Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1889
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Lodewijk Willem Ernst Rauwenhoff.Onder mijne brieven aan Rauwenhoff, die ik uit zijne nalatenschap terugontving, is er een van 22 Juli 1844. In den aanhef wordt, met echt jongensachtige verwaandheid, de vraag besproken, of ik hem ‘Waarde Vriend’, dan wel, Homerisch, Παντων μοι φιλταθ' εταιρων zal betitelen. Dat is 45 jaren geleden. Sedert dien tijd is onze vriendschap ongestoord gebleven. De laatste 30 jaren waren wij, evenals in onze jeugd, inwoners van dezelfde stad; bijna even lang elkanders ambtgenooten. Inderdaad, het is te begrijpen, dat het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mij opdroeg, het levensbericht van den overleden vriend te schrijven. Maar immers ook, dat het mij zwaar valt, die taak te volbrengen? Wèl verdiep ik mij gaarne in de herinnering van hetgeen wij samen hebben doorleefd en mag ik, ook voor deze schets, vrijelijk uit dien schat putten. Maar een goed deel daarvan zou toch hier misplaatst zijn en, omgekeerd, wat hier niet kan gemist worden, is reeds elders medegedeeld, of kon ook door een ander worden verhaald. Bovendien worden door het karakter en de bestemming van de Levensberichten onzer Maatschappij grenzen getrokken, die ik ongaarne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou overschrijden. Wèl mag, ja moet ook hier uitkomen, aan welke studiën Rauwenhoff zich gewijd en welke richting hij daarbij gevolgd heeft. Maar dit is toch de plaats niet, om de geschiedenis der vaderlandsche theologie te beschrijven, of zijn aandeel in den strijd der laatste 30 jaren zóo te teekenen, als ik wenschen zou dat te mogen doen. Zoo kan ik dan de vrees niet onderdrukken, dat mijne schets de vrienden van den overledene en ook mij zelven niet ten volle zal bevredigen. Moge het mij althans gelukken, zijn leven en werkzaamheid in zijn geest, onopgesmukt en eenvoudig, te verhalen en ook hen, die hem niet hebben gekend, te doen beseffen, wie hij was en wat wij in hem verloren hebben!
Lodewijk Willem Ernst Rauwenhoff was de tweede zoon van Jan Hendrik Rauwenhoff en Anna van Heurn en werd geboren te Amsterdam den 27sten Juli 1828. Zijn vader, zoon van Dr. N.W.P. Rauwenhoff, die in de hoofdstad als geneesheer grooten naam had, wijdde zich aan den handel en verzekerde door zijne verdiensten aan het toenemend gezin een voldoend inkomen. Doch hij leefde te kort, om ook voor de toekomst der zijnen te kunnen zorgen. In 1833 overleed hij na eene kortstondige kwijning. De weduwe bleef met hare vier kinderenGa naar voetnoot1 in betrekkelijk bekrompen omstandigheden achter en kon in Amsterdam niet op denzelfden voet blijven leven. Zij werd daarom te rade naar Haarlem te verhuizen en zich daar overeenkomstig de middelen waarover zij te beschikken had in te richten. Nog in hetzelfde jaar werd dat plan uitgevoerd. Daar wijdde zij zich onverdeeld aan de opvoeding van hare kinderen. Zij was eene zeer ontwikkelde en kloeke vrouw, voor hare moeilijke taak ten volle berekend. Wie haar niet of slechts oppervlakkig kende, gevoelde zich niet tot haar aangetrokken; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er was in hare houding iets vorstelijks, dat eerbied inboezemde, maar niet uitlokte tot vertrouwelijkheid; doch bij allen, wien het voorrecht te beurt viel in haren kring te worden opgenomen, paarde zich weldra aan dit opzien warme toegenegenheid en vriendschap, en volkomen naar waarheid kon op haar grafsteen worden gebeiteld: ‘wie haar kende heeft haar liefgehad’. Rauwenhoff bezocht te Haarlem eerst gedurende korten tijd de school van den Heer Mulder, daarna die van den Heer Stevens. In 1840, toen de tijd daar was om tot eene andere inrichting van onderwijs over te gaan, werd juist eene reorganisatie van de Haarlemsche Latijnsche school voorbereid, die zijne moeder meende te moeten afwachten. Hij kreeg toen privaatlessen, o.a. van den Heer T. Kuyper Ez., dien hij later aan het Gymnasium als Onderwijzer in de Wis- en Natuurkunde zou terugvinden, een voortreffelijk mensch en docent. Met 1 Januari 1841 kwam de reorganisatie tot stand; toen werd Rauwenhoff onder de leerlingen van het Gymnasium opgenomen, aanvankelijk alleen voor de Moderne Talen en de Wiskunde, met 1 Januari 1842 ook voor Latijn en Grieksch. Tot het einde van 1844 volgde hij daar de lessen, eerst van den praeceptor Dr. F.A. Verburg, daarna van den conrector J. Lubach, eindelijk, gedurende éen halfjarigen cursus, van den rector Dr. J. Venhuizen Peerlkamp. Van den aanvang af stond het vast, dat hij in de theologie studeeren en in de Hervormde kerk, waartoe zijne familie behoorde, predikant worden zou. Hij is opgegroeid in eene godsdienstige atmosfeer en vond, toen de lust tot die levensbestemming in hem ontwaakte, bij zijne vrome moeder geen tegenstand, maar aanmoediging. Godsdienstonderwijs ontving hij eerst van den catechiseermeester van Rossem, die in latere jaren niet weinig trotsch was op dezen leerling, daarna van den Remonstrantschen predikant Heemskerk, een vriend van den huize. Bijzonderheden vallen er overigens uit de schooljaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet mede te deelen. De grootste afwisseling in het stille leven van het gezin was het jaarlijksch bezoek aan het landgoed der familie Rauwenhoff, Tongeren bij Epe. Elken zomer werden daar eenige weken doorgebracht. Dat was vroeger en later eene rijke bron van genot en van verfrissching naar lichaam en geest. Van het jaar 1841 moet mijne kennismaking met Rauwenhoff dagteekenen. Ik was een half jaar vóor zijn ouderen broeder, anderhalf jaar vóor hem leerling van het Gymnasium voor de classieke letteren geworden. Wij zaten dus niet in dezelfde klasse, maar toch, naar de toenmalige inrichting van het onderwijs, bij tusschenpoozen in dezelfde school. Weldra waren wij intiem. Toen ik in Juni 1843, na den dood mijns vaders, het Gymnasium verlaten had, om in de apotheek practisch werkzaam te zijn, bleef die vriendschap voortduren. Ook met de overige schoolkameraden stond ik bij voortduur op den besten voet, zoodat, toen in September van dat jaar een letterkundige vriendenkring Utile Dulci door hem werd opgericht, ook aan mij het lidmaatschap werd aangeboden. Mijn toetreden mag ik nu wel beschouwen als een bewijs, dat ik met een verdeeld hart het pad had ingeslagen, dat de omstandigheden mij aanwezen, en zeer zeker heeft het mij later den terugkeer tot het Gymnasium gemakkelijker gemaakt. Wij hebben in dat Genootschap veel genoten en elkander veel geleerd. ‘De groote’ en ‘de kleine lezing’ werden met ijver en zorg bewerkt en zoowel in de wekelijksche vergadering zelve, als in eene volgende samenkomst door den aangewezen recensent, streng gecritiseerd. Hoe wij elkander narekenden, kan o.a. blijken uit de bepaling, dat de spreker verplicht was de noodige opheldering te geven omtrent elken persoon, elk historisch feit, elke plaats of instelling, waarvan hij in zijn opstel melding had gemaakt wie meer dan drie vragen, hem daaromtrent voorgelegd, onbeantwoord moest laten, werd beboet! De toenmalige bewaarder der Stadsbibliotheek zou, indien hij nog in leven was, kun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen getuigen, dat de gymnasiasten haar druk bezochten en vooral in de Woordenboeken en Encyclopaedieën goed den weg wisten. Intusschen bereidde zich eene gewichtige verandering in Rauwenhoff's leven voor. In den zomer van 1844 verloofde zijne moeder zich met een vriend van haar overleden echtgenoot, den Heer Charles le Chevalier. Een half jaar later, den 23sten Januari 1845, werd het huwelijk voltrokken. Het voor de Haarlemsche vrienden droevig gevolg daarvan was de verhuizing van de familie naar Amsterdam. Die scheiding viel ook Rauwenhoff zelven zwaar. Doch overigens zag hij toen reeds en later allengs duidelijker in, welk een zegen voor hem en de zijnen dat huwelijk was. Zijn tweede vader was een man met een helder hoofd en een warm hart, niet zonder reden hoog aangeschreven in de Amsterdamsche handelswereld. Hij had strenge begrippen, ook over opvoeding en tucht, die ons, knapen, soms te gestreng schenen. Maar toen wij wijzer geworden waren, hebben wij hem leeren waardeeren en liefhebben. De kinderen zijner vrouw heeft hij, zelf kinderloos, steeds beschouwd en behandeld alsof zij de zijne waren. Zoo was het van den aanvang af, en met de jaren is die betrekking steeds inniger geworden. Te Amsterdam moest nu de voorbereiding tot de Academische studie worden voortgezet. Met vele andere ouders verkozen ook die van Rauwenhoff boven het toenmalig Gymnasium de paedagogische inrichting van Dr. P. Epkema. Dankbaar placht Rauwenhoff te erkennen, dat hij aan dien leermeester groote verplichting had. Hij wist de belangstelling en den ijver zijner leerlingen op te wekken en leerde hen werken. Zijn onderwijs was bovendien ingericht naar de eischen van den tijd, en zoo het eenige aanvulling noodig had, dan waren mannen als de Heeren H. Pol en Estrée bij de hand, om die aan te brengen. Terwijl de vrienden te Haarlem, beangst voor het in Mei 1845 ingevoerd staatsexamen, de gapingen in hunne opleiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelve trachtten te stoppen en daaraan Utile Dulci dienstbaar maakten, schreed Rauwenhoff onder de leiding zijner Amsterdamsche leeraren rustig voorwaarts. Dit nam natuurlijk niet weg, dat hij op den 27sten Augustus 1846 met een kloppend hart de zaal van het Gerechtshof te Arnhem binnentrad, waarin de gevreesde Staatscommissie hare zittingen hield. Doch er was geen wezenlijk gevaar. Met zeven zijner vrienden doorstond hij de proef en zag hij hij zich den toegang tot het studentenleven ontsloten. Het lag in den aard der zaak, dat hij zijne studiën aan het Athenaeum Illustre aanving. Ongaarne zouden de ouders hem uit hunne woning hebben zien vertrekken. Toch zouden zij zich dat offer hebben getroost - gelijk werkelijk de oudere broeder in September 1846 naar Utrecht ging, om daar Mulder te hooren - indien dit volstrekt noodzakelijk ware geweest. Doch dat was het geval niet. Waarom elders gezocht wat in de woonplaats zelve te vinden was? Bovendien maakte men zich toen, in kringen waarin op godsdienst prijs gesteld werd, wel eenigermate bezorgd over de richting van het godgeleerd onderwijs te Leiden, dat overigens het eerst in aanmerking kwam. Rauwenhoff's stiefvader behoorde tot de vrienden van Willem de Clercq en tot de getrouwe hoorders van da Costa. Later zou blijken, dat hij ‘van nature modern’ was; in 1846 was daarvan nog niets te bespeuren. Redenen genoeg om het blijven te Amsterdam te verklaren. Tot het najaar van 1850 heeft hij daar gestudeerd. Vier jaren van groote beteekenis voor zijne geestelijke ontwikkeling! Ik denk hierbij allereerst aan den invloed, dien de professoren van het Athenaeum en van de Seminariën op hem geoefend hebben. In de eerste twee jaren hoorde hij Beyerman, Bosscha en vooral Veth; daarna inzonderheid des Amorie van der Hoeven, Domela Nieuwenhuis en Moll. Wat hij aan ieder hunner in het bijzonder te danken had, behoeft hier niet te worden uiteengezet: men kent hunne namen en hunne eigenaardige verdiensten en stelt zich dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus gereedelijk voor. Afzonderlijke vermelding vordert alleen de verhouding tot Moll. Met dezen uitnemenden man kwam Rauwenhoff reeds spoedig in aanraking. Hij volgde zijne lessen getrouw, vooral die over de Kerkgeschiedenis, en deed daar dezelfde ervaringen op als de overige leerlingen uit dien tijdGa naar voetnoot1. Toch had hij nog grooter verplichting aan den mensch dan aan den geleerde. De innige en verlichte vroomheid van Moll trok hem onwederstaanbaar aan en lokte hem uit tot vertrouwen. Moll van zijn kant had veel op met den beschaafden en beminnelijken jongeling en ontving hem gaarne in zijn huiselijken kring en op zijn studeervertrek. Naast het onderwijs der professoren en den omgang met hen komt het studentenleven in aanmerking. De onbeperkte vrijheid, die daarmede gepaard pleegt te gaan, genoot de student, die bij zijne ouders inwoonde, natuurlijk niet. Doch voor dat gemis werd hij schadeloos gesteld èn door het opwekkend huiselijk verkeer, èn door de gelegenheid tot deelneming aan het literair en artistiek leven der hoofdstad. Daarnevens bleef nog genoeg ruimte over voor den omgang met de medestudenten. Rauwenhoff heeft er volop van genoten en alles medegemaakt, o.a. in 1848 de oefeningen en de wachten van de rustbewaarders. Doch voor zijne vorming had hij het meest te danken aan zijne vrienden in engeren zin. Een hunner, M.W. Scheltema, verlevendigde dezer dagen bij mij de herinnering aan het dispuut C.E.M. (‘Colit exercitatio mentem’), waarvan zij beiden leden waren. Het stond in nauwe betrekking tot de Utrechtsche vereeniging Menti colendae, waarmede het eenmaal 's jaars vergaderde. In dat gezelschap onderscheidde Rauwenhoff zich zoowel door de keurige bewerking van de verhandelingen, die hij er voordroeg, als door den ernst, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarmede hij de dingen opnam. Kwamen er theologische of wijsgeerige vragen te berde, dan bleek uit zijne adviezen aanstonds, hoezeer zij hem ter harte gingen. De levendigheid der discussiën werd verhoogd door het feit, dat studenten van onderscheidene Faculteiten, ja ook enkele nietstudenten tot dien kring behoorden. Idealistisch, in den besten zin des woords, was de geest die daar heerschte, en krachtige opwekking ging er van uit. Stelt u voor eene vergadering ten huize van da Costa, wiens zoon lid was. De Génestet, éen jaar jonger student dan Rauwenhoff, hospiteerde. Na afloop der werkzaamheden wordt, op aller uitgedrukten wensch, da Costa geïntroduceerd. Hij had juist dien dag de laatste hand gelegd aan zijn ‘Hagar’ en liet zich bewegen om dat gedicht voor te dragen. ‘En dat deed hij’, zoo verhaalt mij Scheltema, een der aanwezigen - ‘met een onbeschrijfelijk enthusiasme. Wij geraakten als buiten ons zelven’. Voorwaar, zulk een avond telt mede in de geschiedenis van iemands geestelijke ontwikkeling. Met dat al werden die vier Amsterdamsche jaren door Rauwenhoff zelven als een overgangstijdperk beschouwd en zijn zij dat ook inderdaad geweest. Op Leiden was van den aanvang af en bleef bij voortduur zijn oog gericht. Daar werden, altijd op de meest loffelijke wijze, de examens afgelegd: in Juni 1847, naar de toenmalige verordeningen, in de Mathesis; in Mei 1848 het propaedeutisch examen; in Mei 1850 het Candidaatsexamen in de Theologie. Bij die gelegenheden ontbrak het niet aan opwekking om voorgoed naar Leiden over te komen, en ook tusschentijds kwam dat onderwerp in onze briefwisseling dikwerf ter sprake. Doch de aandrang van buiten zou de zaak niet tot beslissing hebben gebracht. Er waren namelijk, ook nog in 1850, niet geringe bezwaren uit den weg te ruimen. De ouders van Rauwenhoff oordeelden te recht, dat de verplaatsing niet volstrekt noodig was: hij kon immers van Amsterdam uit den graad van Theol. Doctor verwerven en daarna het kerkelijk examen afleggen? Waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om dan naar de Academiestad verhuisd? Hem zelven viel het zwaar, de ouderlijke woning te verlaten. En niet die woning alleen: in 1848 had hij voor het eerst Maria des Amorie van der Hoeven ontmoet en aanstonds een diepen indruk ontvangen van die reine en beminnelijke persoonlijkheid; in de volgende twee jaren was zijne genegenheid voor haar steeds toegenomen en tevens de hoop, dat zij van haar kant niet weigeren zou zich aan hem te verbinden; wèl hadden de wederzijdsche ouders nog geene toestemming gegeven tot de verloving, maar tusschen hen beiden was toch, in den zomer van 1850, de zaak beklonken. Dat hij, door Amsterdam te verlaten, de gelegenheid om haar nu en dan te zien zou missen, was hem eene pijnlijke gedachte. Intusschen moesten al deze bedenkingen zwichten voor een innerlijken aandrang, waaraan hij geen weerstand kon bieden. Met hoe groote belangstelling hij de colleges van Moll had gevolgd en hoe innig hij zich aan dien voortreffelijken leermeester verknocht gevoelde, volledige bevrediging voor zijne geestelijke behoeften vond hij bij hem niet. Die hoopte hij te zullen vinden in Leiden, of liever: bij hem, die daar toen reeds den toon aangaf, bij Scholten. Althans van het jaar 1848 af, toen het eerste deel van ‘De leer der Hervormde Kerk’ verscheen, stond het bij hem vast, dat hij Scholten moest hooren. Door al wat hij sedert dien tijd aangaande hem vernam, werd dat voornemen slechts bevestigd. Hij wist dan ook eindelijk alle uit- en inwendige beletselen te overwinnen en kwam in September 1850, met drie zijner vrienden - J.H.Z. Bruinier, W.C.E. en E.J.W. Koch - naar Leiden over. Twee studiejaren heeft hij daar doorgebracht. Met hart en ziel gaf hij zich over aan den machtigen invloed van Scholten, die toen in zijne volle kracht was. ‘De Amsterdammers’, zooals wij hen noemden, behoorden tot zijne getrouwste hoorders en genoten ook in de ruimste mate zijn persoonlijken omgang. Inzonderheid geldt dit van Rauwenhoff, die na zijn doctoraal examen (in Mei 1851) Scholten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot promotor kreeg en in voortdurend overleg met hem zijne dissertatie bewerkte. Wèl ging hij niet geheel in de theologie op - den 16den December 1850 was hij met Maria des Amorie van der Hoeven verloofd - maar zijne ingenomenheid met Scholten was onverdeeld, en in diens denkwijze zag hij de eischen van zijn gemoed en van zijn verstand beide geheel bevredigd. Van zijn kant beantwoordde Scholten die toewijding met hartelijke genegenheid; de vriendschap, waarvan toen de grondslag werd gelegd, is steeds in stand gebleven. Dertig jaren later, niet zonder weemoed terugziende op het verleden, noemde Rauwenhoff de jaren van zijn verblijf te Leiden ‘een heerlijken tijd’. ‘Wat zijn wij toen gelukkig geweest! Er zijn reeds vele van de toenmalige vrienden heengegaan, maar onder de overblijvenden is nog steeds de herinnering van dat gemeenschappelijk leven en streven een band, die door later uiteengaan in werkkring of richting niet wordt verscheurd. Wij lachten om geblaseerdheid en Weltschmerz, wij gevoelden ons krachtig als kinderen van een nieuwen tijd, wij wisten wat wij wilden en gingen daarop los in het vast geloof, dat het ons zou gelukkenGa naar voetnoot1.’..... Den 12den Maart 1852 werd Rauwenhoff, na openbare verdediging van zijne dissertatieGa naar voetnoot2, summâ cum laude tot Theol. Doctor bevorderd. Kort daarop, in Mei, legde hij voor het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland het proponentsexamen af. Er was toen geen gebrek aan Candidaten tot den H. Dienst, en niemand kon zeker zijn, dat hem weldra eene beroeping zou ten deel vallen. Doch Rauwenhoff heeft er niet lang op behoeven te wachten. Reeds den 29sten Juni ontving hij de toezegging van den Kerkeraad der Hervormde gemeente te Mijdrecht, die, na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het vertrek van den predikant G.L. van Loon naar Edam, den 1sten September in een wettig beroep werd veranderd. Den 7den October trad hij in het huwelijk; den 24sten derzelfde maand werd hij door Prof. Moll te Mijdrecht bevestigd en hield hij daar zijne intreepreek, over Joh. XIII : 34, 35. ‘Welk een zware werkkring wacht mij: God helpe mij!’ Zoo lees ik in den brief van 30 Juni, waarin Rauwenhoff mij berichtte, dar de Kerkeraad van Mijdrecht zich verbonden had hem te beroepen. Inderdaad, het was eene moeilijke taak, die hem op de schouders werd gelegd. De gemeente was uitgebreid en gesteld op getrouw bezoek van den leeraar; het aantal catechisatiën was groot; 's winters werd er driemalen 's weeks gepreekt. Rauwenhoff heeft zich met ijver van al die plichten gekweten en veel zegen op zijn werk mogen ondervinden. Wèl stond hij nu en dan verlegen, vooral bij de ontmoetingen met aanhangers der streng-orthodoxe richting. Doch hij rekende zich gelukkig, dat hij van Scholten geleerd had, het Calvinisme te begrijpen en te waardeeren, en werd ook door de rechtzinnigen met welwillendheid bejegend, terwijl de meerderheid der gemeente hoogelijk met hem ingenomen was. Het zou dan ook, bij al dien inspannenden arbeid, een vreugdevolle tijd zijn geweest, indien hij zich niet telkens en bij toeneming ongerust had moeten maken over de gezondheid zijner vrouw. Zij was altijd zwak geweest, en meer dan eens, het laatst in den zomer vóor het huwelijk, had zelfs haar toestand reden tot ernstige bezorgdheid gegeven. De hoop, dat het rustige leven in de pastorie haar goed zou doen, verwezenlijkte zich niet. De eene kleine stoot volgde op den anderen en, al kwam zij daarvan weder op, allengs namen toch de krachten af. Ten laatste kwam het einde nog onverwacht. In den zomer van 1854 kon er nog worden gedacht over verandering van lucht. Doch reeds den 19den Augustus van datzelfde jaar ontsliep zij. Kinderlijk vrome en reine ziel! Allen, die het voorrecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hadden haar te kennen en te deelen in hare vriendschap, blijft zij onvergetelijk. Voor Rauwenhoff was dat afsterven een geweldige slag. Inniger betrekking dan er tusschen hem en zijne Maria bestond is niet wel denkbaar. Wèl vermande hij zich na het noodlottig einde en kon hij reeds den 10den September zijn dienstwerk hervatten. Doch later bleek, dat zijn zenuwgestel een gevoeligen schok had ondergaan. Op den eersten Kerstdag kon hij zijne preek niet ten einde brengen, en gedurende eenigen tijd maakten wij ons ernstig bezorgd over hem. Gelukkig dreef het gevaar voorbij. Rust, ontspanning en de trouwe zorg der zijnen deden het hare. Met zijne moeder en zuster was hem nu ook zijn jongere broeder Frans een krachtige steun. Van 1851 af wijdde ook deze zich aan de studie der godgeleerdheid. De band, die hen van jongs af aan elkander verbond, werd daardoor nog versterkt. Steeds hebben zij elkaar, in lief en leed, trouw ter zijde gestaan, totdat de dood den nog jeugdigen Evangeliedienaar, die reeds zooveel gegeven had en van wien nog zooveel verwacht werd, uit zijn werkkring wegrukte. Hij stierf als predikant te Rotterdam den 22sten December 1867. Het was te voorzien, dat Rauwenhoff niet te Mijdrecht blijven zou. Hij preekte, in éen woord, voortreffelijk. Het was niet in de eerste plaats de vorm, noch ook de voordracht, die de aandacht trok of een oordeel uitlokte. Beide waren bij hem geheel ondergeschikt aan den inhoud. De ontleding van het vroom gemoedsbestaan was zijne kracht; de practijk der vroomheid het gebied, waarop hij zich bij voorkeur bewoog. Niet om het aanbrengen van kennis, ook niet om het opwekken van aandoeningen was het hem te doen, maar om zulk eene voorstelling van den godsdienst, zijn strijd, zijne waarde en zijne vruchten, als meest geschikt was om den hoorder, allereerst den ontwikkelden hoorder, daarvoor te winnen. Dienovereenkomstig waren stijl en voordracht niet wegsleepend, maar eenvoudig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en waardig en juist door de afwezigheid van alle effectbejag indrukwekkend. Zulke gaven konden niet onopgemerkt blijven. Straks nadat de twee jaren van verplichte werkzaamheid in de eerste gemeente voorbij waren, kwam hij hier en daar in aanmerking. Doch aanvankelijk bleef het daarbij, vooral vanwege de min gunstige geruchten omtrent zijne gezondheid, die in den aanvang van 1855 in omloop waren. Het bleek echter weldra, hoe weinig grond daarvoor was. De Kerkeraad te Dordrecht althans liet zich niet afschrikken en beriep hem eenparig den 5den November 1855 als opvolger van Dr. J.P. Stricker, die naar Amsterdam vertrokken was. Rauwenhoff nam de beroeping aan en aanvaardde zijne betrekking den 4den Mei 1856. De tekst zijner eerste leerrede was 2 Cor. IV : 13c. De ruim driejarige werkzaamheid te Dordrecht vormt een belangrijk en gelukkig tijdperk in zijn leven. Hij trad daar op als beslist voorstander van de vrijzinnige richting en achtte het zijn plicht haar te doen kennen en aan te bevelen. Bij zeer velen vonden zijne prediking en zijn onderwijs ingang. Met al zijne ambtgenooten stond hij op goeden voet; met sommigen hunner, ook die in denkwijze van hem verschilden, was hij zeer bevriend. ‘De drie jaren’- zoo schreef mij na Rauwenhoff's dood de meer dan tachtigjarige Pijzel, nu ook zelf overleden - ‘de drie jaren, die wij met hem hebben doorleefd, waren vooral door hem tot de zonnigste van ons leven geworden en blijven ons door ontelbare herinneringen onvergetelijk.’ Ook voor den theoloog Rauwenhoff waren de drie Dordtsche jaren van groot gewicht. Niet in de eerste plaats de omgang met ambtgenooten van een andere richting: hij betreurde het wel eens, dat het raadzaam werd geacht, de vriendschappelijke verhouding tot hen door stilzwijgen over de punten van verschil voor stoornis te vrijwaren. Maar wèl werd hij gevormd en ontwikkeld door de taak, die hij zich zag opgelegd, de beschrijving en handhaving van de nieuwe richting: nog juister dan vroeger moest hij zich nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van hare eigenaardigheid rekenschap geven en zijne verhouding tot haar bepalen. Daartoe hielp hem thans ook zijn arbeid voor de pers. Zijne opstellen uit de jaren 1856-1859 doen hem kennen als getrouw discipel van Scholten. Toch zou bij nader onderzoek van hun inhoud blijken, dat hij toen reeds gedachten en aspiratiën in zich omdroeg, die niet geheel pasten in het stelsel van zijnen leermeester. In de ‘Zelfstandigheid van den Christen’ wordt hier en daar meer nadruk gelegd op de persoonlijke eigenaardigheid en op het subjectief karakter der godsdienstige voorstellingen dan Scholten placht te doen. Wellicht zouden die aanduidingen mij ook nu nog ontgaan, gelijk zij bij de verschijning van het boek onopgemerkt bleven, indien zij geen licht ontvingen uit latere feiten. Thans evenwel durf ik beweren, dat hij toen reeds de eerste schreden had gezet op den weg, dien hij daarna bleef betreden en die hem - dertig jaren later - zou brengen op het standpunt, dat hij in zijne ‘Wijsbegeerte van den godsdienst’ inneemt. Doch laat ik niet vooruitloopen. Toen Rauwenhoff pas eenige maanden in Dordrecht was, den 18den December 1856, ontving hij eene beroeping naar 's Gravenhage, waarvoor hij bedankte. Ruim twee jaren daarna, den 11den Maart 1859, vestigde zich op hem de keuze van den Leidschen kerkeraad, die hij zich liet welgevallen. Het kostte hem veel Dordrecht te verlaten. Doch Leiden, met de gelegenheid die het hem aanbood om zich ook wetenschappelijk te ontwikkelen, trok hem machtig aan. Den 7den Augustus werd hij door mij bevestigd en aanvaardde hij zijne bediening met eene leerrede over Matth. XII: 33. Met lust ving hij zijne werkzaamheden aan en weldra mocht hij ondervinden, dar men hem op prijs stelde. Doch reeds in het jaar zijner vestiging had er eene gebeurtenis plaats, welker gevolgen eene beslissende wending in zijn lot zouden te weeg brengen. Den 21sten December 1859 overleed onverwachts de Hoogleeraar N.C. Kist. Aanvankelijk scheen dar feit voor Rauwenhoff geene bij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zondere beteekenis te hebben. Moll was, naar aller overtuiging, de aangewezen opvolger en werd dan ook door den Koning, bij Besluit van 20 Februari 1860, benoemd. Doch in weerwil van den aandrang, zoowel van Curatoren, als van de Godgeleerde Faculteit, en na een moeilijken tweestrijd, besloot hij te bedanken. Zijn werkkring te Amsterdam was hem dierbaar geworden, en de verplaatsing naar Leiden zou het hem moeilijk, zoo niet onmogelijk gemaakt hebben, zich te blijven wijden aan zijne levenstaak, de Kerkgeschiedenis van Nederland. Er zijn van den kant der Curatoren nog pogingen aangewend, om de bezwaren die hem weerhielden uit den weg te ruimen en hem zoo te doen terugkomen van zijn besluit; dit had kunnen geschieden door splitsing van het onderwijs in de Kerkhistorie, waarvan dan een deel aan een te benoemen buitengewoon hoogleeraar zou zijn opgedragen; doch dit plan kon de goedkeuring van den Minister niet verwerven. Nu was de weg, die moest worden ingeslagen, niet langer duidelijk aangewezen. Te Leiden won de overtuiging veld, dat thans een jong theoloog moest worden voorgedragen, van wien kon verwacht worden, dat hij, zonder andere gedeelten te verwaarloozen, inzonderheid aan de brandende vraag van dien tijd, de geschiedenis van het ontstaan der Christelijke kerk, zijne krachten zou besteden. Zoo iemand behoefde men niet ver te zoeken: in Rauwenhoff had men hem vlak bij de hand. De Curatoren vereenigden zich met die beschouwing, en op hunne voordracht werd hij den 22sten Juni 1860 tot Buitengewoon Hoogleeraar, met de rechten en verplichtingen van een gewoon Hoogleeraar, en tot Concionator academicus benoemdGa naar voetnoot1. Den 21sten September van dat jaar aanvaardde hij zijn ambt met eene redevoering over ‘Christendom en Menschheid.’ Dit eerste optreden leverde al aanstonds het bewijs, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij den vorm geheel meester was, en wettigde de verwachting, dat hij zich op den katheder weldra te huis zou gevoelen. Dat is dan ook gebleken. De opeenvolgende generatiën van studenten hebben met onverflauwde belangstelling en groot genot zijne heldere en gekuischte voordrachten over Kerk- en Dogmengeschiedenis en over Encyclopaedie der Godgeleerdheid aangehoord. Maar ook zijne opvatting van de hem toevertrouwde taak wordt in de inaugureele oratie duidelijk blootgelegd, en aan dat programma heeft de uitvoering beantwoord. Ik kan, wat dit punt aangaat, slechts in gewijzigden vorm herhalen wat ik elders heb geschrevenGa naar voetnoot1. In tweeërlei richting kan de beoefenaar der geschiedenis zich bewegen: òf in die van het onderzoek, natuurlijk vooral van de bijzonderheden, òf in die der juiste opvatting en heldere voorstelling van den samenhang der feiten en de beteekenis van het geheel. Beide richtingen staan bloot aan het gevaar van overdrijving en eenzijdige toepassing. De eerste kan ontaarden in knutselarij, in het opsporen en opvijzelen van het onbeduidende en onverschillige; de tweede in bodemlooze bespiegeling en algemeene beschouwingen zonder inhoud. De harmonische vereeniging van de twee richtingen is het ideaal, dat ieder moet nastreven, maar niet ieder op dezelfde wijze en in dezelfde mate kan trachten te verwezenlijken. Aan welke zijde bij Rauwenhoff het zwaartepunt lag, is niet twijfelachtig. Hij heeft nooit verheeld en zoowel door zijn onderwijs, als door zijne geschriften feitelijk getoond, dat het de gang der gebeurtenissen was, of, gelijk hij zich gaarne uitdrukte, de idee in hare ontwikkeling, die hem belangstelling inboezemde. Daarop bleef dus zijn oog steeds gericht. Aan de feiten en personen, waarin die idee het duidelijkst uitkwam, wijdde hij bij voorkeur zijne aandacht; op hetgeen, betrekkelijkerwijs gesproken, daarbuiten omging zag hij, soms al te zeer, uit de hoogte neder. Na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurlijk bracht deze methode hare nadeelen met zich. Omdat Rauwenhoff zijne hoorders op het college niet steeds voorging in het onderzoek van de détails, kon hij hen daartoe ook niet opleiden. Eene school heeft hij dan ook niet gesticht, al zijn door sommige zijner leerlingen historische onderwerpen op verdienstelijke wijze behandeld. Doch hiertegenover stond, dat hij voor zeer velen een helder licht heeft doen opgaan over de Kerk en hare leerstellingen en zoo over het Christendom zelf. Zijne breede opvatting werkte vormend en verruimend. Er bestond geen gevaar, dat zij die zijn onderwijs getrouw volgden de geschiedenis der Kerk van de wereldgeschiedenis, den godsdienst van de algemeen-menschelijke ontwikkeling zouden scheiden. Wat hij in zijn persoon vereenigde: vrome zin, fijne geestesbeschaving en degelijke theologische vorming, dat spiegelde zich af in zijn onderricht en heeft zijne werking niet gemist. Bij meer dan éen zijner hoorders is, op het college over Encyclopaedie, het oog geopend voor de ideale zijde van de taak des Evangeliedienaars in de hedendaagsche maatschappij. Men zou de voorafgaande bladzijde misverstaan, indien men er uit afleidde, dat Rauwenhoff, als een andere Hercules op den tweesprong, bij het begin zijner loopbaan, met klare bewustheid, van de twee richtingen die hij volgen kon de eene boven de andere verkozen had. Hij heeft zich - immers evenals wij allen? - laten leiden door zijn persoonlijken aanleg, in verband met de omstandigheden des tijds. Minder dan menig ander kon hij zich zelven dwingen, of door anderen zich laten dwingen, tot hetgeen met zijne natuur niet strookte. Impatiens jugi had men hem kunnen noemen. Hij was een man van initiatief, maar daarom juist ongeneigd om zich door anderen den weg te laten afbakenen. Welnu, het waren de principiëele vragen, die hem persoonlijk het meeste belang inboezemden. Supranaturalisme of organische ontwikkeling; Catholicisme en Protestantisme; Christendom en wijsbegeerte: deze en dergelijke vragen en onderwerpen, die hem zelven geene rust | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lieten, stonden ook bij zijn historisch onderzoek en onderwijs op den voorgrond. Te minder kon hij besluiten ze terug te laten treden en zijne krachten te wijden aan bijzonderheden die, hoe gewichtig ook op zich zelve, met de hoofdzaak niet rechtstreeks samenhingen, omdat diezelfde vragen in de eerste jaren van zijn professoraat aan de orde van den dag waren. Het jaar 1859, waarin hij naar Leiden overkwam, heeft men dikwerf het geboortejaar der Moderne Theologie genoemd. Ik behoef niets meer te zeggen, om aanstonds te doen beseffen, dat Rauwenhoff de opvatting van zijne taak, die aanleg en neiging hem ingaven, te recht ook als een eisch des tijds kon beschouwen. Het verhaal van Rauwenhoff's verderen levensloop kan kort zijn. Weldra na de aanvaarding van zijn professoraat verloofde hij zich met Mejuffrouw F.F. Tobias. Den 10den December 1861 trad hij met haar in den echt. Dat huwelijk, met vier kinderen gezegend, was voor hem eene rijke bron van onvermengd geluk, dat hij te hooger waardeerde, naarmate hij het verlies van zijne eerste vrouw en de eenzaamheid van de daarop gevolgde jaren dieper gevoeld had. - Den 2den November 1865 werd hij tot gewoon hoogleeraar bevorderd - eene verandering alleen in zijn titel en in zijn tractement, want van den aanvang af had hij zitting in den Senaat en in de Faculteit. In het Academiejaar 1871-72 bekleedde hij het Rectoraat, dat hij op den 8sten Februari overdroeg met eene rede over ‘de verhouding van de Hoogescbool tot de Maatschappij’, die zeer de aandacht trok en dat ook verdiende. De vorm was, als altijd, uitstekend. Ik zou, ten bewijze daarvan, de geheele rede kunnen aanhalen: de gelukkige aanknooping aan de oratio inauguralis van L. Cappellus, met haar ‘extra populum’; de handhaving van het recht der wetenschap op beoefening om haars zelfs wil (bl. 10-17); de bestrijding van de doode geleerdheid (bl. 17-24); het pleidooi voor het nauwer toehalen van den band tusschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Hoogeschool en de Maatschappij (bl. 24 vv.) Maar laat mij althans het slot van de toespraak aan de Studenten (bl. 34 v.) hier mogen opnemen. ‘Ja, Neerlands roem, altijd zoo nauw met den bloei der Hoogeschool verbonden, staat in deze dagen weder meer dan in langen tijd bij onzen academischen arbeid op het spel. In deze eeuw van staal en bloed zullen ook wij ons wapenen. Goed, indien het niet anders kan. Al moet men zwichten voor het geweld, het is niet onverschillig, hoe men zwicht. Maar toch, zal de onafhankelijkheid van ons volksbestaan verzekerd worden door legermacht en geschut? Maar wat dan, als het volk zelf zijn recht op vrijheid verspeelt? Wat, indien de volksgeest inslaapt, indien er geen bezieling is, geen zelfvertrouwen, geen mannelijke trots? Wat het vaderland noodig heeft, dat kan uitstralen, M.H.! uit de oude Academie, als hier een jongelingschap zich vormt, die in staat en gezind is, om den geest in het volk wakker te houden, die zelf doordrongen van classieken burgerzin ook bij de burgerij de classieke burgerdeugd zal weten op te wekken. Hier moest men den vreemdeling, die minachtend neerziet op het kleine Nederland, kunnen brengen, en hem vragen: is dat een volk, waaraan men de vrijheid ontrooft? Hier moest vast en trouw de wacht staan van het vaderland, de wacht tegen alle verraad, dat de gezondheid en de kracht van den volksgeest bedreigt.’ De verklaring van den bijval, dien de aftredende Rector inoogstte, zal wel voor een groot deel hierin te zoeken zijn, dat hij in zijne rede zich zelven gaf. Hij althans heeft zich niet zorgvuldig opgesloten binnen den engen kring van de Hoogeschool, maar integendeel de gelegenheid om ook daarbuiten invloed te oefenen, als zij zich aanbood, gaarne gebruikt en ook wel eens gezocht. Het is hier de plaats om over deze zijde zijner werkzaamheid althans iets te zeggen. Zijn aandeel in de redactie van het Theologisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschrift (1867 verv.) behoort daartoe niet: het valt geheel binnen de grenzen van zijn wetenschappelijken arbeid. Het is bovendien elders reeds gewaardeerdGa naar voetnoot1. Tot 1 October 1877, het tijdstip van de invoering der nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs, behoorde de bijwoning van de vergaderingen der Algemeene Synode van de Nederlandsche Hervormde Kerk tot de ambtelijke verplichtingen van den Hoogleeraar in de Godgeleerdheid. Rauwenhoff heeft zich daarvan op zijne beurt gekweten en in de jaren 1863, 1867, 1871 en 1876 in de vergaderingen der Synode, in 1866-67 in die der Synodale Commissie gepraeadviseerd. De ‘Handelingen’ van die jaren leveren het bewijs, dat hij ijverig aan de werkzaamheden deelgenomen heeft en, voor zoover zij meer of min met de kerkelijke crisis in verband stonden, met zijn hart er bij was. Dat blijkt ook uit zijne vlugschriften van de jaren 1870 verv. Zij doen hem kennen als warm voorstander eener doortastende hervorming van den kerkelijken toestand, een vijand van halve maatregelen en quasi-oplossingen. Doch het is hier de plaats niet om daarover uit te weiden. Met bijzonderen ijver nam hij deel aan het werk der liefde, dat de Nederlandsche Gustaaf-Adolf-Vereeniging voor hare rekening heeft genomen. Straks na zijne vestiging te Leiden werd hij lid van haar Hoofdbestuur, dat hem later tot Voorzitter benoemde. Uit dien kring zelven is aangaande zijne verdiensten een getuigenis afgelegdGa naar voetnoot2, dat ik hier gaarne overneem: ‘Welk een verlies is Rauwenhoff's afsterven ook voor onze Nederlandsche Gustaaf-Adolf-Vereeniging! Bijna 30 jaren heeft hij haar (van 5 September 1859 af) als lid van het Hoofdbestuur en bijna 14 jaren als Voorzitter gediend. Zijne heldere, degelijke adviezen in onze maandelijksche vergaderingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden door ons steeds op den hoogsten prijs gesteld. En wie de algemeene vergaderingen bijwoonden kunnen getuigen van de kracht, onpartijdigheid en humaniteit, waarmede hij ze leidde, en van de bezieling welke er van hem uitging. Ook in het Buitenland was hij een waardig vertegenwoordiger onzer vereeniging. De Duitsche broeders waardeerden hem hoog. De Central-Vorstand gaf daarvan blijk in een zeer aandoenlijk schrijven. Onafscheidelijk blijft zijn naam verbonden aan onze Vereeniging. Mannen als Rauwenhoff laten een onuitwischbaren indruk achter op allen die het voorrecht hadden met hem in aanraking te komen. Wij kunnen en mogen dezen warmen en edelen vriend van het Protestantisme en der Nederlandsche Gustaaf-Adolf-Vereeniging nooit vergeten.’ Niet minder verplichting had aan hem de Vereeniging in het belang der Weezenverpleging. Hij behoorde tot hare oprichters in 1869 en tot de redactie van haar Tijdschrift (1870-1883). Meer dan éen opstel, in dat orgaan opgenomen, getuigt van zijne levendige belangstelling in haar streven en van de ernstige studie, die hij aan dit onderdeel van het maatschappelijk vraagstuk had gewijd. Hij was een getrouw bezoeker van de vergaderingen, door haar bijeengeroepen, en heeft die dikwerf geleid, altijd met grooten tact. De Vereeniging is in 1883 ontbonden, niet omdat toen de weezenverpleging in ons land het standpunt had bereikt waarop zij behoort te staan, maar omdat zij de taak, die zij zich had gekozen, deels aan de Maatschappij tot opvoeding van weezen in het huisgezin overgedragen had, deels niet langer zóo kon behartigen, als in het belang der zaak wenschelijk was. Zij had een nuttig werk verricht. Terugziende op hare veertienjarige werkzaamheid, kon zij met zelfvoldoening getuigen, dat er bijna geen weeshuis in het vaderland was, waarvoor zij niet, rechtstreeks of, en vooral, zijdelings iets goeds gedaan hadGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dank daarvoor komt voor een deel ook aan Rauwenhoff toe. Ook namens den Nederlandschen Protestantenbond kon hem, na zijn afsterven, eene welverdiende hulde worden toegebracht. Aanvankelijk behoorde hij, met zijne Leidsche vrienden, tot degenen, die in den Bond een gevaar zagen voor de vrije ontwikkeling van de Moderne Richting. Doch nadat zijne bedenkingen, deels door enkele wijzigingen in het Algemeen Reglement, deels door den loop der gebeurtenissen op kerkelijk gebied, waren weggeruimd, sloot hij zich van harte aan en nam hij ijverig deel aan de werkzaamheden van den Bond. Herhaaldelijk trad hij in de samenkomsten der afdeelingen als spreker op. ‘In 1874 was hij, alleszins met eere, eere-voorzitter van den Protestantendag te Leeuwarden; in 1878 voorganger in de godsdienstige samenkomst te Zwolle; van 1881 tot 1884 eerst lid, daarna voorzitter van het Hoofdbestuur; in laatstgenoemde betrekking nam hij o.a. het initiatief om, met organiseerenden tact, eene wijziging in de schikking en verdeeling der bestuurswerkzaamheden in het leven te roepen, die reeds gebleken is, kostelijke vruchten te dragen’Ga naar voetnoot1. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat zijn strijdschrift tegen Opzoomer over ‘De scheiding van Kerk en Staat’ een uitvloeisel is van de belangrijke gedachtenwisseling over dat onderwerp op den Protestantendag te Leeuwarden en tevens een sprekend bewijs van den ernst, waarmede hij de vragen van den dag onder de oogen zag, en van de vrijmoedigheid, waarmede hij de gevolgen van het met overtuiging omhelsde beginsel aanvaardde. Doch wij keeren terug tot Rauwenhoff's werkzaamheid aan de Hoogeschool. Bij haar derde eeuwfeest viel hem de onderscheiding te beurt van tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw te worden benoemd. Het jaar 1877 bracht in zijne taak als docent geene verandering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vakken, die hem bij de invoering van de nieuwe wet werden opgedragen, waren, onder gewijzigde namen, dezelfde die hij sinds 1860 had onderwezen. In hetzelfde jaar benoemde de Senaat hem tot archivaris, welke betrekking hij tot zijn dood waarnam. Vier jaren later, in 1881, zou daarentegen in zijne universitaire werkzaamheid eene gewichtige verandering plaats grijpen. De Series van 1881-82 behelsde de aankondiging, dat hij, behalve de Encyclopaedie der Godgeleerdheid, de Wijsbegeerte van den godsdienst zou onderwijzen. Na het aftreden van Scholten had hij, met goedkeuring van de Regeering, dat vak op zich genomen en waren de Geschiedenis van het Christendom en de Geschiedenis van de leerstellingen der Christelijke godsdienst aan Acquoy opgedragen. Het plan tot deze belangrijke wijziging is niet van Rauwenhoff uitgegaan. Het is geboren uit den wensch der Faculteit om Acquoy, tot dus ver Hoogleeraar in de godgeleerdheid vanwege de Nederlandsche Hervormde kerk, in haar midden zitting te zien nemen en, in verband hiermede, uit de ingenomenheid van Scholten met het denkbeeld, dat Rauwenhoff hem in het onderwijs van zijn hoofdvak zou opvolgen. Een en ander bleef intusschen geheel afhankelijk van Rauwenhoff's toestemming, die, na korte aarzeling, van ganscher harte werd verleend. Hoe dit kon, ja moest geschieden, laat zich gereedelijk afleiden uit hetgeen ik hierboven omtrent de richting van zijn geest en van zijne studiën heb medegedeeld. Zonder overdrijving mag men beweren, dat de vragen, waarmede hij zich sedert 1860 uit eigen beweging meer opzettelijk bezig gehouden en die hij, vooral in het Theologisch Tijdschrift, voor het publiek behandeld had, bijna zonder uitzondering liggen op de lijn, die in de Wijsbegeerte van den godsdienst uitloopt. Aan de mogelijkheid, dat deze hem ooit als onderwijsvak zou worden opgedragen, heeft hij in die jaren nooit gedacht of knunen denken. Doch zooveel te duidelijker getuigt dan de keuze van die onderwerpen voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne neiging, en de wijze van behandeling voor zijne geschiktheid, tot de vestiging in dit grensgebied van theologie en wijsbegeerte. Daartoe ging hij dan ook ten laatste uit volle overtuiging over. Het heeft hem niet berouwd. Thans, voorgelicht door de ervaring van de maanden die aan zijn dood voorafgingen, kunnen wij de vraag niet onderdrukken, of wellicht toch de verandering van onderwijsvak, op 53-jarigen leeftijd, eene te zware proef voor zijne krachten is geweest. Doch hij zelf heeft dat niet gevoeld. Met lust en jeugdigen ijver zette hij zich aan den arbeid, en weldra was het plan van zijn college gereed. Hij heeft er veel eer mede ingelegd. Eenstemmig getuigen zijne hoorders uit de jaren 1881 en vervolgens, dat hij hun ook de moeilijkste en meest ingewikkelde vraagstukken eenvoudig en helder wist uiteen te zettenGa naar voetnoot1. Doch wij behoeven op hunne verzekering niet af te gaan. Zijne ‘Wijsbegeerte van den godsdienst’, in het najaar van 1887 verschenen, is mede eene vrucht van zijn college-arbeid en geeft ons dus, naast de resultaten waartoe zijn nadenken hem had gebracht, proeven van zijn betoogtrant en van de critiek, waaraan hij gewoon was afwijkende meeningen te onderwerpen. Evenmin als andere geschriften van Rauwenhoff, waarvan ik soms niet eens de titels heb genoemd, kan hier zijne ‘Wijsbegeerte van den godsdienst’ worden beoordeeld. Ook is de tijd nog niet gekomen om de slotsom op te maken van de gedachtenwisseling waartoe zij heeft geleidGa naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op onverdeelde instemming rekende hij zelf niet, en evenmin vleide hij zich, de eindoplossing gevonden te hebben van de even moeilijke als gewichtige vraagstukken, in zijn boek behandeld. Maar hij was zich bewust, daarnaar gestreefd en niets teruggehouden te hebben van hetgeen hem toescheen de eisch eener zoodanige oplossing te zijn. Eerst allengs en door voortgezet onderzoek zal kunnen blijken, of de door hem aangewezen weg de beste is en tot het beoogde doel leidt. Middelerwijl en welke ook de uitkomst moge zijn van de verdere discussie, blijft ons Rauwenhoff's ‘Wijsbegeerte van den godsdienst’ een kostbaar gedenkteeken van zijne groote gaven. Er zal, helaas! daarnaast geen tweede worden opgericht. In 1887 kon Rauwenhoff nog verwachten en beloven, dat hij, na een niet al te lang tijdsverloop, op het door hem voorgedragen ‘Stelsel’ de historische toelichting zou laten volgenGa naar voetnoot1. Hij was zijn 60ste levensjaar ingetreden. In 1885 had hij zijn 25-jarig professoraat herdacht. De leerlingen en vrienden, die hem toen, ten spijt van zijn wensch om dien gedenkdag onopgemerkt te laten voorbijgaan, de verzekering van hunne erkentelijkheid en genegenheid kwamen aanbieden, hadden geene reden om zich te verontrusten over zijne gezondheid. In December van dat jaar durfde hij nog een groot werk ondernemen: het toezicht op de uitgave der Historia Hungarorun Ecclesiastica van Petrus Bod, waarvan hij éen deel geheel en een tweede grootendeels voltooid gezien heeftGa naar voetnoot2. Twee jaren later, nadat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een zenuwlijden dat hem in het voorjaar van 1887 kwelde gelukkig was te boven gekomen, was het oogenschijnlijk nog zoo. In waarheid evenwel was de toestand toen veranderd en maakten zij, die hem van nabij gadesloegen, zich nu en dan bezorgd. In den loop van 1888 was dat in toenemende mate het geval. Hij hoestte voortdurend, en nu en dan werd zijne nachtrust door benauwdheid gestoord. Intusschen ontbrak het toch niet aan bemoedigende verschijnselen. Hij ging voort met college geven en sloeg vol ijver de hand aan de voortzetting van zijn boek. Men mocht zich vleien met de hoop, dat er eene zenuwaandoening in het spel was, die haar tijd moest hebben en door volledig herstel zou worden gevolgd. In het najaar werden evenwel de vooruitzichten donkerder. Hij kreeg den raad, de pneumatische inrichting te Amsterdam te bezoeken en heeft daar werkelijk in December en de eerste dagen van Januari eene kuur ondergaan. Doch de gewenschte beterschap bleef uit en moest nu, naar het advies van den arts, in een ander klimaat worden gezocht. Van de verplaatsing daarheen stelde hij zelf zich veel voor. Hij vroeg en verkreeg dus verlof tot herstel van gezondheid en aanvaardde den 14den Januari l.l. met zijne vrouw en twee zijner kinderen de reis naar Meran. Door dien tocht in het barre jaargetijde ontwikkelde zich met verontrustende snelheid de kiem van het borstlijden. Het laatste gedeelte der reis viel hem reeds zóo zwaar, dat aan terugkeeren werd gedacht. Doch hij zette den tocht voort en kwam den 19den Januari te Meran aan. Er volgden nog eenige dagen van zwaar lijden. De geneesheer constateerde longontsteking, die hand over hand toenam. Zijne trouwe zorg en de liefdevolle verpleging der zijnen konden het noodlottig einde niet meer afwenden. In den namiddag van Zaterdag den 26sten Januari blies hij den laatsten adem uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn lijk is naar Nederland overgebracht en den 4den Februari bijgezet op de begraafplaats van het landgoed Tongeren, waar ook zijne moeder en zijn tweede vader zijn ter aarde besteld. Ziehier hoe een der aanwezigen de daar ontvangen indrukken heeft teruggegevenGa naar voetnoot1. ‘Binnen den kring der familieleden, waarbij zich enkele vrienden van den overledene hadden aangesloten, had de droevige plechtigheid plaats, waaraan met opzet elk officiëel karakter was onthouden. Maar langs de omheining der kleine begraafplaats, die zoo schilderachtig tusschen de dennen- en berkenbosschen van het landgoed gelegen is, stond eene schare van Geldersche boeren en boerinnen, velen met een traan in het oog, deze uitvaart van den geliefden en diepbetreurden ‘landheer’ aan te zien. De lijkbaar, die door eenige boeren langs de kronkelende boschpaden gedragen werd, was bedekt met bloemkransen, waarvan sommige de hulde van de ambtgenooten in de Godgeleerde Faculteit, van het Leidsche Studentencorps en van bijzondere leerlingen des overledenen moesten vertolken. De frissche, reine bloemen, waarover de gure wind henenwoei en waarboven de fijne sneeuwvlokken dwarrelden, waren te midden dier doodsche natuur het zinnebeeld van die ernstige en vriendelijke poëzie, die de overledene zoo bijzonder wist uit te storten over het leven van zijn gezin en over dat zijner vrienden, en die hem - dit klonk uit de enkele woorden welke hier gesproken werden - tot ann zijne laatste rustplaats heeft vergezeld. ‘De broeder des overledenen, Prof. N.W.P. Rauwenhoff van Utrecht, herdacht den onvergetelijken broeder; Prof. Kuenen sprak als zijn oudste vriend en trouwe medewerker, Prof. A.G. van Hamel van Groningen, als een der jongeren; die het voorrecht hebben gehad Rauwenhoff's vrienden te zijn; de Burgemeester van Epe, de heer Weerts, en de predikant dier plaats, namens de gemeente waartoe Tongeren be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoort, terwijl de laatste bovendien den voortreffelijken leermeester herdacht. De oudste zoon des overledenen, de heer Willem Rauwenhoff, Luitenant ter zee, dankte met een enkel woord voor de oprechte hulde aan den besten vader gebracht. ‘En toen trok men weer, door de schoone, thans al te dorre en koude bosschen heen, naar het stille, oudvaderlijke landhuis, waar de overledene zijne zomermaanden zoo gaarne doorbracht, te midden van zijn gezin, en waar hij de meeste zijner werken heeft geschreven’.....
‘Die waarlijk leven, sterven niet’. Zoo luidt de spreuk, op zijn grafsteen gegrift. Ja, hij leeft voort in de harten van de zijnen en van zijne vrienden en in de dankbare herinnering van velen. Leiden, Augustus 1889. A. Kuenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van L.W.E. Rauwenhoff.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|