Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1889
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Levensbericht van Jhr. Mr. Willem Cornelis Mary de Jonge van Ellemeet. Op den 1 Juli 1888, stierf op den huize Overduin, het schoone landgoed aan den voet der Walchersche duinen onder Oost-Kappel, Jhr. Mr. Willem Cornelis Mary de Jonge van Ellemeet, nadat hij slechts enkele dagen vóór zijn verscheiden door onze Maatschappij tot Eerelid was benoemd. Hoewel de mare van zijn heengaan niet onverwacht kwam, daar de zeven en zeventig-jarige grijsaard reeds sedert maanden dobberde tusschen leven en dood, was de indruk toch smartelijk, niet alleen in Zeeland, waar de overledene algemeen bekend was en geacht, maar in geheel Nederland, waar talloos velen in hem den even welwillenden als vermogenden voorstander vereerden van wetenschap, kunst en volksbelangen. De Jonge werd den 5 Mei 1811 te 's Gravenhage geboren en was het éénige kind uit de echtvereeniging van Marinus de Jonge, raad te Zierikzee en baljuw van St. Maartensdijk (eiland Tholen) en Maria Wilhelmina Susanna van Outhoorn. De ambachtsheerlijkheid Ellemeet was door | |
[pagina 58]
| |
zijn grootvader Willen de Jonge in 1765 gekocht van den, in de mannelijke lijn uitgestorven familietak, voortgesproten uit Mr. Cornelis de Jonge van Ellemeet, in het laatst der zeventiende eeuw, den bekenden Ontvanger-generaal der Unie. Reeds in 1824 was de Jonge ouderloos, doch de ledige plaatsen werden, zooveel mogelijk, vervuld door zijn neef Jhr. Mr. Marinus Willem de Jonge van Campensnieuwland, den lateren minister van Justitie en diens waardige echtgenoote Magdalena Maria Evertsen, welke voortreffelijke vrouw door haar pleegzoon als eene moeder werd bemind. Na eene eerste opleiding te 's Gravenhage kwam de Jonge reeds vroeg op het, toen pas enkele jaren bestaande instituut Noorthey, van Dr. Petrus de Raadt. Het onderwijs op deze terecht beroemde inrichting, heeft een duurzamen stempel gedrukt op het karakter van de Jonge van Ellemeet, die eene eervolle plaats ingenomen heeft onder de vele bruikbare en zelfstandige mannen, door den bekwamen leermeester gevormd. Daar werd hij geleid op een weg, waarop hij levenslang onbeschroomd kon voortgaan, want niet licht wordt de richting verlaten, met ernst, liefde en volharding in de jongelingsjaren aangewezen. De heer de Raadt was in die dagen zijn tijd vooruit, vooral bij de toepassing van het gymnasiaal onderwijs, terwijl de huiselijke inrichting, bijzonder door de trouwe hulp eener even zorgvolle als hoogst beschaafde echtgenoote, niet weinig het doel deed naderen, dat de kundige opvoeder zich voorspiegelde. Hij wenschte namelijk Noorthey te maken tot een kweekschool van jongelieden, liefst uit aanzienlijke standen, die dan weder op hun beurt de verkregen kennis en degelijkheid in ruimer kringen konden verspreiden, waardoor de inrichting geheel het vaderland ten goede kwam. De Jonge erkende steeds dankbaar zijn groote verplichting aan den geliefden leermeester en getuigde daarvan ook, toen hij in April 1862, met vele zijner oude makkers op het kerkhof te Voorschoten bij de | |
[pagina 59]
| |
groeve stond, waarin het stof van den braven man ter ruste werd gelegd. Op eene reis door Nederland in 1825 en later door Saksisch-Zwitserland, was de heer de Raadt zijn tochtgenoot. Uit die schooljaren dagteekende ook de onafgebroken vriendschap met Dr. Laurens Rijnhart Beijnen, bij wiens feestviering op den 11 September 1878 de Jonge van Ellemeet voorzitter der regelingscommissie was. In Juni 1829 werd hij ingeschreven als student in de rechten aan de Utrechtsche Hoogeschool. Door een aanzienlijk vermogen daartoe in staat gesteld, leefde hij, vooral in de laatste jaren van zijn academietijd, op ruimen voet, doch muntte niet minder uit door lust tot studie en fatsoenlijk gedrag. Rusteloos streefde hij naar het schoone en goede en had een afkeer van alles, wat zich bewoog op de kronkelpaden van leugen, laagheid en bedrog. Nog is in Utrecht de heugenis niet geheel uitgewischt aan dezen echten student, die door allerlei kleine oplettendheden en zekere ‘politesse de coeur’ ieder, die met hem in aanraking kwam en vooral beschaafde vrouwen, wier omgang hij altijd hoog waardeerde, terstond wist in te nemen. Zijne uiterlijke levenswijze bevorderde niet weinig dien invloed. In de, met keurigen smaak rijk gemeubelde vertrekken van zijn huis op de Voorstraat, ontving hij gaarne een uitgezochten vriendenkring. Die samenkomsten kenmerkten zich zoowel door goeden toon, als door een onderhoud, tintelend van geest en vernuft, waarbij de gastheer zijne gave toonde, om scherpzinnig de eene of andere persoonlijkheid in een paar woorden volkomen juist te schetsen, van welk talent ik later meer dan ééne opmerkelijke bijdrage hoorde. Ook wegens zijn sierlijke rijtuigen, kostbare paarden en fraaie honden, werd deze student door jongere makkers vaak aangezien als een soort van zondagskind, een buitengemeen bevoorrecht sterveling, die het lief des levens kende bij dagelijksche ervaring, maar het leed slechts bij geruchte. Zij, die echter nauwlettender konden lezen in het hart van dezen jongen man, wisten wel dat ook dáár weemoed | |
[pagina 60]
| |
woonde en een gevoel van eenzaamheid soms donkere schaduwen vallen liet in het zachte gemoed van den, reeds zoo vroeg ouderloozen jongeling. Het najaar van 1830 bracht groote verandering. Men moet die tijden hebben beleefd, om de geestdrift naar waarde te schatten, welke de harten der Nederlandsche jongelingschap doortrilde, nadat koning Willem zijn volk te wapen had geroepen om de geschonden rechten van het vaderland te handhaven. De kweekelingen der Hoogescholen waren onder de eersten, die zich aanboden om, vereenigd in vrijwillige jagerkorpsen of flankeur-kompagniën, naar de grenzen te trekken. Op den 10 November stond op het ruime plein voor de Bibliotheek meer dan de helft der Utrechtsche studenten als jagers in het gelid, om afscheid te nemen van curatoren, hoogleeraren en andere autoriteiten en de vaandels te ontvangen, door vriendelijke vrouwenhanden geborduurd. En toen den volgenden morgen de kompagnie over Gorkum naar Noord-Brabant marcheerde, gingen als het ware aller harten met die jongelingen mede en wenschten hun zegen op den onzekeren weg. De Jonge van Ellemeet, die zich reeds terstond als vrijwilliger had doen inschrijven, maakte kloek en opgewekt den veldtocht mede. Het kantonnementsleven behoorde tot zijne liefste herinneringen; het metalen kruis stelde hij op hoogen prijs en de destijds gedragen volledige uniform en wapenrusting, werd door hem zorgvuldig bewaard. Met de oude kamaraden bleef de vriendschap onverstoord en tot in zijn laatste levensjaar ontbrak de Jonge maar zelden aan den feestdisch ter gedachtenis aan den strijd bij Leuven. Dat het korte krijgsmansleven een machtigen en meestal gunstigen invloed uitgeoefend heeft op het karakter der vrijwilligers, is later door flinke en pittige mannen in menigen kring bewezen en ook de Jonge dankte aan dien ‘soldatentijd’ veel menschenkennis en levenservaring. Na de terugkomst in September van het volgend jaar, werden de letteroefeningen hervat; bij de Jonge afgewisseld | |
[pagina 61]
| |
met herhaalde reizen door een groot deel van Europa. Reeds vroeger had hij met zijne vrienden J.G. Blankenbijl en F.H.C. Drieling, Zwitserland en Lombardije doorkruist, welke reis, door laatstgenoemden beschreven, in 1833 te Utrecht het licht zag. In 1834 bezocht hij, met den hoogleeraar G. Moll, Engeland en Schotland, waardoor hij gelegenheid kreeg om het Lord-Major's diner in Guildhall bij te wonen, en vele bijzonderheden uit de Hooglanden medebracht. Na zijne promotie, op den 28 September 1839, tot doctor in de beide rechten, volgde spoedig zijn huwelijk met Jonkvr. Wilhelmine Cecilia Petronella de Jonge, dochter van zijn neef Jhr. Bonifacius de Jonge, med. doct. en hoogleeraar aan de Geneeskundige school te Middelburg, en Jacoba Petronella Frederika Albertina van Doorn. Het edel gemoed dier voortreffelijke vrouw, haar helder verstand, haar fijn ontwikkelde geest en haar trouwe liefde, hebben tot haar heengaan op den 23 Juni 1879, het hoogst geluk van haar echtgenoot uitgemaakt. Vier zonen en vier dochters bekroonden dien echt. De Jonge van Ellemeet besloot om zich in Zeeland te vestigen. Eerst dacht hij over St. Maartensdijk, waar hij uitgestrekte grondbezittingen had, doch koos later Walcheren, waar hij met zijne echtgenoote het ledig staande kasteel Popkensburg onder St. Laurens betrok. Daar de eigenaar, Jhr. Mr. L. de Witte van Citters te 's Gravenhage, het oude slot niet wilde verkoopen, vatte de Jonge het voornemen op om zelf een landgoed aanteleggen. Een der schilderachtigste streken van Walcheren is zeker de met bosschen begroeide dubbele duinrei, op de grenzen der gemeenten Oostkappel en Vrouwenpolder. Reeds sedert overoude tijden vond men daar eene reeks schoone buitenplaatsen, waaronder, niet ver van de zoogenoemde Oranje-bosschen, het bekoorlijke Overduin toekwam aan de familie Huyssen van Kattendijke. Bij het vertrek van den laatsten eigenaar in 1796 naar 's Gravenhage, werd dit landgoed geveild, het huis gesloopt, de bosschen meest gerooid en de grond | |
[pagina 62]
| |
meerendeels tot bouwland gemaakt. Het oog van de Jonge viel op deze schoone gelegenheid en het gelukte hem, die gronden te koopen. Hij liet er in 1839 en 1840 een prachtig huis bouwen en een buiten aanleggen, dat een sieraad van Walcheren mag heeten. Hier woonde hij bijna vijftig jaren als een echt landedelman, doch niet in stille rust, maar onvermoeid werkzaam voor de belangen van Staat en Kerk. In December 1849 werd de Jonge burgemeester van Oostkappel, welke betrekking hij ijverig waarnam tot in 1853, toen hij gekozen werd tot lid der Gedeputeerde Staten, wat hij bleef, tot dat hij werd afgevaardigd naar de Eerste kamer der Staten-generaal. In Maart 1847 werd hij Raad in de Centrale directie van Walcheren, en als het noodweer loeide en de door storm opgezweepte baren de waterkeeringen bedreigden, kon men zeker zijn de Jonge nacht en dag op zijn post te vinden. Niet minder ijverig vervulde hij van 1865 tot enkele maanden vóór zijn overlijden, de betrekking van majoor-kommandant van het 1o bataillon der rustende-schutterij in Zeeland, en wanneer de Vereeniging van officieren der Nederlandsche schutterijen op Walcheren vergaderde, vonden de leden altijd op Overduin een gastvrij onthaal en werd ook gebruik gemaakt van de, in een der schoonste duinlanen aangelegde schietbaan. De Jonge heeft altijd belang in het lager-onderwijs gesteld, en was gedurende vele jaren voorzitter der Provinciale Commissie voor onderwijs in Zeeland, en eerelid der onderwijzers vereeniging in Walcheren. Te Oostkappel diende hij de Hervormde gemeente als ouderling en werd in 1854 afgevaardigd in het Provinciaal kerkbestuur, terwijl hij later lid werd van het Provinciaal collegie van toezicht op de kerkelijke administratie der Hervormden. Waar iets goeds of iets nuttigs te doen viel, volksbelangen werden bevorderd, of hulde gebracht aan wetenschap of kunst, vond men de Jonge van Ellemeet doorgaans onder de mildste gevers en dikwijls in de uitvoerende commissie; o.a. toen in 1877 een gedenkteeken werd geplaatst | |
[pagina 63]
| |
boven het graf van den beroemden schilder Jacob Jordaens te Putten, voor welke hulde de Koning van België hem het ridderkruis der Leopoldsorde schonk. In vergaderingen streed hij warm voor wat hij waar en goed achtte; als een hoffelijk man wist hij echter de meening van anderen te eerbiedigen en kon beleefde tegenspraak verdragen. Zijn spoedig ontvlambaar gemoed en licht bewogen zenuwachtig gestel, verleidden hem soms wel eens om wat ondoordacht toetegeven aan een eersten onaangenamen indruk, wanneer naar zijne meening een verkeerde weg werd ingeslagen; eene overijling, waarmede zijn goed hart later dikwerf geen vrede had. Zoo bedankte hij, na jaren Directeur te zijn geweest, voor het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen, toen deze vereeniging, naar zijne meening ten onrechte, zich aansloot bij andere maatschappijen, die bij de regeering op afschaffing der doodstraf aandrongen. Bezield met rusteloozen arbeidszin, wist de Jonge te woekeren met den tijd en hoe drukker hij het had, des te vaardiger ging hem het werk van de hand. Zoo hebben de vele betrekkingen die hij onvermoeid waarnam, hem nooit verhinderd zich van heeler harte te wijden aan hetgene hij zijne ‘liefhebberijen’ noemde. Een der ruimste zalen van Overduin was keurig ingericht voor bibliotheek. Reeds als student was de Jonge begonnen om belangrijke boeken over kunsten en wetenschappen bijeen te brengen, en later werden geen kosten ontzien om die verzameling te verrijken. Vele kasten van het fraai betimmerde vertrek waren gevuld met boeken van allerlei inhoud en in velerlei talen; er waren niet weinig zeldzame prachtwerken bij en schaars voorkomende pronkstukken van typographischen arbeid. Het middelpunt der boekerij was het Museum Catsianum. De betrekking van de Jonge op dien Zeeuwschen dichter dagteekende uit den knapentijd, en misschien werkte daartoe mede, dat ook zijn geslacht uit het land van ‘Vader Cats’, het eiland Schouwen, afkomstig was. | |
[pagina 64]
| |
De oude spreuk ‘Hetgeen hij wel begost, heeft manlijk uitgevoerd’ was toepasselijk op den arbeid van de Jonge, die meer dan zestig jaren met onvermoeiden ijver alles wat op Cats, al was het van ter zijde, betrekking had, heeft verzameld, gekeurd, gegroepeerd en beschreven, waardoor eene in hare soort éénige collectie ontstond. In 1870 liet de eigenaar daarvan eene uitvoerige beschrijving, 179 bll. in fol., drukken; welk uitnemend sierlijk uitgevoerd boek door hem met milde hand werd verspreid, vooral nadat de Jonge voorzitter was geworden der Regelingscommissie van het Twaalfde Nederl. Taal- en Letterk. Congres, dat in 1872 te Middelburg gehouden werd. Later werden aan die beschrijving nog enkele vervolgen toegevoegd. De Jonge was voornemens geweest, gelijk hij meermalen had te kennen gegeven, om zijn Museum Catsianum aan de provincie Zeeland te legateeren, doch is van dat plan later teruggekomen, naar hij mij verzekerde, uit overweging, dat de belangstelling in dergelijke studiën in Zeeland zóó was afgenomen, dat slechts zeer enkelen zich uit ingenomenheid met de geschiedenis en letterkunde van dit gewest bezig hielden. Daarom, meenende dat de collectie in Leiden meer nut zou stichten, schonk hij die in de algemeene vergadering van 1887 aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij sedert 1873 lid was. Onze Maatschappij erkende deze waarlijk vorstelijke gift, door de Jonge in 1888 tot eerelid te benoemen, welke welverdiende hulde hij echter niet meer met bewustheid heeft vernomen. Of hij met deze bestemming, wellicht de vrucht eener oogenblikkelijke opwelling, later bij bedaard nadenken volkomen vrede heeft gehad, zou ik niet durven verzekeren. Nevens het Museum Catsianum verdient genoemd te worden zijne verzameling van ruim negenhonderd aquarellen, waarbij meesterstukken van beroemde schilders, zooals van Louis Gallait, Willem Roelofs, Louis Meijer, Israëls, Bosboom, Rochussen, David Bles, Gustav Richter, Adolph Menzel, Rossi, dell' Acqua en vele anderen. Met merk- | |
[pagina 65]
| |
waardigen tact wist hij dergelijke stukken aan te koopen en een scherpziende, door kunstzin ontwikkelde blik, deed hem spoedig onderkennen, wat op dit gebied blijvende waarde bezat. Van die schoone teekeningen liet hij gaarne ook anderen genieten en nooit telde hij de moeite om, zoowel op Overduin als op vele kunstbeschouwingen in Noord-en in Zuid-Nederland, zijne portefeuilles te ontsluiten. Geestdrift voor de kunst, ging bij de Jonge gepaard met vurige liefde voor de natuur. Hij was een echt buitenman en het verveelde hem nimmer om met zijn gezin, zelfs den langen wintertijd, op het eenigzins afgelegen Overduin door te brengen. Dat buiten had hij smaakvol en grootsch doen aanleggen en van iedere plek was met talent partij getrokken. Vóór het huis ligt een uitgestrekt hertenkamp, hier en daar schilderachtig door hoog geboomte begrensd; ‘Daar rijzen eiken, slank en trotsch
Als pijlers naar den hoogen.
En vormen lanen in het bosch,
Gewelfd als tempelbogen;’
lommerrijke, diepe lanen, enkele met een achtergrond van hooge blinkende duinen. In de heldere kronkelende vijvers spiegelen zich, nevens de met nauwlettende zorg onderhouden bloemperken, een tal van zeldzame boomen en heesters. De schoon gelegen Oranjerie en de kweekkassen zijn ruim voorzien van merkwaardige planten. Vooral werd daar vroeger de aandacht getrokken door eene verzameling Agaven en Cactus soorten, die de beroemde botanicus prof. Karl Koch als eene der meest volledige van Europa prees (Agavenstudiën Berlin 1864 - Overduin und die gärtnerische Zustände auf Walcheren id. 1864). Door meer dan twee duizend wetenschappelijk gerangschikte planten, waren hier omstreeks duizend soorten in verschillende varieteiten te zien, waaronder de prachtige Agave Ellemeetiana prijkte. Niet minder loffelijk werd deze collectie door den hortulanus H. Witte in zijne Visite à Overduin. Gand 1865. vermeld en de eigenaar zelf plaatste in 1871 in de Gids | |
[pagina 66]
| |
voor het plantenrijk de Beschrijving eener, in Nederland gekweekte verzameling Agaven. Op dit gebied had zich ook zijn vriend, de Prussische generaal Albano von Jacobi onderscheiden, aan wiens verdiensten door de Jonge, in eene in 1874 te Middelburg gedrukte levensschets, hulde werd gebracht. In het volgend jaar schonk de eigenaar deze merkwaardige collectie aan de Diergaarde te Rotterdam, waaraan hij nog een aantal kostbare botanische werken legateerde, op dergelijke plantensoorten betrekking hebbende. Hoe de, op menig gebied wetenschappelijk ontwikkelde en belangstellende man den roem der Zeeuwsche gastvrijheid heeft opgehouden, zal als eene vriendelijke herinnering blijven leven in de harten van, ik mag wel zeggen, duizenden bezoekers door een gul gastheer op Overduin onthaald, waar het woord van Elisabeth Bekker steeds bevestigd werd: ‘Gastvrijheid, waard de gouden eeuw,
Dekt nog de tafel bij den Zeeuw,
Vooral in 't vrije buitenleven.’
Enkele bezoeken staan als met gouden letters in het gedenkboek van dat huis geteekend. Zoo zal onvergetelijk blijven Zondag den 25 Mei 1862, toen Willem de Derde met fijnen tact en uitnemenden smaak, op het landgoed werd ontvangen. Door toegangkaarten waren velen en ook de landlieden der omstreken uitgenoodigd, waardoor men op dien overheerlijken lentemorgen hier overal tusschen het lommer, schilderachtige groepen aanschouwde van boeren en boerinncn in de keurige en kleurige Walchersche kleëderdracht. Het was niet te verwonderen, dat de Koning herhaaldelijk zijne bewondering uitsprak over de schoonheid dezer streken en verrukt was over de gulle en vertrouwlijke wijs, waarop hij hier, zoowel door den gastheer en diens gezin, als door de samengevloeide menigte werd begroet. Bij het vertrek des Konings uit Zeeland ontving de Jonge van Ellemeet, die ook kommandant was geweest der Middelburgsche eerewacht, het kommandeurs-kruis der orde van de Eikenkroon. | |
[pagina 67]
| |
Niet minder was Overduin in feesttooi op den 6 September 1872, toen hier vereenigd waren de leden van het, te Middelburg bijeengekomen Twaalfde Nederl. Taal- en Letterkundig Congres, waarvan de Jonge van Ellemeet voorzitter was. Op dien zonnigen herfstmorgen, waarin het najaar door kleuren scheen te willen goedmaken wat in geuren ontbrak, gaf het schoone landgoed een bont tooneel te aanschouwen, verlevendigd als het werd door een honderdtal letterkundigen en dichters, geleerden en schilders van allerlei leeftijd, uit velerlei landstreek, maar alle van harte instemmende met den dichter, toen hij den vorigen dag getuigdeGa naar voetnoot1 ‘Onze smart, onze vreugd, onze toorn, onze klacht,
Geeft zich lucht in een Nederlandsch woord,
Wat het hart heeft gevoeld, wat de geest heeft gedacht,
Spreekt de taal onzer moeder weer voort.’
Met kiesch gevoelde wellevendheid, een man als de Jonge volkomen waardig, hielden zich bij die ontvangst de livreiknechts zooveel mogelijk op den achtergrond en werden de bezoekers op uitnemende wijze bediend door de zonen en dochters van den gastheer. De gulle vriendelijkheid hier in alles merkbaar, maakte dan ook bij ieder zulk een diepen indruk, dat Henri Conscience de tolk was van allen, toen hij zijne dankbetuiging besloot: ‘De eerste dag was mooi, de tweede schoon, de derde heerlijk, maar deze, de vierde, is overheerlijk’; waaraan Nicolaas Beets den wensch toevoegde: ‘Dat de Overduinsche bloemhof bloei,
Zijn boomgaard rijke vrucht doe plukken,
Het kunsttresoor er overvloei
Van altijd nieuwe meesterstukken;
Zijn eigenaar, aan 't zilveren haar
Op 't hoofd zóó ongebogen,
| |
[pagina 68]
| |
Nog lang de gloed van 'tleven paar,
Dat tintelt in zijn oogen.
- - - - - - - - - - -
Lang en gelukkig leef de man,
Roepe ieder duizend malen.
Die ons zóó goed regeeren kan
En ons zóó gul onthalen.’
Van deze beide dagen heb ik wat breeder gewag gemaakt, omdat zij als sterren schitteren in de levensgeschiedenis van de Jonge van Ellemeet. Doch niet alleen bezoeken van aanzienlijken of geleerden waren op Overduin welkom; ook eenvoudiger vereenigingen, zooals van onderwijzers en muziekliefhebbers, werden daar vriendelijk ontvangen en voor ieder was de gastheer, tot in zijn hooge jaren, altijd even vaardig en onvermoeid om mede te wandelen, de bekoorlijkste plekken aan te wijzen en de aandacht te vestigen op merkwaardige boomen, heesters en bloemen, welke, gelijk de hortulanus Witte in zijne genoemde beschrijving opmerkt, hier veel voorkwamen. De Jonge was een waardig vertegenwoordiger van een kring, die, tot niet geringe schade des vaderlands, aan het uitsterven schijnt. De vermogende, beschaafde, wetenschap en kunstlievende landedelman is eene hoogst gewichtige schakel in de maatschappelijke samenleving, gelijk de voorvaderen, in den gouden tijd onzer republiek, zóó goed hebben begrepen en zóó verstandig wisten toe te passen. Door dergelijke grondeigenaren wordt de landbouwende stand, welke de stoffelijke kracht der natie vertegenwoordigt en wiens verval den Staat ondermijnt, verbonden met de hooger ontwikkelde kringen. De boeren weten, dat dergelijke heeren, met wie zij in den regel vertrouwlijk omgaan, hun belangen op het hart dragen en altijd bereid zijn om die te bevorderen. Zoodoende is het leven van dezen, ook jegens zijn minderen altijd welwillenden en hulpvaardigen man, niet weinig vruchtbaar geweest en heeft hij menige goede zaadkorrel in menschenharten neergelegd. | |
[pagina 69]
| |
Aan een helder verstand en een onbekrompen blik, paarde de Jonge een merkwaardigen tact om op ieder gebied nooit verder te gaan dan de kring, waarin hij zich goed tehuis gevoelde; wat hem meer dan ééns bewoog om, naar hij meende, hem niet toekomende wetenschappelijke eerbewijzen afteslaan, doch waardoor hij steeds de rechte man op de rechte plaats is gebleven. Hij had een open oog voor alles, wat onze tijd schoons en goeds oplevert, maar zag niettemin met klimmende zorg de toekomst te gemoet; slechts noode kon hij medegaan met de democratische richting onzer dagen en zijn fijn beschaafde geest ergerde zich soms niet weinig over de ruwe vormen, waarin de realistische neiging zich wel eens pleegt te openbaren. In die botsing zijner opvattingen met den tijdgeest lag, gelijk iemand, die hem door en door kende, mij schreef, het tragische zijner laatste levensjaren; want daardoor heeft de gevoelige man véél meer geleden, dan iemand kon bevroeden. Door rijke ervaring en gedurigen omgang met personen uit allerlei kringen en van ver uiteenloopende ontwikkeling, had hij den slag om vaardig, vlug en goed te spreken. Wat hij zeide, welde uit een rein gemoed en getuigde van een ernstig, eerlijk karakter. Warm klopte zijn hart voor vaderland en Oranje, waarvan hij niet alleen als jongeling blijken gaf, maar wat hij vele malen door daden toonde. Nog in 1881, toen de grijsaard om gezondheidsredenen den winter in Algiers doorbracht, was het op zijne aansporing en zijn voorgang, dat de officieren van drie Nederlandsche oorlogschepen, die er onze vlag kwamen toonen, door hunne aldaar gevestigde landgenooten, zóó gul en hartelijk verwelkomd werden, dat de Fransche dagbladen om strijd die ontvangst als een treffende uiting van een waardig nationaliteitsgevoel roemden. Vaderlandsliefde en godsdienstzin waren in het oog van de Jonge nauw verbonden, want de hoogere dingen beschouwde hij niet als een aanhangsel van het leven, maar als het leven | |
[pagina 70]
| |
zelf en de godsdienst werd door hem gehouden voor de kroon van het karakter. De Jonge schatte hoog zijne afkomst uit een eervol bekend Zeeuwsch geslacht, maar hij was ook overtuigd en trachtte te toonen, dat de kostbare bezitting van een reeks degelijke en deugdelijke voorouders, niet geringe maatschappelijke verplichtingen met zich brengt. Zijn voorkomen beantwoordde volkomen aan zijn karakter en ieder herkende in hem terstond den man van aanzien en ontwikkeling. Waar hij verscheen, trok hij aandacht, door zijne slanke rijzige gestalte, zijn fijn besneden gelaat, getuigende van beschaving des geestes en welwillendheid des gemoeds, door zijn helder vriendelijk oog, waarin tot het einde toe ‘de gloed van het leven tintelde’ en door het ‘zilveren haar, op het hoofd zóó ongebogen.’ Niet alleen in Zeeland, maar in geheel Nederland, is de Jonge van Ellemeet een indrukwekkende persoonlijkheid geweest, een man van beteekenis, die niet licht zal vergeten worden.
Domburg. 1888. F. Nagtglas. |
|