Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1889
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Levensbericht van J.C.H. Nolet de Brauwere van Steeland.‘Beide deelen van een door taal, aard en zeden, door kunsten, wetenschap en lettervruchten onverbroken geheel, draag ik, ongescheiden en met voorliefde in mijn hart; en moge dan het standpunt mijner nationaliteit tweezijdig heeten, nimmer toch zal het den Noord-Nederlander dubbelzinnig zijn!’ Zoo sprak de heer Nolet, bij 't aanvaarden van het voorzitterschap, op het nederlandsch congres te Brussel, ten jare 1851, en hij is aan die woorden getrouw gebleven. Met de hoogste achting vervuld voor de kunst, gelijk zij in Vlaanderen, Brabant, enz. had gebloeid, aangetrokken door de vriendelijkheid welke er heerscht in de meeste gedichten der Zuidelijke broeders, bovendien gunstig voor België gestemd door de vrijheid waarmede zich aldaar de poëzië van den katholieken cultus mocht ontwikkelen - daar hij zelf in de leer der katholieke Kerk was opgevoed - hield hij toch niet op Hollander te we- | |
[pagina 190]
| |
zen; evenals omgekeerd de geleerde J.F. Willems (†1846) niet ophield Belg te zijn, al was hij ook aan koning Willem I gehecht, en al ried hij met nog zooveel nadruk zijnen landgenooten aan, zich in taal en letterkunde aan de krachtige voorbeelden der hollandsche schrijvers te spiegelen. Maar ondanks dien onafhankelijken zin moest Willems na 1830 langen tijd in een soort van verbanning in het kleine stadje Eecloo leven, terwijl Nolet, gedurende de omwentelingsjaren naar Holland teruggekeerd, zich in België rustig kon nederzetten, toen de omwentelingsstorm genoeg heerlijk woud had omgewaaid dat te voren den gezichtseinder verborg. Evenmin als Willems was Nolet een man der ‘Staatkunde’. Beiden betraden slechts het letterkundig gebied, en sleten hunne dagen verder in rust. Jan Karel Huibert Nolet de Brauwere van Steeland was te Rotterdam, den 23n Februari 1815 geboren. Hij studeerde al vroeg fransch en latijn, en werd op tienjarigen leeftijd naar België in de leer gezonden. Hij lag, na Doornik bezocht te hebben, te Brugge ter schole, toen de omwenteling uitbrak. Uit den nood een deugd makende, bezigde hij de eerste jaren der woeling, om te Rotterdam een aantal Nederlandsche schrijvers te lezen, die hem eene nuttige verpozing waren van zijne classische studiën. Zijne ouders hielden niet op het oog naar België te richten, en dwongen hem als het ware aan de Gentsche hoogeschool den titel van doctor in de rechten te gaan verwerven. Hij bracht zijne academische studiën tot aan het kandidaatschap in wijsbegeerte en letteren. Overigens bijna geheel verdiept in de nieuwere letteren, gaf hij reeds in 1834 de eerste bewijzen van zijnen dichterlijken aanleg, in de Nederduitsche Letteroefeningen en in het Nederduitschletterkundig jaarboekje, te Gent verschijnende, en wel met een gedicht, genaamd Godentwist, tot het genre der spotdichten behoorende, waarin Nolet later steeds uitmuntte. Nadat hij zijne kracht ook in het ernstig lyrisch genre had beproefd, in zijn gedicht De star der hoop, en zelfs | |
[pagina 191]
| |
een schoolboek over de Geschiedenis van het joodsche volk had uitgegeven, zeide hij zijne rechtsstudiën geheel vaarwel, om voortaan alleen voor de letteren en de plastische kunst te leven. Daaraan is hij zijn geheele leven getrouw gebleven. Met eene onafhankelijkheid van denken en spreken gelijk die het voorrecht is van den ambteloozen, vermogenden burger, droeg hij nu, in dichterlijken en ondichterlijken vorm, critische lessen van levenswijsheid voor, die soms grooter nut brengen en dieper sporen nalaten dan andere vruchten van eenen dichterlijken geest, en geschreven ter wille van de kunst, van de schoonheid alleen. Hij spaarde zijnen tegenstander, ja zelfs zijnen vriend niet, wanneer hij meende door een goed- of afkeurend woord een spoor- of een zweepslag te geven aan den gevleugelden klepper, waarop de jonge kunstenaar tot den Zangberg rent. Geene zoogenaamde politieke meening verhinderde hem aan Pol de Mont hartelijk toe te wenschen dat zijn zoon een ware Ποληδωρ mocht worden, of Dr. Aug. Snieders toe te juichen voor de ‘zielveredelende lektuur’ zijner KlokkentonenGa naar voetnoot1 Zijn oudgermaansche reislust, dikwerf gepleegd in het gezelschap van zijnen ouderen vriend J.B. David, professor te Leuven, hield zoowel het poëtisch vuur wat zijne verbeelding verhitte gaande, als het zijne geest en opmerkings. gave scherpte. Zijn kracht als letterkundige, de waarde zijner schriften bestaat dan ook hoofdzakelijk in trekken van vernuft die vaak aan den kamergeleerde vreemd blijven.Ga naar voetnoot2 Dit neemt niet weg dat Nolet in de jaren 1840 tot 1842, een paar gedichten schreef van hoog ernstigen en zelfs historischen aard, waaraan hij een groot deel van zijnen naam als dichter heeft te danken. Wij bedoelen Naomi | |
[pagina 192]
| |
en Ambiorix, het eerste eene zwierige behandeling van het boek Ruth, het laatstgenoemde een mengeling van waarheid en verdichtsel; eene liefdesgeschiedenis van Ambiorix en eene priesteresse Brenda, afgewisseld en opgesierd door tal van levendige beschrijvingen van allerlei wonderen en orakels, bardensagen, enz. die Cesars verhaal tot punt van uitgang hebben. De beoordeelaar in de Vaderlandsche letteroefeninqen vergeleek toenmaals de dichterlijke schoonheden van Ambiorix bij die van Lucifer en Fingal, wees aan den dichter eene ‘eerste plaats’ in de rij der vlaamsche en ‘eene zeer hooge’ in die der Hollandsche dichters toe. Een derde gedicht uit die jaren, Het Graf der twee Gelieven, eene legende aan Gregorius van Tours ontleend, en in balladevorm gegoten, maakte den dichter nog verder gunstig bekend. Maar zijne ware oorspronkelijkheid toonde hij in zijn hekeldichten, waarvan hij reeds nu den eersten bundel, onder den titel Dichtluimen uitgaf.Ga naar voetnoot1 Wegens zijn minzaam en verdraagzaam karakter overal welkom, niet minder dan door zijne letterkundige verdienste geschat, werd hij nu in een aantal Belgische steden als lid der vlaamsche maatschappijen opgenomen, werkte te Leuven krachtig in het Studentengenootschap Met tijd en vlijt, verkreeg tijdelijk met den bovengenoemden Willems den titel van eeredoctor der hoogeschool van Leuven, alsmede dien van lid van het koninklijk nederlandsche Instituut; terwijl zijn verdienste ook in Duitschland door een aantal genootschappen, die hem het lidmaatschap aanboden, werd erkend. In 1849 tot lid der koninklijke academie van Brussel benoemd, schitterde hij aldaar met zijn hekeldicht Vooruitgang, in nederlandsche klanken, die er zelden worden gehoord. Jarenlang wijdde hij ook zijne krachten aan de | |
[pagina 193]
| |
bevordering der Nederlandsche congressen, ijverde later almede voor de oprichting van een gedenkteeken voor Vondel, alles met een ijver, waaronder zijne lichaamskrachten schenen te lijden. Dit deed Nolet besluiten het middenpunt van zijnen werkkring (sedert 1844 was het Brussel) te verlaten en zich in de afzondering te Vilvoorde neder te zetten, hoezeer het hem ook kostte vooral de maatschappij Ned. Taalverbond vaarwel te zeggen, waarvan hij herhaaldelijk tot voorzitter was gekozen. Zijn streven naar samenwerking op het gebied der letteren en andere kunsten van Noord en Zuid, verliet hem daarom niet. In zijne schriften van die dagen wordt deze gedachte herhaaldelijk en met drang, met vuur uitgesproken, en hierin was hij weder een waardige medestander van J.F. Willems, die ondertusschen in 1846 was overledenGa naar voetnoot1. Doch het wordt duidelijker hoe hij deze samenwerking verstond, wanneer wij zien dat hij ook den lof zong van den vrede tusschen het waalsche en het vlaamsche gedeelte der belgische bevolking; dat hij diengene afwees welke hem van groote Voorliefde voor de duitsche taal en kunst beschuldigde, en eindelijk een snijdend hekeldicht Half en half schreef, waarin alle karakterlooze schepselen, zonder overtuiging, zonder welgeteekend streven door hem worden over den hekel gehaald. Hij was geen vriend van de moderne constitutiën, en hing eene eenhoofdige regeering aan, met al de kracht van zijnen conservatieven geest. Doch toen die eenhoofdigheid | |
[pagina 194]
| |
in Pruisen aanleiding gaf tot de opheffing van het koninkrijk Hannover en andere kleine duitsche staten, barstte zijn verontwaardiging los, waaraan hij ook lucht gaf in eene voordracht, in 't fransch, ter Brusselsche academie gehouden, onder den titel van Le Pangermanisme. Die onafhankelijkheid van geest belette echter niet, dat de regeeringen van Nederland, Portugal, Hannover, de beide Siciliën, Nassau, enz. Nolet met hunne ridderkruisen vereerden. In 1856 werd hij door Leopold II tot medestichter der koninklijke vlaamsche academie benoemd, in welke hoedanigheid hij tot het laatste oogenblik zijns levens met grooten ijver werkzaam bleef. Doch voor de dialectstudie, welke aldaar wordt gepleegd, had Nolet geen medegevoel, en had dat reeds uitgedrukt in eene scherpe beoordeeling van de Bo's westvlaamsch Idioticon. Nolet vreesde namelijk den strijd te zien uitbreken tegen eene algemeene nederlandsche taal, dienstbaar voor Zuid en Noord, waarvan de Nederlandsche congressen steeds de groote bevorderaars waren geweest, en die hem het eenig mogelijke middel scheen om de uitbreiding van het onderwijs in 't vlaamsch krachtig te bevorderen. Toen de inrichting der vlaamsche academie werd aangevallen, was hij de eerste om hare verdediging op te nemen. Zoo bleef hij tot het einde de onafhankelijk denkende en sprekende man! In 1877 kreeg zijne gezondheid een knak, waarvan hij zich niet geheel herstelde. Den 21n Juni 1888 ontsliep hij zachtkens, te midden zijner familie op zijn huis te Vilvoorde. Hij werd eenvoudig en stil, alleen door verwanten en goede vrienden, ter aarde besteld, gelijk hij daartoe den wensch had uitgedrukt in een zijner laatste gedichten, getiteld: Stil heengaan.
Leuven. Dr. P. Alberdingk Thijm. | |
[pagina 195]
| |
Werken.Naomi. Gedicht in twee zangen. Leuven, 1840, 1 dl. 8o. Ambiorix. Gedicht in zes zangen. Leuven, 1841, 1 dl. 8o. (2de Uitg. met vert. in fr. verzen door P. Lebrocquy. Brussel. 1846, 1 dl. 8o). Dichtluimen, Verzamelde gedichten. Leuven, 1842, 1 dl. 8o. Een reisje door het Noorden. Leuven, 1843, 1 dl. 8o. Het Graf der gelieven. Legende. Leuven, 1842. 8o. Godsdienstige oefeningen, aan de beste nederduitsche schrijvers ont. leend. Antwerpen, 1846. 12o. Aan de Germanen, in 1847. Ode. Brussel, 1847, 8o. Ernst en boert. Verzamelde gedichten. Brussel, 1847, 8o. Zwart op Wit. Dichtverscheidenheden. Amsterdam, 1853, 1 dl. 8o. Vrede. Ode. Rotterdam, 1854, 8o. Het groote dietsche Vaderland. Ode, met duitsche vert. van J.M. Dautzenberg. Brussel, 1857. Vooruitgang. Hekeldicht. 1858. Z. hierboven. Gedichten. 1839-1859 (Dl. I en II der Volledige werken.). Amsterdam, 1859. Het Pausdom. Ode. Brussel, 1860, 12o. De 19 October 1861. Ode. Brussel, 1862, 8o. De begenadigde, hekeldicht. Brussel, 1866. Het standbeeld van Ambiorix. Ode. Brussel, 1866, 8o. Le pangermanisme et la Revue flamande De Toekomst. Bruxelles. 1868. Du pangermanisme et de ses influences sur la littérature flamande. Brussel, 1868. De beide Nederlanden. Gedicht. Brussel, 1869, 8o. Gedichten 1860-1870. (Volledige werken, dl. III.) Amsterdam, 1871, 8o. Het communismus in zijn vroegere en latere vormen. 's Gravenhage, 1871, in 12o. 1832-1871, Dichtstuk. Amsterdam, 1871, 8o. | |
[pagina 196]
| |
Ter priesterwijding. Gedicht in nederl. alexandrijnen. Brussel, 1873, 8o. Proza, 1843-1873 (Dl. IV en V der Volledige werken). Amsterdam, 1873, 2 dl. 8o. Notice sur le particularisme linguistique flamand de la Flandre occidentale. Bruxelles, 1874. Réponse aux quelques remarques de M. Willems concernant ma Notice etc. ibid. Poëzij en Proza, 1874-1877 (Dl. VI. der Volledige werken. Amsterdam, 1877, 8o. Les traducteurs de Dante Alighieri aux Pays-Bas, Bruxelles, 1879. Het menschdom verlost, van L. De Koninck, critisch aan-, door- en omgehaald. Rouselaere, 1884, 8o. Poëzij en Lettercritiek, 1878-1884 (Dl. VII, der Volledige werken). Rouselaere, 1885, 8o. Nolet onderteekende ‘Vele tegenbemerkingen’ op naamlooze ‘Bemerkingen’ over De Koninck's pseudo-epos. Rouselaere, 1886, 8o. Artikelen in de volgende tijdschriften: Nederduitsche Letteroefeningen. Gent, 1834. Nederduitsch letterkundig Jaarboekje. Gent, 1835-1874. Bijdragen der Gazette van Gent, 1836-1839. Belgisch Museum, 2e, 3e, 6e, dl. Kunst- en Letterblad. Gent, 1840-1843. De Middelaer. Leuven. 1840-1843. De Schoolen Letterbode. 2e en 3e dl. Het Vaderland en de Vlaamsche Letterbode, 1844-1845. Lettervruchten van het genootschap Met Tijd en Vlijt te Leuven. 1845. De vlaamsche stem. Brussel, 1846-1848. De moedertaal. 1849. Het Taalverbond. 1852. Handelingen van de Maatschappij der Nederl. letterkunde te Leiden. 1853. Handelingen van het 1e, 3e, 4e, 5e, 7e, 8e en 9e. Nederl. letterkundig congres. Album der schoone kunsten. Haarlem, 1850-1853. Volks-Almanak voor Nederl. katholieken. Amsterdam, 1853-1855. Jaarboekje voor Rederijkers. Amsterdam, 1859-1874. Nederlandsch Tijdschrift. Dendermonde, 1867. De Toekomst. Brussel, 1867-1886. Dagblad van Zuid-Holland en 'sGravenhage. 1871. De Wachter, Nederlandsch Danteorgaan. Amsterdam, 1877-1882. De vlaamsche school. Antwerpen, 1884. De Leeswijzer, Haarlem, 1885. Nederlandsche Dicht- en kunsthalle, Antwerpen, 1883-1886. Handelingen der koninklijke vlaamsche academie. Gent, 1887, 8o. |
|