Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1889
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Levensbericht van Mr. C.A. Chais van Buren.Hoewel met grooten weemoed wil ik toch trachten te voldoen aan het tot mij gericht verzoek om eene levensschets te schrijven van den man, die mij gedurende meer dan twintig jaren onafgebroken zijne vriendschap heeft geschonken. Het is mij eene behoefte des harten hem een woord van hulde te kunnen wijden, dat, zooals ik weet, door zeer velen zal worden beaamd, want in vele kringen zijn zijne groote gaven en talenten bekend en gewaardeerd geworden. Vooral dit geeft mij den moed om den pijnlijken arbeid te ondernemen, want ongaarne zou ik verdacht worden uit vriendschap een partijdig getuigenis afteleggen. Ik zou meenen door dit te doen de nagedachtenis niet te eeren van hem, die eenvoudig en stil daarheen leefde, wars van alle vleierij. En toch hoe rijk is dat leven geweest, niet alleen voor hem zelven, maar ook voor hen, wien hij vergunde daarin een blik te slaan. Ernstig en nauwgezet magistraat was hij een voorbeeld van ijverige plichtsbetrachting, man van wetenschappelijke vorming was studie zijn levenslust, historicus van meer dan gewone beteekenis hield hij zich tevens op de hoogte der politiek van de groote | |
[pagina 72]
| |
staten van den tegenwoordigen tijd, letterkundige van fijnen smaak was hij ten volle vertrouwd zoowel met de schrijvers en dichters der oudheid als met de klassieken der Fransche, Duitsche en Engelsche literatuur, terwijl hij van al het nieuwe dat uitkwam steeds met belangstelling kennis bleef nemen. Hij was reeds het maatschappelijk leven ingetreden toen ik student werd en eerst na mijne promotie kwam ik als lid der Waalsche Diaconie, die hij destijds presideerde, met hem in kennis. Uit die kennismaking ontstond allengs een vrienschap, die, niettegenstaande verschil van denkwijze, slechts door den dood is kunnen verbroken worden. Dat die vriendschap ook van zijne zijde groot was, daarvan gaf hij mij het aandoenlijk bewijs door mij aan zijn ziekbed te roepen, dat helaas! zijn sterfbed is geworden, en waar ik hem gedurende zijne ziekte tot het laatst heb mogen bijstaan. Onwaardeerbaar zal mij steeds dat voorrecht blijven. Charles Alexandre Chais van Buren was 19 Juli 1837 te Hoorn geboren uit een aanzienlijk en oud geslacht, uit Frankrijk afkomstig, dat met hem is uitgestorven, althans wat de Hollandsche protestantsche tak betreft, daar in Frankrijk nog leden van de famille Chays gevonden worden, die Roomsch Katholiek zijn geblevenGa naar voetnoot1. In November 1838 | |
[pagina 73]
| |
ging hij met zijne ouders naar Amsterdam, waar zijn vader Mr. H.A.C. Chais van Buren, met Jonkvrouwe van Akerlaken gehuwd, eerst substituut-officier bij de Rechtbank te Hoorn en na als auditeur bij de schutterij de tiendaagsche veldtocht te hebben medegemaakt, rechter in de Rechtbank te Hoorn, benoemd was tot lid der Crimineele Rechtbank en als zoodanig in 1842 bij de splitsing der provincie Holland, overging als Raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Holland. Tot zijn achtste levensjaar bleef hij onder de leiding van dien vader, bijgestaan door huisonderwijzers en ging toen ter school bij den Heer van de Laar in de Kerkstraat te Amsterdam, die hem tot de academische lessen opleidde. Reeds op den jeugdigen leeftijd van nauwlijks zestien jaar werd hij in 1853 student aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, waar hij de lessen volgde van Beyerman en Boot, later van de Bosch Kemper en Martinus des | |
[pagina 74]
| |
Amorie van der Hoeven, en promoveerde 18 Juni 1859 op 21 jarigen leeftijd te Leiden met eene dissertatie over de Staatkundige beginselen van Marnix van St. Aldegonde. Hoewel hij zich weinig in den studentenwereld bewoog, mocht hij zich toch verheugen in den omgang van, om ons tot juristen te bepalen, Asser, van Eik, Feith, W. van Heukelom, Hingst, D.A. Koenen, Quack en anderen, die hem ook later hunne vriendschap bleven schenken. Van het destijds meest bloeiende letterkundig studentengezelschap A.M.I.C.A. was hij drie jaar lid en van 1855 op 1856 president. Zooals reeds de keuze van het onderwerp zijner dissertatie deed vermoeden, trokken in de eerste jaren na zijne promotie vooral historische studiëen hem aan. De rechtsgeleerde praktijk kon hem op den duur niet aantrekken. Hij was de man der studeerkamer, die meer behagen schepte aan zijn schrijf- of leestafel te zitten dan zich in het woelige leven te bewegen. In 1862 verscheen van zijne hand eene Bladzijde uit het leven van Mr. Nicolaas Witsen, Burgemeester van AmsterdamGa naar voetnoot1, en in de Nieuwe Bijdragen van Rechtsgeleerdheid en Wetgeving een woord ter herinnering aan SavignyGa naar voetnoot2. Het is de bescheiden titel van een even doorwrochte als keurige studie van het leven en de werken van den grooten rechtsleeraar, die, kort te voren overleden, vooral door hem werd vereerd als een der grondleggers van de historische school op het gebied van het recht. Ook bewerkte hij in dat jaar de afdeeling Nederland van het Deutsches Staats-Wörterbuch. van J.C. Bluntschli en K. BraterGa naar voetnoot3, terwijl hij insgelijks zijne medewerking | |
[pagina 75]
| |
verleende aan de Boekzaal der Geleerde Wereld, destijds onder redactie van Dr. J.J. van Toorenenbergen. Dit maandschrift, vóór de Kerkelijke Courant het orgaan der Nederlandsche Hervormde Kerk en later, na eerst nog onder het bestuur gestaan te hebben van den Heer Tinholt, overgegaan in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, had onder de leiding van eerstgenoemde zijne warme sympathie, en menig opstel is daarin door hem geschreven, hoewel niet altijd onderteekend. Zoo vinden wij in het nommer van November 1860 van zijne initialen voorzien eene beoordeeling van de Geschiedenis van den ban der R.K. Kerk door Alb. van Toorenenbergen, en in dat van Januari 1863 eene aankondiging van Mr. H.J. Koenen's Ter Nagedachtenis van Mr. C.M. van der Kemp evenzoo met de bekende drie letters, maar zonder deze en toch blijkens mededeeling van Prof. van Toorenenbergen van hem afkomstig, behalve vele kleine recensies in de verschillende nommers van 1862 en 1863, eene aankondiging van de geschiedenis des Vaderlands van van Otterloo en eene beoordeeling van de Geschiedenis der Staatkunde van Johan de Witt van W.C. Knottenbelt, terwijl in het nommer van October 1863 een mede door hem geschreven overzicht voorkomt van het verhandelde in de Association Internationale pour le progrès des sciences sociales, die het jaar te voren te Brussel was vergaderd geweest, en waarbij hij het volgend jaar, toen zij in het paleis des Konings te Amsterdam bijeen kwam, een der secretarissen was van de eerste sectie (législation comparée) en rapporteur over een der behandelde vragen (question électorale). Onderwijl waren zijn tijd en krachten nog meer in beslag genomen door de opdracht van een zeer omvangrijke taak, | |
[pagina 76]
| |
de voortzetting van de voor het Historisch Genootschap te Utrecht door Mr. L. Ed. Lenting bezorgde uitgave van De Wicquefort's Histoire des Provinces Unies des Païs Bas. Het tweede, derde en vierde deel, achtereenvolgens in 1864, 1866 en 1874 verschenen, zijn door hem bewerkt. Hoe weinig hij zelf met dien belangrijken arbeid ingenomen was blijkt uit hetgeen hij mij op 22 Maart 1878 schreef: ‘Zonder uwen vriendelijken aandrang zou ik u zeker deze boeken niet onder de oogen hebben gebracht, maar nu dit het geval is, zult ge mij wel verplichten willen met het exemplaar als eene herinneríng aan mijne historische studieën te accepteeren ten ware de papiermassa u te groot mocht zijn. Het vierde deel is in den winter van 1874 op 1875 in het licht verschenen; destijds heb ik u geen presentexemplaar toegezonden omdat de incompleete toestand van het boek mij daarin zoo weinig behagen deed scheppen dat ik zelfs de presentexemplaren bestemd voor sommige personen, die de vorige deelen hadden ontvangen, niet heb verzonden. De Rijks-archivaris en nog maar een paar andere personen of instellingen hebben er een ontvangen. Het grootste gedeelte van het boek was ongeveer 1870 afgedrukt: in die jaren had ik zooveel met de Rechtbank (ook herhaaldelijk als waarnemend Substituut-Officier) en met andere bezigheden (Commissie militiens - oprichting nieuw gebouw Kinderziekenhuis - Diaconie - liquidatie des Ecoles particulières der Waalsche Gemeente etc.) te doen dat er voor de bewerking van Wicquefort en het agitante proeven corrigeeren (voor mij altijd een zenuwachtig werk, en vooral in casu wegens de oude spelling moeilijk) geen tijd overbleef. De uitgaaf was gaandeweg en souffrance en zoo goed als tot stilstand gekomen, zoodat ik in 1873 bij mijne benoeming tot effectief lid der Rechtbank de propositie van Prof. Brill om het overblijvende voor mij aftemaken volgaarne aanam. Hierdoor ging echter de gelegenheid te loor om aan het deel eene Inleiding en Bijlagen toetevoegen. Laatstgenoemden zouden hoofdzakelijk bestaan | |
[pagina 77]
| |
hebben uit stukken betrekking hebbende op de onderhandelingen, die het gevolg zijn geweest der Triple Alliantie. Het vierde deel is dus eigenlijk verongelukt en daar ook de twee andere deelen niet zonder feilen zijn, draag ik zooveel mogelijk zorg het werk buiten mijn gezichtskring te houden. Hadden deze studieën een meer aangename beeindiging mogen hebben, zoo bestond bij mij het plan om eerst uittegeven een beredeneerd overzicht der correspondentie van den Raadpensionaris J. de Witt (een omvangrijk maar m.i. zeer noodig werk) en daarna eene historia politica van Amsterdam, waarvoor op het Archief zeer belangrijke bronnen aanwezig zijn, en waartoe ik in mijne studieën over J. de WittGa naar voetnoot1 gereede aanleiding zou hebben gevonden. Van al deze plannen zal wel niets meer komen.’ Betreuren wij het dat deze voorspelling is bewaarheid, de min gunstige oordeelvelling over eigen werk, mede een gevolg van gestrenge eischen zich zelven gesteld, werd door de deskundigen niet gedeeld zooals blijkt uit het voorwoord van het vierde deel van den Hoogleeraar Brill, destijds voorzitter van het Historisch genootschap. Dat dan ook de groote verdiensten van Mr. Chais van Buren op historisch gebied hem in aanmerking deden komen voor een professoraat in de geschiedenis ligt voor de hand, zoodat toen in 1865 aan het Athenaeum te Amsterdam een hoogleeraar in dat vak benoemd moest worden, hij met den nu onlangs overleden Jorissen op de voordracht werd geplaatst. Spoedig evenwel namen zijne studieën, zooals wij reeds zagen, eene andere richting en wel door zijne benoeming in het laatst van 1873 tot lid der Rechtbank te Amsterdam, na eerst plaatsvervangend kantonrechter te | |
[pagina 78]
| |
Nieuwer-Amstel geweest te zijn en daarbij dikwijls het Openbaar Ministerie te hebben waargenomen, en vervolgens van af 21 April 1868 als rechter- plaatsvervanger te zijn opgetreden en o.a. geruimen tijd te hebben gefungeerd als Officier van Justitie, terwijl hij op 2 Juni 1885, na het overlijden van Jhr. Mr. B.J. Ploos van Amstel, tot Vice-President van dit college werd benoemd. Wat hij in zijn rechterlijke loopbaan geweest is, werd op Eik en Duinen bij zijne groeve in treffende bewoordingen herdacht door den President der Rechtbank Jhr. Mr. C.H. Backer, die hem schetste als een nauwgezet, ernstig en fijngevoelend man, die zijn leven wijdde aan getrouwe plichtvervulling, onuitputtelijk in werkkracht, steeds wikkende en wegende alvorens in zijn rechterlijk ambt zijn gevoelen uittespreken en eene quaestie te beslissen en, daarmede niet tevreden, ook na die uitspraak het vraagstuk blijvende bestudeeren. Zoowel in het Weekblad van het RechtGa naar voetnoot1 als in het Paleis van JustitieGa naar voetnoot2 werd hij herdacht, in het laatste met de volgende woorden, waaruit blijkt hoezeer hij ook door de balie werd op prijs gesteld: ‘De Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam heeft het verlies te betreuren van een harer uitstekendste leden den Vice-President Mr. C.A. Chais van Buren. Wél verdiende hulde brachten de waarnemende voorzitters van de eerste, tweede en derde kamers der Rechtbank, Mrs. J. de Bas, L.A.A. van Wensen en D. Binger evenals de substituut-officier van Justitie bij de vierde kamer Mr. Schimmelpenninck gisteren en heden aan diens nagedachtenis. Wijlen Mr. Chais van Buren presideerde de derde kamer. Zelden dat men een rechter ontmoette van grootere toewijding en grootere nauwgezetheid. Ook de kleinste zaak was voor hem eene gewetenszaak. Niets vreesde hij zoozeer dan een der partijen in eenig opzicht in hun recht te verkorten. Zoo hij gemeend hadde | |
[pagina 79]
| |
dat dit onwillekeurig toch geschied ware, hij zou zich dit meer hebben aangetrokken dan de naar zijne meening verongelijkte zelf. Zijne leiding als voorzitter kenmerkte zich door de grootste onpartijdigheid, die vooral uitkwam waar hij meer actief optrad, bij getuigenverhooren. Het in dubiis pro reo werd door hem tot in de uiterste consequentie toegepast. De Heer Chais van Buren genoot niet alleen bij de rechtbank, maar ook bij de balie de grootste achting. Hij was een man, wiens hoog ontwikkeld godsdienstig gevoel zich niet in woorden, maar vooral in daden openbaarde. De nagedachtenis van dezen voorbeeldigen rechter zal onder ons lang blijven voortleven.’ Onwillekeurig rijst de vraag, als men dit schoone getuigenis leest, dat ik vooral daarom zoo gaarne opnam, omdat ik hier anderen kon laten spreken, of Chais van Buren niet eenmaal, evenals zijn vader, eene plaats in het Hof zou hebben ingenomen, en die vraag verkreeg actueel belang toen juist ongeveer tegelijkertijd met zijne ziekte eene vacature in dat College ontstond door het bedanken van den Raadsheer Mr. A.R. van Bel. Zijn toestand, die de meest volstrekte rust vereischte, verbood daarover met hem te spreken. Toch meen ik dat er ernstig sprake is geweest van het plaatsen van zijn naam op de voordracht, maar dat de ongunstige loop, dien zijne ziekte nam, daarvan heeft doen afzien. Vraagt men of hij de betrekking van Raadsheer zou hebben verkozen boven dien van Vice-President der Rechtbank, zoo vermoed ik dat het antwoord bevestigend zou zijn geweest. Immers hoezeer hij de betrekking, die hij zoo waardig bekleedde, op prijs stelde, en hoezeer hij daarin, gelijk wij zagen, werd gewaardeerd, zoo was er toch iets dat hem niet aangenaam was, het presideeren der strafzittingen. Wèl was hij daarvan geruimen tijd verschoond gebleven en had hij zich aan de burgerlijke rechtsspraak kunnen wijden, maar eenmaal zou toch weder de tijd komen dat hem het presidium van eene der strafkamers niet kon ontgaan en dit was hem een on- | |
[pagina 80]
| |
dragelijk schrikbeeld dat hem steeds vervolgde. Kwam zijne geheele fijne intellectueele vorming er tegen op zich bezig te houden met zaken, die hem, juist als president, in directe aanraking brachten met niet het beste deel der maatschappij, ook een physieke reden deed hem tegen dit presidium opzien, daar het zijn borst bovenmatig vermoeide en de benauwdheid der slecht ingerichte gerechtszaal voor zijn gestel ondragelijk was. Met den tijd die van zijne ambtsplichten overbleef werd steeds door hem gewoekerd. Was hij vroeger met vele uitgebreide administraties belast geweest, in den laatsten tijd trok hij zich meer en meer uit alles terug om zijn voor hem zoo kostbaren tijd geheel beschikbaar te houden. Men moet zich dan ook verwonderen hoe hij voor zooveel verschillende hem toevertrouwde belangen den tijd heeft kunnen vinden. Zoo was hij hoofdbestuurder en vele jaren algemeen penningmeester van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, bestuurder van het Kinderziekenhuis, van het Doorgangshuis te Hoenderloo en andere dergelijke philanthropische vereenigingen, en in vroeger jaren lid van het Burgerlijk Armbestuur en als zoodanig commissaris van de Stads-Bestedelingen, hoofdbestuurder en penningmeester van het fonds tot aanmoediging en ondersteuning van den Gewapenden Dienst, hoofdbestuurder van het Nederlandsch Bijbelgenootschap en penningmeester van de Afdeeling Amsterdam der Maatschappij van Weldadigheid. Verder was hij geruimen tijd bestuurder der Afdeeling Letterkunde van de Maatschappij Felix Meritis, en lid van de meeste geleerde genootschappen in ons vaderland, terwijl hij, na vroeger in de Heiligerleecommissie zitting te hebben gehad, in 1878 werd uitgenoodigd deel uittemaken van de Commissie voor het derde eeuwfeest der Unie van Utrecht en van het Grotius-comité. Bovendien was hij jaren lang en tot zijn dood met toewijding werkzaam voor de belangen van het christelijk onderwijs, waarvan de scholen op de Boommarkt, Rapen- | |
[pagina 81]
| |
burg en de Lindengracht, gelijk mede de christelijke armenscholen op Wittenburg en de Looijersgracht de sprekende getuigen zijnGa naar voetnoot1 en telde de Vereeniging tot bevordering der christelijke lectuur hem onder hare bestuurders, evenals de Afdeeling Amsterdam van het Nederlandsch Godsdienstig traktaatgenootschap en de Rijnsche Zending, die zich zeer in zijne sympathie mocht verheugen, ook blijkens een paar opstellen van zijne hand in het tijdschrift van dien naamGa naar voetnoot2, maar bovenal heeft veel in hem verloren de Waalsch Hervormde Gemeente te Amsterdam, die hij vele jaren in verschillende functieën, als diaken, kerkmeester en archivaris diendeGa naar voetnoot3. In 1861 als diaken gekozen, trad hij herhaalde malen als President der Waalsche Diaconie op. Als zoodanig kweet hij zich steeds uitnemend van zijne taak. In het keurigst fransch zich uitdrukkende werden de niet altijd gemakkelijke vergaderingen voortreffelijk door hem geleid en hoezeer dit door zijne medeleden werd op prijs gesteld bewijst het keurig gebonden exemplaar der tijdens zijn laatste presidium herziene reglementen, dat hem bij zijn aftreden werd aangeboden. De grijze Mounier had voor hem de hoogste achting en vriendschap, en was diep getroffen dat zijn vriend hem moest voorgaan in den dood. Telkens als ik bij hem kwam was hij onuitputtelijk in lof over den ontslapene; slechts | |
[pagina 82]
| |
weinig tijds heeft hij hem overleefd. Ook met den oudpredikant Guye, die sedert zijn emeritaat in Zwitserland woont, hield hij trouwe vriendschap, waarvan hij dezen bij diens vertrek uit Amsterdam een kiesch bewijs had gegeven door eene bloemlezing uit diens leerredenen als afscheid aan diens vele vrienden te zendenGa naar voetnoot1. In de Wale Kerk nam hij eene eigenaardige plaats in en wel tusschen de beide partijen, terwijl, in tegenstelling met hetgeen anders gewoonlijk plaats vindt, hij bij beide, zooals uit het bovenstaande blijkt, evenzeer gezien als bemind was. Met eenige weinige volgelingen had hij alle krachten ingespannen en bleef dat steeds doen om den strijd tusschen modernen en orthodoxen zooveel mogelijk te temperen en de kerk voor scheuring te behoeden. Vandaar dat hetgeen later in de Hollandsche Kerk plaats vond niet door hem kon worden goedgekeurd. Ook het meer en meer optreden der kerkelijke partijen op staatkundig gebied stuitte hem tegen de borst en deed hem tot de liberale partij naderen, al bleef de afstand, die hem van deze scheidde, steeds groot. Ziedaar mede de reden, die hem zoowel op godsdienstig als staatkundig gebied meer en meer van alle partijen deed isoleeren, zoodat hij, als het ware geheel buiten den strijd staande, dien van af zijn onafhankelijk standpunt met belangstelling bleef gadeslaan en beoordeelen, al was voor zijn veelomvattenden geest de plaats, die ons land op het wereldtooneel inneemt, ook van te geringe beteekenis om zich daardoor te zeer te laten aftrekken van hetgeen buiten onze grenzen plaats vond. In het godsdienstige orthodox was hij afkeerig van al hetgeen naar godsdienstijver en onverdraagzaamheid zweemde, terwijl hij in het staatkundige aanhanger der christelijkhistorische beginselen zich door Groen van Prinsterer in | |
[pagina 83]
| |
de eerste jaren van diens optreden aangetrokken gevoelde. Later evenwel wijzigde zich zijn oordeel over dezen. Althans 4 Maart 1878 schreef hij mij: ‘De brieven van Mr. Groen van Prinsterer heb ik nu nagenoeg allen bijeen. Het dossier gaat hiernevens, ge zult daarvan wellicht met eenige belangstelling kennisnemen. De toon is die van aanmoediging van een jong mensch en al neemt men dit in aanmerking, straalt er niettemin door eene zekere mate van hartelijkheid, die mij bij de lezing frappeerde. Daarbij moet in het oog gehouden worden dat mijne familie bij de zijne bekend en ik dus voor hem geen volslagen vreemdeling was. Na 1865/66 heb ik den Heer Groen nog slechts tweemaal gesproken, eens in 1867 bij gelegenheid van de Evangelische Alliantie, en later in Augustus 1872 ten zijnen huize. Het spijt mij dat ik in zekeren zin voor hem eene teleurstelling ben geworden, maar mijne niet-instemming met de door den Heer Groen sedert de motie Keuchenius gevolgde gedragslijn en de voor mij gebleken onmogelijkheid om in het openbare leven optetreden, hebben onze relatieën geheel doen ophouden.’ Hoewel hij zich daarover niet wilde uitspreken houd ik het er voor, en de herlezing der laatste zinsnede bevestigt mij in dat vermoeden dat hij op jongeren leeftijd zich gaarne een staatkundige loopbaan had zien geopend, en ik ben zeker dat hij daarvoor uitstekend geschikt zou zijn geweest. Dat ook anderen zoo dachten bewees de indertijd door de Amsterdamsche Kiesvereeniging Nederland en Oranje hem aangeboden candidatuur voor de Tweede Kamer. Het was evenwel in de dagen toen eene dergelijke candidatuur geen kans van slagen aanbood, terwijl hij later, toen de antirevolutionnaire partij zich meer en meer als calvinistische ontwikkelde, zich steeds op den achtergrond bleef houdenGa naar voetnoot1. Met zijne zelfstandigheid zou hij zich dan | |
[pagina 84]
| |
ook niet op zijne plaats hebben gevoeld bij eene partij, waar onderwerping het wachtwoord is. Dit blijkt reeds uit hetgeen hij mij op 11 November 1877 schreef: ‘Ter inzage het Standaardnommer van heden, waarin een toon over de antirevolutionnaire Kamerleden wordt aangeslagen, die waarlijk de perken te buiten gaat.… Reeds in 1860 schreef Groen: elke richting, die ik bestreden heb, triumpheert, en de volgende jaren hebben deze uitspraak bevestigd. Echter is het werk van Groen niet verloren, want hij is het middel geweest om bij het toenemen der rationalistische begrippen het christelijk geloof bij talloos velen te verlevendigen. Zijn politieke richting: eene vereeniging van platonische denkbeelden, legitimistische begrippen en reminiscencen der Oranjepartij van vóór 1795 kan als iets bijkomstigs te gronde gaan. Het is m.i. beter dat al de antirevolutionnaire leden uit de Kamer gaan dan dat zij werktuigen worden van eene calvinistische demagogie, die mij, ook om hare ruwe, onaesthetische vormen, zeer onlief is. Cromwell, het ideaal van deze demagogie, is eene figuur, die mij tegenstaat,’ terwijl hij een half jaar later op 26 Mei 1878 daaraan toevoegde: ‘Ik kan mij zeer goed begrijpen dat de artikelen van den Standaard niet in uw smaak vallen. Het doeltreffende van die artikelen komt mij zeer twijfelachtig voor, evenals het bestaan van eene antirevolutionnaire partij als zoodanig. Ge weet dat deze opinie er toe heeft medegewerkt om mij buiten de politiek te houden.’ Behalve Groen van Prinsterer heeft ook Mr. H.J. Koenen grooten invloed op hem uitgeoefend. Hoog werd deze bekwame man door hem vereerd en dien eerbied behield hij zijn geheele leven. Met zijn kinderen en kleinkinderen onderhield hij steeds de vriendschap en met zijn vriend | |
[pagina 85]
| |
Hasebroek bezorgde hij de uitgave van Koenen's Christelijke liederenGa naar voetnoot1. Zooals reeds uit het medegedeelde blijkt zijn de brieven, die ik van hem mocht ontvangen, zeer belangrijk. Steeds schreef hij mij zijn oordeel over hetgeen op staatkundig gebied voorviel en de personen, die aldaar een hoofdrol vervulden, zoodat zij als het ware bevatten de geheele histoire contemporaine der laatste vijftien jaren, maar ook bevatten zij veel op het gebied der letterkunde en dat der buitenlandsche politiek, waarover hij mij dikwijls zijne beschouwingen ten beste gaf. Zoo schreef hij mij 31 Maart 1878: ‘Het nommer des Débats bevat eene appreciatie van Lord Derby, die door zijn aangehuwden stiefzoon Lord Salisbury schijnt te worden opgevolgd. Ik begreep er niets van hoe Lord Salisbury, de vriend van den afgetreden Minister Carnarvon en in vroeger jaren althans de ennemi intime van Disraeli (tegen wien hij, als jong mensch en destijds nog Lord Robert Cecil, scherpe artikelen in de Quarterly Review schreef), bovendien nog ten aanzien der Grieksch-Russische kerk zeer gunstig gestemd, er toe kwam om banierdrager der oorlogspartij te worden. Tot mijn genoegen las ik in de Débats van heden dat volgens de Times de benoeming van Lord Salisbury te kennen gaf dat niet buiten volstrekte noodzakelijkheid tot het aanvangen van den oorlog zou worden overgegaan en dat zijne tegenwoordigheid aan het Foreign Office het voeren van nadere onderhandelingen mogelijk maakte. Het zou mij anders ook zeer in den markies zijn tegengevallen.’ | |
[pagina 86]
| |
15 Juli 1878. ‘Dat de resultaten van het congres mij zeer verheugen zult gij verklaarbaar vinden. Een dergelijken stap vooruit in de Oostersche quaestie, de vernietiging van het Tractaat van Parijs, had ik niet durven hopen te mogen beleven.… Ook de vestiging van den Engelschen invloed in de Levant vervult mij met eene blijde verwachting.… In de Deutsche Rundschau staat een artikel Rusland zeer vijandig, waarin het praatje wordt medegedeeld dat de werkeloosheid van Lord Derby tijdens den oorlog werd toegeschreven aan den invloed dien de Russische ambassadeur Schuwalow als vriend des huizes op Lady Derby uitoefende. Dit is zeker dat zonder de hulp van Disraeli al die groote heeren: Salisbury, Derby enz. het niet tegen de Russische diplomaten zouden hebben kunnen volhouden, en toch maken zij een aangenamer indruk dan b.v. Disraeli en Gortschakoff. Engeland heeft echter aan Disraeli groote verplichtingen: herstel van zijn prestige, eene positie krachtiger dan het vereenigd koninkrijk sedert de dagen van Napoleon I ooit heeft gehad. Gladstone met al zijn vernielen en afbreken kan er niet bij halen, en toch staat Gladstone zonder twijfel hooger dan zijn tegenstander.’ 9 October 1879. ‘Het Journal de Genève staat - wat talent van compositie betreft - beneden de Débats en ook de inhoud is soberder. De beginselen daarentegen staan hooger.… De debatten over de scheiding van kerk en staat, die thans in den Grooten Raad te Genève worden gevoerd, zijn wel belangrijk maar een treurig bewijs hoezeer het radicalisme het historisch leven heeft vernietigd, doch dat is de toekomst voor alle volken, ook voor Engeland, en schijnt de weg te zijn tot bereiking van de geestelijke eenheid, die het hoewel veelal onbewust doel is van al der menschen streven en woelen.’ 21 Nov. 1880. ‘Evenals mijne vrienden in Engeland in het voorjaar, hebben thans de conservatieven te Genève de nederlaag geleden. Omtrent den uitslag was ik niet ge- | |
[pagina 87]
| |
rust, vooreerst omdat uit de artikels van het Journal de Genève kennelijk eene zekere mate van ongerustheid was op te maken, ten tweede omdat de schitterende overwinning van 1878 grootendeels was te niet gedaan door de halve overwinning van verleden jaar toen de radicaal Carteret wel de meerderheid in den Conseil d'Etat verloor, maar niettemin zijn zetel behield en twee geestverwanten met zich zelven herkozen zag; ten derde omdat de voorgestelde scheiding van kerk en staat, die te Genève zeer uitvoerbaar zou geweest zijn en aan de diepe vernedering, waarin zich de kerk te Genève bevindt, een einde zou hebben gemaakt, dezen zomer in den zin der radicalen negatief werd beslist. Het Journal de Genève klaagt er over dat de kiezers, die niet te Genève te huis behooren, den doorslag hebben gegeven en dat de democraten in hun eigen kanton vreemdelingen zijn geworden, aan wie slechts het voorrecht wordt toegekend belasting te betalen. In Engeland, schrijft de redactie, is dit anders - het is waar, maar in Engeland is de ochlokratie nog niet aan de orde.’ Steeds maakte hij mij opmerkzaam op hetgeen hij meende dat door mij moest gelezen worden of gaf mij zijn oordeel over hetgeen ik hem ten lecture zond. Zoo schreef hij mij 20 Januari 1878: ‘Hierbij in dank terug de drie deelen van Ebers' Aegyptische Königstochter. De auteur heeft van eenige weinige passages in het 2de en 3de boek van Herodotus (dien ik - te weten in eene Fransche vertaling - er op heb nagelezen) meesterlijk partij getrokken. Evenwel komt het mij voor dat zijn nieuw werk over het oude Egypte Warda hooger staat. Den raad van Lepsius om niet uitsluitend een Egyptischen roman te geven (zie voorrede der Königstochter) heeft Ebers niet opgevolgd, waardoor m.i. de Warda aan eenheid heeft gewonnen. Er komen daarin nog al veel passages voor die den auteur als een voorstander van den zoogenaamden Culturkampf doen kennen - maar dit anachronisme daargelaten zijn | |
[pagina 88]
| |
figuren als de dichter Pentaoer en de prinses Bent-Anat in de Königstochter niet te vinden. Met laatstgenoemde is misschien de koningin Nitetis gelijk te stellen, maar Pentaoer staat ver boven Smerdis (of Bartja, zooals Ebers hem noemt).… Voeg bij de fijne karakterschilderingen het talent, waarmede de auteur zijne Egyptologische studieën heeft weten dienstbaar te maken tot stoffeering van zijn verhaal en men zal moeten erkennen dat de Warda een voortreffelijk geslaagde roman is. Homo sum staat veel lager, hoewel ook daarvan de lectuur de moeite waard is.’ 24 Maart 1878. ‘Bij het verschikken van boeken kwam mij in handen het nevensgaand Dagboek der dochter van Thomas More. Het is een roman - allerliefst. Onder de auspices van Dr. van Vloten is het boekje vertaald, in het Nieuws van den Dag werd het bijzonder aanbevolen. Het zal niet veel gebeuren dat Dr. van Vloten, het Nieuws van den Dag en de ondergeteekende eenstemmig zijn in de appreciatie van een boekwerk.’ 12 Mei 1878. ‘Wat de artikelen in de Débats betreft, ben ik het niet geheel met u eens omtrent het opstel van De Pressensé over Lanfrey, dat mij langdradig is voorgekomen. Maar ik moet er bijvoegen: De Pressensé heeft bij mij niet meer het crediet van vóór tien of vijftien jaren. Zijn tijdschrift de Revue Chrétienne is sedert den val van het Keizerrijk zeer verminderd. Over de Comédie van Augier zou ik waarschijnlijk gunstiger oordeelen dan door u wordt gedaan. Hiernevens het eerste nommer van het Deutsches Literaturblatt, waarop ik een abonnement heb genomen. Ik kan u wel aanraden het, zooal niet te lezen, dan toch te doorloopen. De reden van het abonnement is dat ik goed vertrouwen heb in den uitgever F.A. Perthes, en dat ook de redacteur goed bij mij staat aangeschreven. Onder de advertentiën zult ge de annonce vinden van ‘Erinnerungen an Amalia von Lasaulx’. Het boek is door mij besteld omdat het eene Lasaulx betreft; op haren | |
[pagina 89]
| |
broeder Prof. Ernst von Lasaulx werd een twintigtal jaren geleden mijne aandacht gevestigd door den Heer Koenen. Mijne verwachting is geheel verwezenlijkt. De inhoud is in hooge mate aangrijpend en het einde buitengewoon tragisch daar Amalia von Lasaulx het slachtoffer wordt in den strijd over het Vaticaansche Concilie ontstaan.… Haar leven is eigenlijk eene doorloopende lijdensgeschiedenis: in hare jeugd niet gevonden wat zij wenschte en in het klooster wel den werkkring door haar begeerd, maar allerlei begrippen en praktijken, waartegen zij in verzet kwam en met welk een veerkracht!.. Voor de geschiedenis der kerkelijke toestanden in Duitschland bevat het menige hoogst belangwekkende mededeeling en ook uit dat oogpunt is de lectuur zeer aanteraden. Bovendien vindt ge er veel in over Sulpiz Boisserée, die op den bouw van den Dom te Keulen zoo grooten invloed heeft uitgeoefend.’ 7 Juli 1879. ‘Het bleek mij uit het werk van den Deenschen schrijver J.G. Brandes, waarvan Sülpke mij eene Duitsche vertaling ter inzage had gezonden en dat zoo belangrijk is dat ik over den hoogen prijs ben heengestapt, dat de hoofdstrekking der letterkunde in Denemarken is den ‘hartstocht der werkelijkheid’ te bestrijden en den mensch zooveel doenlijk boven het realisme te verheffen. Juist het omgekeerde van hetgeen bij ons plaats heeft. Brandes bestrijdt die ten zijnent heerschende richting op het heftigst.… Ik zal trachten die Deensche boeken te gaan lezen. De weinige, die ik door Duitsche vertalingen ken, zijn allen voortreffelijk. Ik zeg hetzelfde van het boek van Brandes, al is de auteur voor mij een besliste tegenstander.’ 21 November 1882. ‘Het jongste nommer van de Revue des Deux Mondes is van buitengewoon belang. Twee slotartikelen komen er in voor: 1o van d' Haussonville's reis naar Amerika en 2o van Renan's autobiographie, waarvan natuurlijk het laatste bovenaan staat, al is ook d' Haussonville's stuk prima qualiteit. Het voorlaatste artikel van Renan's autobiog- | |
[pagina 90]
| |
raphie frappeerde mij niet bijzonder, maar het daaraan onmiddellijk voorafgaande heeft mij zeer aangegrepen. Ook het nu verschenen artikel laat bij mij een spoor na.’ 4 December 1882. ‘De verzen van Jacques Perk zijn hier en daar wat gekunsteld maar de dichtgaaf was buitengemeen, een gedachtenvlucht, die niet vele onzer dichters de hunne kunnen noemen, en daarbij eene zangerigheid van toon, die vaak even liefelijk is als die van Longfellow. En dat alles van een jongeling van twintig jaren! Wat moeten de ouders nu weer gevoelen!’ Had hij eene uitgebreide lectuur, die zich op ieder gebied bewoog, bovenal genoot hij van de redevoeringen in de Fransche Academie. Die heerlijke taal, zooals alleen een Franschman en Académicien die schrijven kan, was voor hem als muziek, terwijl de schoone gedachten, de vele fijne zetten en geestige gezegden aan hem, die een fijnproever was op letterkundig gebied, als besteed waren. Hij was dan ook in de hedendaagsche Fransche letterkundige wereld geheel thuis en lette op al hetgeen daarin voorviel, terwijl nooit, zooals wij reeds zagen, voor- of tegeningenomenheid met den persoon invloed op hem uitoefende bij de beoordeeling van diens werk. Zoo schreef hij mij 13 October 1877: Ten lecture de Débats, waarin de speech van Gambetta. Een meesterstuk van oratorie! Wat heeft die man groote gaven! Ge weet hoezeer Gambetta voor mij eene antipathieke persoonlijkheid is - indien de speech zooveel indruk op mij heeft gemaakt, wat moet het dan niet geweest zijn bij Gambetta's tallooze vereerders.’ 4 Maart 1878. ‘De Débats behelzen een belangrijk artikel van Renan. Wat een fluweeligheid en daarbij welk een langzaam werkend vergift… Op hetgeen hij zegt valt weinig aantemerken wanneer men de bijzondere deelen in aanmerking neemt, maar het geheel is in hooge mate dissolveerend. Het is voor den geest wat morphine is voor het lichaam. Te midden van al die zoetsappigheid weet Renan toch zeer goed hier en daar een dolksteek te geven | |
[pagina 91]
| |
b.v. in de passage over de donkere jaren 1849, 1850 en 1851 toen de menschelijke geest aan zijne ergste vijanden, zooals Renan schrijft, was overgegeven. Die vijanden waren geene anderen dan de liberale Katholieken de Montalembert enz., die destijds, door Thiers ondersteund, met zooveel succes voor de vrijheid van onderwijs in Frankrijk hebben gestreden. Een van die zoogenaamde vijanden was o.a. Augustin Cochin, een mijner vrienden uit de verte, wiens levensschets ge wellicht zult willen inzien. Alles in dit ondermaansche is relatief en alleen in dien zin kan men de carrière van Cochin als niet gelukt beschouwen. Zijne maatschappelijke positie, zijne talenten, zijne vurige wenschen bestemden hem voor een zetel in het parlement, dien hij toch nimmer heeft mogen innemen. Op hem was echter zeker niet van toepassing het ‘im engen Kreis verengert sich der Sinn.’ Schiller heeft mooi praten, alsof het maar aan ons staat een ruimen werkkring te hebben. Het is zeker prettiger, maar als het eenmaal niet zijn mag moet men trachten dat onze geestelijke mensch zich door die enge toestanden niet laat neerdrukken...... 24 Maart 1878. ‘Hiernevens het zeer interessante deel der Eloges van Mignet. Ook de vorige deelen zijn zeer belangrijk en wanneer men in het oog houdt dat al de celebriteiten, wier levenschets de auteur mededeelt, op verschillend gebied hebben uitgeblonken, moet men het talent bewonderen van den biograaf, die zoo duidelijk en aangenaam de gronden ontvouwt, die hen op eene roemvolle herinnering bij de nakomelingschap aanspraak geven. B.v. de studie over Savigny is voor een Franschman een meesterstuk. Voor mij heeft dit deel bijzondere waarde, omdat bijna al de personen daarin behandeld, mij belang inboezemen. Savigny, de oude Hertog de Broglie, Tocqueville behoorden - of laat ik liever zeggen behooren - tot mijne goote vrienden; Amédée Thierry is mij een sympathiek auteur, de werken van Cousin staan bij mij hoog aangeschreven, Charles Dunoyer was mij niet bekend, Lord | |
[pagina 92]
| |
Brougham hield ik, en mijne opinie is niet gewijzigd, voor een schreeuwer en een brouillon..... 26 Mei 1878. De nommers van de Débats zijn nog al talrijk - maar de artikelen over de tentoongestelde schilderijen verdienen m.i. gelezen te worden. De schrijver is een voornaam kunstcriticus. Jammer dat Nederland er niet al te best afkomt. In het nommer van Vrijdag vindt ge de intreerede van Victorien Sardou als lid der Fransche Academie. De herinnering aan Jules Autran, zijn voorganger, is welwillend, hetgeen mij te meer genoegen deed omdat Autran, zoo ik het wel heb, streng katholiek was. Het is dezelfde dichter, die in het eerste nommer van het Literaturblatt nog al werd gehekeld. Het antwoord van Charles Blanc (broeder van Louis Blanc), tijdelijk voorzitter der Academie, komt mij minder belangrijk voor. - Bewonderenswaard is de urbaniteit, waarvan de redenaars in den regel blijk geven, ook zelfs wanneer zij eene hatelijkheid plaatsen, zoo b.v. kan Ch. Blanc, volbloed republikein, den Rabagas van Victorien Sardou niet ongemerkt laten voorbijgaan. - Sedert 1859 heb ik, ni fallor, geene enkele redevoering overgeslagen; de lectuur was voor mij altijd een feest. Ik zeg was, omdat het gehalte er sedert de laatste jaren niet op verbeterd is. Wellicht is dit oordeel eenigermate partijdig en wordt het beheerscht door de omstandigheid dat vóór 1870 de nieuw benoemde leden in den regel tot mijne vrienden behoorden, terwijl dit na 1870 of daaromtrent veel minder het geval is. Want in de laatste jaren zijn er toch ook wel pikante redevoeringen geweest, zoo b.v. van Legouvé, die aan zijn nieuw medelid Gaston Boissier heel aardig te kennen gaf dat hij aan den concurrent zijne stem had gegeven. Het meest buiten den toon zijn geweest de redevoeringen bij de installatie van den bovengenoemden Charles Blanc. Deze moest een voorganger herdenken, die hem antipathiek was, den graaf de Carné, legitimist en geloovig Katholiek, die ofschoon letterkundige van verdienste niet tot de mannen van den eersten rang behoorde. Het | |
[pagina 93]
| |
overleden lid kwam er zoo pover af dat, zoo ik meen, de Débats en de Revue des Deux Mondes daartegen protest hebben aangeteekend. De tijdelijke voorzitter, die den récipiendaire moest beantwoorden, was Camille Rousset, die over Louvois en den Krimoorlog beroemde boeken heeft geschreven, maar die min of meer als Bonapartist te boek staat en over de volontaires van 1793 een werk het licht heeft doen zien, waarover de republikeinsche partij niet tevreden is. Tot straf daarvoor had de meerderheid der Kamer van 1876 vóór de ontbinding op de begrooting het tractement geschrapt voor den post, dien Rousset bij het Ministerie van Oorlog als Conservator der archieven of iets dergelijks, bekleedde. Dat deze omstandigheid aan Charles Blanc eenige onaangename oogenblikken heeft bezorgd is te begrijpen, daar Camille Rousset de gelegenheid niet licht zou hebben laten voorbijgaan om over het gebeurde aan de republiekeinsche partij de les te lezen, altijd echter in den meest hoffelijken vorm.’ 3 November 1879. ‘Het Journal des Débats behelst een schitterend artikel over Berryer. Zie! dat is Fransche Letterkunde, waarover de examens van het middelbaar onderwijs moesten loopen!’ 18 Januari 1880. ‘Waar de vormen wel geobserveerd zijn is de receptie van den nieuwen Académicien H. Taine. De twee redevoeringen zijn wederom letterkundige producten van den eersten rang. H. Taine is de Fransche Busken Huet. In zijn jeugd heeft hij de moderne begrippen op de ruwste wijze verkondigd en evenals Huet bij ons in vroeger dagen de eene reputatie na de andere poogde aftebreken, heeft Taine naam gemaakt door zijne poging om Cousin van zijn piédestal afterukken. In dezen wilde hij het spiritualisme treffen en gedragen door den tijdgeest is Taine een der krachtigste bevorderaars van het naturalisme geworden, maar bij het toenemen der jaren zijn - evenals dat met Busken Huet het geval is - zijn inzichten zeer gewijzigd en zoo is het gekomen dat hij eenigermate als clericaal candidaat | |
[pagina 94]
| |
in de academie is gekomen, of laat ik liever schrijven als candidaat der clericalen, want al mogen de resultaten van Taine evenals die van Busken Huet bijna goed zijn geworden, de methode heeft getoond wat zij produceeren kan, en daarom was juist met het oog op de methode, de omstandigheid zoo zeldzaam pikant dat de beroemde chemicus Dumas het nieuwe lid moest beantwoorden. Nu is Dumas een beslist tegenstander der richting, die het geestelijk leven van den mensch naar de natuurwetten wil beoordeelen, m.a.w. ofschoon natuuronderzoeker is hij niet toegedaan hetgeen men de naturalistische methode, bij ons de overheerschende, noemt. Met hoeveel takt heeft die oude man, hij is ongeveer tachtig, dit aan het nieuwe lid onder het oog gebracht! En dan de herinnering aan diens voorganger! Louis de Loménie heeft geene voorspoedige maatschappelijke carrière gehad, al mocht hij dan op het laatst van zijn leven lid der Fransche Academie worden. De boeken door hem geschreven moeten hem ontzettend veel werk hebben gekost, en toch heeft hij niet veel meer dan oppermanswerk geleverd - boeken, waarvan b.v. een man als Taine meesterlijk partij weet te trekken, maar Taine behoort dan ook tot de architecten. Is de Loménie geen groot man geweest, hij was beter dan dat: een goed man. Ik vestig uwe aandacht op zijne verhouding tot Chateaubriand en Madame Recamier. In dien kring te converseeren was zeker niet het middel om vooruit te komen, wanneer men zich met toewijding daarbij aansloot. Sainte Beuve heeft anders gehandeld. Ook in dien kring toegelaten heeft hij Chateaubriand gevleid, veel meer dan de Loménie ooit zal gedaan hebben, want zonder complimentjes aan te hooren zou Chateaubriand niet hebben kunnen leven. Maar de groote man is niet dood of Sainte Beuve zoekt zijn eigen roem te vermeerderen door hem onbarmhartig toetetakelen. De laatste woorden van Dumas zijn aangrijpend schoon. Hoe zegenrijk zou de pers zijn indien van de meerderheid van het heirleger schrijvers kon | |
[pagina 95]
| |
getuigd worden wat ten opzichte van Louis de Loménie als afscheidswoord is gezegd!’ 12 December 1880. ‘In het Journal de Genève vindt ge een artikel over Adrien Naville. Ziedaar eene existentie, zooals ik mij die zou hebben gewenscht. Invloed uitoefenen en nuttig zijn zonder staatsbetrekkingen te bekleeden!…. 11 April 1881. In de Débats vindt ge de redevoering van den advocaat Rousse bij zijne receptie in de Académie francaise. Dit is nu weder een zeldzaam voorbeeld van welsprekendheid van den hoogsten rang. Niet alleen dat de geest, die uit de redevoering spreekt, verheffend is, maar ook de vorm verdient niets dan lof. De rede van den Hertog van Aumale, ofschoon zeer goed, is niet op ééne lijn te stellen met die van Rousse maar in een ander opzicht is zij merkwaardig. Voor een Bourbon was het hoogst moeilijk over Jules Favre te spreken - en met uitnemenden tact is dit door den redenaar gedaan.… Het werd tijd dat weder eens eene persoonlijkheid prima qualiteit in de Academie werd benoemd. Ch. Blanc, wiens treurige speech over mijn vriend de Carné mij nog hindert, Labiche, Maxime du Camp, al heeft deze dan ook zijne sporen verdiend door zijn moedig optreden tegen de communards, de Hertog d' Audiffret Pasquier, een goedgezind man - behoorende tot de viri boni, zou Cicero zeggen - maar een echte Fransche phraseoloog, hetgeen Jules Favre eigenlijk ook was - ziedaar de keuzen van de laatste jaren. En een Laboulaye moet buiten blijven staan!..... 4 December 1881. De verkiezingen voor de fransche Academie zijn zeer tegen mijn zin uitgevallen. In plaats van Sully Prud' homme, den voornaamsten dichter van het positivistische Frankrijk en een der medewerkers aan de ‘jeune France’, had ik gewenscht den dichter Manuel of den tooneeldichter de Bornier, in plaats van Victor Cherbuliez Charles de Mazade of Paul Janet, en in plants van Pasteur, een beroemd lid der Académie des sciences maar die in de Académie Française minder te huis behoort, had naar | |
[pagina 96]
| |
mijn zin de zooevengenoemde talentvolle romanschrijver Cherbuliez kunnen gekozen worden. De tijden zijn lang voorbij dat elke nieuwe verkiezing in de Académie Française voor mij een bron van genoegen was.’ Werd de man, die zoo gaarne zijne gedachten aan het papier toevertrouwde, door het vele en drukke werk voor de Rechtbank verhinderd zelf meer in het licht te geven, hij wist des te beter anderen daartoe op te wekken. Zoo was hij het die Hasebroek ter zijde stond bij de vertolking van de Imitatio van Thomas à Kempis, zijn lievelingsboek, hem aanzette om daaruit een kalender samen te stellen en later de Réflections morales van Pasquier Quesnel voor het Nederlandsche publiek te bewerken. ‘Het plan daartoe, zoo schrijft Hasebroek in de voorrede, kwam ook ditmaal niet uit mij zelven. Mijn hooggeachte geestverwant en vriend, mr. Chais van Buren, was ook hier weer de man, die aan mijn geest den stoot tot dezen arbeid gaf’ .… Dat werk, afkomstig uit den levens- en werkkring van Port-Royal, waarmede hij dweepte, aan zijne landgenooten bekend te maken was eene begeerte van zijn hart. Immers hoewel meer dan twee eeuwen oud was het, als veroordeeld door den Pauselijken Bul Unigenitus, hoogst zeldzaam geworden en wat voor ons Hollanders daaraan nog meer belangrijkheid bijzet, het is dat de schrijver, uit Frankrijk gevlucht en uit de gevangenis te Brussel ontsnapt, van 1704 tot 1719 te Amsterdam heeft geleefd en gewerkt en aldaar op 85 jarigen ouderdom is overleden. Ons vaderland mag er roem op dragen ook aan dezen edelen balling een veilige schuilpaats te hebben verschaft. Is aldus de Nederlandsche bewerking van Quesnel mede aan Chais van Buren te danken, ook Prof. van Toorenenbergen legt getuigenis af van hetgeen deze voor hem, ook bij zijn werk, geweest is. In de voorrede van de Geestelijke Stemmen uit de Middeleeuwen van Fr. Galle zegt hij: ‘Ik zou niet tot de bewerking van dezen vermeerderden bundel gekomen zijn, indien niet het bestuur van de Ver- | |
[pagina 97]
| |
eeniging tot bevordering van Christelijke lectuur zich bereid had verklaard het werkje uit te geven. Het was vooral door de tusschenkomst van mr. Chais van Buren, lid van het bestuur, en op zijne aansporing dat ik de herziennig en bewerking van mijn vroeger werk ondernam. Met lust en liefde werkte ik er aan door zijne voortdurende belangstelling aangespoord, toen hij aan den kring van zijne veelzijdige werkzaamheid en aan zijne vrienden ontviel. Wat aan hem verloren wordt - niemand gevoelt het dieper dan ik, die schier dagelijks de blijken van zijne warme vriendschap en de vruchten van zijne groote geleerdheid en belezenheid genoot.’ Wij zagen reeds dat Chais van Buren vroeger met hem had samengewerkt en de benoeming van den Heer van Toorenenbergen tot Hoogleeraar te Amsterdam deed hem ook daarom zooveel genoegen omdat hij hoopte dat de vroegere band van vriendschap en samenwerking, die hen verbond, weder zou worden aangeknoopt. Dat dit geen ijdele hoop is geweest bewijzen bovenstaande woorden. Wel mag gesproken worden, wij zagen het reeds, van zijne groote belezenheid. Het is ongeloofelijk hoeveel door hem werd gelezen en op hoe verschillend gebied. Was hij orthodox, dit belette niet dat hij van alles kennis nam wat door modernen werd geschreven. Zoo ontving ik van hem geregeld ter lezing de Hervorming en de Stemmen uit de vrije Gemeente waarop hij zich dadelijk had geabonneerd, terwijl hij mij 16 December 1877 schreef: ‘Hiernevens eene nieuwe brochure van Hugenholtz. Voor dit stuk vraag ik van u aandachtige lectuur. Moeilijk zou het mij vallen iets aantemerken op de karakteristiek der twee richtingen. Geen overdrijving, geen toedichten van ongerijmde denkbeelden. De onderscheiding tusschen Katholieken en Roomsch-Katholieken is een van mijne gronddenkbeelden. Een dergelijk geschrift is inderdaad een vooruitgang vergeleken bij de schrifturen, die in mijn jeugd de openbare meening beheerschten. De bladzijde 34 is inderdaad voor- | |
[pagina 98]
| |
treffelijk. Droevig is echter de gedachte dat de leeraar, die in zijn jonge jaren la Saussaye's medestander was, op meer gevorderden leeftijd zulke troostelooze stellingen verkondigt. Hij verkeert in de illusie het bondgenootschap met eene richting als die van Prof. van Vloten te kunnen ontgaan’, en 25 Juli 1881: ‘Ik ben het met u eens dat de Hervorming voortreffelijk wordt geredigeerd. In mijn jeugd bestond er geen vrijzinnig orgaan geschreven in den trant van dit blad. Aandoenlijk is het woord van Scholten: ‘dat was toen een opgewekte tijd’ te weten toen Kuenen, Rauwenhoff, van Bell enz. zijne discipelen waren, eene generatie de mijne voorafgaande; want in mijn tijd begon toch reeds Opzoomer zijn collega te Leiden naar de kroon te steken. Het tijdperk van Scholten's opperheerschappij kan gerekend worden van den strijd met van Oosterzee af, circa 1848 tot 1860, toen de geweldige strijd in de Academie van wetenschappen tusschen Scholten en Opzoomer is gestreden.’ Men zal kunnen begrijpen hoe belangrijk het onderhoud was met zulk een man, die bovendien zich van alles op de hoogte stellende en alles willende kennen steeds humaan bleef voor den tegenstander. Nog op 10 April 1888 schreef hij mij: ‘Ik ben thans studeerende in de zaken van het leger des Heils. Mijn aanvankelijk ongunstig oordeel ondergaat wijziging. Ware de Kerk wat zij behoorde te zijn dan waren dergelijke prikkels onnoodig.… Er schuilt in die organisatie veel menschenkennis. Dezer dagen is mij in handen gevallen het deel Brieven van Gordon aan zijne zuster, nu onlangs in het licht verschenen. De weerga van dat boek moet bij het voortreffelijkste op het gebied der geestelijke letterkunde (Confessies van Augustinus, Pensées van Pascal, Imitatio) worden geboekt. Voor zulk een Christen is het leger des Heils met zijne excentriciteiten niet noodig - maar een Christen als Gordon is eene uitzondering’ en 1 Mei 1888, ‘Hierbij nog een nommer van the War Cry. Opmerkelijk hoe Generaal Booth weet te werken met den zin voor uiterlijkheid en reclame, die de wereld in dezen | |
[pagina 99]
| |
tijd kenmerkt.… Hoe onaangenaam het is in maatschappelijke betrekkingen obscuur te zijn, toch komt het mij voor meer te zijn in den geest des Christendoms dan de geforceerde bekendheid die de Generaal opwekt, maar hier staat tegenover dat reclame attentie trekt en de mensch moet gefrappeerd worden. Vandaar het ceremonieel in de Roomsche kerk.’ Bij een bezoek dat ik hem later bracht stond ik versteld hoe de geheele organisatie van het leger des Heils over de gansche wereld hem tot in de kleinste bijzonderheden bekend was. Maar vooral moest men zich verbazen over zijne bekendheid met Engelsche toestanden. Men kon weinige Britsche staatslieden noemen, van wie hij u niet de geheele familierelatie en levensgeschiedenis wist te verhalen. Wanneer hij mij dan ook soms een achtermiddag op zijne kamer wilde schenken, mij op eene wandeling vergezellen, of een avond in mijn huiselijken kring doorbrengen, dan was de gedachtenwisseling met hem een geestelijk bad, dat verfrissching aanbood en daarhij was juist het verschil van zienswijze tusschen ons hetgeen de belangrijkheid vermeerderde. Wel verre dat dit dan ook ooit een struikelblok geweest is voor onze vriendschap, schreef hij mij eens: ‘Verschil van meening bestaat tusschen ons nog al in vrij groote mate en onze aanleg is lang niet dezelfde - maar desniettemin zijn wij vrienden en zullen het blijven, want, vriendschap komt voort uit een bron waarmede meeningen en aanleg niets te maken hebben. In de Souvenirs van Maxime du Camp is sprake van een hevig verschil tusschen hem en zijn vriend Flaubert, maar, schrijft hij, nous étions trop bien soudés l'un à l'autre que rien ne pouvait nous désunir. De uitdrukking is niet overeenkomstig de distinctie die men van een Académicien zou verwachten, maar ik mag haar wel overnemen’ en in een ander briefje lees ik: ‘Het is goed dat wij het niet altijd eens zijn. Een tusschen ons bestaand verschil van gevoelen doet te meer uitkomen door welk gevoel wij aan elkander verbonden zijn en waarop verschil van opinies geen | |
[pagina 100]
| |
inbreuk maakt.’ En dit was bij hem een waar woord. Vandaar dat hij vrienden bezat onder allen rang en stand, zoowel onder ouden als jongen van dagen, terwijl velen van hem verschilden in politieke en godsdienstige richting. Wél een bewijs van de ruimte van blik van dien man, die in ieder waardeerde het goede dat hij nastreefde, al kon niet altijd de ingeslagen weg worden goedgekeurd. Toch hebben vele menschen, met wie hij in aanraking kwam, hem noch gekend noch begrepen en hem zelfs dikwijls gegriefd zonder dit te weten of te willen, want daar hetgeen hem stuitte hem pijnlijk aandeed, was hij wel eens al te gevoelig, wat hij de eerste was om zelf te erkennen, maar vandaar ook dat hij zich dikwijls gekwetst achtte waar geen bedoeling om te beleedigen had bestaan. Daarbij was het ook moeilijk hem te leeren kennen, want hij had wat men zou kunnen noemen uiterst fijne voelhorens, die zich dadelijk terugtrokken waar hij geen sympathie ontmoette. Alleen in meer intiemen kring kwam hij uit. Op 4 Januari 1888 schreef hij mij: Met belangstelling zult ge zeker lezen het deel Levensberichten der Maatschappij van Letterkunde. De lectuur interesseert mij zeer.’ Weinig vermoedde hij dat zoo spoedig reeds daarin een levensbericht van hem te lezen zou staan. Toch werden in den laatsten tijd zijne briefjes zeldzamer en droeviger van toon. Zoo schreef hij mij 14 Juni 1888: ‘Het is mijnerzijds met de correspondentie treurig gesteld, maar schrijven kost mij inspanning, hoofdzakelijk voor mijne oogen. Ik gevoel mij zeer vermoeid, hetgeen helaas! voortdurend het geval is zoodat het werken na elven 's avonds mij moeilijk valt. Het is den laatsten tijd aan de Rechtbank zeer druk geweest. Nu heb ik mijn zoogenaamde vrije week, zoogenaamd want aan werk voor de Rechtbank ontbreekt het niet. Ook met Quesnel is het op het oogenblik druk en het is zeer inspannend werk.…’ Men ziet, het is niet meer de vroegere opgewektheid die uit zijn schrijven spreekt. Het is bij het doorlezen van zijne laatste briefjes of hij | |
[pagina 101]
| |
een voorgevoel had dat hij spoedig zou heengaan. Nauwlijks uit het buitenland teruggekeerd had ik hem nog slechts weinig gezien toen ik op 8 October een mondelinge boodschap ontving het verzoek behelzende tot hem te komen daar hij zich zeer ongesteld gevoelde. In allerijl tot hem gesneld vond ik hem in een hevige koorts bezig al het loopende werk voor de Rechtbank te regelen. Sedert mocht hij zich met geen zaken bemoeien. Niets van de buitenwereld mocht zelfs tot hem doordringen, op zijne vele vragen mocht ik niet antwoorden, aldus luidde het onverbiddelijk bevel zijns geneesheers, want over alles ijlde hij later en slechts volstrekte rust en kalmte kon genezing aanbrengen. Wat dit voor dien werkzamen geest geweest is kan men begrijpen. Met voorbeeldeloos geduld heeft hij zich daarin geschikt - maar het heeft niet mogen baten. In den nacht van 21 November 1888, na zes weken bedlegerig te zijn geweest, is hij kalm en zacht ontslapen. Ontzettend oogenblik voor zijne diep bedroefde Moeder en eenige Zuster, voor wie hij zulk een uitnemend zoon en broeder was. Maar ook zijne vrienden verliezen in hem veel. Hij was zulk een fijne geest, hij bezat zulk een uitgebreide kennis en uit dien schat liet hij hen putten zooveel als zij slechts wilden. Hij was hun een steun en troost waar beproeving en leed hun deel waren, geen enkele bijzonderheid van hun leven, tot de kleinste toe ontging hem, in één woord hij gaf zich geheel. Waar dan ook voor hem op den dikwijls zoo zwaren en moeilijken levensweg geen bloemen der liefde gestrooid werden, daar liet hij den boom der vriendschap welig tieren, en die boom heeft vruchten gedragen in de vele harten die van dankbaarheid voor hem kloppen. Terecht werd hij in de Haarlemsche courant van Zaterdag 24 November 1888 herdacht als een man die een toonbeeld was van welwillendheid en plichtsbetrachting en die steeds zonder ophef zijn weg gaande en goed doende waar hij kon, bij allen die hem gekend hebben, een leegte heeft achtergelaten en steeds zoowel bij ouderen als bij jongeren | |
[pagina 102]
| |
in herinnering zal blijven als een conscientieus magistraat en een voortreffelijk mensch,’ terwijl menigeen bij die herinnering de dichtregelen op de lippen zal nemen die Hasebroek hem bij zijn dood toezongGa naar voetnoot1 en vooral deze: ‘Mijn leeraar, door 't rijk hoofd,
dat tal van denkers tart,
Mijn voorbeeld door 't rijk hart,
bij 't stil bestaan der vromen.’
C.M.J. Willeumier. |
|