| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Willem Hofdijk, Jacobsz.
(Geboren te Alkmaar, 27 Juni 1816. Overleden te Arnhem, 29 Augustus 1888.)
Meer dan zeventig jaar was hij oud: zijn oog was niet donker geworden, en zijne kracht was niet vergaan. Toen overviel hem eene zware ziekte; zij was nog niet volkomen geweken bij zijn vertrek naar Arnhem in het laatst van April 1888. Vier maanden later heeft Hofdijk het tijdelijke afgelegd. De gewrochten zijner talentvolle en onvermoeide werkzaamheid behooren thans tot de geschiedenis onzer letteren, en het is het loffelijk gebruik onzer Maatschappij, de herinnering aan den arbeid der leden in hare gedenkboeken te bewaren. Elders hebben reeds vele verhalen en bijzonderheden aangaande zijne persoonlijkheid eene plaats gevonden, omdat zijne oorspronkelijke eigenaardigheden door een groot aantal opmerkers gedurende een lang tijdsverloop werden waargenomen; zijne talrijke geschriften openbaren bovendien in alle openhartigheid het innerlijk zijn van den auteur, en de kunst van den schilder, teekenaar, beeldhouwer en graveur heeft zijn uiterlijk, van de jongelingschap tot de grijsheid, voor den nakomeling bewaard. Eene levensschets, ontdaan van de vroeger daaraan kle- | |
| |
vende overleveringen en vertellingen, legenden en anekdoten, moge beantwoorden aan den geest en de bedoeling der opdracht, waarmede het Bestuur der Maatschappij mij vereerd heeft.
Willem Hofdijk werd den 27sten Juni 1816 te Alkmaar geboren; zijn vader heette Jacob, en dat vermeldde hij een twintig jaren later eerst achter zijn namen en verder tusschen beide in, zoodat hij bekend gebleven is als Willem Jacobsz. Hofdijk. Ook zijn geslachtsnaam heeft, buiten zijne geboortestad althans, deze verandering ondergaan, dat de klemtoon van de laatste lettergreep op de voorste werd overgebracht. Zijne moeder was Maria van Thuyl, mede eene Alkmaarsche; toen leefde zijn gelijknamige grootvader nog, een bekend man uit de dagen der patriotten en uit de gebeurtenissen der groote omwenteling, die toen en nog gedurende de kindsheid van zijn kleinzoon een gelegenheidsvers maakte en wiens jaren destijds langzaam de zeventig naderden. In het geboortehuis aan den Koningsweg, waar sedert 1889 vanwege de stadsregeering een gedenksteen geplaatst is, oefende de vader het beroep van zilversmid uit; hieronder moet verstaan worden, dat hij goud- en zilverwerk herstelde en schoonmaakte, dat hem vooral op de marktdagen werd aangebracht door de eigenaressen of door de kashouders uit de groote winkels van deze kostbaarheden. Weldra echter zagen de laatstgenoemden het belang in om deze reparatuur zelf bij hunnen handel te voegen, zoodat het bedrijf der kleine goudsmeden langzamerhand verliep. Jacob Hofdijk nochtans heeft dien keer in zijn beroep niet gekend, daar hij den 7den November 1817 overleed, de genoemde weduwe met haar eenig kind achterlatende. Dertien maanden daarna hertrouwde zij met Samuel Sieuwerts, weduwnaar met een zoontje, evenzeer zilversmid, doch tevens barbier, waarbij spoedig het tweede vak het meest winstgevende werd voor het huisgezin, dat met een gemeen- | |
| |
schappelijken zoon vermeerderd was. Aldus verwisselde de toekomstige dichter op St.-Nicolaasdag 1818 zijn geboortehuis met de woning van zijn stiefvader in de Achterhouttilstraat.
Van zijne volgende zestien levensjaren valt niet veel te zeggen; de kleine gebeurtenissen in de geschiedenis zijner ontwikkeling ontleenen haar belang aan de uitkomsten. Zijn halfbroeder en de kinderen uit de buurt, welke het gemakkelijkst voor den vreemdeling aan te duiden is, als gelegen in de nabijheid van het merkwaardige Waaggebouw, waren zijne speelmakkers. Onder de vrienden telde hij den zoon van een gewezen varensman, nu broodbakker, en de beide jongens uit Den Burg, een logement van den tweeden rang, aan het Waagplein, waar open tafel was voor handelsreizigers en ongehuwde officieren en ambtenaren. Die bakkerszoon was Evert Masdorp en de beide anderen waren de broeders van een meisje, dat zes jaar na Hofdijk werd geboren en op dertigjarigen leeftijd zijne gade zou worden en - sterven. Dat die jongens veel gespeeld en rondgedoold hebben in de schoone landstreek rondom en vooral ten westen van hunne stad, is licht te denken bij kinderen uit de duinstreek. Met onmiskenbare neiging voor indrukken van natuur en oudheid, met overleveringen van de heldhaftige Alkmaarsche victorie en den Oudhollandschen adel en zijn voor ieder hunner tooverachtig verleden, met allerlei langzamerhand verkregen lectuur van oude kronieken, legenden, historiën en romans, ontvlamde vooral in den jongen Hofdijk de vonk, die in hem een vuur geworden is, dat niet werd uitgebluscht.
De grootvader overleed den 24 October 1826, acht en zeventig jaar oud; zijn invloed op de leiding en de toekomst van den even tienjarigen kleinzoon kan slechts gering geweest zijn. Deze had zijn schooljaren achter den rug, was bijna twaalf jaar geworden en werd in de werkplaats van zijn stiefvader als leerling opgenomen. Het plan | |
| |
mislukte. Ook had hij in 't oog der zijnen zóóveel waarnemingsgeest en leerlust aan den dag gelegd, met zóó groote leeswoede alle verkrijgbare boeken verslonden, die zijne verbeeldingskracht bezig hielden, en kon hij zóó aardig vertellen, dat hij wel iets beters mocht worden dan waarvoor hij thuis kon leeren. Voor ditmaal was hier geene overschatting zijner eigenschappen uitgesproken: wat men bijbracht als reden om hem eene min of meer wetenschappelijke loopbaan aan te wijzen, was geheel waar. Hij werd kweekeling op de school van den onderwijzer De Witt, bij wien hij den bewerker van het Spreekwoordenboek, Harrebomée gekend heeft gedurende 1830 tot April 1835, toen Hofdijk bevoegd werd verklaard tot het geven van onderwijs. Hoelang nu die voorbereiding geduurd heeft, blijkt niet duidelijk, ofschoon het denkbaar is, dat hij naar toenmalige gewoonte het daar gegeven onderwijs geregeld ontving als een ander betalende leerling, tot vergoeding enkele werkzaamheden verrichtte als kweekeling en allengs meer aan 't onderwijzen gezet werd en zijn onderricht in afzonderlijke lessen buiten de schooltijden ontving. Zijne eenzijdige opvatting van leervakken en zijn onverzettelijke afkeer van de rekenkunst - wiskunde werd destijds nog aan niemand opgelegd, die haar te droog vond - beletten hem nadere proeven te geven van den omvang zijner studiën door verdere examens, maar het is zeer vermoedelijk, dat hij daar wel gelegenheid had om iets te leeren. Uit zijne vroegste geschriften reeds is zichtbaar, dat zijne uitgebreide kennis onzer Flora op iets beters berustte dan op enkele lectuur en op bloote kruidenzoekerij, zoodat hij ook in verband met hetgeen hij van dieren en grondsoorten zegt, wel genoten mag hebben van het onderwijs, dat Anslijn in Alkmaar gebracht, of ten minste heel veel verbeterd heeft. Hij teekende beter dan verreweg de meesten van een later geslacht bij voortreffelijk onderricht hebben kunnen voortbrengen. In zijn lateren leeftijd sprak hij nooit vreemde talen; zelfs | |
| |
al hadden zijne ambtgenooten met anderen, buitenlanders, een onderhoud in hunne moedertaal; hij deed dan hetzelfde, 't zij als een verzet van nationale beteekenis, 't zij omdat hij zijne uitspraak niet vertrouwde, of de gemakkelijkheid miste om zich in zijne eigenaardigheden uit te drukken. Daaruit is weleens afgeleid, dat hij van vreemde talen heel weinig meer wist, dan men zonder studie kan bijeenrapen. Dit is niet mogelijk en is van veel gewicht in de geschiedenis van zijne ontwikkeling en zijnen arbeid. Zijne eerste werken toonen door woorden, uitdrukkingen en aanhalingen de bekendheid aan met wetenschappelijke en letterkundige geschriften van zekere moeilijkheid en waarvan gaandeweg titel en bladzijde werden opgegeven. Natuurlijk heeft hij als iedereen gedurende een langen leeftijd de schrijvers van het buitenland meer en meer leeren kennen, zelfs zonder veel aandacht te schenken aan het grammatische deel daarvan, waardoor hij zijne eigene taal zuiverder had kunnen bewaren, maar de eerste gronden - hoe onvast en beperkt ook - moeten gedurende de schooljaren gelegd zijn.
Den 28sten April 1835 legde hij het examen af voor den derden rang; het daaraan voorafgaande had hij niet ondergaan en het was eene zaak tusschen zijn patroon en hem, of dit noodig was en hij moet weinig voorkeur gegeven hebben aan den titel van ondermeester boven dien van kweekeling; zijne persoonlijkheid woog wel tegen een vierden rang op. Later heeft hij geene hoogere of andere akten van toelating verworven, en toen hij zestien jaar daarna aan het gymnasium te Amsterdam benoemd werd, kon niemand wederleggen, dat hij geadmitteerd was, ook voor onze taal en geschiedenis, zij het slechts voor eene lagere school van den middelsten rang.
Den 11den April 1836 overleed zijne moeder aan de tering. Bij de uitgave van zijn ‘Alcmaria victrix’ eerde hij zichzelf en zijne ouders, door hun in eenige gevoelvolle dichtregelen dit geschrift toe te wijden als eene uiting zijner | |
| |
erkentelijkheid. Want hij was dankbaar aan allen, die hem vriendschap, liefde, bijstand en weldadigheid betoond hadden. Nog in de feestdagen van zijn eerste huwelijk wees hij aan de voorname bezoekers, die zijn eenvoudigen stiefvader niet kenden of hadden opgemerkt, den goedhartigen Sieuwerts met de woorden: ‘Mijn Vader!’
Wat ons in de Levensberichten voor 1872 beschreven medelid, Mr. G. van Leeuwen, zijn' schoolopziener, er toe gebracht heeft om hem de waarneming der school in den Heer-Hugowaard op te dragen, weten wij niet. Hij was een ouderloos twintigjarig jonkman zonder middelen en nog in den eersten tijd zijner loopbaan. Wanneer een waarnemer van elders moest komen, werd doorgaans iemand gezocht, op wien de keuze der gemeentenaren wel niet vallen zou; was hij daar reeds ondermeester en goed gezien, dan was omgekeerd de kans voor vreemde mededingers hoogst ongunstig. Hier had men twee samenwerkende omstandigheden. De meester van Heer-Hugowaard was in het laatste tijdperk van de tering, die van het naburige Oudorp had als officier bij de Noordhollandsche schutterij zijn studietijd in de Noordbrabantsche kantonnementen doorgebracht en stond nu beloond te worden met eene ministerieële vrijstelling van een vergelijkend examen, zoodra de plaats openkwam. Met zulke uitzichten en denkelijk niet onder de bekoring eener ernstige mededinging, vatte de jonge waarnemer de taak met wijsgeerige koelheid op. 's Maandags kwam hij tegen schooltijd uit de stad en 's Vrijdags middags trok hij de deur achter zich toe om naar Alkmaar te wandelen. Den tusschentijd, die bij zomerdag in de slecht bezochte school nog al ruim was, vulde hij aan met teekenen, herboriseeren en wandelen. Nog herinnert de oude waardbewoner zich, hoe grappig de jonge meester kon doen, maar niemand kon het maar vergeten, hoe wreedaardig hij het bestond die arme kikkers te villen. Met het einde van September 1836 gaf hij den sleutel aan den nieuwen meester over.
| |
| |
Te Alkmaar had hij welwillende, maar onvermogende vrienden. Juist in dezelfde, ook voor hem noodlottige lente van 1836 overleed de vader van zijn vriend Masdorp, en Evert - in den ridderbond hunner jongensjaren Max geheeten - had met den moed van een wezenlijken ridder de werkelijkheid vlak in 't gezicht gekeken en zorgde voor moeder en hare kinderen, toen de stervende vader hem als afscheidswoord het bestuur zijner bakkerij opgedragen had en hij zijn gegeven woord betaalde met de opoffering van al zijne illusiën eener letterkundige roeping. Ook de oudste Ukena stond in Den Burg trouw zijne moeder ter zijde, die reeds in 1823 weduwe geworden was. Haar jongste kind zou in October van meergemeld jaar 1836 veertien jaar worden. Te midden van zooveel werkzame zorgen was de twintigjarige onderwijzer ledig, en zag, door welken prikkel ook daartoe aangedreven, naar eene betrekking uit, waarvoor hij de bevoegdheid en de noodigste uitwendige en innerlijke eigenschappen bezat en slechts den wil om eene nuttige roeping te vervullen behoefde.
De dorpsschool te Beusichem werd destijds door een groot honderdtal leerlingen bezocht, zoodat de wet het houden van een' ondermeester voorschreef, en voor die betrekking werd Hofdijk aangenomen. Aan den hoofdonderwijzer was toegestaan ‘kostleerlingen in huis te houden’. Dit doet onderstellen, dat zijn inkomen onvoldoende was, zelfs als hij al de kleinere, vanouds aan zijne oorspronkelijk kerkelijk ambt verbonden, betrekkingen vervulde, en ze niet aan een ander overdeed voor een prijsje, omdat hij wel een deel van het traktement wilde of kon opofferen. De genoemde kostleerlingen werden op de gewone manier in de school onderwezen; wat de onderwijzer in zijn beschikbaren tijd verder met hen deed, was zijne eigene zaak. Was dit anders geweest, dan had hij dag- en kostschoolhouder geheeten, en dit werd men alleen door groote inschikkelijkheid der gemeentenaren, die toch altijd bleven meenen, dat hun kroost bij de vreemde jongeheeren ach- | |
| |
terstond, ja verwaarloosd werd. Om de zaak in dien tijd goed voor te stellen, dient nog gezegd te worden, dat het een instituut was, wanneer ook de externes door den monsieur werden opgenomen, geheel volgens zijn welbehagen. De toenmalige toestand te Beusichem was wel in ons geval de ongunstigste, daar zij beide de lasten van het kosterambt en het instituut in zich vereenigde, de eerste op een dorp van nog geen duizend zielen heel gewoon; in grootere gemeenten kende men die niet in die uitgebreidheid: men luidde de klok alleen op kerkdagen en begroef zonder de aanvoering van een lijkdienaar. De stelling van Hofdijk was dus heel ongunstig. Men herinnert zich nog en bracht dat aan de jongeren over, niet zonder een heimelijk genoegen, hoe de allengs meer genoemde en eindelijk vereerde dichter, in de kerk had voorgelezen - dat vóór eene halve eeuw nog tot de benijde betrekkingen behoorde - en dat hij, in een eigenaardig kostuum als vermomd, zijne dorpsgenooten ten grave had gebracht - dat meer tot de zeldzaamheden gerekend werd. Ook dàt nam hij later weer koel op. Toen hij lang daarna een zijner medeleden op eene vergadering van een wetenschappelijk genootschap opmerkte en vernam dat deze heer te Beusichem woonde, vroeg hij belangstellend: ‘Waar ligt die negorij toch?’ Wat hij later zoo geriefelijk in den stroom der vergetelheid dompelen kon, was toen niet zoo gemakkelijk te dragen. Van de gelegenheid om zich eene nuttige afleiding te verschaffen door te studeeren voor examens, maakte hij geen gebruik, gelijk reeds is opgemerkt. Eindelijk was 't hem genoeg, en het lidmatenboek zegt, dat hem 19 Mei 1839 kerkelijke attestatie verleend werd naar Alkmaar.
Wij zullen later vernemen, dat hij aan de boorden van de Lek een paar uitvoerige gedichten had geschreven, maar moeten nu trachten te weten of hij door heimwee gekweld of daarenboven nog door eene andere macht naar zijne | |
| |
geboorteplaats gedreven werd. De Geldersche Volksalmanak voor 1839 bevat van zijne hand een lofzang op de Liefde; hij is onderteekend te Beusichem in Juni 1837, dus vier maanden voordat de jongejuffrouw Ukena vijftien jaar zou worden, want deze was het voorwerp zijner hartstochtelijke vereering. Zoo trok hij de inmiddels bijna zeventienjarige te gemoet; hij telde zoowat drie en twintig, zonder veel andere uitzichten dan die van een beginnend poëet en dat nog wel in ons land.
De terugkomst naar Alkmaar was op zijn zachtst gesproken eene daad van overmoed. Met den stiefvader was het gegaan, gelijk reeds van zijne vakgenooten is gezegd: hij was bijna uitsluitend barbier geworden en dit was ook het beroep van den zoon uit het tweede huwelijk, Hofdijk's halfbroeder van moederswegen. Ook was de oude Siewerts hertrouwd, en de nieuwe vrouw aangesteld als inbrengster in den lomberd; daartoe was het voorhuis omgeschapen in eene tijdelijke bewaarplaats der panden en de scheerwinkel eenige huizen verder in de Achterhouttilstraat overgebracht onder de leiding van den zoon, terwijl de vader de stadsklanten bediende. Nu Willem thuiskwam, werden deze schikkingen uitgebreid door het afschieten van eenige ruimte tot een bovenkamertje, waar hij weldra tal van versierselen aanbracht, prentjes, bloemen en bladeren met andere kleinigheden, gelijk arme verliefde poëten plegen te doen. Zelfs iemand, die geen vriend der natuur was, zou deze omgeving verlaten hebben om te genieten, wat de landstreek oplevert in den schoonen zomerdag. Zoo deed hij, die door aanleg en gewoonte nergens zoo thuis was als in zijn eigen schoon Kennemerland. Men heeft reeds lang mededeelingen gedaan, de gewoonten van dichters en schrijvers openbarende, ‘blikken geworpen op de schrijftafels van groote mannen’. Men weet nu, dat verzen en romans kunnen gemaakt worden door menschen, die in hun bed liggen, of nog erger zich uitgestrekt hebben op den harden grond; door haveloos en gedeeltelijk ongekleede | |
| |
persönen. of die integendeel uitgedost zijn, alsof ze onder het oog moeten komen van den grooten koning te Versailles; die alleen werken kunnen in een keurig gemeubeld kabinet en nooit een letter plaatsen, tenzij op fijn papier met gouden randen, of die hun boek in de wereld brengen, gelijk ‘Ons Voorgeslacht’ ontstond; die een secretaris achter zich hebben op hunne wandelingen door hunne werkkamer, of in de lanen hunner buitenplaats, en aldus elken wanklank kunnen hooren, dien zij anders eerst zouden opmerken, nadat die gedrukt was, of die met Dante ronddwalen in zóó geheimzinnige omgeving en volslagen afgetrokkenheid, dat de eenvoudigen hen wanen te aanschouwen in den omgang met geesten.
Wie ooit met Hofdijk gewandeld heeft in de stad of daarbuiten en hem in al zijn bewegen en stilstaan heeft gade geslagen, wie hem zijne diepe verontwaardiging hoorde uiten of deelgenoot werd zijner dichterlijke verrukking, wie zijne onderhoudende verhalen eensklaps hoorde afbreken door een allerhardnekkigst stilzwijgen, wie zijne natuurlijke vriendelijkheid kent bij eene plotselijke ontmoeting, als hij niets buitengewoons in zijn hoofd had, of zijne onmalsche norschheid, als hij zat, stond of liep te dichten, weet iets van zijne manier van werken. Zij ontstond door omstandigheden en gewoonte, en is hem bijgebleven tot zijne laatste gangen naar de bosschen in de omstreken van Arnhem.
Tegen het einde van zijn verblijf te Beusichem onderteekende hij het voorbericht van een eerste afzonderlijk werk, ‘Rosamunde’ getiteld en te Amsterdam bij Immerzeel uitgegeven. Maar eenige weken later, in Augustus 1839, schreef hij de opdracht van een nieuw stuk: ‘Egmond in 1004 en 1021’, dat te Alkmaar uitkwam. De betrekking tot Immerzeel deed hem ook optreden in den Nederlandschen Muzenalmanak voor 1840 en wel met een stukje van 1838, ‘Het Avondrood’, en een ode van Januari 1839, ‘Jeugd en Liefde’, beide dus te Beusichem geschreven. In datzelfde jaar ontstonden ook een paar zijner ‘Kenne- | |
| |
mer legenden’, tot latere openbaarmaking bewaard. Gelegenheidsdichter voor vrienden en bekenden is hij nooit geweest; hij had een zekere vermaardheid om in hunne kringen op eene hoogst aantrekkelijke wijze het woord te voeren, maar zijne verzen waren daarvoor niet veil; evenzeer, hoe geestig hij soms kon zijn, hield hij zich buiten het komische. Het zal er wel niet ver van af zijn, dat hij beide dichtsoorten stilzwijgend een weinig beneden de waardigheid zijner gave achtte. En zoo bracht hij het jaar zijner terugkomst door, dichtende, denkende, vol hoop, volharding en niet het minst vol teederheid voor de zeventienjarige koningin zijner gedachten. Zijne en hare familie deelden in zijne verwachtingen van de toekomst; immers Juffrouw Toussaint op de Mient, die óók het onderwijs aan de letteren had gegeven en die nog niet eens verzen schreef, was wel een afdoend voorbeeld, om niet eens te spreken van den dichter van Jose en Guy de Vlaming. Zoo dachten de goede menschen in alle eenvoudigheid. Ook zal de moeder van Helena wel wat moederzorg betoond hebben aan den jongeling, die van zijne kindsche jaren de goede zijde der inrichtingen te haren huize had gekend en als ouderlooze hare vrouwelijke meewarigheid veroverde. Op den duur echter kon het zoo niet blijven; er moest iets verdiend worden, en dan was er nog tijd genoeg over voor de studie; immers er waren zooveel menschen, die bij het dichten nog preekten, pleitten, dokterden, zelfs kooplui en makelaars waren. Dat denkbeeld moest verwezenlijkt worden in eigen kring, en de Ukena's hadden er alle eer van. De oudste zoon kende van nabij een ambtenaar ter secretarie, met wiens dochter hij later getrouwd was, Pieter Spanjaardt geheeten, een Enkhuizer van geboorte. De toenmalige stadssecretaris had een bekwamen chef-de-bureau broodnoodig en Spanjaardt was daartoe uit zijne stad overgekomen, kreeg niet alleen eene benoeming ter secretarie, maar werd nog ijker er bij. Een nieuwe burgemeester had hem ook zeer noodig, zoodat hij de man | |
| |
werd; reeds in den hier besproken toestand van Hofdijk had hij invloed genoeg om de vrienden uit Den Burg een pleizier te doen, de jonge poëet werd zijn beschermeling en de omstandigheden brachten mede, dat de Burgemeester en de Secretaris het plan hartelijk ondersteunden, zoodat het personeel der stedelijke secretarie met een schrijver vermeerderd werd. Daar wij nog ver van de Gemeentewet zijn, is het niet vreemd, dat deze zaak binnenskamers en onder de hand gedaan en vastgesteld werd; een besluit van benoeming of eene bijzondere opgave van betaling eener jaarwedde bestaat niet, voor zoover ten aanzien van 't laatste het jaar 1840 betreft, zoodat het begin zijner ambtenaarsloopbaan niet juist terug te vinden is. In 1841 wordt voor hem een jaarwedde van tweehonderd gulden uitgetrokken, sedert 1844 op driehonderd gebracht. In verband met het opgemerkte betreffende zijne weinig officieële plaatsing, dient wel hier reeds gezegd te worden, hoe eigenaardig de notulen den afloop van dit ambtsleven verhalen met de woorden, ‘dat hij voor zijne betrekking bedankt.’
Een eerste gevolg zijner plaatsing was de vervulling van een lang gekoesterden wensch. Hij had nu inderdaad een titel, en wel een titel waarvan een Hagenaar vreemd zou opzien: hij was niets minder dan commies ter secretarie, terwijl zijn chef - het hoofd van het ministerie Spanjaardt, gelijk men nu nog zegt - eenvoudig ambtenaar heette. Die titel was zeker fraaier dan die van kweekeling en ondermeester en zeker achtenswaardiger dan het naamloos bedrijf, dat hij sedert Mei 1839 ter hand had genomen. In elk geval kan men daarvan zeggen, dat zijne verloving met Helena Johanna Ukena thans eene zaak van openbare bekendheid werd. Zoo dit in het genoemde jaar 1841 geweest is, dan hebben deze geesten tien jaren den tijd gehad om elkander te beproeven.
Natuurlijk bezong hij die gebeurtenis door een nieuw dichtstuk toe te wijden aan de uitverkoorne; het heette | |
| |
‘De Bruidsdans. Een Lied van den Minstreel van Kennemerland’. Het verscheen te Alkmaar, 1842; de opdracht is gericht tot Theda. Menigeen heeft woordelijk van buiten geleerd, wat de ondeugende Braga hiervan gezegd en op de rekening van den dood-onschuldigen Boudewijn geplaatst heeft. Of de letterkundige Vernuften op den Nyenborch in navolging der ‘Geesten’ op het Muiderslot elkander vereerende bijnamen gaven, is onzeker; dat in die hoogbeschaafde omgeving en in de vrome stemming ter pastorie van Heiloo een armen drommel spotnamen zouden achterna geroepen worden, is onmogelijk, terwijl wij gelegenheid zullen vinden om na te gaan of Hofdijk's karakteriseerende naam een geschenk kan zijn der gemeenzame genegenheid in ernst aan hem gegeven, door zoo aanzienlijke vrienden. De waarheid is trouwens, dat de vinding van Hofdijk zelf is. Eenvoudig genoeg is de opheldering, dat de benaming zooveel mogelijk uitdrukte wat hij meende te worden. Met den naam Theda weet men minder raad, wel te verstaan om de opheldering der keuze te rechtvaardigen. Die verklaring is, dat veel vrouwen uit het oud-Oostfriesche geslacht der Ukena's dien naam droegen. In het nog te vermelden dichtstuk Helene, wordt in eene aanteekening aangaande een wapen uit de eeuw der Karolingers, door hem medegedeeld, dat het later in de geschiedenis bekend is als dat van het geslacht Ukena. Oostfriesch was dit geslacht buiten twijfel: de vader van Theda was geboren, op een bijna onvindbaar plaatsje, een weinig ten noordwesten van Emden; hare grootouders woonden er nog in 1810, toen hare moeder haar Amsterdamschen vakgenoot, den weduwnaar Fokke Hendrik Ukena trouwde.
Theda is eene gedaante uit het verhaal van Eelco Hermana in ‘De Voorouders.’
Wij behoeven thans evenmin te zoeken naar verontschuldigingen voor, als naar redenen van Hofdijk's geringe belangstelling in de onderwerpen, die op de stadsschrijfkamer | |
| |
voorkwamen. Kopiëerwerk was niet voor hem geschikt. Ieder die kan oordeelen over het verschil van het beheer eener gemeente voor en na de invoering van het beginsel der autonomie en sedert het aanbrengen van voorheen geheel onbekende takken van dienst, weet dat de arbeid verveelvoudigd is, dat elk onderdeel belangrijker werd en nu heel wat meer dan werktuigelijke kennis vordert. Daaruit kunnen wij ook afleiden, hoe betrekkelijk onbeteekenend veel destijds was, en hoe ongevallig aan een dichterlijken geest, die boven alles naar eene ideale vrijheid haakte. Wat hij in zijne vele vrije uren deed, voor zooveel het doel dezer nasporingen betreft, was teekenen, legenden dichten en lezen; hij deed dit alles meest op zijne wandelingen; bij zomertijd was hij vaak in de buurt van Heiloo, als de dag aanbrak; maar die ijver verliet hem als hij op het stadhuis kwam, en meermalen moest hij zich laven met eenige bladzijden steelsgewijze te lezen in het Placaetboek van Cau en Scheltus, totdat ook deze verkwikking aan de heeren niet meer welgevallig werd. Er werd besloten, hem langs een anderen weg voort te helpen in de richting, die zich meer en meer begon te openbaren. Men zou hem het jaargeld laten behouden, of liever de heeren, die hem op 't stadhuis gebracht hadden, legden dat bedrag bijeen en het heette, dat Hofdijk na twee jaar verklaren zou of hij al dan niet in dienst der stad wilde blijven, en na deze overeenkomst ondernam hij, wat altijd bekend is gebleven onder de benaming van zijne kunstreis. Een ambtenaar reist, behalve op de manier van andere menschen, ook op eene negatieve manier; alsdan bezoekt hij gedurende zijn verlof nooit zijn bureau, of, zooals dat te Amsterdam in ongewijde taal heet, zijn kantoor, is voor korten tijd van huis en komt in wezenlijkheid vaak genoeg terug om door iedereen gevonden te kunnen worden, waar men hem anders zoeken zou. Zoo is Hofdijk zeker de Zuiderzee overgestoken om op de Veluwe te gaan nasporen, wat daar voor zijne portefeuilles te verkrijgen was, maar zijn | |
| |
eigenlijk jachtgebied lag aan de duinstreek, tusschen Schorel en Hillegom, waarvan hij zulk eene aardige kaart gaf, in vogelvlucht geteekend. In een dier zeker niet zeldzame verpoozingen van zijne kunstreize had hij eene ontmoeting met ons medelid Bosboom; dat was in September van 1846, toen onze vriend reeds een kunstenaar van naam was geworden en te Alkmaar in de Groote kerk studies kwam maken. Hij had zijn tijdelijk verblijf genomen in het ons bekende logement Den Burg en zag daar niet slechts de dochter des huizes, maar ook haren vriend Hofdijk. De jongelui hadden in het geheele leven maar één enkel bezwaar; het traktement van driehonderd gulden was wat sober, en daarop was door hen gevonden, dat Hofdijk zich maar op ‘de winstgevende schilderkunst’ zou gaan toeleggen, mits Mijnheer Bosboom na het bekijken zijner teekeningen en studies daaraan zijne goedkeuring wilde hechten. Nu is het wereldkundig, dat niemand woordenrijker is dan de goede kerkschilder, zóó zelfs dat de stroom te sterk wordt om een uitweg te vinden, namelijk als hij iets aangenaams en hoffelijks te zeggen heeft, iets dat, zooals hij zegt, goed doet, iets, dat gelukkig maakt. Doch als hij iets moet verklaren, dat pijn doet aan de hoorders, dan heeft hij een paar dagen noodig om het eerste woord te vinden, en al lijdt hij onbeschrijfelijk onder zijn eigen oordeel, wat hij zegt is niet slechts eigene overtuiging maar ook de waarheid. Toen hem in het voorgaande jaar, dat is nu twee en veertig jaar na dit onderhoud met Hofdijk en Helena, gevraagd werd, wat destijds de uitspraak geweest was, niet zonder bezwaar van wege de hoopvolle stemming van den aspirant-kunstbroeder en de smeekende oogen der verloofde, schreef hij aldus: ‘Ik gaf hem te kennen, hem als geboren dichter te achten, een landschapsschilder met de pen bij uitnemendheid, maar te gelijk, dat die gave daarom nog geen de minste voorspelling opleverde om datzelfde evenzeer te worden met het penseel.’ Gelijk het gaat, wanneer eene raadgeving buiten de reke- | |
| |
ning valt, er werd gehandeld volgens het uitlokkende plan, en Hofdijk werd leerling van den heer Simon van den Berg, tot vóór korten tijd directeur van het Koninklijk Kabinet van schilderijen in Den Haag en van zijn thans overleden schoonbroeder Christiaan Immerzeel, toen beiden te Haarlem wonende.
Om den loop der studiën van hun' leerling te beschrijven, is het de vraag of men met het begin of met het einde eener week moet aanvangen. Wij zullen het laatste doen. Als de duisternis van den Zaterdagavond inviel, was onze voetganger bij het kerkje van Heiloo en stapte met toenemende vaart op Alkmaar toe. Dinsdag groette hij de Lieve en zijne historische bakermat en bereikte na veel dwalen, rusten en teekenen de Beverwijk, waar hij den Woensdag zijne offerande aan de huisgoden van Dr. Dorbeck aanbood. Deze dichterlijke vriend van Hofdijk, wien hij zijne Rosamunda opdroeg, overleed te Alkmaar 5 September 1888. Ons medelid Hasebroek schetste hunne betrekking in het inleidend woord van de Lelietjes der Dalen, het nagelaten dichtwerk van dezen anderen dichter uit Noord-Holland. Na een dag oponthoud, werd het nu voor Hofdijk zachtjes tijd om zich naar de Spaarnestad te begeven, vanwaar hij tijdig naar Alcmaria Victrix terug keerde om den rustdag nuttig en aangenaam door te brengen. In het booze jaargetijde kwam daarin veel verandering, maar die herhaalde tochten heeft hij zeer onderhoudend beschreven in zijne ‘Kunstenaars-idylle,’ Haarlem 1849. Het schilderen is evenwel bij eene idylle gebleven: de verwachtingen, op die dichterlijke wandeltochten geboren, zijn volkomen teleurgesteld. Van zijne Haarlemsche meesters meende Immerzeel, dat hij ‘den vorm niet kon krijgen’, de andere getuigt, ‘dat, wat zijn aanleg betreft, deze niet veel te beteekenen had; - ik geloof zelfs, dat zijn dichterlijk talent hem juist daarvoor in den weg stond.’ Tegenover de ongegronde bewering, dat zijn eerste schilderij op de Amsterdamsche tentoonstelling terstond | |
| |
verkocht werd, Staat in het verslag der ‘Kunstkronyk,’ dat het evenmin in Den Haag als in de hoofdstad aanmoedigende kunstbeschermers kon lokken, en uit latere beschikkingen is het bekend, dat het gelegateerd werd aan het Museum te Alkmaar door den schilder zelven.
De Haarlemsche Rederijkerskamer Lourens Jansz. Coster had stukken zonder vrouwenrollen noodig en droeg de vervaardiging daarvan aan haar medelid en toenmaligen stadgenoot op. In October 1856 beschreef hij zich in zijne ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ en, zinspelende op zijn vijf jaar vroeger aangevangen tooneelwerk, zegt hij: ‘Hofdijk heeft zijne vroegere epische baan verlaten, en zich bijna geheel der dramatische poëzy toegewijd.’ Wij zijn hem nog een overzicht van den vroegeren arbeid schuldig en van de nog onbeschreven jaren, eer zijn leven eene algeheele verandering ondergaat. Hij moet in dat tijdvak, waarin hij schilder en dichter was, veel geschreven hebben, dat hier en daar verstrooid werd zonder ooit bijeenverzameld te worden of door hemzelven voor zijn werk erkend of verzameld te zijn. Bovendien dagteekenen van dien tijd de ontwerpen en voorstudiën van het vele, dar eerlang met snelle opvolging het licht zou zien. Jacob van Lennep schreef een aanbevelend woord vóór ‘De Jonker van Brederode’ in 1849. Het volgende jaar verscheen het eerste deeltje der ‘Balladen van Kennemerland’; hij had dien bundel niet alleen mogen opdragen aan Koningin Sophie, maar ook de toestemming verworven om zijn present-exemplaar persoonlijk aan te bieden, iets waarvan toen en later veel gewag gemaakt is. De Haarlemsche tooneelstukken deden aldaar genoegen en de vervulling van het hem opgedragene werd niet onbeloond gelaten. Een deel van zijn tijd werd ingenomen door de redactie van het ‘Album van Schoone kunsten’, waarvan hij eerst medewerker was. Het bleek hem, dar het geslacht der Maecenaten nog niet geheel uitgestorven was in zijne | |
| |
woonplaats, in zijne geboortestad en te Amsterdam. Hij werkte hard, maar met ondersteuning, en de waardeering ontbrak niet. In 1850 ging hij op Holland op zijn Smalst wonen, destijds een tijdelijk buitenverblijf, waar men kamers kon huren, thans verdwenen door de groote veranderingen, die de aanleg van den spoorweg, het uitroeien van bosschen en het sloopen van buitenplaatsen teweegbrachten; het lag dicht bij De Beverwijk onmiddellijk aan de grens dezer gemeente, en onder Velzen; naar men verhaalde werd op het naburige Scheibeek de ‘Palamedes’ geschreven. Daar bleef hij totdat andere dingen hem zouden roepen.
In het twaalftal jaren, tusschen den dag, dat hij de dorpsschool van Beusichem verliet, tot zijne benoeming te Amsterdam, is er in zijne lotgevallen maar ééne zekerheid, die zijner volharding. Den 1sten April 1848, toen zijn tweejarig verlof te Alkmaar geëindigd was, had hij zich moeten verklaren, gelijk gezegd is, en dit was de dag, waarop ‘hij voor zijne betrekking bedankte’. Daarmede had hij het inkomen, al was het klein, afgewezen en andermaal zijne vrijheid verkozen boven een loon voor een hem weder te eentonigen arbeid. We hebben opgemerkt, dat zijn ijver gedurende zijn tweejarig verblijf te Haarlem onmiskenbaar groot was, en dat hij bovendien eene overigens onontbeerlijke welwillendheid van vriendenhanden ondervond. Ook nu werd het hem mogelijk gemaakt, zijn ouden gang te gaan en op zijne wijze te werken in de volheid van het natuurleven, maar, in de hem zoo gewone krijgsmanstaal gesproken, hij was in zijne laatste verschansing. Hiermede zou nu genoeg gezegd zijn, zoo weder niet eene andere legende zich gemengd had in zijne nog niet opwekkende historie.
Toch zou het in zijn levensbericht eene fraaie bladzijde geweest zijn, als daarin naar waarheid kon beschreven worden, hoe de jonge Hofdijk was toegelaten in de letterkundige avondstonden van den huize Nyenborch, dar hij | |
| |
een der talentvolle gasten was in de pastorie van Heiloo. Daarvan zijn inderdaad verhalen in omloop, die iemand goed doen. Hoe ze ontstonden en waarom ze bij herhaling geschreven werden, is niet dan met voorzichtigheid te zeggen. Het opnemen van een talent zonder geboorte en in behoefte werkeloos levende door de rijker bedeelden naar het tijdelijke en naar den geest, is altijd iets zeldzaams. Wanneer iemand zich uit den lageren kring heeft opgewerkt door het kiezen van den juisten weg of door het slagen in zijne pogingen, dan wil ieder vereerd worden met zijn omgang, omdat een deel van zijn roem afstraalt op hen zelven. Eerst dan nog moet de begunstigde zich aannemelijk maken in den ongewonen kring, na zich met alle kieschheid losgemaakt te hebben van zijne eigene omgeving. Is de tijd van hulpbehoevendheid voorbij, dan verneemt men niet zelden, hoe de aanzienlijke gaarne wil weten, dat hij die goede uitkomsten van den vermaard gewordene lang heeft voorzien en er wel een weinig toe heeft bijgedragen om hem deze hoogte te doen bereiken.
Omgekeerd gebeurt het, dat die bewering van oude vriendschap niet wordt wederlegd door den gepretenteerden gunsteling, immers de toegekende genegenheid geeft hem grooter eer, dan de tegenspraak het genot eener kleine wraakneming kan verschaffen. Maar om zoodanige poëtische tusschenvoeging in de eenvoudige historie te maken, moet ten minste de waarschijnlijkheid daarvan bestaan, en dit is in ons geval de vraag. Vooraf dient opgemerkt te worden, dat de toelating van den jongen Hofdijk in de niet onvermaarde gezelschappen te Heiloo voor hem een zegen zou geweest zijn, ook als men uitsluitend het oog heeft op zijne gebrekkige maatschappelijke vorming en op zijne pas aangevangen letterkundige ontwikkeling, en dan - het hooge woord moet er uit - hij had zich daartoe den weg afgesneden. Het heet, dat hij de vriendschap won van juffrouw Toussaint, en dat hij haar dikwijls vergezelde naar | |
| |
de vriendelijke pastorie van Heiloo. Vooreerst moet men wel in acht nemen, dat het verschil tusschen beide voor ons en een geslacht vroeger vermaarde letterkundigen groot was. Behalve in jaren en sekse, was er een groote afstand tusschen de eerste met hare welbewaarde overleveringen eener deftige afkomst, hare uitmuntende opleiding te Harlingen, hare vorming in de aanzienlijke omgeving der familie De Bruin Kops te Hoorn en tusschen den jongeling uit de ons bekende schamele omgeving, vooral naar de beoordeeling eener kleine stad. De juffrouw was een zeldzaam voorbeeld van ingetogenheid en kieschheid; hij was inderdaad een braaf jongeling, met vrij veel uiterlijkheden van het tegendeel; zoo zij niet als romanschrijfster reeds eene rol bestemd had voor een denkbeeldige dochter uit eene herberg of taveerne, zou zij stellig den omgang vermeden hebben met iemand, die zich met het leven en het bedrijf zijner aanstaande schoonmoeder als vereenzelvigde. Men kan deze tegenstelling nog lang voortzetten, maar het is genoeg de afdoende getuigenis der meestbevoegden neder te schrijven: Toussaint hield niet van Hofdijk.
Toen ons medelid Hasebroek in het vroege voorjaar van 1843 zijne eerste standplaats verwisselde met Breda, was hij er iets meer dan zes jaar werkzaam geweest en bewaarde daarvan, gelijk veel anderen, goede herinneringen. In December 1838 had hij de schrijfster van Almagro bezocht, en deze had onverwijld met een tegenbezoek de uitnoodiging der schrijfster van Te Laat beantwoord. Een half jaar daarna begon Hofdijk zijne vroegere omdwalingen in het bosch van Heiloo te hervatten, bezocht het witte kerkje weleens en af en toe kwam hij de pastorie binnen, om den jongen leeraar te raadplegen, niet uitsluitend over aangelegenheden van geestelijke strekking, maar in diens hoedanigheid als letterkundige. Toen hij stadhuisklerk geworden was, placht hij nog weleens aan te loopen, als hij zijne wandelingen in die richting alleen deed, en zoo moet het wel gebeurd zijn, dat hij er soms een der letterkundige | |
| |
vrienden van Jonathan en Editha aantrof, die van grooter afstanden gekomen waren als gasten, of die op 't Huis gelogeerd waren en vandaar als bezoekers welkom werden geheeten en met aangename indrukken de pastorie verlieten. Het moet een schoon tijdvak geweest zijn in de geschiedenis van Den Nyenborch, niet ongelijk aan hetgeen met meer of minder overdrijving verhaald wordt van Muiden: een later geslacht moge dat beschrijven, als men zal begrepen hebben wat de groote beteekenis is van de Negentiende eeuw in de historie onzer letteren, Maar die zin voor kunst en wetenschap, die smaak voor alles, wat door rijkdom van gaven en de geschiktheid om zich in zulken kring te bewegen, die vereering van den adel der verdienste en van het genie, dat alles maakte den ouden burcht nog niet tot eene open huizinge voor elken nieuweling binnen het gebied van het talent, en de fijne beschaving met de hooge aristocratische denkbeelden, die in de adellijke woning heerschten, handhaafden het onderscheid van welwillendheid en gemeenzaamheid, van opneming en toegankelijkheid.
Zijne verhouding tot den kring van het huis De Nyenborch zou niemand treffender geteekend hebben dan Hofdijk zelf, als hij niet door het reeds veel gesprokene op den zeventigjarigen geboortedag van Prof. Beets verhinderd was geweest te zeggen, wat hij voorgenomen had te doen. In een papiertje bewaard, had hij eene verdroogde bloem bij zich, waaraan deze herinnering verbonden was: Hij wandelde in ‘Het Bosch van Foreest’ en uit eene zijlaan kwamen twee heeren een weinig verder op zijn' weg, namen dezelfde richting als hij, zoodat zij een eind vooruit bleven, Het was de predikant van Heiloo met zijn ambtsbroeder van Heemstede, Jonathan met Hildebrand. Terwijl Hasebroek opmerkzaam luisterde, en Beets hevig gesticuleerde onder het spreken, liet deze een bloempje vallen, dat hij in de zwaaiende hand gedragen had. Dat ontsnapte niet aan het steeds waarnemende oog van den Minstreel | |
| |
van Kennemerland. Eenige schreden verder, raapte hij de bloem op, stak die als dichterlijke vereering bij zich, verliet de groote laan langs een bijpad, en kon veel jaren later het voorwerp toonen, waarin hij den eerbied aan den dag legde voor den toen reeds beroemden gastvriend der pastorie van Heiloo.
In de eerste jaren van zijn verblijf te Amsterdam hield Hofdijk enkele voordrachten in proza. De onderwerpen waren genomen uit zijne herinnering, en deze verlevendigde hij voor zooveel dit noodig was. Zoo had hij een volkomen beeld vóór zich van verschillende landschappen, die hem, naar de wijze opvatting van David Jacob van Lennep, ‘belangrijk voor gevoel en verbeelding’ bleken te zijn. Hij ontdeed het terrein van hetgeen de hand der kunst daaraan had toegevoegd, maakte het daarna ledig en woest, en begon het toen te stoffeeren met geheimzinnige wezens, met menschen van wonderlijke gedaante, vreemde eigenschappen, de gansche reeks vertegenwoordigende van menschelijke deugden en duivelachtige geaardheden, met dieren, welker soort reeds lang is uitgestorven en planten, sedert eeuwen ontaard en vergaan, en liet op dar tooneel gebeurtenissen plaats hebben, waarvan het verhaal, op deze wijze geleverd, gelijkelijk voldoet aan verstand, gevoel en verbeelding. De uitgever A.C. Kruseman kende er een paar van, wist die studies tot een negental te laten brengen met eene inleiding en gaf toen het veel gelezene en driemaal gedrukte boekje uit: ‘Historische Landschappen’, Haarlem, 1856. De rangschikking is naar de volgorde van het beschreven tijdvak, maar de tafereelen zijn niet naar dit beginsel geschreven. Men heeft bijna elk daarvan beurtelings het beste en sprekendste genoemd. Wie geen voorstelling van een onbepaald tljdvak onzer ongeschrevene historie verkregen heeft na de lezing van ‘Het Hunebed te Rolde’, moet wel het orgaan voor de geschiedenis missen, en wie dit studievak heeft beoefend, zal gaarne erkennen nooit een beteren gang van de invoering | |
| |
der Christelijke leer te hebben leeren kennen dan uit ‘De preekstoel onder Heiloo’.
Eene oudheidkundige tentoonstelling te Amsterdam bracht ons kundig medelid, den uitgever van de ‘Landschappen’, op het denkbeeld der uitgave van het omvangrijke werk, dat een arbeid van zeven jaren eischte: ‘Ons Voorgeslacht in zijn dagelijksch leven geschilderd’. Het boek heeft zijne inwendige geschiedenis en zijne uitwendige. Wie het doorziet, bemerkt spoedig, dat de zeventiende en de achttiende eeuw met onevenredige kortheid zijn behandeld en leest aan den voet der bladzijden, dat de naam van een ander onzer medeleden daar dikwijls genoemd wordt, die van Dr. G.D.J. Schotel, van wien getuigd wordt, dat hij niets ongelezen liet van hetgeen onze zeventiende eeuw betreft en wiens werken toonen, dar hij het daaraan sluitend tijdvak niet minder machtig is. ‘Ons Voorgeslacht’ tot aan het einde der middeleeuwen is uitvoerig bewerkt, zoo zelfs, dat het de raming van den omvang te buiten zou zijn gegaan, indien de rest niet wat bekort was geworden. Evenals de ‘Landschappen’, zijn het wandelingen langs den ouden bodem van ons vaderland, en zichtbaar is het, hoe een groot gedeelte van de eerste deelen ontstond. Gewapend met eene steeds toenemende belezenheid, die blijkbaar is uit eene macht van aanhalingen, trekt de auteur van plaats tot plaats, rondziende, stilstaande, mijmerende, losbarstende als hij sterke indrukken ontvangt en hevige aandoeningen hem treffen. Dan haast hij zich, den stroom der gedachten terug te geven in schrift, want van de vlugge doorlezing zijner bronnen tot de overweldigende uiting zijner phantasieën is alles slechts een gang naar het ondichterlijke doel: kopij voor den verbeidenden letterzetter. Dan neemt hij elk stuk papier, dat op den weg, in het bosch, in eene landelijke herberg, bij boer of heide- en duinbewoner te vinden is en schrijft met alles, zelfs met een afgebrand houtje. Kruseman verhaalt dit op blz. 412 van het eerste deel zijner ‘Bouwstoffen’ en deelt | |
| |
dit nog wel eens mede, thans met veel minder bezorgdheid dan in de jaren, waarvan iedere maand eene aflevering moest voortbrengen, Men zie nu eens, of het aanschouwelijke niet uit het boek spreekt, en beoordeele of niet, onverminderd de verdienste van een fraai uiterlijk, het groote publiek deelde in de bezieling van den schrijver, die meer dan waarschijnlijk alles moest hebben gezien en bijgewoond, wat hij van den voortijd in woord en prent overbracht. Juist dat ‘Ons Voorgeslacht’ op de zetterij kwam in eene kopij, die voor geen bewaren geschikt was, is de reden dat het boek, andermaal, en twee en twintig jaar na de eerste verschijning in druk gebracht, binnen weinig weken acht duizend inteekenaren telde.
Voor dezen soort van arbeid had Hofdijk een gelukkig tijdvak, bijzonder ten aanzien van de bronnen. Wel had Pleyte nog niet aan de beschrijving der Nederlandsche Oudheden den vóór hem ongekenden vorm gegeven en hadden de geschriften van Witte en Van Eeden nog niet geleerd, hoe men in onze taal onze planten moet beschrijven, maar de tijd van zijn optreden was rijk aan nieuw verschenen werken, gelijk hij die behoefde. Menigeen had zulke geschriften in onze taal overgebracht en voor onze landgenooten verwerkt, die ook voor zijn studievak de vertegenwoordiger was eener algemeene herleving onder ons, ook buiten de schoone kunsten en fraaie letteren. Reeds dadelijk bij hunne verschijning had Hofdijk gebruik gemaakt van werken als Schleiden, ‘De Plant en haar leven’; Ule, ‘De Wereld beschouwd in den Strijd harer wording’; Von Weinhold, ‘Altnordisches Leben’. Zooals is opgemerkt, kende hij zijne kronieken genoeg, om plaatsen daarvan uit zijn geheugen aan te halen, gelijk dikwerf blijkbaar geschied is. Van de latere schrijvers zijn hem professor Van Lennep en diens zoon, zijn beschermer, alles geweest. Wat hem van tijdgenooten in zijn werk te pas kwam, had hij gelezen : Westendorp, Budding, Janssen, Halbertsma, Haasloop Werner, Olt- | |
| |
mans, Eyck van Zuilichem, - hij heeft ze allen geraadpleegd; Ossian naar Bilderdijk's vertaling vond zijne toepassing bij de beschrijving van Kennemersche landschappen, Macaulay's Geschiedenis van Engeland, bij het tafereel van den koningseik bij Garderen. Dit wordt hier als een enkel voorbeeld bijgebracht om aan te toonen, hoe goed hij zijn onderwerp meester was, eer hij begon te schrijven. En toch is het den kundigen Uitgever van de ‘Historische Landschappen’ en van ‘Ons Voorgeslacht’ nog niet duidelijk, hoe hij die bronnen bijeenkreeg, en in een ruimeren kring was hij niet bekend als een verzamelaar, terwijl de bibliotheken van veertig jaar geleden alleen den naam gemeen hebben met de alom hulp verleenende instellingen van onzen tijd. Van jongs af waren hij en zijne makkers gewoon zich met kleine middelen boeken te verschaffen, of ze met weloverlegde woorden terleen te krijgen, en zoo had hij eene kleine verzameling verworven, die hem als bouwstoffen diende en na deze diensten betoond te hebben plaats moest maken voor andere. Om echter de beteekenis zijner geschriften te verstaan, is het noodig te weten, dat hij over geen geringe letterkundige hulpmiddelen heeft weten te beschikken, want alvorens zijne verdiensten in den vorm te beoordeelen, mag men niet nalaten te erkennen, dat de degelijkheid van den inhoud vaak die eener welluidende, zoo niet klinkende dichterlijke schepping verre te boven gaat.
Het sterkst is hij zijn levenlang geweest in het landschap. Hij overziet in een oogenblik het geheel, neemt de minst beteekenende onderdeelen met groote scherpzinnigheid waar, beschrijft en verklaart elk verschijnsel en schikt het tafereel met groote behendigheid naar het jaargetijde of naar het oogenblik van dag of nacht. Wel heeft ieder zijne indrukken van de natuur, vooral als zij schoon is en men daarmede sedert de vroegste levensjaren gemeenzaam is geworden. Voor een ontvankelijk gemoed, gelijk onze bekende Alkmaarsche knapen bezaten, zegt het veel, als er | |
| |
schoone geschiedenissen en fraaie volksverhalen aan verbonden zijn, en de zichtbare overblijfselen van den voortijd beide herinnering en verbeelding opwekken. Hofdijk had de gaven ontvangen der opmerkzaamheid en der waarneming en daarbij het talent van beschrijven. Door dit alles heen blinkt zijn zin uit voor koloriet, dat nergens nalaat leven en gloed bij te zetten aan zijne tafereelen. Het landschap is zijne groote, zoo niet zijne eenige kracht; in dat vak kan hij vergeleken worden met de beste zijner kunstbroeders; zoo is de waarheid bewezen geworden van Bosboom's oordeel, dat hij een geboren landschapschilder met de pen was en er is niets aanmatigends in zijne eigene meening, wanneer hij zichzelf kenschetst als schilder-dichter.
Nadat Hofdijk's verblijf in zijne afzondering tot in den tweeden zomer geduurd had, ontving hij zijne benoeming aan het gymnasium te Amsterdam; grootendeels was zij te danken aan den invloed van Mr. Jacob van Lennep, die een der curatoren was. De betrekking heette: Onderwijzer in de Nederduitsche taal, stijl en geschiedenis des Vaderlands; hij zelf bracht dit over door praeceptor; het gebruik heeft er langzamerhand leeraar van gemaakt, en na de toepassing der Wet op het Hooger Onderwijs werd het leeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde en de geschiedenis des Vaderlands, welke laatste betrekking echter niet in de wet zelf aangeduid wordt. Het inkomen, daaraan verbonden, was zestienhonderd gulden; de regel, dat de titel het dubbele traktement waard was aan privaatlessen, was nooit van toepassing op deze vakken. In October 1851 aanvaardde hij zijne betrekking en oefende die uit tot in den zomer van 1886, vijf en dertig schooljaren lang. Gedurende dat gedeelte van zijn rijperen leeftijd en zijne klimmende jaren heeft hij in de letterlijke beteekenis van het woord in het openbaar geleefd en waar hij als dichter en schrijver in persoonlijke of geestelijke aanraking kwam met volwassenen, werd en bleef hij tot in de kleinste bijzonderheden bekend aan een even groot aan- | |
| |
tal opmerkzame snaken, die hem hebben bestudeerd, zooals dit geschiedt door jongens - meisjes heeft hij er maar twee onder zijne leerlingen gehad - destijds van elf tot twintig jaar, ruim genomen; op deze oefende hij al den invloed uit, waaronder persoonlijkheden als de zijne iemand weten te brengen.
De dertig jaren van zijn ambt hebben de bevolking der hoofdstad zien vergrooten met 50 ten honderd, die van het gymnasium met 76 per cent. Bij zijne komst had hij in al de afdeelingen te zamen 119 leerlingen, waarvan bijna de helft in de laagste klassen zaten, en hoewel van het heele gezelschap slechts een vijftal student werd, had het onderwijs toch plaats, ook al zag men de medestrijders bij halve dozijnen onderweg den marsch opgeven. Het toenmalig gebruik bracht mede, en het was nog niet door de voorschriften verboden, dat voor sommige leervakken kleine klassen vereenigd werden om lesuren uit te sparen, maar de talrijke leerlingen bij elkaar en voor een vak, waarvan het lot van den gymnasiast niet kon afhankelijk gesteld worden, werd in de allereerste plaats een man van volstrekte autoriteit vereischt, als Hofdijk. Met 1858 daalt de bevolking tot iets boven de zeventig en er waren twaalf jaar noodig om honderd te bereiken; maar in 1879 was het bijna verdubbeld, zeker door de veranderingen in het hooger onderwijs en door de uitzichten om te Amsterdam te kunnen studeeren, bijzonder voor de geneeskunde in landsdienst. Die vermeerdering was toen een groot tijdelijk bezwaar voor den leeraar; de wet werd eerst een half jaar na het gestelde maximum ingevoerd; Hofdijk telde 63 jaren; in de eerste helft van zijn cursus was hij lang ziek, en de nieuwe regeling gaf hem een medeleeraar in zijne vakken, of naar zijn oordeel, een onderleeraar, wien wijslijk werd opgedragen de grammatica te onderwijzen en dat voortaan niet meer volgens den kleinen Weiland. Als dit nu zóó geschikt was, dat het onderricht aan de drie laagste klassen aan den hulpleeraar in onze taal en historie toe- | |
| |
vertrouwd werd, bleven zes uren in de week over voor de hoogere klassen, die door splitsing later meer werk gaven; in de zesde klasse gaf een ander onze staatsinstellingen.
Onderwijs van een anderen aard dan het lagere had Hofdijk nooit gegeven of zien geven; hij moest dus schoolhouden volgens zijne herinneringen aan Meester De Witt en naar de opvatting van zijn gezond verstand, en dit laatste was van veel te deugdelijk allooi om dat te willen leeren uit een boek over Opvoeding door Onderwijs, of een Duitsche Pädagogik te vertalen en uit te geven ten einde bij de goê gemeente door te gaan voor een paedagoog. Hofdijk was eene persoonlijkheid, om niet te zeggen eene eigenaardigheid, en het is toch maar opmerkelijk, dat onder de mannen van 't vak, die wat historische vermaardheid hebben, een groot deel datgene bezit, waarvan hier en daar iets van Hofdijk's eigenschappen terug te vinden is. Met den sollicitant bij Rabener, hield hij rechtzinnig vast aan dit artikel: ‘Auf dem Respect halte ich mich!’ Van een omgang als voorheen op Noorthey en Schoonoord, thans op Stadwijk en op 't Instituut-Schreuders had hij geen denkbeeld of ondervinding, maar hij zou dat alles ten sterkste afgekeurd hebben. En de ‘jongens’ zouden onvoorwaardelijk hunne stem gegeven hebben aan zijne ‘manieren’ niet omdat zij zelf grof en onopgevoed, slaafsch of zonder eergevoel waren, maar omdat er geen onderscheid des persoons bij hem was; zelfs de Rector had voor hem geen titel en de Curatoren mochten van geluk spreken, als zij hunne mogelijke fijngevoeligheid eener betamelijke ontvangst en behandeling bij hun ambtelijk bezoek een half uurtje konden afleggen. Professor Kappeijne, die meer dan een kwart eeuw als rector al het zijne met Hofdijk heeft ‘overbracht’ en toch diens nobel karakter en dichterlijke gaven ten hoogste waardeerde, verklaarde dat zijn vriend in het uitdenken van scheldwoorden Van Vloten ongeveer kon evenaren, doch het finaal aflegde tegen de | |
| |
vindingrijkheid zijner ‘jongens’. Intusschen moet ik de verzekering geven, dat niet slechts de toekomstige bewoners zijner hoogere leerkamers hem altijd in oprechtheid eene plichtschuldige vrees betoonden, maar tevens, dat de ouderen in zijne afwezigheid en van hem sprekende hem steeds ‘Mijnheer Hofdijk’ noemden; niet ongewoon hoorde men in de verschillende gangen en portalen van een ander melding maken sine titulo of met min of meer begrijpelijken of smaakvollen alias.
Maar het levendige van dezen docent zat ook in zijn onderwijs, als hij dit namelijk geliefde te geven. Dan teekende hij heel vlug en met zekere vastheid van hand op het zwarte en plechtig schoongemaakte bord, en nadat met eene uiterst geringe statie al de ‘lappen’ van de ramen waren weggenomen, eerst een heel dikken Tromp, daarna een minder gezetten Zoutman van wezenlijke gelijkenis. Vervolgens kwam de uitlegging met wijziging van stemgeluid en toon, met trillingen en rhetorische tusschenvoegsels. De slotsom was, dat onze zeemacht dagen van grooten roem had beleefd en daarna diep vervallen was, al hetwelk duidelijk bleek uit ‘dat snoet van dien stoeren kerel’ en dat nog wel vergeleken met ‘dat bakkes van dien lammen ploert van een verwalbarkten scherminkel’. Dit is volstrekt niet de eenige der historielessen volgens die methode, welke men na veel jaren met groote nauwkeurigheid hoort teruggeven door mannen, bekend door hunne abstracte beschouwingen van hetzelfde onderwerp of die dat vak, lang opgegeven, verklaren gaarne te willen opvatten, zooals het schriftelijk en liefst mondeling werd onderricht in 't oude ‘hok’ op 't Singel. Eveneens deed hij met onze letterkundige historie; - over zijn boek nader. Met de theorie, hoe alles had behooren geschreven te zijn, hield hij zich zelf niet eens op, laat staan knapen, die nog geen kantje van het in zijne lessen zulk eene groote rol spelende gelijnd papier naar zijn' zin konden volschrijven. Om de jongens te plagen met boekverkoo- | |
| |
pers kundigheden van titels en uitgaven, die zij nooit gezien hadden en meestal alleen hoogstens van de rugzijde zouden leeren kennen, daarvoor was hij te praktisch, want zijne groote belezenheid wist hij maar al te wel niet in een tusschenuurtje te hebben verkregen. Zoo deed ‘De Zeeusche Nachtegael ende des selfs dryderley gesang’ vaak dienst, waarbij de heer Peutemans een paar uitbranders kreeg, omdat zijn naam te veel overeenkwam met zijn gerijmel, en dat een mensch met een familienaam, die weinig doet verwachten, maar moet maken, dat hij dien logenstraft; daarop volgde een uitval tegen Cats, omdat die allengs uit de gratie geraakt was en ‘het keestig hout’ van 's mans dichtboom langzaam begon ‘weg te rotten’. Van Anna Roemer Visschers - des ronden Roemers dochter van de Geldersche kaai - dat Kolkje liet hij liefst in zijne exegese onaangeroerd, uit vreeze voor de peroratio zijner topographisch zeer ontwikkelde hoorders - van die Anna kwam hij te Muiden, en dan zou hij een' - niet juist den - volgenden keer daar eens wat ‘printen’ van meebrengen, mits niemand der geëerde aanwezigen de slungelachtige insolentie mocht overkomen om dit te herinneren aan hem, die best in staat was de dingen te ‘bestieren’ zonder zulke miserabele hulp. Daarop werd de oude Nachtegaal teruggebracht naar de bekende houten kooi, waar men meer letterprodukten van uiteenloopenden aard met gemelde ‘printen’ kon vinden, en ongeveer een kwartier later verkondigde de klok, dat het oogenblik, waarop de les zou eindigen, officiëel aangebroken was.
Zonder eene hier reeds gebezigde uitdrukking voor hen te herhalen, zullen enkele lezers van dit levensbericht uitzien naar eene beschrijving zijner opvatting van de eischen aangaande het gehalte van gymnasiaal onderwijs in zijne vakken, het op zijn voordeeligst aanwenden van hetgeen ook in eene school de nationale tijd is en de stiptheid, waarmede hij de ook voor hem vastgestelde plichten vervulde. Het beste antwoord op dergelijke nieuwsgierigheden | |
| |
is de voorloopige verwijzing naar hetgeen hem wedervaren is bij de openlijke viering van zijn zeventigjarig geboortefeest, en bij het nederleggen van zijn ambt.
Indien echter zijn levensbeschrijver het onderwerp eenigermate machtig is, verbergt hij zich niet, dat hij wel de beoordeeling van Hofdijk's ambtsvervulling kan weglaten, geenszins het ambt zelf en wel over een tijd, dat hij de zoons van zijne vroegere leerlingen heeft onderwezen. Zijne plaatsing als onderwijzer in meergemelde vakken was geen gevolg eener alleswagende en geslaagde mededinging naar eene vacature; de post was voor hem geschapen en hem aangeboden. Van Lennep, zelf een eerlijk man, wist, dat hij te doen had met iemand, die hem niet zou beschamen; hij kende genoegzaam de vereischten voor den nieuwen docent en kon volkomen beoordeelen wat zijn beschermeling wist en hoeverre zijne wettelijke bevoegdheid reikte. Zelfs vond hij het reeds wat veel, dat de dichter zich had beziggehouden in zijne middeleeuwsche neigingen met wat hij het patois onzer taal noemde, en in zijn oog was het beter dat een jongen twee fabels van Lafontaine en een fragment uit Corneille of Racine kon opzeggen, dan de heele ‘Beatrys’ of den ganschen ‘Melis.’ Zelf had hij ‘De voornaamste geschiedenissen van Noord-Nederland aan zijne kinderen verhaald’, dus was er een handboek voor den leeraar naar de behoefte der jongens. De verhaler had te uitgebreide kennis van de taal, om veel te hechten aan een lesboek voor de spraakkunst, of het moest zijn in den geest van ‘The comic Grammar.’ Mocht het bijna ondenkbare geval zich voordoen, dat Hofdijk zijn hart zou geven aan de Grammatica, dan had de toenmalige collega te Zutfen, Dr. Brill, uitnemend voor hem gezorgd, en Roorda, met zijn niet altijd helderen uitlegger Borski, zaten alvast te schrijven, wat zelfs elke tegenvoeter van een minstreel heel ongenietelijk zou vinden. Een historische les als van Tromp en Zoutman viel in den geest van den zanger der ‘Nederlandsche legenden’, en hij was | |
| |
niet vrij van de zondige gedachte, dat als de belangstelling voor onze letteren en geschiedenis maar kon opgewekt worden, de liefhebberij wel volgen zou, en de kennis niet zou achterblijven. Hij was een te veelzijdig ontwikkeld man van de wereld, eene te letterkundige en wetenschappelijke persoonlijkheid, een te zorgvol vader en beminnaar van de opkomende jeugd in zijn eigen stand, om te voorzien, dat aan de schrijftafel van een eenzijdig landsambtenaar, in het studeervertrek van een theoreticus, in het brein van een kinderloozen opvoedkundige of een ongehuwd mensch zonder kinderjaren, jeugd of jonkheid, een tarief zou ontstaan, vaststellende hoeveel kilo boeken en ares drukwerk een kind van zooveel jaar en zooveel maanden moet bijeengebracht hebben, en bij gebreke daarvan uitgesloten worden van alle leerplaatsen der wetenschap. Die toestand was anders, toen Hofdijk docent werd. Er was veel te leeren, ongeveer zooveel als nu; men hield in het oog, dat de klassieke vorming de weg was; hield vooral rekening met de kinderhoofden in al de verscheidenheid van hun inhoud en behoefte; hield verder de aandacht gevestigd op het bereiken eener harmonische ontwikkeling en nam daarvoor zoo mogelijk den duur van den ganschen leertijd. Langzamerhand werd aldus duidelijk, wat in twijfelachtige gevallen te verwachten was; niet als de som van eenige getallen, met heterogene onbestaanbaarheid samengebracht en voor onomstootelijke maatstaven aangenomen tot vaststelling van iets, dat niet gewogen, gemeten en geteld wordt, maar alleen kan bepaald worden door den bezitter van de zeldzame gave, die weet te leiden en te schatten, welke geen enkel hoofd eener wetenschappelijke instelling mag ontbreken, al was de man in zijn eigen vak nog zoo bekwaam en daarbij een nauwgezet boekhouder en een uitnemend statisticus. In het tijdvak van Hofdijk zag hij het middelbaar onderwijs opkomen; tot de ‘welgezinden’ van die jaren behoorde hij niet.
Eindelijk werd het hooger onderwijs geregeld, doch in | |
| |
de verhooging van zijn rang verheugde hij zich even weinig, als dat hij het zich aantrok te moeten hooren, dat de leervakken buiten die der klassieke oudheid bijzaken waren geworden, of dat iemand met eene halve eeuw arbeidens weinig beduidt bij een jongeling, die door omstandigheden buiten hem, in staat gesteld werd den hoogsten wetenschappelijken rang en titel te bekomen, nog vóór zijne burgergerlijke meerderjarigheid. Niet zonder beteekenis was het, dat hij, zoodra van een nieuwen maatregel gesproken werd, met de grootste nauwkeurigheid het aantal zijner dienstjaren begon te noemen en dit als een krachtig argument gebruikte tot mededeeling van een besluit, dat hij wel niet duidelijk aankondigde, maar waaruit een zijdelingsche wenk kon afgeleid worden, dat het maar verstandig zou zijn op dit stuk de verwachtingen aangaande hem niet al te hoog te spannen. Een en ander, misschien nog meer, moge men in 't oog houden bij de beoordeeling van Hofdijk als docent.
Het docentschap bracht tot het schrijven van leer- en leesboeken over de vakken van het onderwijs; in later tijd zou men zeggen: bracht dit mede, maar lang vóórdat het middelbaar en het gymnasiaal onderricht een magazijn vol schoolboeken hebben doen ontstaan, was de keuze niet ruim. Onze letterkundige historie had de eerste rechten op een nieuw werk. Siegenbeek's ‘Beknopte Geschiedenis’ was van 1826, Snellaert's tweede uitgave was veel beter, maar 't ware even nationaal geweest, Ettmüller voor de middeleeuwen te vertalen en de rest voor Nederland bij te werken, als een Belgisch boek te Amsterdam in te voeren. Gelukkig had Jonckbloet een gedeelte uitgegeven van zijne vermaarde geschiedenis der Middelnederlandsche dichtkunst, en Van Vloten's ‘Verzameling van Nederlandsche prozastukken van 1229-1479’ was in hare bescheiden gedaante opgetreden en allerwegen gewaardeerd. Hofdijk schreef een handboek voor zijne lessen, bijna gelijktijdig met de aanvaarding van zijn ambt, maar het voltooien duurde zóó lang, dat de dood van Tollens, 21 October 1856, daarin | |
| |
vermeld werd en tevens des schrijvers besproken overgang tot de dramatiek. Vergeleken met Siegenbeek, is het een aangenaam en leerrijk boek; vergeleken met den arbeid van Dr. Jan te Winkel, verbazen ons de vorderingen der studie van het onderwerp en het talent van inkleeding en beschrijving van dezen historischen gang onzer letterkundige geschiedenis. Dit zou ook de uiterste eisch zijn, waartegen de schrijver niet bestand is, nadat de grondslagen van zijn boek vijf en dertig jaar vroeger gelegd zijn; dat boek is evenwel zoodanig bewerkt, dat nog na het zeventigste jaar van den schrijver eene zevende uitgaaf verscheen.
Aan een leerboek van de geschiedenis des Vaderlands was voor algemeen gebruik de behoefte zoo groot niet. In 1847 had Elberts eene handleiding gegeven, die destijds voldoende was in de handen van ieder docent, die zijne zaak machtig was. Hofdijk echter verlangde iets anders, en dat gaf hij, negen jaar later, onder den titel: ‘Het Nederlandsche volk, geschetst in de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling’, wel herdrukt, maar evenals het inderdaad als leerboek betere boek van 1847, geheel verdrongen door Lodewijk Mulder en thans onder de nog nieuwere en als schoolboeken goedkoopere verdrukt. Iets nieuws was de ‘Schets van de geschiedenis der Nederlanden. Opgehelderd met afbeeldingen’, 1857. Het deed de pers van Binger eer aan - later werd het namaak - papier, letter en illustratiën, nooit gezien voor een schoolboek; maar hoe het als leerboek in een gymnasium te gebruiken was, zelfs met de ervaring van de geringe belangstelling in de vaderlandsche zaken onder de hedendaagsche invloeden binnen en buiten de school, was eene benauwende vraag. Nog minder was de bestemming te verklaren van de ‘Geschiedenis des Nederlandschen volks’, 1865-1872. Even bont in de kleeren en in deftig royaal octavo als de Schets, bestond dit ‘handboek voor het onderwijs en zelfonderricht’ uit drie ferme deelen, en kostte tien gulden. Dit vond ik als een gevaarlijk instrument in de handen der drie laagste | |
| |
klassen, in elke een deel, naar gelang van de gemaakte vorderingen, zoodat een knaap van vijftien jaar een werk had door te worstelen, dat zelfs voor een ‘jongeheer van de grachten’ wat kostbaar en voor menig eerzaam leermeester eene bibliotheek was. Na de korte opgave van dezen arbeid voor de school, onthouden wij ons van eene beoordeeling en gaan enkele jaren in het leven van den schrijver terug. Lotswisselingen, treffender zelfs dan in de gewone ongestadigheid van den menschelijken levensloop, eischen onze aandacht.
De goedheid van Van Lennep had hem niet slechts een passend en noodig middel van bestaan verschaft, maar ook de lang verbeide gelegenheid geschonken om te trouwen. Toen hij drie maanden gedoceerd had, beraamde hij het plan in de kerstvacantie en stelde na rijp overleg den grooten dag vast. Schoon hij oud-secretarieambtenar was, had hij geen rekening gehouden met art. 109 van het Burgerlijk Wetboek, zoodat de uitvoering eerst kon plaats hebben nadat hij ‘buiten’ was afgekondigd, en werkelijk plaats had den 6den Februari 1852. Nog grooter was de hilariteit zijner jongere vrienden en ambtgenooten, toen het bleek, dat de overgelukkige dichter, die, met geringen practischen zin begaafd, eenvoudig geen toebereidselen tot de huishouding had gemaakt en zijn ‘gaayken’ thuisbracht op zijn jonggezels-kwartier aan de Kaasmarkt, nu het Thorbecke-plein. Met behulp van meer ervarenen werd de woning ontdekt, die hij op den gewonen verhuistijd betrok, om er gelukkig en rampzalig te zijn.
De zomervacantie bracht hij te Apeldoorn door. Ik lees dienaangaande, dat ‘door Z.M. den Koning aan het jonggehuwde paar vergunning werd gegeven in de heerlijke dreven rondom het paleis vrij te mogen wandelen.’ Zeker is dit eene hooge welwillendheid, want de onderteekening van staatsstukken uit die dagen maakt het verblijf des Konings op het Loo aannemelijk, en alsdan was het park voor het publiek gesloten; in geen geval echter is dit be | |
| |
richt aan gegevens der intendance ontleend. Niet minder gelukkig daarom waren die dagen. De eindelijk verworven gade van den poëtischen Hofdijk is, met hem vereenigd, eene snel voorbijgaande verschijning geweest; haar bloei duurde een korten zomer. Volgens hare kleine buste, en te oordeelen naar hare gegraveerde beeltenis, getuigen de betrekkelijk weinigen, die haar te Amsterdam gekend hebben, naar waarheid, dat haar uiterlijk fraai, maar tenger was. Zij was lieftallig in den omgang en vereerde haren echtgenoot in zijne werken en in zijne vrienden. Voor alles, wat haar dichterlijke vriend schreef, had zij de grootste belangstelling, zonder zelfs den schijn aan te nemen, dat zij in die zaken eenigszins bedreven of geoefend was.
Die schoone korte zomertijd was niet onbewolkt en voor haar brak het dichterlijk seizoen van den herfst aan onder toenemende bezorgdheid. Op haar dertigsten jaardag, den eersten en eenigen geboortedag, dien zij in haar huwelijk mocht beleven, spreekt haar man haar in sombere tonen toe als: ‘Blanke Lely van mijn harte’. Dat was op den tienden October. Den vierden November werd zij moeder van een' zoon, die de namen ontving van Willem Hendrik Jacob. Maar de teringlijderes werd weldra buiten staat, hare taak in het kleine gezin te verrichten; het kind stierf in de woning der grootmoeder aan het Waagplein te Alkmaar den 7den Januari 1853, dus twaalf weken oud. Het langzaam naderen der lente hield de hoop gaande op het behoud der moeder, maar even langzaam naderde de dood, die haar den 30sten Mei 1853 wegnam. Vele jaren lang had Hofdijk haar begeerd; het gerust bezit duurde weinige weken; met elken dag werd de toestand onrustwekkender en haar leven ernstiger bedreigd. Na eene korte spanne tijds, was hij van kind en van vrouw verlaten. De hartstochtelijke man verwierp op zijne beurt alles: troost, opwekking en raad van vrienden, - en zij waren van de beste soort, zelfs ieder van hen had voor hem meer dan ééne gave, - kunst, letteren, poëzie; ledig zat hij neder en | |
| |
hopeloos. Wat toen geschied is en lang daarna bij vlagen zich herhaalde, is te rangschikken onder de handelingen, begaan in een staat van ontoerekenbaarheid. Onder tallooze gewaarwordingen had hij een jaar later haar twee gedenkteekenen gewijd: ‘Theda’ en ‘Helene’. Nog in het laatste gedeelte van zijne ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, die in 1856 voltooid werd, bleek inzonderheid bij de vermelding van Anna Pruyssenaar, hoeveel hij voor zijn lotgenoot Nieuwland gevoelde, en dit heldert menige toespeling op, als in dat boek van rampen gewaagd wordt, gelijk die hen beiden troffen.
Ik moet hier eene bijzonderheid inlasschen, dit treurig onderwerp betreffende, en die mij eerst nu uit de onderzoekingen ten behoeve van dit levensbericht duidelijk is geworden. Op den dag, dat ik mijne lessen aan het gymnasium had begonnen te geven, en hij de zijne na eene langdurige ziekte hervatte, stelde hij mij voor, dat ik na den afloop van ons werk om drie uur hem zou opwachten en dan vergezellen. De uitnoodiging, die ongemeen veel had van een bevel, werd aangenomen. Langs mij op dat oogenblik nog onbekende wegen bracht hij mij op 't Rusland. Op mijne vraag waarom de ch uit dien naam was weggelaten, verklaarde hij in die straat bij een kapper te moeten zijn, want dat hij daar zoolang kwam, als hij te Amsterdam was; hij gaf mij daar de gelegenheid om te luisteren naar het verhaal van eene rheumatische ziekte, die hem belet had zijne plichten bij zijn Ruslandschen vriend te komen vervullen, en na diens verrichtingen aan eene zorgvuldige beoordeeling onderworpen te hebben, zette hij met mij den tocht voort. Aan het einde der straat gekomen, waar ze op den Oudezijds-achterburgwal uitloopt, stond hij een oogenblik te kijken naar een zijgevel, met een kleine trap tot op de straat uitstekende, legde de linkerhand op mijn schouder en zag mij met groote oogen aan, terwijl een korte maar vreeslijke zenuwtrekking over zijn gelaat ging. Met den bekenden wandelstok wees hij mij | |
| |
het leelijke huis, en zeide: ‘Daar ben ik gelukkig geweest.’ Hij sprak dien kleinen zin met eene trillende stem en afgebroken uit. ‘Dat moet zeer kort geduurd hebben, Mijnheer!’ merkte ik op, want ik wist er iets van en kende hem niet genoeg, om dat laatste woord weg te laten. Terwijl ik moeite had bij zijn snellen gang die groote schreden bij te houden, hoorde ik hem zeggen: ‘'t Is nu al zeven en twintig jaar’. Hij zag, dat ik ontsteld was, en brak de stilte af, door eene luidruchtige ontboezeming over de fraaiheid der oude burgwallen, gevolgd door een epigram over de morsigheid van de hoofdstad, en zoo wenschte hij mij een goeden middag bij de deuren van Arti. Dat was op den sterfdag van zijn eersten zoon.
Vier jaar duurde zijn eerste weduwnaarschap: den 15den April 1857 huwde hij Cornelia Petronella Post uit Den Haag, waar haar vader ambtenaar was bij het hoofdbestuur der Maatschappij van Weldadigheid. Dit huwelijk eindigde den 30sten December 1867, toen zij overleed, drie kinderen nalatende. Zij zijn: Willem Jacob, geboren 11 Maart 1858; deze nam op 18-jarigen leeftijd vrijwillig dienst en teekende over bij het leger in Oost-Indië, September 1878, waarin hij nog dient; Cornelia Petronella Lamberta, geboren 15 Juli 1861, en Hendrik Willem Lambertus, geboren 26 December 1863, thans luitenant der infanterie. Den 2den Februari 1870 hertrouwde Hofdijk andermaal met Mejuffrouw Willemina Horn, van Enkhuizen, door hare moeder verwant met de familie Spanjaardt en, gelijk opgemerkt is, door het huwelijk der dochter van den Secretaris met den oudsten broeder van Helena, ook met de familie Ukena.
Eigenaardig hield onze dichter zijne drie echtgenooten uit elkander, als hij zijne toehoorder wilde duidelijk maken, van wie hij sprak. De eerste was en bleef zijn ‘Engel’. Den titel zijner tweede gade heeft hij zeker gekozen, vóór dat hij zijne studie gemaakt had van de zeden en gewoonten in onze Oostindische bezittingen: zij was ‘de moeder | |
| |
zijner kinderen.’ Mevrouw Hofdijk, die hij als zijne weduwe achterliet, heette hij in alle dankbare oprechtheid zijne ‘vrouw.’ We hebben vernomen, dat hij overtuigd was van zijne bekwaamheid in het ‘bestieren’, maar bij die gelegenheid was er sprake van schoolzaken. Gelijk Vader Cats zijne ‘Invallende Gedachten op voorvallende Gelegentheden’ had, zoo had Hofdijk ook de zijne, maar omdat de man van Brouwershaven eigenschappen bezat, die in den Kennemer zanger heel gebrekkig ontwikkeld waren, is het hem een zegen geweest, verstandigen raad en goede leiding te kunnen ontvangen van zijne derde gade. Dat heeft hem vaak gekost, wat hij in kleinen voorraad tot zijne beschikking had: zelfverloochening. Als nu de worsteling tusschen vleesch en geest afgeloopen was, dan prees hij in de oprechtheid van zijne ziel baar, die het hem zoo beschikt had en daarom gaf hij aan Mevrouw Hofdijk-Horn den Germaanschen eeretitel van ‘vrouw’, die haar van rechtswege toekwam.
De betrekkingen van echtgenoot en vader legden hem een plicht tot arbeid op; later was daaruit eene behoefte aan afleiding ontstaan; wij hebben nog te beschouwen, wat hiervan de gewrochten zijn. Wat nog verscheen als voldoening aan zijne dichterlijke zending en nog niet door ons werd vermeld, zal hier zonder opzettelijke beoordeeling evenwel genoemd worden, om later in de lijst voor te komen, die in tijdsorde de ontwikkeling en werkzaamheid van Hofdijk doet aanschouwen.
Uit de tijdrekenkundige opgaaf zijner geschriften blijkt, dat Hofdijk, eerst bij tusschenpoozen, daarna eenige jaren lang, zijne poëtische richting had veranderd. De behoeften der Haarlemsche rederijkers, later ook hunne elders vertoonende broederen, deden hem eene proef nemen, wat hij voor het tooneel vermocht. In 1852 was zijn ‘Aeddon’ uitgegeven, de dood zijner jonge gade gaf hem een ander episch gedicht in, haar naam dragende en in 1854 verschenen; tusschen 1851 en 1874 gaf hij een elftal drama- | |
| |
tische werken. Als hij de dichtveder andermaal voor den epischen vorm opneemt, brengt hij ons in het zuidelijke halfrond.
Een geschrift, schoon niet zoo rechtstreeks voortvloeiende uit behoefte in zijne betrekking van onderwijzer aan het gymnasium, werd opgenomen in het programma dier inrichting voor den cursus 1858-1859. De titel luidde: ‘Een Vede van driehonderd jaren. Historische monografie’; het onderwerp was de strijd der West-Friezen tegen de Graven van Holland. Opmerkelijk is het, dat dit opstel, voor genoemd leerjaar bestemd, eerst in November 1859, en dus ongeveer vier maanden na den afloop der lessen, gereed was, blijkens de opdracht van den schrijver aan zijn voormaligen chef Spanjaardt, dien wij als een West-Fries leerden kennen. Volgens het titelblad is het programma van twee jaar vroeger in 1860 uitgegeven, en het maakt nog een zonderlingen indruk, als men bedenkt, hoe het programma en de vede van stadswegen werden vereerd, toen de inhoud van het eerste had uitgediend en de laatste verkeerdelijk niet bewaard werd voor het nieuwe plan der lessen, die met September stonden gegeven te worden. De verklaring hiervan is, dat deze studie nog minder aangenaam was door de ongewone kosten, daaraan te besteden, dan wegens de moeite, die het gegeven had om het handschrift machtig te worden. De Middelburcht en de Nyenburcht, beide benoorden Alkmaar gebouwd, waren daarvoor geteekend ‘in welstand.’ Eene kaart, wel zonder schaal, maar met hare cartons een vel papier beslaande, maakte de rekening van den steendrukker vrij hoog. Die kaart, door Hofdijk ontworpen, verbeeldde Westfriesland in de dertiende eeuw, en is geen meesterstuk van cartographie, althans voor iemand, die placht te beweren, dat hij een examen als landmeter had afgelegd. In plaats van de vaste gegevens der nog aanwezige plaatsen en punten, door triangulatie vastgesteld, op eene juiste schaal nauwkeurig over te brengen in zijne teekening en de latere | |
| |
kustlijn aan te duiden, heeft de ontwerper der kaart eene teekening uit de hand gemaakt, en heeft aldus het gebrekkige van al de oudere kaarten verkregen, dat men eerst door geodetische plaatsbepalingen kon verbeteren; het onjuiste van alles binnen den kustrand is onvermijdelijk. De beschrijving vormde een geheeI, waarvan de bestanddeelen door den druk reeds algemeen bekend waren. Vier jaar later, of om juister te spreken in 1864, verscheen de kaart van Hollands Noorderkwartier in 1288, door Mr. G. de Vries, met eene beschrijving, zooals alleen de Koninklijke Akademie die in hare uitgaven kan hebben. Nu zou het onbillijk zijn, kaart en tekst van het schoolprogramma te vergelijken met een geschrift, dat altijd een meesterstuk zal blijven, al is de bekendheid met het onderwerp sedert de verschijning van beide ongelijke monographieën toegenomen en al zal ieder onderzoek het duistere vraagstuk van dien bodem en het vele raadselachtige der daarop voorgevallene gebeurtenissen nader tot de oplossing brengen. Twee der curatoren, Koenen en Van Lennep - ook al hadden zij niets vernomen aangaande den arbeid van hun akademisch medelid Mr. G. de Vries - moeten onmiddellijk gezien hebben, dat de studie, op hun last uitgegeven, de kennis van het onderwerp geen schrede vooruitbracht, en dat de schrijver den slag niet had om een historisch punt zelfstandig te onderzoeken en oordeelkundig te bewerken. Amsterdam schafte dan ook de bijvoeging eener verhandeling achter het gymnasiale programma af.
De vindingrijkheid van ons meergenoemd medelid, den Haarlemschen uitgever, had intusschen een nieuwen arbeid bedacht. De heer David van der Kellen junior, thans directeur van het Nederlandsch Museum te Amsterdam, zou de afbeeldingen vervaardigen en Hofdijk daarbij de beschrijving leveren van ‘De Klooster-orden in Nederland’; het werk verscheen van 1862 tot 1864. Daarin worden dertig orden voorgesteld en volgens den titel ‘historisch | |
| |
onderzocht en toegelicht.’ Toen in 1864 het bekroonde werk van Römer over ‘De Kloosters en Abdijen in Holland en Zeeland’ verschenen was, gewaagde de redacteur der ‘Dietsche Warande’ van: ‘De Leidsche Maatschappij’ - de naam is in 't oogloopend gedrukt - ‘die Ds. Römer een geschiedenis onzer kloosters doet bewerken, terwijl nog geen vierde der steenen voor zoodanigen reusachtigen bouw gebakken is’; wat buiten die provinciën verschenen was, gold meer de topographie, dan het onderscheidend wezen van de orden in ons land. Het deel van Moll's ‘Kerkgeschiedenis’, waarin het monachisme behandeld wordt, was eerst in den zomer van 1867 voltooid. Wat men bij de smaakvolle teekeningen noodig had ter opheldering van hetgeen het verschil in leven en daden der afgebeelde personen was, gelijk men over hun uiterlijk en omgeving kon oordeelen, eischt meer dan eene zekere dichterlijke gezindheid voor de middeleeuwen. Het moge al heel veel zijn, dat Moll een man van gezag is bij de Katholieke geleerden, dat prof. Paul Fredericq te recht getuigt: ‘L'impartialité sereine et la méthode rigoureusement scientiffque du maître sont encore l'apanage de ses deux élèves principaux’, en dan noemt hij twee overbekende kerk-historici, waarvan een ‘à son tour est devenu chef d'école à Leide’, - wij moeten erkennen, dat ook met hunne hulp het werk te zwaar zou geweest zijn voor Hofdijk. Misschien zou men vanwege het hoog gezag der meeste bevoegdheid de uitspraak hooren, dat het schrijven dezer dertig schetsen de medewerking vordert van eenige katholieke specialisten in dit uiterst moeilijke historievak. Het weinig samenhangende dezer opstellen, die met hun allen nog geen overzicht van het kloosterwezen in ons land geven, wordt niet onaardig zichtbaar gemaakt door de afzonderlijke nommering der bladzijden van elk stukje. Dat het werk geen handboek werd onzer jonge geleerden, begrijpen wij thans; dat het niet de belangstelling der leesgragen onder de Onroomschen gaande maakte, kan men | |
| |
aan den strijd toeschrijven, die ter zake van den Spaanschen tijd in de lucht zat; ook moge het in 't oog der Katholieken geene aanbeveling voor den auteur geweest zijn, dat hij zijn geboortestad ‘Ten vierdag gerechtigd’ verklaard en zulks een jaar later staande gehouden had. Met al de bezadigdheid, waarmede men vijf en twintig jaar na de uitgave oordeelt, voegt men zich, om redenen buiten personen, geheel bij de openbare meening van dien tijd ten aanzien van dit boek.
Nog meer dan dit ééne letterkundig gewrocht van omvang, aan onze historie ontleend, wensch ik niet verder te beschrijven, dan in den zin, waarin dit door Potgieter gedaan is; reeds heb ik uitgesproken, dat veel ontstond, omdat den echtgenoot en vader een plicht tot arbeid werd opgelegd, dien hij met zeldzamen ijver heeft vervuld. De tijdgenoot gaf zijn oordeel, in hoeverre de letterkundige opofferingen gedaan heeft aan den huisvader; de steller van zijn levensbericht wenscht de titels op te geven der werken, die aan eenigen eisch van het tijdvak voldeden en eerst later weder eene voorbijgaande waarde zullen hebben voor den toekomstigen beschrijver van het tijdsgewicht waarin ze gelezen werden, wie uitgevers waren van dergelijke lectuur van de week en wie toen de vervaardigers mochten geweest zijn dier voortbrengselen onzer pers, eenmaal te noemen, met toevoeging der hoedanigheid van zeldzaam in den volstrekten superlativus.
De kleinere historische gelegenheidsgeschriften vinden eene aanleiding tot hun ontstaan in eene plechtig te vieren herinnering van eene groote gebeurtenis; de historische man verplaatst zich naar den geest geheel in den voortijd, het onderwerp bezielt hem, en gelijk hij het gebeurde aanschouwt, als in een droomgezicht, wordt het eene werkelijkheid voor wie het hooren of lezen; hoe meer vinding en verbeelding van den verhaler, hoe meer geestdrift bij de ontvlambaar gemaakte menigte, die gaarne in elken | |
| |
gedenkdag een feest ziet, als zou dit het sluiten van een statenbond of zelfs een staatkundigen sluipmoord betreffen. Zoo werd Hofdijk's geest vaardig, als de tijd naderde van den grooten dag te Brielle, die eersteling der vrijheid, te Alkmaar, waar de victorie begon, van Leiden, dat reddeloos verloren was, zoo het bevrijd moest worden door menschelijke macht, van den moord te Delft, waar al de poëzij aan ontnomen is door de woorden der ooggetuigen, die bovendien het doorluchtig slachtoffer plaatsen tusschen het diepste peil der menschelijke laagheid en de dierlijke wreedheid eener bloedgierige wraakneming onder het masker der heilige justitie. Reeds Hofdijk geeft aan zijne geschriften titels, die eene epigraphische kracht hebben: ‘De Triumf der piraten’, ‘Alcmaria Victrix’, ‘Leidens wee en zegepraal’, ‘Een Lauwerkrans op des Zwijgers graf’. Bij hem wordt het Brielsche werk der woestelingen eene daad, die ge toejuicht. Bij het lezen van Professor Fruin's boekje, waarin ge leert dat het Beleg van Leiden maar een insluiting geweest is, wordt ge onrustig onder het verhaal, huivert ge bij de koele berekening, hoe de burger werkeloos moet aanzien, dat de zijnen neergeveld worden door het zwaard des hongers en der pestillentie, veelmalen meer dan te Parijs in de schrikkelijkste aller belegeringen en het wordt u zóó eng, dat ge de macht niet eens hebt om ‘Leiden ontzet!’ te roepen, als alleen een wonderwerk de uitredding heeft gebracht; bij Hofdijk vecht ge mede, al is de eene arm afgeknaagd in de razernij des hongers. Lees de processtukken van 1584, en ge walgt van den moordenaar en gevoelt een afkeer voor hen die zelfs zulk een ellendeling zoo konden martelen; laat Hofdijk u dat eens verhalen, en gij wordt belust om een kijkje te nemen naar den onmenschelijken arbeid van meester Jacob Michielsz., den scherprechter van Utrecht, dien een minder verlichte eeuw zou aanzien voor de vleeschwording van het booze. De lezer is niet altijd een critisch mensch, en zelfs deze heeft zwakheden, en als iemand, zij het ook niet tot het uiter- | |
| |
ste, met Hofdijk wordt meegesleept, dan getuigt iets dergelijks voor diens levendige voorstelling der gebeurtenis, die hij wenscht aanschouwelijk te maken.
Van eene beschrijving der gebeurtenissen komt men tot eene beoordeeling, hoe objectief men ook meene te zijn, en van deze uiting der gevoelens tot een twistschrift is de afstand zeer gering. Het was, zeker niet zonder zijn toedoen, te Alkmaar weder in gebruik gekomen, den dag te herdenken, waarop van die stad uit de victorie begon; het was naar de denkbeelden van de mannen van '95 niet meer geschied, omdat het tot de oude instellingen behoorde, een gewrocht dus uit de tijden, toen men de nu heerschende leuze van gelijkheid niet kende. Hofdijk was de redenaar op den hernieuwden herinneringsdag en met de kracht aan zijn opschriften eigen, gaf hij aan zijne toespraak dezen uitdagenden titel: ‘Ten vierdag gerechtigd. Feestrede gehouden te Alkmaar, 8 October 1860’. Een zijner Amsterdamsche vrienden, maar die nu juist niet in het tijdperk zijner uiterste toegevendheid op het punt der maatschappelijke en kerkelijke omwenteling der zestiende eeuw leefde, J.A. Alberdingk Thijm, vond die gerechtigdheid en den heelen vierdag daarbij niet goed. Op St.-Willebrordsdag - dat is volgens de staatsburgerlijke tijdrekening den 7den November - daaraanvolgende teekende hij het voorbericht zijner wederlegging en gaf dit zelf uit onder zijn uitgeversnaam C.L. van Langenhuysen. Niettemin had hij een afdruk ten geschenke bekomen, met dit inschrift:
Mijn geliefden vriend J.A. Alberdingk Thijm.
Schoon langs twee verscheiden wegen
Soms en met gedulde schreên
In het streven naar de waarheid
Inderdaad was de redenaar te ver gegaan. Wat de burgemeester bedreven had door den vierdag te bevorderen en te steunen, terwijl hij zich buiten de vroolijkheid had moeten houden, die den wettigen landsheer te Madrid en | |
| |
de oude kerk moest bedroeven met twee vijfden der bevolking, ligt hier buiten onze beschouwing. Maar Hofdijk was de hoofdmisdadiger en moest afgestraft worden met de nog overgeschoten middelen van kastijding, eerwaardig geworden door lang en hard bewezen goede diensten. En hij werd geranseld en gepijnigd op de kwetsbaarste en gevoeligste plaats. De Protestant, de Nederlander, de Alkmaarder, de Dichter had, in een dezer hoedanigheden of in alle gezamenlijk aangevallen, zich juist wegens de daaraan verbonden rechten en gevolgen kunnen ontschuldigen, maar dat was niet genoeg. De overtreder was leeraar in de Vaderlandsche historie aan eene openbare instelling; hij moest derhalve het beloop kennen van de aangelegenheden, die tot den tegenwoordigen toestand geleid hebben en dat had hij te doen met inachtneming der lichtgevoeligheid van ieder, die hem wenschte te beoordeelen in zijne persoonlijke uitingen en zijne particuliere geschriften. De leeraar van het gymnasium kende de Grondwet niet, waarop al het voorgaande uitloopt en waarmede alles voortgaat tot op dezen dag, en die onbekwaamheid in zijne zaken en zijne onbekendheid met de rechten van twee vijfden zijner landgenooten werd hem in 't aangezicht geworpen. Dieper grieve en zwaarder beleediging kon niet uitgedacht worden. Elk leed van dien aard is te dragen, het verwijt van onbekwaamheid in beroep of bedrijf, staat of bediening niet; bovendien, als zulk een oordeel uitgesproken wordt naar eene aanleiding, die met ambtelijke bedrevenheid niets te maken heeft. Wat zelden gebeurd is, Hofdijk beheerschte zichzelf. Een der medeplichtigen trad op, Mr. W. van der Kaay, destijds jong advocaat te Alkmaar, thans in de staatkundige geschiedenis van ons land en in den kring onzer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bekend. Hij beantwoordde de vraag, ‘Hoe de heer Alb. Thijm Constitutie en Historie in bescherming neemt’, en hij deed het zooals een advocaat dat doet, die in Grondwet en Staatsgeschiedenis volkomen thuis is. Hofdijk gaf daarna zijne | |
| |
‘Kantteekeningen’ op het ons bekende strijdschrift uit. Het was ons niet te doen om dien kamp tusschen beide thans overledenen in gedachtenis te houden, nog minder om het verweerschrift zelf te beoordeelen; het geval doet een bijzonderen trek van Hofdijk's karakter kennen. Deze gaf dan zijne ‘Kantteekening’ uit en zond een afdruk aan zijn' bestrijder. In de bibliotheek van Alberdingk Thijm - die, na eerst vijf jaren in het Rijksmuseum als in een veem nutteloos opgeslagen te zijn, gedurende acht maanden opengesteld werd om aan enkele ingewijden te toonen, hoe belangrijk deze verzameling voor Nederlandsche letteren en geschiedenis was, en toen hare bestemming kreeg op eene auctie - daarin trof men het presentexemplaar aan. Het inschrift luidt:
Mijn hartelijk geliefden vriend J.A. Alberdingk Thijm.
Onder vrede en onder strijd
Steeds het zelfde hart gewijd.
De dagteekening is met betuiging van alle goede gevoelens eene kleine herinnering, dat naar de woorden van Thijm de ‘binnen Alkmaar aangerichte feestelijkheid’ andermaal een ‘vierdag’ was geworden. Volgens Hofdijk was de zaak uitgevochten en waren beiden ‘alevel goede vrinden’. Men moet aan den anderen kant toegeven, dat Hofdijk elke gelegenheid uitvond, elke aanleiding aangreep om tegen de overtuigingen van ‘zijn geliefden Vriend’ dingen te zeggen, die leed moesten doen en welker vorm iedere hoffelijkheid miste, waardoor het pijnlijke van den inhoud verminderd mocht worden. Volstrekt onnoodig was toch b.v. een zin als deze in zijn tekst bij de gravures van het Museum Van der Hoop. Van den grooten Rembrandt en diens kunstwerk ‘Het Joodsche Bruidje’ sprekende, ontvalt hem | |
| |
geheel onverwacht: ‘Sommigen hebben zijne eigenaardige richting willen verklaren uit zijn protestantisme; men kan evengoed zeggen, dat hij de Jezuïet onder de schilders is geweest, wiens leuze geene andere was dan ‘Het doel heiligt de middelen’; aan zijn reusachtig begrip van licht en bruin geeft hij zijne teekening menigmaal geheel en al ten beste.’ Nog eenmaal dreigde de vrede gestoord te worden, schoon het uit de besproken kleinere geschiedkundige geschriften bleek, dat aan den lofzanger van boeven en piraten toch geen eere te behalen was. Het gebeurde, dat het bezoek van den dichter Coppée aan Amsterdam in Januari 1880, Thijm eene gedachte van Bornier deed overnemen in een sonnet, aan den Franschen zanger gewijd, eindigende met den regel: ‘Tout homme a deux pays: le sien propre et la France.’ Zooals Hofdijk dit te recht of te onrecht opvatte, kon hij daarmede niet instemmen, en hij barstte los:
Een tegenklank uit Nederland.
‘Twee Landen?’ Neen! By God niet, neen!
Een enkel, enkel Land! Slechts een!
't Land, door zijn vaadren vrij gestreden,
Dat is het Nederlandsch gemoed
Van onvervalscht Germanenbloed
Zijn Land, zijn eenig Land, zijn Eden!
Voer' hem zijn kribbe er zelfs naar 't kruis -
't Blijft nog als graf zijn heilig thuis!
Langs Maas- en Rijn- en Scheldezoomen
Moge al wat schoon is, goed, en groot
Het kleine Neêrland binnenstroomen,
Bevruchtend voor d' ontfankbren schoot
Die 't zaad er welig op doet komen;
De kloeke Nederlandsche geest
Ontrijs' zelf vaardig aan zijn beemde,
En pure honing uit den vreemde,
En eigne de air waar hy ze leest;
Hy wett' zijn wiek aan andrer schachten,
Hy delve 't goud uit 's vreemden mijn,
En sterke en stale dus zijn krachten -
| |
| |
Maar sleehts een Land, een Land is 't zijn
Den oogst van volkren en van zeën,
Gedoopt met allerhanden naam,
Tast hy op eigen bodem saam -
Maar deelt zijn harte niet in tweën:
Dat houdt hy onverdeeld verpand
Aan 't eenig, heilig Vaderland.
Andere aanvechtingen wegens openbare zaken had hij niet veel. Eens had hij het een weinig te kwaad met de overheid; het was in 1866, toen eene raadscommissie een rapport had ‘ingebracht’, dat hij weder ‘op den toetssteen gebracht’ heeft en in 1867 liet drukken. De zaak betrof de benoeming der commissarissen van den schouwburg; hij meende, dat Mr. J. van Lennep verongelijkt was, en schoon de aandacht niet op het geval behoeft gevestigd te worden, blijkt daaruit hoe zijn gevoel van erkentelijkheid immer sterk sprak. Hier was 't geen dankbaarheid alleen, maar ook innige vereering, die hij bij iedere aanleiding daartoe deed blijken. Ik zag hem thuis eene lange pijp aansteken met behulp van een rood-en-geelkoperen komfoortje, dat alle kenmerken van schoonheid begon te verliezen, zelfs den loodrechten stand op het verflooze houten voetje, dat bovendien nog een der drie steunseltjes miste: het moest dus eene innerlijke waarde bezitten. ‘Dat is nu mijn vanlennepie’, zeide hij tot welwillende verklaring van mijne zichtbare verlegenheid om dat meubel goed thuis te brengen; die dichter had het lange jaren gebruikt. De schouwburgkwestie bracht ons naar het tooneel. Hij was een der hoofdbestuurders van het Nederlandsch Tooneelverbond, en toen in het laatst van 1874 de door hen opgerichte tooneelschool geopend werd, nam hij het onderwijs voor een gedeelte op zich. De opmerking, die hem om mij niet geheel bekende redenen, weleens in het gymnasium ge maakt werd, dat hij in zijne betrekking van leeraar in de kostuumkunde het voorrecht had zijn eigen curator te zijn, beviel hem maar half.
| |
| |
In 1842 bezocht Koning Willem de Tweede zijne stad Alkmaar en haar 26-jarige ingeborene poëet gaf bij die gelegenheid een ten minste later weinig opgemerkt stukje uit: ‘Koning Willem II in Noord-Holland’; zes jaar later uitte hij eene ‘Bede voor het volk van Nederland in de dagen van Europa's beroering.’ Had zijne stadgenoote Toussaint de eer gehad het Gedenkboek te schrijven der inhuldiging van den nieuwen Koning in 1849, hij mocht zijne ‘Balladen van Kennemerland’ opdragen aan de jonge Koningin, en toen hij zijn boekje door bijzondere welwillendheid zelf had kunnen aanbieden, waardeerde hij die eer oneindig hooger dan het geschenk eener pendule, bij welker keuze trouwens het zeldzame verstand had voorgezeten, dat zulk een sieraad voegen moet bij de bescheidene aardsche goederen van een hedendaagschen minstreel. Koning Willem de Derde had getoond te kunnen staan aan het hoofd der natie, als deze getroffen was door rampen in vollen vrede, gelijk zijne voorvaderen het volk aangevoerd hadden onder de onheilen van den oorlog, en Hofdijk bood den Koning een lied aan, als ‘Eene stem uit de hoofdstad’. Meermalen kwam de nooit verzuimde gelegenheid voor om zijne gevoelens te uiten aangaande Vaderland en Koning, Nederland en Oranje. Die gezindheid, zoo algemeen overigens, werd door hem zoo dikwijls herhaald, dat het eene persoonlijke zaak werd van Zijne Majesteit om daarop acht te slaan. De oprichting van het Monument op den Dam ter herinnering aan den Volksgeest van 1830 was eene goede gelegenheid voor een vaderlandslievend en oranje-gezind man; onze dichter had zich daarbij ijverig geweerd en heeft ook het Gedenkboek helpen stellen; Van Dam van Isselt deed een goed woord en Hofdijk werd als ridder opgenomen in de groot-hertogelijke orde van de Eikekroon in 1859, en eene maand na het nu nog te vermelden onderhoud, 6 November 1873, schonk de Koning hem het officierskruis dier zelfde orde.
Met een bij anderen veelal ontbrekend herinneringsver- | |
| |
mogen, maar dat in ons Vorstenhuis erfelijk blijkt te zijn, het herkennen van personen, vooral bij eene korte ontmoeting, merkte de Koning den dichter spoedig op, wanneer deze als mede-hoofdbestuurder van het Tooneelverbond met zekere onbeschroomdheid den hoogen Begunstiger dezer instelling in gehoor kwam toespreken of te zelfder gelegenheid bovendien zijne eigene persoonlijke hulde ging aanbieden. Het streelde hem dan niet weinig, dat de Souverein hem zoo gauw in 't oog had, en omgekeerd hield hij niet van het hofgebruik om zooveel mogelijk op den achtergrond te blijven, waar de kunst van op te merken en de gunst van opgemerkt te worden veel grooter wordt. Zoo herinnert men zich nog het voorgevallene op het stadhuis te Alkmaar, den dag der Alcmaria Victrix, 8 October 1873. Hofdijk weidde breed uit over al de schoonheden van Kennemerland. De Koning, die anders niet veel tijd placht te geven aan iedereen, die hem ongevergd aan den praat hield, luisterde ditmaal bijzonder geduldig en ondervond, niet voor den eersten keer, dat het dezen Alkmaarder volstrekt niet ontbrak aan een overvloed van woorden, terwijl menigeen geen volzin bijeen kan brengen, zoodra hij staat voor den persoon van des Konings majesteit. Met de eigenaardige uitdrukking in het gelaat, als er iets gaande was, dat den Koning de gelegenheid verleende om een wat voorbarig man met een kleinigheid op zijne plaats te zetten, deed de Vorst alsof het woord residentie hem nooit onder de oogen gekomen, het gevoel van voorliefde of afgrijzen ten aanzien van de keuze eener stad als verblijf geheel onbekend was, en zeide: ‘Maar, mijnheer Hofdijk, als het hier zoo mooi is, waarom is u dan niet hier gebleven?’ Dat het antwoord niet gauw gereed was, ondanks het latere verhaal van den patient, zal den hoogen Bezoeker van Alkmaar wel een beetje pleizier gedaan hebben. Wat de spraakzaamheid van den dichter bedierf, maakte zijne innige gehechtheid aan het huis van Oranje volkomen goed. Geheel ongelijk aan zijn' grootvader den patriot, heeft hij geene gelegenheid laten voor- | |
| |
bijgaan om de dooden te verheerlijken en de levenden te loven. Een dezer pogingen op grooter schaal is het werk: Willem Frederik Hendrik, Prins der Nederlanden.
Als landgenoot en koningszoon gevoelen wij eene nationale verwantschap tot Prins Hendrik; door den adel van zijne ziel behoort hij tot de geheele menschheid, en van deze is hij een der uitnemendste sieraden. Zoo iemand, dan vermocht Hofdijk zulk een leven te beschrijven, omdat hij als dichter, wist hoe men over idealen spreken moet. Er was destijds een boekje gedrukt, dat over Soestdijk handelde en dus ook over den hoogen Eigenaar, die den inhoud door zijne gegevens had verbeterd en aangevuld; het was voor het publiek niet te bekomen, maar Hofdijk had het exemplaar van den hofarchitect geleend. Erger was het voor den dichterlijken biograaf, dat de Prins van zijne vroegste jeugd jarenlang officier in werkelijken dienst bij de Koninklijke Zeemacht was geweest, van jonker tot vlootvoogd en dat hij in zijn rang aan al zijne verplichtingen had voldaan, zooals bij een effectief zeeman weinig anders denkbaar is. Nu had Hofdijk wel eenige scheepsjournalen ten gebruike gehad, en zelfs een facsimile gegeven van een bestek van den adelborst ‘Hendrik’; hij zou echter de laatste geweest zijn om te beweren, dat dit blad het beste, het meest juiste denkbeeld van 's jonkers omgang met sextant en zeemanstafels was. Bovendien is het tijdvak van activiteit voor een nog niet eens theoretisch ingewijde heel zwaar vanwege de menigvuldige omwentelingen in het zeewezen, waarmede een vlagofficier bekend moet zijn. Wie zal hier historisch uitmaken, dat de Prins op zijne plaats behoorde onder de admiraalsvlag, als niet de hoogelijk verdiende vereering, maar de professioneele getuigenis moet beslissen? Eene andere vraag is, wat de Luitenant-Admiraal had kunnen doen als opperbevelhebber onzer vloot in de Noordzee, indien de hoogere Macht het niet verhoed had, dat wij in 1870 de oude driekleur had- | |
| |
den moeten hijschen tegenover den zwarten adelaar. De Prins was stadhouder van Luxemburg, dat voor ons alleen geen volkomen vreemd land was, omdat onze Koningen en deze Koningszoon daarop betrekking hadden door het hooge gezag. En al kende men nu al de verborgenheden van de Luxemburgsche verwarringen, den coup d'état, de kwestie, wie zou ons den persoonlijken invloed van den Prins-Stedehouder juist schetsen? Wie was 's Konings raadsman na den dood van den grooten Prins Frederik, en wat deed die tot heil van het Vaderland? Wie den beminnelijken, eenvoudigen Heer van Soestdijk kon gadeslaan, wist dat hij niet zelden zijne werkzaamheden voortzette totdat het licht van den zomerschen dageraad aangebroken was. Dan mocht een kort, langzaam uitgesproken en afgebroken woord gehoord worden over de vermoeienissen van den overwerkzamen geest, over de waarheid, dat het toch gedaan moest worden, en dat men vooraf behoort te onderzoeken wat tot raad en daad dienstig en noodig was; wie zal nu verhalen wat de Prins langs dien weg tot algemeenen nut deed? Wat hij deed, was veel, en dat alles goed; zijne woorden waren weinig, omdat zijne daden vele waren en hij die - het zij met nadruk gezegd - voor elk menschelijk oog verborg. Even schaarsch was hij in de taal, als een bevaren zeeman, die voor zijne bevelen nooit eene letter meer gebruikt dan noodig is, en niet milder waren zijne woorden, als hij iemand iets toestond of eene hem pijnlijke weigering uitsprak, - beide deed hij op vorstelijke wijze: de gifte beleedigde niet, de weigering kwetste niemand. De lezer ontschuldige dezen omweg, die tot de uitspraak moet leiden: De held van Hofdijk's levensgeschiedenis ware voor hem een schoon onderwerp geweest voor een epischen lofzang; misschien zou dit zijn dichtvermogen niet al te zeer zijn te boven gegaan zijn. Eéne gunstige getuigenis mag niemand aan dit boek onthouden. Al kan men daaruit den Zeeman en den Regent niet geheel leeren waardeeren, zoodra het karakter, hart | |
| |
en gemoed beschreven worden, kent en bemint de lezer den goeden Prins, gelijk hij inderdaad was en blijven zal in de herinnering zijner deugden naar de overleveringen van een ver nageslacht.
Eer ik tot de laatste drie groote dichtwerken van Hofdijk kom, moet ik eene bladzijde in herinnering brengen van Brandt's statigen arbeid, J.v. Vondel's Leven: ‘Men hoorde hem, toen met David's Harpzangen besigh, dikwils zeggen, Indien ik de troost en verquikking der Psalmen niet hadde, ik verging in mijn elende’. Hij dacht daarbij aan het slot van het 27ste lied in ons berijmd Psalmboek. En - zoo laat Brandt - hierop volgen: ‘Noemt geen kinders naar uwen naam; want die wordt gebrandmerkt, als ze niet doogen.’ Wij kennen de geschiedenis van jongen Joost volkomen en hebben de afbeelding niet vergeten, van de Nieuwe Stadsherberg, waar de bijkans zeventigjarige man voor de laatste maal de hand drukt van den verloren zoon, voor wien een verzoek aan Burgemeesteren was gedaan, omdat hij niet vrijwillig naar Oost-Indië wilde varen, ‘dat men hem met dwangh derwaarts moght zenden, 't welk daatlijk werdt ingewillight.’ Wij gevoelen alles voor den vader, die zijn naam zoolang vlekkeloos bewaard had en stemmen voor dit rampzalig geval in met de woorden: ‘De kleenen treên op 't kleed, de grooten treên op 't hert.’ Oude Vondel heeft het bericht nog ontvangen, dat het lijk van den ongelukkigen jonkman lang rustte in den schoot der groote wateren, eer het schip Java bereikte. Gelukkig, wie de kracht heeft om met soberheid van woorden te schrijven, wat Hofdijk in zijn 63ste levensjaar overkwam en waarop reeds bij de vermelding zijner kinderen gezinspeeld werd. Hij heeft die ramp drievoudig gevoeld: hij, wiens eergevoel aan ijdelheid grensde, moest de zwaarte van zijn ongeluk alleen torsen, zijne smart voor iedereen verbergen en was tot op zijn sterfbed bewust, dat het noodlot alleen door den dood kon afgewend worden, gelijk bij Vondel's zoon, maar ook, dat de dood nog niet | |
| |
gekomen was. Bijna tien volle jaren trilde zijn vaderhart, als hij met zijne gedachten omdwaalde in dat verre land. Wij zouden deze tweede verwoesting van zijn levensgeluk verzwegen hebben, als zij niet de oorzaak geweest was van een schoon hoofdstuk in het leven van den Dichter, eene goede bladzijde in de geschiedenis onzer Vaderlandsche poëzie. Want sinds dien noodlottigen najaarsdag van 1878 verkeerde Hofdijk naar den geest in de verre gewesten onder het Zuiderkruis.
Het was weer iets eigenaardigs, den ouden Minstreel van Kennemerland bezig te zien voor zijn epische zangen, toegewijd aan het Oosten, waaraan zijn hart evenzeer gehecht werd, als het was aan de landstreek, die hem naam en roem gaf. Op den zolder zijner vervallen en nu afgebroken woning op de Vijzelgracht, door hem sedert hare versmalling minachtend Vijzelsloot herdoopt, had hij met schragen en groote planken een toestel gemaakt, waarop Java aanschouwelijk was voorgesteld. Kaarten, terreinschetsen, profielen, gravures, prenten, teekeningen, photographische en steréoscopische afbeeldingen in elke deugdelijkheid, grootte en geldswaarde vormden eene tentoonstelling van zijn begeerd onderdeel, dat aan de rijke verzameling van den heer Dudok de Wit geen oneer zou gedaan hebben- Zijne boekverzameling bevatte alles, wat tot de voorstudie van zijn onderwerp noodig was, wetenschappelijke geschriften ‘van den droogsten aard’ tot aan de dichterlijkste beschrijvingen in proza en poëzie: Wallace, Junghuhn, van Hoëvell en wie al niet, naast Veth, De Jonge, alles, wat de kennis van Java kon vermeerderen. Boven op den zolder schiep hij zijne historische landschappen, beneden stoffeerde hij die; evenals de personen uit ‘Ons Voorgeslacht’ wat vergevorderd middeleeuwsch waren, gaf hij aan de kleuren der Javaansche helden en heldinnen eene tamelijk Westersche tint. Vosmaer's vertaling van den Ilias moest den vorm leveren, want het zou een gedicht worden in den maatslag, waarvoor de Germaansche talen zoo on- | |
| |
eindig veel moeilijkheid geven, zelfs als ze niet geplaagd worden met de tusschenvoeging van eigennamen, die, zelfs bij de onvolkomenste schikking naar onze uitspraak, nog voor het metrum onzer taal niet te buigen of te neigen zijn. Met al de vlugheid en werkzaamheid, die hij in volle levenskracht onbetwist heeft aan den dag gelegd, toog hij aan den zwaren en veeljarigen arbeid. Vijf en zestig jaar was hij oud geworden; toen verscheen: ‘In 't harte van Java.’
Wat betrekkelijk zoo kort geleden tot ons kwam en zooveel opgang maakte, is overbodig hier te beschrijven en te beoordeelen. Merkwaardig zal het blijven, dat reeds in 1884 een nieuw gewrocht deze zeldzame kracht de pers verliet: ‘In het gebergte Di-eng.’ Nog kwam drie jaar later: ‘Dajang Soembi. Eene Javaansche legende’, het werk van den een en zeventigjarigen man. Toen hem de pen aan de hand ontviel, bleek het, dat hij een Javaanschen roman had aangevangen, ‘Andora’ geheeten, doch onvoltooid achtergelaten. Zoo onafgebroken heeft zijn geest verwijld in het land van Insulinde, waarheen het hart hem met onweerstaanbare macht trok. De waardeering dezer studiën door den hoogleeraar dr. P.J. Veth is uiteengezet in diens ‘Open brief aan den Dichter W.J. Hofdijk, ter gelegenheid van zijn 70sten verjaardag’; (Gids, 1886, derde deel). Daaruit worden hier de volgende regelen in herinnering gebracht:
‘Noch gij, noch ik, hebben met het lichamelijk oog het schoone Java aanschouwd; om het te leeren kennen hebben wij een groot deel van ons leven besteed om de stof meester te worden, die ons in staat zou stellen het beeld van het eiland voor onze verbeelding op te bouwen. Maar bij die punten van overeenkomst bestaat een zeer groot verschil, zoowel in de wijze als in het resultaat onzer werkzaamheid. Mijn arbeid bestond in het verzamelen van steentjes, die, door moeizamen arbeid zorgvuldig aaneengevoegd, een mozaïek werk hebben opgeleverd, waarin zich nergens het scheppend element openbaart. Geheel af- | |
| |
hankelijk van mijne autoriteiten, heb ik getracht ze door zorgvuldige vergelijking en schifting met elkander overeen te brengen, en wat ik uit honderden boeken had bijeengegaard tot een groot beeld te vereenigen, waarvan iedere trek, ieder onderdeel aan anderen behoort, en slechts de ineenzetting aan mij behoort. Bij geen enkel door mij beschreven landschap heeft de fantasie mijne pen bestuurd; ik zou u schier bij elken trek nog den schrijver kunnen aanwijzen aan wien ik hem verschuldigd ben. Wat er goeds in mijn boek is, is niet van mij; de fouten die ik begaan heb, zijn fouten uit de tweede hand, tenzij ze uit misverstand of onoplettendheid zijn geboren. Het geheel is een vrucht van geduldig, critisch, wetenschappelijk onderzoek, die, zoo het daarmede behaald succes eenigermate verdiend is, dat succes niet aan geniale aanschouwing, maar aan vlijtige nasporing dankt.’
‘Uwe gedichten behooren tot eene hoogere orde van literarische produkten; zij behooren niet tot het gebied der vorschende wetenschap, maar tot dat der scheppende kunst. Wel waren ook voor U langdurige nasporingen noodig, maar zij waren slechts zoovele treden van de lange ladder, waarop gij hoog genoeg kondt stijgen om het geheel te overzien, en het dus verkregen beeld met de scheppingen uwer fantasie te bezielen. Een groot dichter, die ons de natuur naar waarheid zal schetsen, moet ook uitgebreide kennis bezitten: hij moet een veelzijdig geleerde zijn, maar veel meer dan dat. Hij moet zich voorbereiden door ook een tijdlang den weg der wetenschap te bewandelen, maar zijne eigenlijke taak begint eerst daar, waar de geleerde aan het einde der zijne staat. Hij voegt de doodsbeenderen samen en blaast ze een nieuw leven in. Zonder kennis zou vaak zijne fantasie hem op dwaalwegen voeren; maar zonder verbeelding, die op de werkelijkheid steunt, maar ze met een zienersblik omvat en begrijpt, zou hij, al schreef hij in verzen, slechts een wetenschappelijk vertoog leveren, waaraan de adem der kunst ontbrak.’
| |
| |
Maar nu ook had hij, naar de woorden van het lijklied der Grieksche kerk, ‘de grenzen des levens bereikt’. Wij moeten nog even met hem teruggaan naar de viering van een zonnigen dag.
De wet op het hooger onderwijs bepaalt, dat leeraren en hoogleeraren hun ambt neerleggen op zeventigjarigen leeftijd. Hofdijk, die lang uitgezien had naar het einde zijner onderwijzersloopbaan, dacht niet eens aan eene poging om nog een jaar traktement te veroveren, gelijk weleens gelukt; hij vroeg en verkreeg tijdig in het jaar, waarin hij aftreden wilde en moest, zijn eervol emeritaat tegen het einde van Augustus 1886. Daar hij te lang dienst had om bij de invoering der wet in de Hoofdstad, zes jaar vroeger, voor het pensioenfonds te storten, gelijk het geval voorkwam, dat een leeraar met veertig dienstjaren daarvan slechts een zestal bij het hooger onderwijs kon rekenen, regelde de Regeering van Amsterdam deze aangelegenheid op eene wijze, gelijk alleen de machtige Stad doen kan. Daarop volgde de zeventigste geboortedag en Hofdijk verscheen nog in het gymnasium voor zooveel zijne werkzaamheid daar vereischt werd en hij niet verhinderd was, totdat zijne laatste les, gelijk alle voorgaande eindigde, zonder dat, naar locaal gebruik, dit de algemeene aandacht zelfs binnen het gebouw getrokken had.
Maar de jaardag zelf werd door vriendenzorg tot een Feestdag gemaakt. Op dien Zondag had eene begroeting en gelukwensch in het toen nog classieke gebouw van Felix plaats, waar oud en jong verscheen en alle vrienden, die niet verhinderd waren. Daar ontving Hofdijk de betuigingen der hulde en vriendschap, der hoogachting en waardeering van autoriteiten en vereenigingen, van particulieren uit verschillende standen, ouden en jongeren. Professor Quack trof zijne hoorders door de welsprekendheid zijner improvisatie en door een onvergetelijke inlassching van snaaksche bijzonderheden uit de dagen, waarin hij leerling van den | |
| |
Feestvierende was, toen hij als gymnasiast dezen met loffelijken ijver had bestudeerd, tot menigen uitval had verlokt en met niet onverdienstelijke getrouwheid nagebootst, en nu, in 't bezit van den hoogsten wetenschappelijken rang en met een vermaardheid, verkregen in het vak, waarvan hij de gronden had aangeleerd onder dezen zelfden Leermeester, dit alles tot veel genoegen van allen in herinnering bracht. Ook kwamen de vrienden niet met ledige handen, zoodat de oude Poëet van die zijde den levensavond gerustelijk kon te gemoet zien. Oude vrienden, van meer dan veertigjarige geestverwantschap sprekende, mannen van erkende verdiensten traden op; men hoorde daar den talentvollen Schrijver der Waarheid en Droomen met den Kennemer legendendichter, naar hun geliefkoosde krijgsmansgebruiken, wachtwoord en wederwoord wisselen: ‘Heilo en Kennemerland;’ gezaghebbenden in Land en Stad kwamen hunne hoogachting betuigen. Wat veel zegt voor het diep ontvankelijk gemoed van een dichter, de Regeeringen van Nederland en van België deden hem bericht toekomen, dat koning Willem de Derde en koning Leopold de Tweede hem in de ridderorden hunner rijken hadden opgenomen. De dag eindigde met een feestmaal in de nabijheid van Sandpoort - in het eigene Kennemerland.
Lang had Hofdijk overdacht, waarheen hij zou trekken, als hij tot zijn rusttijd gekomen was, want dat hij Amsterdam zou verlaten - om geen sterker woord na te zeggen - stond bij hem vast. Zijn eerste plan was het natuurlijkste; al had Simon Stijl het niet zoo treffend uitgedrukt, de mensch hijgt naar geboortegrond en vaderlandsche streken. Hoemeer de tijd naderde en hij de zaken te Alkmaar of elders in Kennemerland uit dit oogpunt bekeek, hoe geringer de kans vatbaar bleek te zijn voor slagen. De waarheid was, gelijk altijd en overal, dat de geboortegrond niet meer was als in de dagen zijner kindsheid en dat de menschen van toen er verruild waren: | |
| |
hij zelf was ongemerkt een vreemdeling geworden in zijn eigen land en gevoelde het onaangename van daar overal nieuwe kennis aan te knoopen, waar hij wel een weinig recht had algemeene bekendheid te vorderen, doch er inderdaad vergeten was. Toen dacht hij aan Velp, waar Mevrouw Hofdijk welgezeten bloedverwanten heeft en hij zelf eene schoone natuur zou aantreffen, die door haar verschil met die zijner geboortestreek hem nieuwe indrukken mocht geven. Haast was er niet bij de beslissing. Hij had zijn huis aan de ‘Vijzelsloot’ moeten opgeven omdat het niet langer bewoonbaar was, en een ander gehuurd, waarin hij wel een geheele woning alleen had als zijne stelselmatige levensvoorwaarde, maar die in de hoofdstad voor een redelijken prijs slechts te bekomen is in zoodanigen toestand, dat niemand gretigheid betoonde om het tusschentijds van hem over te nemen. Onnoodig is het, zijne ontboezemingen op dit stuk mede te deelen; het was heel hard, op zijn minst een heel jaar in de Kerkstraat te moeten blijven, terwijl hij, van zijn jubelfeest gerekend, zich in staat kon achten elders te gaan, maar hij onderwierp zich verstandig aan de ons bekende betere leiding van zulke zaken; hij zou dan maar blijven en zich onderwijl schadeloos stellen met eenige critische opmerkingen over Gijsbrecht's oude veste. ‘Wat uw schoonste voorrang is.… Dat is uw geschiedenis’, schreef hij tot oneer van het tegenwoordige.
Waarmee hij zich bezig hield, toont de lijst zijner geschriften; inzonderheid denken wij hier aan den arbeid uit zijn korten overblijvenden tijd, aan zijn lied: Weldadigheid en zijne laatste bijdrage in het jaarboekje Onesimus. Voor De Gids van 1887 en 1888 schreef hij: Drie stadiën op den wordingsweg van Batavia, 1619, 1629, 1683, in het nommer van Augustus 1888: De Kenmer avonturier, [Claes Compaen]; zijn laatste afgewerkte opstel getiteld: Spanje's Felissima Armadaas, [die van 1588 en 1639], werd door de trouwe vriendenhand van den heer W. Rein- | |
| |
kingh voor de uitgave gereedgemaakt en na des schrijvers dood geplaatst in Nederland van September 1888. Kenmerkend was hier weer de manier, waarop de dichter deze dienstbetooning aanvaardde. Het afschrift, naar eenige potloodkrabbels op stukjes papier, met moeite en zorg netjes vervaardigd, was naar de thans aangenomen spelling in drukproef en revisie onder zijne oogen gekomen. Dit had zijne grenzenlooze verontwaardiging zoodanig gaande gemaakt, dat de goedwillige Vriend het artikel in de private spelling overbracht en het, onder alle protesten van Redacteur en Uitgever, liet herdrukken.
In zijn rusttijd te Amsterdam bezocht hij zijne geregelde dagelijksche gezelschappen, in één waarvan zijne trouwste vrienden waren, die het maar niet kunnen begrijpen, dat zij hem, ondanks een uur oefening elken dag, in achttien jaren tijds het domino-spel niet hebben kunnen leeren. Ook in andere kringen verscheen hij nog wel. In het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, waarvan hij mede-oprichter was en eerelid werd, had men eene buitengewone vergadering belegd op den vooravond van Vondel's geboortedag, driehonderd jaren geleden; Hofdijk zou de feestrede uitspreken. Hij kwam, had een fraai gebonden exemplaar bij zich van zijne ‘Lauwerbladeren uit Nederlands gloriekrans’, destijds tien jaar vroeger verschenen, las er eenige fragmenten van, en sloeg daarna het boek met de uiterste bedaardheid dicht.
Hoe hij over zijn emeritaat dacht, waaraan volgens hem alleen maar de vrijheid ontbrak en hoe hij zijne tijdelijke positie te Amsterdam beschouwen moest, bleek mij eens, toen ik hem op een middag ontmoette op zijn terugkeer van de domino-les. Het was de 27ste Juni 1887, zijn laatste jaardag te Amsterdam. ‘Jullie bent de eenige, die me gefeliciteerd hebt’, zeide hij, mij en ons medelid mijn zoon voor dit hoogst toevallig eerbewijs bedankende, ‘behalve natuurlijk de vrinden in mijn clubje. Maar mijne kinderen hebben mij zeer goed bedacht; komt maar eens | |
| |
kijken, hoeveel soorten van wijn ik heb. Dat is wat anders, als 't vorige jaar. Ik heb geen sterveling gezien.’ Zulke woorden beteekenen uit den mond van een dichter meer dan men wel denkt. En dat men in een jaar volkomen vergeten wordt, is zelfs voor een prozaïst wat sterk, - Caesar of niets.
Na eene bedenkelijke ziekte in den daaropvolgenden winter, werd aan het besluit gevolg gegeven om te Arnhem te gaan wonen. Tegen het einde van April verliet hij Amsterdam. Wederom naar locaal gebruik kwam niemand hem de hand drukken, toen hij in den trein stapte. Zijne gezondheid bleek te veel geleden te hebben; daar is hij niet meer tot de krachten gekomen, die hij vóór zijne ziekte bezat. Na eenige weken lijdens, overleed hij te Arnhem, den 29sten Augustus 1888. Zijn lichaam werd op de begraafplaats van Rozendaal te ruste gelegd, in de nabijheid van Peter Augustus de Génestet en van Bernhard ter Haar. Bij die plechtigheid waren slechts twee vrienden uit Amsterdam overgekomen.
Weldra werd een plan gevormd tot het plaatsen van een herinneringsteeken op zijn graf. Vanwege de familie was er eene zerk opgelegd met dit opschrift:
1816. W.J. Hofdijk. 1888.
Tusschen de bloemen en onder de boomen
Dáár is de reinste genieting bereid;
Dáár droomt de ziele heur heiligste droomen,
Dáár toch troont God in zijn heerlykheid.
Natuurlijk moest deze getuigenis der vereering van den Dichter onveranderd bewaard blijven. Van eene kunstvaardige hand werd de bijvoeging van een rand en een opstaanden steen zoodanig verwacht, dat daaruit een monumentaal geheel kon ontstaan. Dit voornemen is onvervuld gebleven.
| |
| |
Naar aanleiding van den feestdag in 1887 had de heer Bart van Hove eene levensgroote buste van Hofdijk vervaardigd en in pleister gevormd, een beeld, als altijd, van sprekende gelijkenis. In de warmte der oogenblikkelijke stemming had men den vermaarden kunstenaar niet zonder het geven van rechtmatige uitzichten bewogen om het beeld in marmer te bewerken en deze kunstarbeid slaagde, zelfs vergeleken met de beste uitkomsten van zijne pogingen, buitengemeen. Niettemin zag men de schoone buste van Hofdijk zwerven van de tentoonstelling in Den Haag naar die te Weenen en naar die te Parijs. De geestdrift bleek uitgedoofd. Een hoogst verdienstelijk medaillon van zijn kunstgenoot Van den Bossche vermocht evenmin de geestdrift te doen herleven: Habent sua fata.…!
Hofdijk moest gevormd worden op de wijze, zooals dit geschied is; eene regelmatige opleiding, volgens een stelsel met al de voorschriften van beweging in tijdmaat, kracht en richting, had hem in de lagere klassen doen stranden; hij zou daardoor ondergegaan zijn, of zijn eigen weg verder ingeslagen hebben, ook al hadden gelukkiger omstandigheden de betere voor hem geopend en geëffend. Daarom is het niet doenlijk de werkelijkheid uit zijne geschiedenis te verwijderen; door hem zelven zijn ze verborgen, of niet zelden in lijnrechte tegenstelling met de feiten verhaald. Maar om zijne deugden te begrijpen, zijn arbeid en diens vorm te waardeeren, zijne gemoedsuitingen uit hem zelven te verklaren, om den uitnemenden mensch te schatten, is het onvermijdelijk te weten, wat al doornen en distelen zijn langen levensweg overdekten, terwijl hij zelf van bloemen zong. Hij heeft in eene onafgebroken worsteling verkeerd tegen machtige en hem ongunstige geesten, die hem gestadig tot den strijd uitdaagden, en die hij niet eens noemen kon, zelfs niet voor zijne vertrouwelingen: de rampen zijner jeugd, ontevredenheid met een bescheiden levensstand, onmatige eerzucht, onbeperkte | |
| |
phantasie, lichtgeraakte ijdelheid, gekwetste kunstenaarshoogheid, achterstelling bij anderen, met wie hij zich minstens gelijk in rang onder de talenten achtte, teleurstelling in zijne jeugdige verwachtingen, uitsluiting door gebrek aan bloedverwanten van invloed en aanzien, door gemis aan maatschappelijken rang en titel, verborgen verdriet in eigen kring, - dit en wellicht nog meer maakte hem den hemel somber en het pad moeilijk op de levensreis. Dat alles moeten wij zooveel mogelijk kennen: daardoor spande hij zijne meer dan gewone krachten in en vormde zijne bijzondere persoonlijkheid.
Was zijn leven niet meermalen uitvoerig beschreven, en was daaraan niet een groot aantal bijzonderheden toegevoegd, dan had hier menige bladzijde weggelaten kunnen worden. Maar het rozenkleurige van de stralenkroon en de geur der bloemen in de levensgaarde van den dichter brachten eene afwijking van de historische waarheid te weeg, die thans de vermelding noodig maakt van hetgeen voor het nageslacht geen groote waarde heeft en vroeger beurtelings verzwegen of versierd is geworden. Nu de wezenlijkheid niet meer te ontwijken is, moge ze dienstig worden voor de bekendheid van het onderwerp.
Het karakter van Hofdijk was gehard door den kamp tusschen eene ongunstige lotsbestemming en eene verbeeldingrijke natuur. Hij eerde de kunst en streefde in kunstenaarsgeest naar onafhankelijkheid en naar vrijheid om zijne neigingen te volgen. Hij achtte den godsdienst, mits dien der Onroomschen en in elk geval ontdaan van al het leerstellige; hij kende zijn' Bijbel, vooral de historische gedeelten en dichterlijke plaatsen. Hij was een oprecht beminnaar van het Vaderland, een trouw vriend van den Koning en zijn stamhuis. Zijne beteekenis als ‘landschapschilder met de pen’ is genoeg besproken. Hij was een kenner onzer historie, met behoud van al het dichterlijke en met ontzegging van elke critiek, die met zijne op- | |
| |
vatting als staatsburger en poëet in botsing kwam; zijne laatste opstellen toonen aan, dat het toenemen zijner jaren hem den geest der zachtmoedigheid niet had medegedeeld in het oordeel over geschilpunten van geschiedkundigen aard. In den dagelijkschen omgang ontving hij beleefdheden als eene schatting en aanvaardde (wetenschappelijke) hulp als een cijns. Oprecht was hij tot aan de grenzen van den gewaagden toon; volhardend, tot stijfhoofdigheid en onbuigzaamheid, stoutmoedig in zijne ondernemingen tot onberadenheid toe, vooral in zijne jonkheid. Zijn zelfvertrouwen was niet ver verwijderd van aanmatiging; hij toonde zich vrij en onafhankelijk tot hetgeen bij verzachting eigenaardigheid van manieren, en, in den mond van meerderen, gelijkstelling heet. In zijne vriendschappelijke betrekkingen was hij, behoudens alle voorzichtigheid, ongemeen trouw; hij toonde eene innige belangstelling in het wel en wee van dezulken uit dien grooten kring, met wie hij jarenlang verbonden was; geschillen, hoe ook ontstaan, legde hij meest stilzwijgend bij, maakte ze somtijds met een epigram of een kort gesproken woord af en had het voorrecht ze voor altijd te vergeten. Het groot aantal zijner vrienden had hij gedeeltelijk met wijsheid gekozen uit zoodanigen, die hem nuttig konden zijn, en iedereen ondervond, dat hij in het verkeer te werk ging zonder opoffering der zelfachting en met behoud van den boventoon. Het gezicht van de armoede was hem ondragelijk, en de oogenblikkelijke indruk verlokte hem dan tot eene weldaad, die ons het gebeurde in Yorck's Sentimental Journey voor den geest roept.
Ten slotte. Hofdijk bezat niet alleen individualiteit, maar hij zelf was de verwezenlijking daarvan. De eigenschap is zoo schaarsch, dat de persoon eene hooge zeldzaamheid wordt. Hij wàs eene individualiteit en dit gaf hem in het oog van anderen eene onbetwiste meerderheid, eene onafhankelijkheid in doen en laten, eene gewoonte van handelen en zeggen, waarbij het goede sterk uitkomt, | |
| |
en het overige vergoelijkt, zoo niet toegejuicht wordt.
Men vergelijkt de menschen soms met diamanten, die nog de glans- en lichtgevende kunstbewerkingen niet hebben ondergaan. In deze beeldspraak heet Willem Hofdijk, Jacobsz. een diamant van het zuiverste water.
Amsterdam. J.G. Frederiks.
| |
| |
| |
Geschriften.
Zeer enkele malen hebben de stellers van levensberichten gegevens ontvangen, waardoor zij in staat waren achter de biographie eene volledige bibliographie te voegen in tijdrekenkundige opvolging, waarin de juiste tijd van het ontstaan ook der kleine en verspreide opstellen vermeld zijn. Zulk eene juiste beeltenis van het letterkundig leven zal van Hofdijk blijven ontbreken. Aan zijne afzonderlijke werken is niet altijd de tijd der voltooiing toegevoegd, het jaartal op den titel is veelal jonger dan dat der vervaardiging; sommige hebben in een lang tijdsverloop het licht gezien, zoodat het eerst verschenen gedeelte van enkele betrekkelijk kleine boeken jaren vroeger uitkwam dan het compleet gewordene. Nieuwe uitgaven naar den schijn blijken alleen uiterlijk verjongd te zijn, zonder eenige moeite aan den auteur veroorzaakt te hebben. In sommige verzamelingen komen verzen voor, die vijftien of meer jaren nadat ze geschreven waren gedrukt werden, blijkbaar door inhoud en jaartal of door een van beide. Hofdijk's arbeidzaamheid is daarom alleen in haar geheel te overzien; de wording der afzonderlijke uitgaven is met vrij geringe nauwkeurigheid vast te stellen. Er blijft dus alleen over hiervan eene lijst te geven met bijvoeging van zoodanige aanteekeningen, welke den boekenkenner minder dienstig zullen zijn dan aan iemand, die den schrijver in zijne gangen wil volgen.
De omstandigheden hebben meegebracht, dat hij veel en velerlei te schrijven had. Wij treffen hem aan onder de medewerkers van tijdschriften en jaarboekjes, onder de makers van bijschriften voor plaatwerken, zelfs van eene enkele gravure; herhaaldelijk belastte hij zich met de eervolle maar tijdroovende redactie van vervolgwerken. Met zijne inzendingen werden ook enkele dagbladen begunstigd. Al had men dit alles bijeen, het zou niets toebrengen aan de wetenschap, dan dat de hoeveelheid groot is, omdat men de verdeeling niet kent over een tijdvak van een halve eeuw.
Wij geven dus enkel de bibliographie der afzonderlijke werken, en | |
| |
de aanduiding der bewaarplaatsen van verspreide en al of niet verzamelde stukken. Van den bijna uitsluitend stoffelijken arbeid om een leesboek bijeen te brengen, een klein deel van eene letterkundige nalatenschap te voltooien, het toezicht te hebben op het persklaar maken van een handschrift, het werk van een vriend, en dergelijke zaken van ondergeschikten aard zullen de opgaven hier den doorslag niet geven aan de volledigheid
Rosamunde. Romantisch Dichtstuk, Amst. Joh. Immerzeel Jr., 1839.
Met eene steendrukplaat van M. Mourot naar W.J. Hofdijk. Opdracht: ‘Aan mijn vriend D. Dorbeck Tz.’ De voorrede is van 3n May 1839; de schr. was toen te Beusichem.
Egmond in 1004 en 1021, Alkmaar, H.J. van Vloten, 1840.
Motto: Dus daen exempel hebben Wi Van desen. Melis Stoke. Vignet, W.J. Hofdijk, del. ad viv. Opdracht aan mijnen vriend E. Masdorp. Alkmaar, Augustus 1839. Het motto is wel van een anderen schrijver; de slotpoort van Egmond is niet genoeg vervallen.
De Bruidsdans. Een lied van den Minstreel van Kennemerland, Alkmaar, G.K. van der Paauw, 1842.
Opgedragen aan Theda.
Koning Willem II in Noord-Holland, Alkmaar, G.K. van der Paauw, 1842.
Onderteekend: Augustus 1842. W.J. Hofdijk; naar den vorm, eene ode.
Bede voor het volk van Nederland in de dagen van Europa's beroering. Haarl. A.C. Kruseman, 1848.
Wee over de aard! Toonen des tijds. Haarl. J.J.v. Brederode, 1848. De Jonker van Brederode; met een brief aan den Uitgever van
Mr. J. van Lennep; geschr. in Dec. 1848. Amst. P. Kraay Jr., 1849.
Onder den laatsten regel staat: 1847.
Aan Hare Majesteit de Koningin-Weduwe. Een stem uit het Volk. Haarlem 4 April 1849. 's-Grav. Giunta d'Albani, 1849.
Kunstenaars-Idylle. Haarl. J.J.v. Brederode, 1849.
Aan het slot staat: 1848; het voorbericht is onderteekend te Haarlem, 21 April 1849.
Kennemerland. Balladen. 1e dl. Haarl. J.J. van Brederode, 1850.
Opdracht aan de Koningin, gedagteekend Mei 1850; onder de stukken geen datum of jaartal.
2e dl. 1851, 3e, 4e en 5e dl. 1852; nieuwe uitg. 2 dln. aldaar | |
| |
1853; 2e herz. en verm. druk, afl. 1 en 2, blz. 1-96, Maassluis J.v.d. Endt, 1875; compleet aldaar, 1876.
De laatste dag van Heemskerk's beleg (1359). Historiesch-dramatiesch gedicht. Haarl. A.C. Kruseman, 1851.
Geschreven voor de rederijkerskamer L.J. Coster, door het medelid W.J.H., met opdracht gedagteekend, Holland op zijn smalst, bij Beverwijk onder Velsen, December 1850. 2e dr. Haarlem, de Erven Loosjes, 1857.
Aeddon, een epiesch gedicht met 10 op koper geëtste platen, door K.F. Bombled. Delft, N.J. Overvoorde, 1852.
Voorbericht, Amst. 14 Juli 1852; met eene epigraphische opdracht aan J.A. Alb. Thijm.
Griffo de Saliër. Dramatiesch gedicht. Haarl. A.C. Kruseman, 1852.
Voor de leden der rederijkerskamer L.J. Coster; 2e dr. Amst. Gebr. Binger 1858; titelherdruk, Leiden, Noothoven van Goor, 1861.
J.v. Lennep en W.J. Hofdijk, Merkwaardige kasteelen in Nederland. Voor jonge lieden bewerkt. 1e-6e afl. Amst. G.W. Tielkemeijer, 1852.
7e-11e afl., 1853; 12e afl., 1854; met weglating van ‘Voor jonge lieden bewerkt’, 2e serie, afl. 1-5, 1854; 6e-11e afl., 1855; 12e en 13e afl., 1856; 14e en 15e afl. compleet; 3e en laatste serie, 1e en 2e afl., 1858; afl. 8 en 9; dl. II blz. 1-32, 1859; afl. 12-15, 1860; afl. 16, 1861;-2e druk, Leiden, E.J. Brill & S.C. van Doesburgh, 1e afl. 1881; afl. 2-8, 1882; afl. 9-16, 1883; compleet in 3 dln.
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde voor gymnasiën en zelfonderricht. 1e stuk. Amst. Gebr. Kraay. 1853.
2e st. 1854; 3e en 4e st. compleet, 1856, aan het slot: Oktober 1856; opdracht aan Dr. D.J. Veegens, 1 December 1856; 2e dr. 1859; 3e dr. 1864; 4e dr. 1867; 5e dr., goedkoope uitgave, 1872; 6e dr. 1878; 7e druk, 's Grav. Joh. IJkema, 1886.
De bloem der waereld. Amst. G.W. Tielkemeijer, 1854.
Opdracht aan Mr. J. van Lennep, Amst. Oct. 1854.
De profecy der starren. Dram. legende. 1e afl. Amst. L.F.J. Hassels, 1854.
Eene proef-uitgave van een bundel, die verscheen in 1855, 1e-4e afl.
Helene. Amst. Gebr. Kraay, 1854.
‘Aan de nagedachtenis mijner te vroeg ontslapene Helene met diepen weemoed toegewijd’. 5 Sept. 1853. Het portret der overledene, vermoedelijk naar Hofdijk zelf gegraveerd, en een titelblad van zijne vinding, geven een aangenamen indruk van Helene, | |
| |
en moeten gelijkend zijn. Opmerkelijk zijn de volgende als motto aangehaalde verzen van Ernst Schulze, geb. 1789, overl. 1817, die ook zijne jonggestorvene bruid Cäcilie, 1813, bezong:
Nicht ungenannt sollst Du von hinnen scheiden,
Dein Staub soll nicht im Sturm der Zeit verwehn;
Der Enkel soll an Deinem Bild sich weiden,
Verherrlicht sich in Dir die Jungfrau sehn.
Theda. Amst. L.F.J. Hassels, 1854.
Opdracht: ‘Aan Marie’, 1 Januari 1854.
Aan den Koning. Eene stem uit de Hoofdstad. Amst. H.M. Binger en Zoon. 1855.
Amst. 29 Maart 1855.
Het doode kind. Een omtrek uit den Watersnood. Ten voordeele der noodlijdenden door den Watersnood. Amst. G.W. Tielkemeijer 1855.
Aan Mevrouw Maria von Marra, bij hare laatste voorstelling te Amsterdam, 31 Mei 1855.
Een fantazy uit de werkelijkheid. Overgedrukt uit het tijdschr.: Nederland. Amst. J.C. Loman, 1856.
Aan het slot, in de uitgave: Gedichten I, 1-53, staat: 1855. Opdracht: Mijn vriend en behuwdbroeder ‘den Heere’ J.F. Ukena, met hartelijke en innige genegenheid toegewijd.
Het Nederlandsche volk, geschetst in de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling. Amst. Gebr. Kraay, 1856.
2e verm. dr. Amst. G.L. Funke, 1872; 3e dr. 's Grav. Henri J. Stemberg, 1882.
De Schuttersmaaltijd; schilderij van Van der Helst. Grav. van J.W. Kaiser, uitg. van F. Buffa en zonen. Tekst van W.J.H., 20 pp. kl. 8o.. Amst. Maart 1856.
Historische Landschappen. Haarl. A.C. Kruseman, 1856.
Opdracht aan Mr. F.L. Willekes Mac-Donald, zonder datum. Op den gegr. titel, plaats, naam uitg. en jaartal; Voorbericht, Amst. 1856. Tweede titeluitgave, 1e afl., blz. 1-56. De naam van den eersten uitgever is op den gegraveerden titel weggenomen, en met een schroefstempel vervangen door dien van den nieuwen eigenaar; compl. in 1858; 2e herziene druk, Amst. G.L. Funke, 1873.
Antwerpen's citadel. Een schetstrek uit de drie en twintig dagen. Amst. Gebrs. Binger, 1857.
Nieuwe titeluitgave, Leiden, D. Noothoven van Goor, 1861.
Kennemer-legenden gedramatizeerd 1e stuk. Amst. L.F.J. Hassels, 1857.
4e afl. 1862. Nieuwe uitgave, 1865
| |
| |
Schets van de geschiedenis der Nederlanden. Opgehelderd met afbeeldingen. Amst. Gebr. Binger, 1857.
2e verm. dr., ald., 1867; 3e verm. druk, Leiden P. van Santen, 1876.
Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw vertegenwoordigd door zijne groote mannen. Gravures van J.W. Kaiser, Tekst van W.J. Hofdijk; 1e afl. portr. van Willem III en 2 blz. tekst. Amst. Fr. Buffa & Zoon. 1857.
Ons voorgeslacht. I. 1e-6e afl. Haarl. A.C. Kruseman, 1858.
I, 7e-10e afl., II, 1e-9e afl., 1859; II. blz. 289-365; III, blz. 1-288; III, blz. 289-432, IV, blz. 1-211; IV, 3 blz. en bl. 75-420, V, bl. 1-96; V, bl. 97-388; VI, 1-128. - Nieuwe uitgave, Leiden, P. Van Santen, 6 dln., begonnen in 1868; met een supplement op den 2en druk; compleet, 1875.
Vondel gekroond. Lyriesch-dram. gedicht. Amst. Gebr. Binger, 1858.
Opdracht: Aan Neêrlands Beeldhouwer, den Ridder Royer. Amst. 4 Januari 1858.
Verspreide Gedichten. 1e deel Amst. L.F.J. Hassels 1859; 2e dl. 1860; titeluitgave, 2 dln. Aldaar 1865.
Gedenkboek der oprichting van het monument ter herinnering aan den volksgeest van 1830 en 1831. Bewerkt door S.J. van den Bergh en W.J. Hofdijk. Dordr. H. Lagerwey, 1859.
Op het titelblad 1858 verder geen andere datum.
Mededeelingen omtrent Matthias Claudius. Gron. A.L. Scholtens, 1860.
Een Vede van drie honderd jaren. Historische monografie, Amst. Seyffardt, 1860.
Behoort bij het verslag van het Gymnasium te Amsterdam over den cursus van September 1858 tot Juli 1859. Het stuk is opgedragen aan den secretaris van Alkmaar, P. Spanjaardt, in Nov. 1859, en met het programma eerst in druk verschenen toen de cursus reeds zes maanden vroeger geëindigd was.
Des Konings Verjaardag. Woorden van W.J. Hofdijk, Choren van F.H. Greb, uitgespr. den 19en en 20en Februari, 1860.
Alckmaars beleg. 1573. Hist. dram. tafereelen. Amst. L.F.J. Hassels, 1860.
Opgedragen aan Jonkheer D.C. de Dieu Fontein Verschuyr, den 25 Sept. 1860.
Amsterdam in 1860. Met platen van J. Hilverdink. 1e en 2e afl., blz. 1-8. Amst. F.C. Bührman.
3e-6e afl., 16 blz. en daarmede gestaakt.
| |
| |
Ten Vierdag geregtigd. Feestrede geh. te Alkmaar, 8 Oct. 1860, Alkmaar, J. Roem.
Opgedragen aan den Burgmeester A. Maclaine Pont.
De kroon van Willem den Goede. Amst. L.F.J. Hassels, 1861.
Geschreven op 's Konings jaardag 1861.
Museum Van der Hoop. Twaalf gravures van C.L.v. Kesteren, tekst van W.J. Hofdijk. afl. 1-12. Amst. C.L.v. Kesteren 1861-65.
Nieuwe uitg. in groot 4o. Amst. Wed. J.C.v. Kesteren & Zn. 1875; de Inleiding is onderteekend door Van Lennep, Dec. 1861.
Verkeerdelijk wordt van eene dergelijke beschrijving gewag gemaakt betreffende Het Rijksmuseum te Amst., etsen van J.A. Boland. Amst. 1875. De tekst is slechts bij een paar afl. gegeven; die van Hofdijk, op den titel beloofd, is nooit gekomen.
Een Amsterdamsch lied. Amst. 1861.
Kantteekeningen op Alb. Thijm's strijdschrift ten gunste van grondwet en geschiedenis. Amst. Erven H.v. Munster & Zn. [8 Oct.], 1861.
Zuid en Noord. Epische Fantasie. ‘Den Vlaamschen Kunstbroeders toegewijd’, en beschrijvende eene ontmoeting van Maerlant en Melis Stoke. Amst. L.F.J. Hassels, 1861.
De kloosterorden in Nederland, Hist. onderzocht door W.J. Hofdijk, en geschetst door D. van der Kellen Jr. 1e stuk. Haarl. A.C. Kruseman 1862.
2e en 3e st., compleet, 1864; Nieuwe uitgave, 1e en 2e afl., aldaar, 1867; 3e-24e afl. 1868; vernieuwde uitgave, afl. 1-8, aldaar, 1873; afl. 9-37, 1874.
Tafereelen uit de geschiedenis der ontwikkeling van het Nederl. volk, in de kunstzaal der Mij. Arti et Amicitiae, toegelicht. Amst. Gebr. Binger, 1862.
De eerste uitgave was met zooveel overhaasting gedrukt wegens het bezoek des Konings, 29 Maart 1862, dat eene nieuwe editie noodig was, waarvan Hofdijk het ‘Voorwoord’ onderteekende, 1 April 1862.
Levensbericht van J.J. Nieuwenhuyzen. In de Handelingen van de Mij. der Nederl. letterkunde, 1862.
Gedagteekend Mei 1862.
Oranje en zijn keurvendel in 1572. 1e en 2e afl. Utr. L.E. Bosch & Zoon. 1863.
3e-9e afl., 1865; 10e-15e afl., 1865; 16e en 17e afl., 1867; Nieuwe uitgave, Leiden, D. Noothoven van Goor, 1871.
Het nationaal monument. Waardeering van het advies der gedepu- | |
| |
teerde kommissie. Een andwoord voor de heeren C. Vosmaer c.s. Amst. Erven H. van Munster & Zn. 1864.
Een Echo uit 1573. (Gedicht). Utr. L.E. Bosch & Zn., 1865.
Opgedragen aan Mr. J.B. Baron Hugenpoth tot den Berenclaauw, Alkmaar, July 1865, Haarlem A.C. Kruseman, 1873.
Als antwoord hierop verscheen:
W. Wessels, Weerklank van een echo. Alkmaar in 1573. Krit. toonen uit ‘de Dietsche Warande’ onder het balkon van den heer W.J. Hofdijk. Amst. C.L.v. Langenhuysen, 1865.
Geschiedenis der Kennemer-vrijbuiters. 1e stuk. Amst. L.F.J. Hassels, 1865.
2e stuk, 1e ged., blz. 177-256, 1867; 257-334, 1869, compleet onder den titel: Kroniek der Kennemer-vrijbuiters; hiervan eene nieuwe uitgave, bl. I-324, Amst. G.L. Funke, 1872.
Geschiedenis des Nederl. Volks. 1e afl. tot blz. 48. Amst. C.v. Helden,
1865. blz. 49-328, 1866; blz. 329-622, 1867; blz. 623-972, 1872; compleet in 3 stukken, Amst. J.C.A. Sulpke.
Voor 300 jaren. Historische Herinnering. 1e en 2e afl. blz. 1-102. Utr. Kemink & Zn., 1865.
No. 3, 1866; No. 4 en 5, 1867; No. 6, 7, 8 en 9, 1868; No. 10, 11; compleet onder den titel: Voor 300 jaren, Historie-schilderingen uit Neêrlands Vrijheidskrijg, en als zoodanig door dezelfde uitgevers andermaal in den handel gebracht in 1876.
Romantische poëzy. Amst. Geb. Kraay. 1867.
De vrouw van den vrijbuiter. Historiesch drama, 1573. Amst. Loman & Verster, 1867.
Het rapport der raadscommissie, benoemd in de verg. van 19 Dec. 1866 op den toetssteen gebracht. Amst. C. van Helden, 1867.
Hierop verscheen: De beweringen van den heer Hofdijk, voorkomende in zijne brochure: ‘Het rapport.…’, in het licht bekeken door Iconoclastus. [Volgens Mr. J.I. van Doorninck, Vermomde schrijvers, blz. 267, A.J.C. Landré.] Amst. J.C. Schlömann, 1867.
De booze eed. Historisch drama. Amst. Loman & Verster. 1868.
Van Lennep herdacht. Eene allegorie. Amst. Erven II. v. Munster & Zn. 1868.
Aan het slot, 29 Aug. 1868.
Herinnering aan de verdedigers der Citadel, 6 Dec. 1871; 8 pp. zonder naam van den uitgever. Onderteekend: W.J. Hofdijk.
| |
| |
De heilige strijd. Neêrlands vrijheidsoorlog aan Neêrlands volk verhaald. Tiel, H.C.A. Campagne, 1872.
Alkmaar. Een echo uit 1573. Met titelgravure naar Ch. Rochussen. Haarl. A.C. Kruseman. 1873.
De Triomf der piraten. Een feestgave bij Neerlands derde jubilé. Voorbericht, 9 Febr. 1872. Amst. G.L. Funke, 1872.
Eene tweede goedkoope uitgave verscheen ‘weinige weken daarna’.
Alcmaria Victrix (Van Alkmaar begint de victorie). Het beleg en ontzet van Alkmaar. Hist. tafereel uit 1573. Alkm. H. Coster & Zn., Amst. Jan Leendertz., 1873.
Brielle's gedenkdag op Neêrlands derde jubilé. Met pl. Brielle, J.J. Hofstede. 1873.
Levensbericht van Evert Masdorp in de Handelingen van de Mij. der Nederl. Letterkunde voor 1874.
De bouwval van Brederode. Amst. G.L. Funke, 1874.
Het Jacoba-prieel in het Haagsche bosch. Amst. G.L. Funke. 1874.
Afzonderlijke afdrukken uit de ‘Historische landschappen’.
Gedenkboek van de feestviering ter gelegenheid der 25-jarige regeering van Z.M. Willem den Derde. aff. 1-3. Haarl. Erven F. Bohn, 1874; afl. 4-15, compl., ald. 1875.
De helden van den opstand in 1572, geschetst voor 't jonge Nederland. Leiden D. Noothoven van Goor, 1874.
Een kroon op drie eeuwen. Lyriesch dram. gedicht. Amst. Erven H. van Munster & Zn., 1874.
Leidens Wee en Zegepraal. Leiden, P.v. Santen, 1874.
Oranje en zijn Keurvendel. Geschetst voor 't jonge Nederland. Leiden, D. Noothoven v. Goor, 1874.
De strijd onzer vaderen tegen Spanje. Tiel, H.C.A. Campagne, 1874.
Amstels Mannenkoor. Jubeltoonen op 's Konings zilveren Krooningsfeest. Woorden van W.J. Hofdijk. Amst. Erven H.v. Munster & Zn. 1874.
Ecole Hollandaise en oléographie. Texte polyglotte de M.W.J. Hofdijk. Ie Série. livr. 1-4. Amst. Jan Leendertz. 1874.
[H. gaf een tekst in 't Nederlandsch, die door daartoe bevoegden in het Fransch, Duitsch en Engelsch werd nagevolgd.] Livr. 5-8, 1875, Livr. 9-12, 1878.
Lauwerbladen uit Neêrlands gloriekrans. afl. 1-4. 's-Hage, Joh. IJkema, 1875.
afl. 5-17, 1876; afl. 18-30, 1877; afl. 31-40, slot, 1878.
De oude Schutterijen in Nederland. Met platen. Utr. Kemink & Zn. 1875.
| |
| |
Amsterdams opstanding. 26 Mei 1578. Een historisch tafereel. Amst. Jan D. Brouwer, 1878.
Aan Neêrlands Koningin. Utr., C.v.d. Post Jr., 1879.
Een lijkkrans op een vorstengraf [Prins Hendrik]. 13 blz. Amst. Jan Leendertz, 1879.
Willem Frederik Hendrik, Prins der Nederlanden. afl. 1-4, 1879; afl. 5 en 6, 1880, compleet, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1880.
Malven en asters, Gedichten. Amst. L.F.J. Hassels, 1880. 2 dln.
In 't harte van Java. Amst. Scheltema & Holkema, 1881.
Opdracht: ‘Aan mijne geliefde Echtgenoote W.F. Horn, Augustus, 1881.
Een lauwerkrans op des Zwijgers graf. 's Hage, Charles Ewings, 1884.
In het gebergte Di-Eng. Opgedragen aan H.M. de Koningin. Beverwijk, D.S. Slotboom, [1884.]
Dajang-Soembi. Een Javaansche legende. Amst. Tj. v. Holkema, 1887.
Weldadigheid. Muziek van Richard Hol, Gedicht van W.J. Hofdijk. Uitgegeven ten voordeele van de weduwen en weezen van de met de vischbom Cornelia Johanna in den storm van den 2en September 1887 verongelukte bemanning te Egmond aan Zee. Alkmaar P. Kluitman [1887].
Een donkre wolk hangt over de aard,
Van omvang droevig groot.
Zij werpt alom heur schaduw uit,
Van Oost tot West, van Noord tot Zuid,
Door niets gekeerd, door niets gestuit,
Heur naam is menschennood.
Toch rijst er dikwerf aan den trans -
Een zacht en vriendlijk zonnelicht,
De weerschijn van Gods aangezicht,
Waarvoor het donker tijdlijk zwicht:
[Met beleefde toestemming van den Uitgever overgenomen.]
Behalve de voorgaande afzonderlijke werken, schonk Hofdijk twee bijdragen in het Dichterlijk Album: Historische Vrouwen, Haarlem, A.C. Kruseman, en wel afl. 4, Jacoba van Beyeren, 1858, en afl. 13, Saffo, 1861; en de beide laatste nommers van een ander prachtwerk bij denzelfden uitgever: Tien bladzijden uit de geschiedenis van Neêrlandsch roem en grootheid, waarin ‘J.C.J. van Speyk’ en ‘Oranje en Bautersem’, 1861; ook plaatste hij iets in ‘Voor Visschers | |
| |
gevangen’, Amst. Scheltema en Holkema 1873 en in een dergelijken bundel: Bloemengefluister, Amst. 1887. Door hem werden drie bloem lezingen vervaardigd: Dichterlijk Album, Haarlem 1856, 1868 en 1879; en Uit velerlei gaarden bijeengebracht, Amst. Holkema, 1884, goedkoope uitg. 1886; en met L.F.J. Hassels: Keurgarve, Amst., van 1870 tot 1888 zes drukken.
Uit den aard der zaak werkte hij mede aan verschillende jaar-, maand- en andere vervolg-schriften. De oude Bestuurder van de Vaderl. Letteroefeningen was niet bijzonder gunstig gestemd jegens den Minstreel van Kennemerland, die op zijne beurt geen lust had in De Navorscher; de Nederlandsche Spectator bevat niets van zijne hand, enkele malen eene kleinigheid over hem; zoo berichtte dit weekblad op blz. 224 van den jaargang 1884: ‘Jean Morias, een Griek, die te Parijs woont, heeft met hulp van eene Hollandschen letterkundige Hofdijks Elfenkoning en zijn De Hoogste troost in het Nieuw Grieksch vertaald.’
De Geldersche Volksalmanak van 1839 gaf het eerst een zijner pennevruchten in druk. De Muzen-almanak van 1840 tot 1857 nam ieder jaar zijne bijdragen op; zoo ook het Album der Schoone Kunsten, te Haarlem bij J.J. van Brederode, 1850-'54, waarvan hij enkele jaren de uitgave bestuurde. Later in den Utrechtschen Volksalmanak. De reeks van het Nederlandsch Magazijn, toen dit bij Van Es uitkwam, getuigt van zijne ijverige medewerking. Dorcas, Amst. 1851-'53, werd door hem geredigeerd. Vergeet-mij-niet, eerst in 1863 met Ten Kate, de beide volgende jaren alleen, evenzoo Aurora van 1866-1875, de drie volgende en laatste jaren met Dercksen. Zijne betrekking tot het Nederlandsch Tooneel bracht hem in de redactie van het Orgaan dezer vereeniging. Voor een jaarboekje als Onesimus had hij gaarne eene bijdrage beschikbaar. Later treffen wij artikelen van hem aan in Eigen Haard en het Zondagsblad van 't Nieuws van den dag. De Gids van 1851 bevatte twee zijner Kennemer-balladen, maar nam sedert 1881 een aantal prozastukken van hem op, waarvan de inhoud meestal met zijne studien over Indië in verband staat. Nederland, waarin hij niet weinig schreef, bewaart zijn laatste werk. Zeker zijn er meer tijdschriften met zijne artikelen, die bij den grooten toevloed der letterkundige periodieke pers op den achtergrond geraakten en een bijzondere nasporing zouden eischen om tot volledigheid te komen.
De romantische werken van zijn vriend Masdorp werden onder zijn toezicht uitgegeven, Amst. 1858-'60; onder den titel: Ons | |
| |
volk in zijne historie romantisch geschilderd door W.J. Hofdijk en M.E. Rosmade, 3 dln.; door zijn toedoen werd het Panorama van Neêrlands verleden van P.J. Andriessen niet alleen in uitgave voortgezet, maar het daaraan ontbrekende gedeelte hulpvaardig bijgewerkt.
Op den eersten Alkmaarschen vierdag na zijn dood, bevatte de stedelijke courant aldaar het volgende gedicht, dat in den zomer van zijn sterfjaar geschreven was. Hofdijk had het geschonken aan den zoon van zijn vriend Dorbeck; de heer Adr. Dorbeck, jur. stud. te Amsterdam, liet het in het Alkmaarsche blad opnemen, en had de goedheid de inlassching in de biographie van den Dichter toe te staan.
Alcmaria victrix.
Mijn Vaderstad! Mijn Vaderstad!
Wel moogt Gy fier zijn, fier en prat
En trotsch op uw historie:
In gouden lettren toont heur blad:
‘Van Alkmaar de Victorie!’
Het vrye Neerland lag geveld
En krommend onder 't Spaansch geweld,
Daar werd - Uw eeuwge glorie! -
Elk burger onverschrokken held …
‘Van Alkmaar de Viktorie!’
Het Spaansche spook deinsde af met schand,
Verlamd van voet, verlamd van hand,
En schaatrend klonk het door heel 't Land:
‘Van Alkmaar de Viktorie!’
|
|