem gansch niet onverschillig was. Zoo bewaarde hij zorgvuldig de gedachtenis aan zijn overgrootvader, den medicinae doctor Willem Verbrugge, die in 1784 burgemeester te Delft was en later Gecommitteerde-raad van Holland. Gaarne verhaalde hij van dien, naar het schijnt, zeer verdienstelijken geneesheer, die onzen laatsten stadhouder meermalen behandelde, waarom, reeds spoedig na zijne troonsbeklimming, de eerste koning der Nederlanden den hoogbejaarden grijsaard met een ridderkruis versierde. Een zoon van dezen geneesheer, Bartholo- | |
| |
meus Verbrugge was lid der regeering, kapitein der burgerwacht, alsmede een aanzienlijk handelaar te Rotterdam. Dit was de vader van Willem Verbrugge, die voor koopman werd opgeleid, doch bij het kwijnen van den handel in den Franschen tijd zijne zaken moest opgeven, waarna hij eerst schout en secretaris, vervolgens vrederechter en eindelijk burgemeester van Hillegersberg is geworden. Uit diens tweede huwelijk met Gerardina Margareta Hartingh, dochter van den Leidschen Burgemeester Mr. Nicolaas Hartingh en kleindochter van den bekenden, gelijknamigen Raad van Indië, werd als derde zoon op den 4 Mei 1802 Marinus Verbrugge te Rotterdam geboren. Terwijl de knaap zijne eerste opleiding kreeg, kwamen er donkere dagen voor het vaderland. De handel, door Fransche verbodswetten beperkt, verviel meer en meer; de zeevaart ging geheel te niet; de inkomsten werden besnoeid; voortdurende inkwartiering drukte ieder gezin en, erger nog, de conscriptie roofde de beste krachten weg om een dwingeland te dienen. Het was werkelijk roerend, om den ouden man te hooren vertellen van de duistere schaduwen, welke destijds vielen in de ouderlijke woning, van de bittere smart in het talrijk, door liefde verbonden gezin, bij het oproepen van één der zonen om uit te trekken, en hoe dat leed nog verscherpt werd, toen kort daarna uit het buitenland bericht kwam van zijn vroeg en verlaten sterven. Die sombere dagen drukten echter een stempel op het karakter van den knaap. De tegenspoed der ouders leerde de eenvoudigheid en matigheid, welke hem levenslang kenmerkten; en daardoor werd ook reeds vroeg de overtuiging gevestigd, dat hij om met eer door de wereld te komen, vlijtig en gestadig arbeiden moest, waardoor gaandeweg de gewoonte ontstond om altijd nuttig bezig te zijn, zoodat voor dezen man leven en werken als één zijn geweest.
In September 1814 kwam Verbrugge op de Erasmiaansche school, welke instelling altijd een goeden naam had en vele uitnemende mannen onder hare kweekelingen telde. | |
| |
Ook dáár bleef hij vlijtig werken, maar door de zeldzame ontwikkeling van een vroeg gestorven makker, gelukte het hem maar ééns om den eersten prijs te behalen en moest hij zich meestal met den tweeden tevreden stellen. Daar zijn vader te Hillegersberg woonde, ging de jongeling reeds in den vroegen morgenstond op weg, om te acht uur bijzonder onderwijs van den rector Zillesen te ontvangen. Verbrugge placht later zijne vaste gezondheid niet weinig toe te schrijven aan die morgenwandelingen door weer en wind, in de frissche buitenlucht. In September 1819 was het gymnasium met lof afgeloopen en werd hij als student in de rechten aan de Hoogeschool te Leiden ingeschreven. Hoewel geen fortuin hebbende en zelfs zeer eenvoudig moetende leven, vernam ik van tijdgenooten, dat Verbrugge spoedig behoorde onder de meest geziene studenten en dat de vriendschap van den trouwhartigen jongeling door de beste akademieburgers zeer op prijs werd gesteld. Dit blijkt ook hieruit, dat vele, der in die onbezorgde jaren aangeknoopte betrekkingen met verdienstelijke en later hooggeplaatste mannen levenslang, en onverzwakt bleven voortduren. Hoewel niet afkeerig van de geoorloofde vermaken der jeugd, bleef hij zich toch met volhardenden ijver, geholpen door vlugge bevatting en een schranderen geest, aan de studie wijden, zoowel om de wetenschap zelve meester te worden, als om zich te bekwamen voor eene eervolle plaats in het maatschappelijk leven. Ofschoon de rechten tot hoofdvak waren gekozen, beoefende hij ook met voorliefde de oude en nieuwe letterkunde, toen bloeiende onder de bezieling van Bilderdijk, van der Palm en Borger. Na een welbesteed akademieleven werd Verbrugge op den 2 Mei 1823 tot doctor in de beide rechten bevorderd; zijne dissertatie ‘De donatione inter vivos’, mocht hij opdragen aan zijn hooggeschatten leermeester prof. N. Smallenburg, die in een zijner boeken dit goedbewerkt proefschrift loffelijk aanhaalt. Vier dagen na de promotie, werd Verbrugge als advocaat voor het Hof te | |
| |
's Gravenhage beëedigd, waarna hij zich te Rotterdam vestigde. Een week later ging hij, vergezeld door zijn vader, in gekleeden rok, korte broek en steekhoed naar de gewone audiëntie, om Zijne Majesteit persoonlijk aan te bieden een fraai, in marokijnleder gebonden exemplaar zijner dissertatie; welke landsvaderlijke, maar aantrekkelijke gewoonte tot 1830 heeft stand gehouden. De Koning sprak tot den jongen advocaat eenige aanmoedigende woorden, daarbij zinspelende op de hem bekende vaderlandsliefde zijner familie.
In die dagen, toen er reeds onweer in Belgie broeide, werd het zeer wenschelijk geacht om het Oranjegezinde element aldaar door bekwame jongelieden uit Noord-Nederland te versterken en daarom werd enkele maanden later Verbrugge door invloedrijke vrienden overgehaald om zich in Brussel als advocaat neder te zetten, waarbij hem eene warme aanbeveling werd medegegeven aan den toenmaligen advocaat-generaal van het Gerechtshof, den loffelijk bekenden mr. Wilhelm Theodoor van Baumhauer.
Het is hier de plaats niet om uitvoerig te bespreken, welke vijanden het jeugdige koninkrijk destijds belaagden; de geschiedenis heeft daarover haar oordeel reeds geveld. Toen Verbrugge, in het laatst van 1823, te Brussel kwam, was de verbittering van een groot deel der Belgen, tegen de soms onverstandige en altijd wankelmoedig uitgevoerde vooruitgangsmaatregelen van koning Willem, reeds hoog gestegen. Het sluiten der kleine semenariën en de oprichting van een Collegium Philosophicum te Leuven in 1825, verwijderde de geestelijkheid van de regeering en toen, om deze te bevredigen, twee jaren later een concordaat met den Paus werd gesloten, waren de liberalen daarover zóó verstoord, dat de koning in hun oog geen goed meer kon doen; terwijl de mindere klasse klaagde en onrustig werd door de duurte en de hooggestegen belastingen op de voornaamste levensbehoeften. Het ondoordachte besluit om het Collegium Philosophicum weder op | |
| |
te heffen en de bisschoppelijke seminariën te herstellen, gaf geen kalmte, maar werd als een blijk van lafhartige zwakheid beschouwd. Radicalen en Clericalen sloten voor een oogenblik een onnatuurlijk verbond en schenen hun veten te vergeten om zich tegen de regeering te verzetten. De opstand in Juli 1830 te Parijs, bracht de vonk aan, welke de in Belgie opgehoopte brandstof ontvlammen deed; een brand, die het in menig opzicht schoone koninkrijk in tweeën scheurde.
De jonge advocaat Verbrugge had deze woelingen met belangstelling gevolgd, waarvoor hij den tijd had, daar het in de eerste jaren met de rechtspraktijk nog niet druk ging. Na een paar welgeslaagde en veel besproken pleidooien werd de aandacht meer op hem gevestigd, zoodat hem eene plaats werd aangeboden op het bureau van den vermaarden advocaat Jouet, in 1866 als president-honorair van het Hof van appèl te Brussel overleden. Hier werkzaam zijnde, behandelde hij in 1826 twee belangrijke stratzaken, als over een geruchtmakenden manslag te Antwerpen en een geval van brandstichting in het tuchthuis te Vilvoorden, welke zóó goed slaagden, dat de patroon ongevraagd het salaris verdubbelde en hem daarna tot associé aannam, welke overeenkomst echter door het uitbreken van den opstand verijdeld werd. Doch ook op ander gebied had Verbrugge in die jaren niet stil gezeten. De jonge man, een vurig vereerder van het Huis van Oranje, was door aanbevelingen bekend met den minister van justitie Cornelis Felix van Maanen, een korzelig maar eerlijk man van strenge beginselen en in Belgie evenzeer gehaat als gevreesd. Door die kennis was Verbrugge meermalen in de gelegenheid om den Koning en zijn bewind tegen laster en ongegronde beschuldigingen met zijn vlugge pen in dagbladen te verdedigen. Hij handelde daarbij echter uit volle overtuiging en steeds zelfstandig, en uit zijne papieren blijkt, dat hij zich nooit tot een gewilligen en volgzamen aanhanger der regeering heeft willen doen ge- | |
| |
bruiken. Destijds kreeg hij nog geen gelegenheid om zijne vaderlandsliefde met de wapenen in de hand te toonen, daar de schutterij te Brussel, waarbij hij in 1827 als Tweede-luitenant was aangesteld, bij de volksbewegingen van Augustus 1830 niet in de wapenen werd geroepen. Ook de Nederlandsche belangen, vertegenwoordigd door taal en letterkunde, werden ijverig door hem behartigd. In Juni 1826 werd Verbrugge secretaris en kort daarop president van het Genootschap tot bevordering der Nederlandsche letterkunde, vroeger een gezelschap tot beoefening van uiterlijke welsprekenheid; en hij behoorde onder de drie leden, die aldaar gratis openbare lessen gaven. Later vereenigde zich dat genootschap met de Koninklijke maatschappij Concordia, waarvan Verbrugge een ijverig lid werd, gelijk door prof. J.F.J. Heremans in zijn Overzicht der Zuid-Nederlandsche letterkunde van 1815-1830. Antw. 1874 wordt vermeld. Met niet minder toewijding was hij lid der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, eene instelling, welke in Belgie eene bijzondere plaats innam en aldaar met veel bezwaar te kampen had; meer dan eens vertegenwoordigde hij de afdeeling Brussel in de Algemeene vergadering en in andere commissiën te Amsterdam. In de samenkomsten van het departement trad hij dikwerf als spreker op; nu eens om te betoogen, dat verlichting de bron is van echt volksgeluk; dan weder om uiteen te zetten, hoe kennis der geschiedenis onontbeerlijk is voor ieder staatsburger. In dienzelfden geest sprak hij herhaalde malen in de letterkundige afdeeling der rederijkerskamer ‘De Wijngaard’ met de zinspreuk ‘In liefde bloeiend’, waarvan hij directeur en later eerelid werd. In 1830 kreeg hij eene benoeming tot schoolopziener over de jonge-kinderscholen te Brussel, welke betrekking hij door den opstand niet heeft kunnen vervullen. Ook was hij diaken der Nederl. Hervormde gemeente, welke toen hare godsdienstoefeningen hield in de voormalige kerk der Augustijnen, destijds tot kapel des Konings ingericht.
| |
| |
De verhandelingen, door Verbrugge in De Vriend des Vaderlands, De Letteroefeningen en andere toongevende tijdschriften geplaatst, hadden de aandacht op hem gevestigd. In 1826 benoemde de Hollandsche maatschappij van fraaie kunsten hem tot lid en in Juni 1829 werd dit voorbeeld door onze Maatschappij der Nederlandsche letterkunde gevolgd; eene keus, welke hij steeds hoog heeft gewaardeerd. Het kenschetst, dat eene verkiezing tot correspondeerend lid der Huishoudelijke maatschappij te Haarlem in Juli 1830, door hem niet kon worden aanvaard, daar de procureur-generaal dit lidmaatschap onvereenigbaar achtte met de betrekking van advocaat.
Op Koningsverjaardag, den 24 Augustus, barstte het oproer los, dat spoedig eene omwenteling bleek te zijn. Verbrugge was op dien avond in den schouwburg, waar La muette de Portici de gemoederen in beweging bracht en het rumoer aanving. Later zag hij het gepeupel, waaronder niet weinigen de ketterhaat van den Sint-Bartelsnacht (24 Aug. 1572) voor den geest speelde, onder dolzinnig getier de woning van den uitgever Libry-Bagnano plunderen, en vervolgens het hôtel van den minister van Maanen; terwijl politie en militaire macht door onverantwoordelijke bevelen als gekluisterd, deze afschuwelijke bandeloosheid werkeloos moesten aanzien. Toen de opstand veld won, werd het verblijf voor onzen advocaat, wiens Oranjegezindheid aan enkele revolutionaire raddraaiers, zooals De Potter, Tielemans en Bartels niet onbekend was, in Belgie zóó gevaarlijk, dat hij in de eerste dagen van September, met achterlating van boeken, meubelen en vele hem nog toekomende schuldvorderingen, overhaast de wijk moest nemen en niet zonder levensgevaar Brussel verliet en Rotterdam bereikte.
Noord-Nederland tintelde van een anderen geest; want als één man schaarde zich het volk om den troon van Oranje. Alles werd voor eene algemeene wapening voorbereid en de vaderlandsliefde klom tot vurige geestdrift, | |
| |
toen de Koning in de eerste dagen van October de trouwe natie opriep tot verdediging van den vaderlandschen grond. Op dat ‘Te wapen’ grepen mannen van allerlei leeftijd en allerlei stand het zwaard en stonden nevens elkander als kameraden in het gelid; kantoren en werkplaatsen werden ledig; de kweekelingen der Hoogescholen verlieten hunne studiën; vrijkorpsen werden opgericht en nog vóór het einde des jaars stond een talrijke, goed uitgeruste legermacht in Noord-Brabant en Zeeland gereed om de oude grenzen, door de Belgen bedreigd, te beschermen.
In de familie Verbrugge was liefde voor het vaderland en gehechtheid aan Oranje als erfelijk. De grootvader en vader van onzen advocaat waren vóór en na de omwenteling van 1795 kloekhartige mannen geweest, waarvan de eerste als kapitein der burgerwacht, de tweede als kolonel der nationale garde te Rotterdam, in benarde dagen aan hun medeburgers gewichtige diensten hadden bewezen. Diezelfde geest leefde in hun nakomelingen en nog vóór den winter waren de drie broeders in het leger. De oudste, Lodewijk Nicolaas Ernst (1799-1880) later rijksontvanger te Vianen, trad als vrijwilliger bij de grenadiers in dienst; zijn broeder Cornelis Gerardus (1800-1847) later stedelijk ontvanger te Rotterdam, trok uit en werd kapitein-adjudant bij het veld-bataillon der Rotterdamsche schutterij, en onze Marinus bleef evenmin achter. Daar het kader van officieren reeds meer dan vol was, sloot hij zich als gewoon schutter, hoewel hij te Brussel officier was geweest, bij het mobiele bataillon aan en marcheerde daarmede op den 20 October naar Breda. Kort daarop werd hij echter Tweede-luitenant en na een examen ging hij in April 1831 bij de artillerie over, waaraan mede de verdediging was opgedragen van de, in staat van beleg verkeerende, vesting. Tevens werd hij lid van den Krijgsraad, waar zijne rechtsgeleerde kennis dikwerf te stade kwam. In Maart 1832 ontving hij zijne benoeming tot Eerste-luitenant en tegelijk het metalen herinneringskruis. | |
| |
Tot werkelijken strijd werd hij niet opgeroepen, doch ware dit het geval geweest, dan zou hij gewis onverschrokken zijn plicht hebben gedaan. De naar geest en lichaam kloeke man scheen geen vrees te kennen, waarvan hij te Brussel een opmerkelijk blijk gaf bij een gelukkig zonder bloedstorting afgeloopen tweegevecht, waarin hij door een politieken heethoofd, zijns ondanks, betrokken was. Zelfs nog in hoogen ouderdom bleef hij in oogenblikken van gevaar kalm en moedig. Zoo herinner ik mij, dat er een hevige brand nevens zijne woning uitbrak en hoe de ter hulp snellende vrienden verbaasd opkeken, toen zij den meer dan tachtigjarigen grijsaard kalm en beraden de maatregelen zagen besturen om de kostbaarste goederen te redden.
Het krijgsmansleven van Verbrugge duurde tot November 1833, wanneer hij benoemd werd tot rechter in de rechtbank te Goes. Gedurende vijf jaren was hij in dat stadje gevestigd en maakte hij er zich in verschillende betrekkingen verdienstelijk, onder anderen als ouderling der Nederlandsche Hervormde gemeente. Niet zelden trad hij daar ook in letterkundige kringen op en zijne doorwerkte, geestige voordrachten werden altijd met genoegen en belangstelling aangehoord.
Tijdens hij te Goes was, trad hij te Middelburg op den 16 Mei 1834 in het huwelijk met Isabella Cornelia 's Graeuwen (geb. 1806), oudste dochter van den medicinae doctor Paulus 's Graeuwen en Johanna Margareta de Lang. Veertig jaren was hij met deze echtgenoote verbonden, en toen zij op den 19 December 1874, na langdurig lijden stierf, schreef hij in een soort van dagboek ‘zij is mij eene lieve, getrouwe, zich geheel aan mij toewijdende gade geweest. Ik verloor in haar eene vriendin, wier helder hoofd, wier veelzijdige begaafdheden en boven alles wier voortreffelijk hart mijne levensvreugde onuitsprekelijk veel hebben verhoogd. Haar belezenheid, haar helder inzicht en haar uitstekend geheugen, hebben mij in mijn arbeid | |
| |
gesteund, en met het volste recht mag ik getuigen, dat ik haar verscheiden levenslang diep, innig diep, zal blijven betreuren.’ In den huiselijken kring was Verbrugge eenvoudig, opgeruimd en gulhartig. Véél had hij gezien en gelezen en hij wist levendig en onderhoudend te vertellen; ook had hij er den slag van, om bij verschil van meening, voor zijne overtuiging in hoffelijke, nooit kwetsende vormen op te komen.
De wet op de Rechterlijke organisatie in 1838, bracht groote verandering, daar hij in September van dat jaar benoemd werd tot advocaat-generaal bij het Provinciaal gerechtshof in Zeeland, waarvoor hij zich te Middelburg vestigen moest. Deze omvangrijke betrekking heeft hij steeds met ijver en toewijding waargenomen, totdat hij in Februari 1850 in plaats van mr. G.J. Ackermans, in het vorig jaar overleden, benoemd werd tot procureur-generaal; welk aanzienlijk ambt hij heeft bekleed tot de opheffing van het Gerechtshof op 31 December 1875. Bij een bezoek te 's Gravenhage, in Juli 1847, gaf de toenmalige minister van Justitie, mr. Marinus Willem de Jonge van Campensnieuwland, aan Verbrugge zijne bijzondere tevredenheid te kennen over de wijs, waarop hij gehandeld had in de strafzaak van negentien ter dood veroordeelde boosdoeners, die gedurende langen tijd het Westerdeel van Staats-Vlaanderen hadden verontrust. De minister verzekerde, dat hij deze zaak aan den Koning zou meedeelen, waarna op den 6 December eene benoeming volgde tot ridder in de orde van den Nederlandschen leeuw. Die onderscheiding was ook in andere opzichten wel verdiend, want sedert jaren was Verbrugge een voorbeeld van nauwgezette plichtsbetrachting en een voortreffelijk ambtenaar. Gedachtig aan het wapendevies, dat hij zich gekozen had, verbond hij zooveel mogelijk het ‘fortiter in re’ met het ‘suaviter in modo’; want hoezeer altijd tot verzachting geneigd, bleef hij onwankelbaar, waar recht en wet moesten worden gehandhaafd. In de gerechtszaal was hij geen redenaar in | |
| |
den volsten zin des woords, maar in zijn beste jaren mocht hij toch een degelijk pleiter worden genoemd, die zijne opvatting met nadruk wist te verdedigen en welsprekend was door gezond verstand, kennis en bondigheid van redeneering.
Ondanks tal van bezigheden wist Verbrugge met den tijd zóó te woekeren, dat hij steeds gelegenheid vond om zich, ook buiten zijn zeer drukken ambtelijken, werkkring op maatschappelijk gebied nuttig te maken. Zoo werd hij in 1845 benoemd tot curator van het stedelijk gymnasium, welke betrekking hij ruim dertig jaren opgewekt waarnam en waardoor hij gelegenheid kreeg om bij schoolbezoek en examens te doen uitkomen, hoe hij bij zijne classieke studiën, op de stevige grondslagen te Rotterdam gelegd, had voortgebouwd.
In de woelige dagen van October 1848 werd Verbrugge gekozen tot lid van den gemeenteraad. Ook daar onderscheidde hij zich door ijverige behartiging der hem toevertrouwde belangen. Op politiek gebied zou men hem misschien het best een democraat met aristocratische neigingen hebben kunnen noemen. Hij geloofde aan maatschappelijken vooruitgang en beijverde zich, om dezen door het voorstaan der volksontwikkeling te bevorderen, doch hij hechtte niet minder aan het bestuur der kundigsten en meest ontwikkelden. Nooit was hij echter een partijman; hij ging een eigen weg en volgde wat zijn geweten hem als raadzaam en eerlijk voorschreef. In zienswijs mochten soms velen met hem verschillen, er was niemand, die de zuiverheid zijner gevoelens ooit heeft betwijfeld.
Als lid van den raad was Vebrugge vele jaren voorzitter van regenten van de algemeene armen (later burgerlijkarmbestuur), welk beheer in eene, toen zeer kwijnende stad niet weinig tijd en zorg kostte. De verpleging der behoeftigen had reeds in Brussel, tijdens hij daar diaken was, zijne belangstelling gewekt en wanneer hij zich die belangen aantrok, volgde hij slechts de inspraak van zijn mensch- | |
| |
lievend en tot helpen geneigd gemoed. In zijne betrekking tot het gemeentebestuur was hij ook lid van den militieraad, waarvan hij de vergaderingen, hoe bezwaarlijk het soms ook viel, geregeld bijwoonde en waarin hij door grondige rechtskennis meermalen kon voorlichten.
In 1871 vond Verbrugge aanleiding om, met het oog op klimmende jaren en veelvuldige bezigheden, bij de periodieke aftreding voor het lidmaatschap van den raad te bedanken, waardoor ook de daaruit voortvloeiende betrekkingen vervielen.
Reeds in 1826 was hij te Brussel lid geworden der Vrijmetselaarsloge l'Esperance, en tijdens zijn verblijf te Breda, slaagde hij er in om met eenige vrienden de loge ‘Het Vrije geweten’ als uit de asch te doen herrijzen, wat bij zijn vertrek in 1833 door eene benoeming tot meester van eer, werd erkend. Niet minder verdienstelijk maakte hij zich te Middelburg bij de loge Le Philantrope, waarbij hij eerst als redenaar en tot aan de opheffing in 1857 als voorzitter optrad. In al de vereenigingen, waarin hij zitting had, wist hij zich de achting zijner medeleden te verwerven door onvermoeiden ijver, veelzijdige kennis, strikte onpartijdigheid, grondige adviezen en groote humaniteit.
Ondanks tal van bezigheden werd de letterkunde door Verbrugge nooit uit het oog verloren, maar bleef steeds zijne liefste uitspanning. In September 1834 werd hij lid van het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen en menige, met zorg bewerkte voorlezing, werd door hem in de maandelijksche bijeenkomstem van het destijds zoogenoemde Perpetueel comité uitgesproken. Deze verhandelingen werden meerendeels later in De Vriend des Vaderlands, De Fakkel, of De Letteroefeningen gedrukt en waren aanééngeschakeld door de gedachte, om te schetsen de langzame ontwikkeling der beschaving in de middeleeuwen en de worsteling, waarmede die vooruitgang tot stand kwam. Zijne voordrachten werden altijd met genoegen gehoord en | |
| |
met belangstelling gelezen; want de steller had den slag om het werk goed in elkander te zetten en wist te boeien door juiste verhouding der afzonderlijke deelen, welke het hoofddoel helder deden uitkomen. Nu en dan als het pas gaf, gaarde hij ook wel eens bloemen op het veld der poësie, doch deze bleven in den familiekring en deden zich dáár ook het best voor.
Mijn vriend Verbrugge heb ik meest leeren kennen in zijn hoogen ouderdom, toen hij, na het verlies zijner echtgenoote en de opheffing van het gerechtshof, in zijne woning te Middelburg met een paar oude trouwe dienstboden ambteloos leefde. Even onvermoeid als vroeger bleef de oude man echter werkzaam, en was zelf vervuld met zulk een drang om steeds bezig te zijn, dat hij zich nauwlijks den tijd gunde voor verpoozing. Eenige weken vóór zijn overlijden, schreef hij mij ‘Iederen levensdag mag ik thans als toegift rekenen; het is mijn plicht daarmee te woekeren en den tijd te gebruiken, niet alleen ten nutte van mijzelf, maar ook zooveel mogelijk ten voordeele van anderen’. Door dien geest bezield, was hij dan ook van des morgens vroeg tot des avonds vrij laat in zijn studeerkamer, omringd door een kostbare boekerij, welke steeds werd geraadpleegd, verrijkt en verfraaid. Die boeken beminde hij als zijne vrienden en zij vervulden, in zekeren zin, de plaats van oude dierbare betrekkingen, die hem schier allen door de donkere poort waren voorgegaan.
Verbrugge leefde daardoor in de laatste jaren zeer afgezonderd en aan jongere stadgenooten zou de oude man geheel vreemd zijn geworden, zonder zijn dagelijksch ‘loopje’. Het moest dan ook al ruw weer zijn, indien de grijsaard des namiddags tusschen drie en vier uren niet wandelde langs de kaden of plantsoenen. Wie hem daar tegenkwam, zou niet licht geraden hebben, dat er meer dan tachtig winters waren gegaan over het nog ongebogen hoofd van den man, die met een gezond, blozend en levenslustig uiterlijk, fiks doorstapte, meestal vlug zwaaiend | |
| |
met een dun wandelstokje, als sloeg hij de maat bij een ietwat schommelenden gang.
Onze vriend ontging echter het lot niet van ieder, die een hoogen ouderdom bereikt; lang leven is veel overleven. Een geliefde echtgenoot, beminde broeders en zusters, dierbare makkers, hooggeschatte kameraden gingen hem voor, zoodat hij ten laatste overbleef als een enkele boom, gespaard uit een omgehouwen bosch. De weemoed der eenzaamheid sloeg hem echter niet neer, want hij achtte slechts tijdelijk den band verscheurd, welke hem vereenigde met die dierbare afgestorvenen. Hij geloofde aan onsterfelijkheid en weerzien, en beschouwde den dood slechts als een gebeurtenis in 's menschen eindeloos bestaan. Voor de gebreken des ouderdoms is Verbrugge lang gespaard gebleven en zijn krachtige gezondheid werd zeker niet weinig gesteund door een matig en geregeld leven. Behalve nauwlijks merkbare doofheid, bleven zijn zintuigen onverzwakt, zijn stem helder, zijn denkkracht scherp. In het laatste jaar bemerkte ik echter uit zijne maandelijksche brieven, dat ook bij hem de ongemakken des ouderdoms langzamerhand kwamen aansluipen. Hij werd in toenemende mate door benauwdheden gekweld, die de geneeskunde wel lenigen, doch niet herstellen kon. Zooals bij den aanvang dezer schets is gezegd, zag de grijsaard het naderend einde zonder schrik te gemoet. Hij had dan ook een welbesteed leven achter zich en kon van de aarde scheiden met een gerust geweten. Op 29 December 1888 ontsliep hij zacht, gelijk de landman na welvolbracht werk, kalm ter ruste gaat, vast vertrouwend, dat na den nacht een schoone morgen dagen zal.
Door weinig behoeften, eenvoudige levenswijs en verstandig beheer had Verbrugge, hoewel niet rijk en voor noodlijdenden steeds hulpvaardig, een vrij aanzienlijk vermogen bespaard, waarvan hij een niet onbelangrijk deel aan nuttige instellingen naliet. Behalve de vestiging eener studiebeurs aan de universiteit te Leiden, de stichting van | |
| |
een wetenschappelijk fonds onder beheer van het Zeeuwsch genootschap, en eene aanmerkelijke gift aan onze Maatschappij, schonk hij vele legaten aan inrichtingen van weldadigheid, of tot bevordering van maatschappelijke ontwikkeling. Ook door die giften zal zijn naam in gedachtenis blijven, als die van een onbekrompen beschermer der wetenschap, een nuttig burger en een edel mensch.
Utrecht, Mei 1889. F. Nagtglas.
| |
| |
| |
Lijst der gedrukte verhandelingen van Mr. Marinus Verbrugge.
Dissertatio jur. inaug. de donatione inter vivos. L.B. 1823.
Lijkrede op Jan Melchior Kemper. (Aug. 1824.)
Redevoering ten betooge, dat de verlichting de éénige bron is van volksgeluk en het beste middel tot duurzaamheid eener eenhoofdige regeering. (In Vriend des Vaderlands 1827.)
Iets over de Maatschappij tot bevordering van het lager onderwijs in de provincie Namen. (Als boven 1827.)
Redevoering ten betooge, dat de beoefening der geschiedenis en vooral de gewestelijke en stedelijke, voordeelig en nuttig is voor den zoogenoemden gemeenen man. (Als boven 1828.)
Brussel. Vaderl. herinnering uit de 16e en 18e eeuw. Brussel 1828. (In Magazijn v. Wetensch., Kunsten en Letteren van Van Kampen VIIIe dl.)
Een zomeravond te Bloemendaal. (Als boven 1828.)
Redevoering over de plichten jegens het voorgeslacht. (In De Fakkel 1829.)
Verhandeling ten betooge, dat de geschiedenis, ook van andere volken, dienstig is tot bevordering van vaderl. gevoelens. (Als boven 1829.)
Toespraak aan mijne medeburgers. Brussel 1829.
Nog iets over de Maatschappij tot aanmoediging van lager onderwijs in de provinciën Namen, Luik en Henegouwen. (In Vriend des Vaderlands 1830.)
Het slot van Arkel in de XIVe eeuw. (In Letterk. magazijn 1833.)
Verhandelingen over den vaderlandschen zin. Breda 1833.
Verh. over Adolf van Egmont, hertog van Gelder. (In Letterk. magazijn 1836.)
Het slot van Strijen in de XIVe eeuw. (In De Fakkel 1837.)
Reinoud van Brederode. ao 1417-1473. (Als boven 1837.)
| |
| |
Het slot Zandenburg bij Veere. (Zeeuwsche Volksalm. 1839.)
De ondergang van het steenen huis van Willem van Duivenvoorde. ao 1420. (In Vriend des Vaderlands 1840.)
Teylingen op het laatst der XIIIe eeuw. (Als boven 1842.)
Ridder Jan van Naaldwijk. (1488-1492.) (In De Fakkel 1843.)
Ridder Wolfert van Borssele van der Veere. (In Vaderl. Letteroefeningen 1849.)
De verheffing van Antfried tot bisschop van Utrecht in 996. (Als boven 1850.)
Voorts nog een aantal kleinere stukken in tijdschriften en dagbladen, zoo vóór als na 1830.
|
|