Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1889
(1889)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Levensbericht van Mr. Jacob Leonard de Bruyn Kops.‘Niet om het weten als zoodanig was het hem te doen, maar om de toepassing van het weten op het leven. Altijd had hij met al wat hij bestudeerde onmiddellijk de menschen op het oog, wien dat ten goede moest komen’ .… ‘Altijd was het een bepaald belang en een bepaald practisch doel, hetwelk hem dreef en leidde bij zijn studiën, zijn schrijven en spreken.’ Aldus schreef Dr. J. Offerhaus in zijn levensbericht van Prof. Petrus Hofstede de GrootGa naar voetnoot1. Deze woorden troffen mij, als ook geheel op onzen de Bruyn Kops toepasselijk. Ik wensch ze eenigszins beschouwd te zien als motto voor het levensbericht dat ik thans aan hem ga wijden, en waarbij ik iets uitvoeriger op de strekking zijner menigvuldige geschriften wensch te wijzen, dan geschiedde in het ‘In Memoriam’, korte weken na zijn overlijden in ‘De Economist’ van October 1887 aan hem gewijd. Voor het eigenlijk levensbericht moge het mij vergund | |
[pagina 30]
| |
zijn een ruim gebruik te maken van hetgeen kort na zijn overlijden over hem werd geschrevenGa naar voetnoot1.
Jacob Leonard de Bruyn Kops, geboren te Haarlem, den 22sten December 1822, werd in 1840 student in de rechten te Leiden. Tengevolge van een ongeval, dat hem in het begin van zijn studententijd trof, moest hij zijne studiën een tijd lang afbreken en ter genezing ruim een jaar ten huize zijner ouders te Haarlem vertoeven. Hij promoveerde dan ook eerst den 21sten Mei 1847, na publieke verdediging eener goede dissertatie, ‘de origine ac juribus pristini concilii urbani in civitatibus quibusdam patriae nostrae.’ Hij zette zich in zijne vaderstad als advocaat neder. Kennelijk trokken hem echter de economische studiën meer aan dan de juridische. Als eerste rijpe vrucht dier studiën verscheen in 1850 het zoo bekende boekje: ‘Beginselen van Staathuishoudkunde, door Mr. J.L. de Bruyn Kops.’ Kops telde nauwelijks 28 jaren, toen hij ons dit, door eenvoud en bevattelijkheid uitmuntende werkje, juist daarom o.a. door een man als Thorbecke hoogelijk geprezenGa naar voetnoot2, en daarmede het eerste echt Nederlandsche handboek over die wetenschap schonk. Hoe grooten bijval dit boek vond, bleek uit de om- | |
[pagina 31]
| |
standigheid dat zeer spoedig een tweede druk noodig was. Dat het zich weldra een blijvende plaats als handboek voor de leer der staathuishoudkunde had weten te veroveren, bleek uit de omstandigheid, iets zeldzaams in Nederland met werken van dien aard, dat telkens nieuwe drukken noodig waren. De vijfde, herziene en vermeerderde uitgave, welker inhoud bijna dubbel zoo groot was als die der eerste, zag in 1873 het licht. Die bijval wordt verklaard door de volkomen bevattelijkheid van voorstelling, waarvan Kops de gelukkige gave bezat, maar niet minder daardoor dat zijn handboek over het geheelGa naar voetnoot1 met juistheid teruggaf wat destijds als de ware beginselen der staathuishoudkunde gold. Dit boekje, dat hem reeds in 1851 het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde deed verwerven, deed op Kops de aandacht vestigen. Op voordracht van den Minister Thorbecke werd hij dan ook bij Koninklijk besluit van 18 September 1850 benoemd tot Adjunct-Commies bij het Departement van Binnenlandsche Zaken. Deze benoeming werd echter op zijn verzoek bij Kon. besluit van 2 October daaraanvolgende ingetrokken, omdat toen reeds besprekingen aanhangig waren voor eene plaatsing bij Financiën in eene hoogere en beter bezoldigde betrekkingGa naar voetnoot2. Bij Kon. besluit van 9 Maart 1851 werd | |
[pagina 32]
| |
Kops dan ook benoemd tot Commies bij het Departement van Financiën, Afdeeling Generale Secretarie. Bij Kon. besluit van 21 Januari 1860 werd hij bevorderd tot Hoofd-Commies. Reeds eene maand later, 21 Februari, werd hij benoemd tot Referendaris. Deze betrekking bekleedde hij niet lang, daar hij bij Kon. besluit van 31 Mei 1860 werd benoemd tot lid van den Raad van toezicht op de Spoorwegdiensten. Deze betrekking bekleedde hij gelijktijdig met die van lid der Rijkscommissie voor de Statistiek en van Secretaris der Staatscommissie voor onderzoek naar de circulatie hier te lande van vreemde muntspeciën, terwijl hij ook meermalen werd benoemd tot lid van examen- en andere commissiën, hier en elders. Zoo werd hij o.a. in November 1864 lid der Fransche ‘Commission d'enquête législative sur le taux de l'interêt de l'argent’; in Januari 1873 lid der Commissie, belast met het onderzoek naar den toestand en het beheer der Landsdrukkerij; in Sep- | |
[pagina 33]
| |
tember 1879 en sedert telken male, eene onderscheiding door hem zeer op prijs gesteld, lid der Commissie voor de diplomatieke examens. Het jaar 1864 bracht eene belangrijke wijziging in den ambtelijken werkkring van onzen de Bruyn Kops. Bij Kon. besluit toch van 8 October van dat jaar werd hij benoemd tot Hoogleeraar in de Staathuishoudkunde aan de Polytechnische School te Delft. Bijna vijftien jaren lang had hij in het ambtelijk gareel geloopen en gelegenheid gehad, zeker niet zonder vrucht, kennis en ondervinding op te doen van den gang de la machine gouvernementale. Nu werd hem de gelegenheid gegeven de studeerende jongelingschap in te wijden in de steeds door hem gekoesterde staathuishoudkundige denkbeelden. Niet lang evenwel zou hij zich onverdeeld aan die taak wijden. In 1868 toch werd hij voor het kiesdistrict Alkmaar, dat sedert dien tijd telkens zijn mandaat hernieuwde, verkozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. C. Fock, zag bezwaar in de gelijktijdigc waarneming van het professoraat en het lidmaatschap der Kamer, en op zijne voordracht werd Kops bij Kon. besluit van 21 Februari 1868 ontheven van de waarneming van zijn professoraat, zoolang hij Kamerlid zou zijn. Op Kops' reclame werd hem echter onder Mr. Fock's opvolger vergund beide betrekkingen gelijktijdig waar te nemen. Dit duurde evenwel slechts tot in 1873, toen Kops op zijn verzoek bij Kon. besluit van 16 Augustus eervol als hoogleeraar werd ontslagen, teneinde zich voortaan geheel aan zijne verplichtingen als volksvertegenwoordiger te kunnen wijden. Hoe nauwgezet de Bruyn Kops gedurende de bijna twintig jaren van zijn lidmaatschap dër Tweede Kamer zijne plichten als volksvertegenwoordiger vervulde en hoezeer hij bij zijne medeleden in aanzien was, daarvan getuigen, om dit nu reeds op te merken, de warme woorden door den geachten Voorzitter dier Kamer, Mr. E. | |
[pagina 34]
| |
Cremers, op 5 October 1887 bij zijn graf aan zijne nagedachtenis gewijd. Na deze herinnering aan de door de Bruyn Kops bekleede openbare betrekkingen, keeren wij terug tot de vermelding zijner werkzaamheden op wetenschappelijk gebied. Het is bekend dat de beoefening der Statistiek, de wetenschap der sociale feiten in cijfers uitgedrukt, hand aan hand gaat met die der Staathuishoudkunde, de wetenschap welke leert hoe de rijkdom in de maatschappij ontstaat en te niet gaat en welke men ook zou kunnen omschrijven als de kennis van het huishouden der maatschappijGa naar voetnoot1. Geen wonder dan ook dat Kops' naam reeds in 1850 voorkomt onder die der medewerkers tot het ‘Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje’, opgericht door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper en waarvan de eerste jaargang in 1849 het licht had gezien. Geen wonder ook dat hij in 1857 behoorde tot de medeoprichters der op het initiatief van Mr. S. Vissering tot stand gekomen ‘Vereeniging voor Statistiek’, welke sedert dien tijd de uitgave van het ‘Jaarboekje’, tot dit jaar grootendeels door of onder toezicht van de Bosch Kemper bewerkt, op zich nam. Al spoedig werd Kops bestuurslid dier Vereeniging. Na het terugtreden van Vissering trad Kops in 1880 als Voorzitter der Vereeniging op en bleef dit tot in 1883, toen hij ingevolge de Statuten aan de beurt van aftreding was. In zijne openingsredenen der jaarvergaderingen besprak hij, blijkens de daarvan in de ‘Jaarboekjes’ verschenen verslagen, meermalen een of ander punt van algemeen belang. Zoo in 1881 de levensverzekeringen, in 1882 de voorzorgskassen, in 1883 de handelsstatistiek en andere onderwerpen. In het ‘Jaarboekje’ komen enkele bijdragen van zijn hand voor, o.a. overzichten van officieele verslagen; niet vele echter omdat hij, begrijpelijkerwijze, zijne stukken liever in den in 1852 door hem gestichten ‘Economist’ plaatste. | |
[pagina 35]
| |
Maar ook buiten dat tijdschrift gaf Kops belangrijke statistische bescheiden uit. Er worde slechts herinnerd aan de volgende. In 1857 verschenen zijne: ‘Handelcijfers, overzicht van den in-, uit- en doorvoer der Nederlandsche handelsartikelen in elk der jaren 1846 tot en met 1855, getrokken uit de Statistiek van den handel en de scheepvaart van het Koningrijk der Nederlanden’Ga naar voetnoot1. In latere jaren bewerkte hij, de zoo bekende Engelsche ‘Statistical Abstracts’ ten voorbeeld nemende, de drie eerste bundels der ‘Jaarcijfers over 1881 (1882 en '83) en vorige jaren omtrent Bevolking, Landbouw, Handel, Belastingen, Onderwijs enz., uitgegeven door de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland’, eene uitgave later door het ‘Statistisch Instituut’ in eenigszins gewijzigden vorm voortgezet. Tal van Statistieke bescheiden komen ook, zie de drie Registers op de tot in 1886 verschenen jaargangen, in ‘De Economist’ voor. Met dat tijdschrift, opgericht in 1852, heeft de Bruyn Kops zich, niet minder dan door zijne ‘Beginselen van Staathuishoudkunde’, een eerezuil gesticht, die hem een blijvenden naam verzekert. In de zesendertig jaargangen van ‘De Economist’, onder Kops' leiding verschenen, zijn door hem en zijne medewerkers over school- en armwezen, over landbouw, handel, nijverheid en scheepvaart, over belastingen en tarieven, over bank- en assurantiewezen, over spaarbanken en banken van leening, en over tal van andere zaken met de Staatshuishouding in verband staande, bijdragen geleverd, welke de zaak nader hebben toegelicht, licht hebben ver- | |
[pagina 36]
| |
spreid, de natie omtrent hare wezenlijke belangen hebben ingelicht. Kops'bepaalde verdienste is dat hij steeds in volmaakt bevattelijken toon wist te schrijven, steeds de practische zijde der quaestie wist te doen uitkomen. Er zij slechts herinnerd aan zijn jarenlang volgehouden strijd tegen de accijnsen op de eerste levensbehoeften en tegen de gemeente-accijnsen. Ongetwijfeld zijn de wettelijke maatregelen, waarbij een deel dier accijnsen zijn vervallen verklaard, voor een deel althans aan zijne ijverige bemoeiingen te danken. Ware hem een langer leven gegund geworden, misschien ware het hem nog gelukt ook den Suikeraccijns, waartegen hij inzonderheid in zijne laatste levensjaren zoowel in zijn tijdschrift als in de Kamer een zoo warmen strijd voerde, (zie ook zijne afzonderlijke stukken daarover), uit de rij onzer belastingen te doen verdwijnenGa naar voetnoot1. De bevordering der ware volksbelangen door de verspreiding van nuttige kennis, van gezonde begrippen omtrent de beginselen waarop de huishouding van staat en maatschappij moet berusten, was steeds Kops' streven. De bevordering van hetgeen naar zijne innige, eerlijke overtuiging het waarachtig volksbelang was, stond steeds bij hem op den voorgrond. Hij drukte dit reeds uit in den titel van zijn tijdschrift. Op het titelblad van ‘De Economist’ noemde hij dit: ‘Tijdschrift voor alle standen, tot bevordering van volkswelvaart, door verspreiding van eenvoudige beginselen van staathuishoudkunde.’ Die woorden bevatten eenigermate een program. Aan dat program is de Bruyn Kops gedurende zijn geheele leven getrouw gebleven. Steeds heeft hij er naar gestreefd om door verspreiding en populariseering van hetgeen hij voor de ware beginselen der staathuishoudkunde hield, de natie omtrent hare wezenlijke belangen voor te lichten en tot bevorde- | |
[pagina 37]
| |
ring van volkswelvaart werkzaam te zijn. Die gezindheid sprak ook uit het motto, dat zoovele jaren op den omslag van ‘De Economist’ prijkte: ‘Tua res agitur. Het geldt uw belang, wat hier behandeld wordt.’ Dat motto teekent den man en zijn werk. Kops' streven was kennelijk nimmer een ander dan de bevordering der belangen van het algemeen. Voor wat hij de ware volksbelangen achtte te zijn, heeft hij steeds geijverd met volkomen toewijding. In die richting is hij in zijn verschillende betrekkingen en in ‘De Economist’ vele jaren onvermoeid werkzaam geweest. Als redacteur van dat tijdschrift had hij om zich heen een geheele phalanx van mannen weten te vereenigen, die met hem in die richting werkzaam waren. Ongetwijfeld heeft ‘De Economist’ heel wat nuttige kennis en gezonde economische denkbeelden verspreid en vermoedelijk zou het Nederland ten goede zijn gekomen, zoo meer gevolg ware gegeven aan de wenken, zoo menigmaal in dat tijdschrift gegeven. Streefde de Bruyn Kops er onophoudelijk naar om in ‘De Economist’ nuttige kennis te verspreiden, hij streefde daarnaar ook door het publiceeren van andere geschriften. Zoo verscheen (behalve zijne boven reeds vermelde ‘Korte beschouwingen over het ‘Armwezen’), in 1851 zijn ‘Over Indirecte Belasting als middel van plaatselijke inkomsten’, in 1856 zijn ‘Eenvoudige Gezondheidsleer. Een boekje voor allen’Ga naar voetnoot1, en in 1863 zijn ‘Beknopte Handleiding tot de kennis der Spoorwegen en het voornaamste wat daartoe betrekking heeftGa naar voetnoot2. ‘Het is, zoo werd ten slotte der Voorrede gezegd, ‘een eenvoudige Handleiding voor allen die zich met het Spoorwegwezen iets meer dan door hier en daar opgevangen mededeelingen wenschen bekend te maken’, en eene vrucht zijner driejarige werkzaamheid als lid van den Raad van toezicht op de spoorwegdiensten. | |
[pagina 38]
| |
Steeds, het worde nogmaals herhaald, streefde de Bruyn Kops er naar de natie voor te lichten omtrent hetgeen hij in gemoede meende hare ware belangen te zijn. Hij deed dit in elke betrekking, waartoe hij geroepen werd, vooral gedurende zijn bijna twintigjarig lidmaatschap der Tweede Kamer. Hij deed het in menig geschrift van zijne hand, vooral in den door hem gestichten en zesendertig jaren lang geredigeerden ‘Economist’. In de zesendertig jaargangen van dat tijdschrift, welke onder de redactie van de Bruyn Kops verschenen zijn, ligt een schat van wetenswaardige bijzonderheden besloten. En het zou Nederland, herhalen wij, ten goede gekomen zijn zoo meer aandacht ware geschonken, meer gevolg ware gegeven aan de wenken en opmerkingen in dat tijdschrift over alle voorkomende economische vraagstukken van den dag gemaakt, in den aanvang hoofdzakelijk door den redacteur alleen, langzamerhand ook door eene geheele schare van medewerkers. Waren deze aanvankelijk nog weinigen, - of (in den eersten jaargang, 1852, worden slechts drie namen van medewerkers vermeld, - of) spoedig nam hun aantal zeer toe. Zoo ging het ook met de belangstelling van het publiek. Kon Kops reeds in de ‘Voor- (eigenlijk Na-) rede’ tot het eerste deel zeggen, dat de deelneming, welke zijn tijdschrift mocht ondervinden, een welkom bewijs was van de belangstelling, welke hier te lande in de beoefening der Staathuishoudkunde, dat is van de kennis der ‘wetten van het huis’ wordt getoond; kon hij in zijn woord ‘aan den lezer’, December 1854, toen de ‘Economist’ drie jaargangen had beleefd, met voldoening er op wijzen, ‘dat er onder het Nederlandsch publiek degelijkheid en weetgierigheid genoeg is om nog een gedeeltelijkwetenschappelijke lectuur bij zijn reeds grooten voorraad van tijdschriften te voegen’: toch zijn die eerste jaargangen deeltjes van niet meer dan ongeveer 400 bladzijden. Weldra zou dit anders worden. Wel telde de jaargang 1859 nog slechts 448 bladzijden; maar reeds de jaargang 1860 | |
[pagina 39]
| |
moest worden gesplitst in twee deelen: ‘Economist’ en ‘Bijblad’, het laatste meer uitvoerige stukken, kronieken, boekbeoordeelingen, statistieken enz. bevattende. Die splitsing eindigde, terecht onzes inziens, met den jaargang 1867. Sedert 1867 is ‘de Economist’, twintig jaren lang in twee flinke deelen, tesamen omstreeks 1200 bladzijden tellende, verschenen. Wel heeft dat tijdschrift zich nimmer mogen verheugen in een bloei als met sommige onzer meer bepaald litterarische tijdschriften het geval is. Maar wij vinden het reeds, hoe gaarne we ook, uit innige overtuiging van het nut dat ‘de Economist’ stichten kan, het aantal lezers vertiendubbeld hadden gezien, een heuglijk feit, dat het onzen de Bruyn Kops gelukt is om genoegzamen bijval bij het publiek te vinden, om het door hem gestichte tijdschrfit zesendertig jaar te laten verschijnen. Bewijst dit voor den degelijken geest onzer natie, die bijval is, meenen wij, ook aan deze omstandigheden te danken, dat Kops de gelukkige gave bezat alle economische vraagstukken op de meest bevattelijke wijze en van de practische zijde voor te stellen; dat hij langzamerhand onder onze economisten en staatslieden een breeden kring van medewerkers wist te verwerven; en dat hij door de rijke verscheidenheid, welke hij in zijn tijdschrift wist te brengen, ieder die iets over handel en nijverheid, over belastingen, over arm- en schoolwezen en honderde andere onderwerpen welke met de economie in verband staan, had mede te deelen, aanmoedigde dit te zijner kennisse te brengen, opdat hij er voor zijn tijdschrift gebruik van zou kunnen maken. Geleerde, doctrinaire verhandelingen over moeielijke, ingewikkelde leerstukken der Staathuishoudkunde moet men in ‘de Economist’ niet veel zoeken; maar elk voorkomend economisch vraagstuk werd van de practische zijde beschouwd en toegelicht en waar het pas gaf werd er telkens op gewezen dat de feiten overeenstemden met de leer. Aan feitenkennis hechtte Kops terecht zeer veel. Daarom | |
[pagina 40]
| |
begon hij al zeer spoedig, eerst onder het hoofd ‘Gemengde berigten’, later onder dat van ‘Economische nalezingen en berigten’, in elke aflevering korte stukjes, soms van slechts enkele regels, over tal van wetenswaardige zaken mede te deelen. Ziet men nu, hetzij de jaarlijksche inhoudsopgaven, hetzij de drie verschenen registers op de eerste vijfendertig jaargangen van ‘de Economist’ inGa naar voetnoot1, dan staat men verbaasd over het zeer groot getal wetenswaardige zaken in die korte berichtjes medegedeeld. Uitvoeriger en gerangschikt naar de verschillende landen, welke de mededeelingen betroffen, werden zij een tijd lang gegeven onder het hoofd ‘Economische kroniek’, welke van 1857 tot 1863 in het ‘Bijblad’ werd opgenomen. Het gewicht en de omvang der onder dat hoofd te bespreken onderwerpen namen weldra zoo toe, dat eene splitsing wenschelijk scheen en Kops het raadzaam achtte voor de behandeling van verschillende rubrieken, vaste medewerkers aan zijn tijdschrift te verbinden. Zoo verscheen van 1857 af eene ‘Economische kroniek’, eene ‘Handelskroniek’ van 1863 tot 1869, eene ‘Landbouw-kroniek’ van 1860 tot 1869, eene ‘Nijverheids-kroniek’, eene ‘Financiëele kroniek’, begonnen in 1869, sedert 1876 in gewijzigden vorm onder het hoofd ‘Geld- en fondsenmarkt, driemaandelijksch overzicht’, eene ‘Koloniale kroniek’ van 1863 af, enz. Aanvankelijk verschenen al die kronieken, ingevolge Kops' verlangen, naamloos. Hij achtte dit wenschelijk, zoowel in het belang van zijn tijdschrift als tegenover het publiek, en voor althans een deel zijner medewerkers, waaronder jongere mannen, die nog geen naam hadden gemaakt, wier naam dus geen kracht aan hun betoogen kon bijzetten. Bij het naamloos verschijnen toch dier kronieken moest het publiek den indruk verkrijgen | |
[pagina 41]
| |
dat daarin steeds gesproken werd door ‘de redactie van den Economist’, hetgeen aan den inhoud wellicht grooter waarde zou doen hechten, dan zoo die stukken onderteekend waren door weinig of niet bekende schrijvers. Bij dien vorm behield de redacteur ook meer de bevoegdheid aan zich, waarvan hij nu en dan gebruik maakte, om in die kronieken de wijzigingen te brengen, welke hij wenschelijk achtteGa naar voetnoot1. De anonymiteit dier stukken had ook geen bezwaar, daar zij gewoonlijk geen beoordeelingen van zaken of personen inhielden, maar eenvoudig de feiten vermeldden en de aandacht vestigden op de daaruit te trekken conclusiën. Wij voor ons, trouwe lezers van ‘de Economist’ van het eerste nummer af, hechtten waarde aan die verschillende kronieken, omdat men daarin onder vaste rubrieken veel wetenswaardigs over onderscheiden economische onderwerpen bijeengebracht vond, en ‘de Economist’ daardoor meer en meer het recueil werd, waarin men zeker kon zijn, over dat alles het een en ander te zullen aantreffen, met aanwijzing waar men er meer over zou kunnen te weten komen. Verschillende omstandigheden, gebrek aan voldoende medewerking, de begeerte van sommigen om liever als schrijver over bepaalde onderwerpen met onderteekende stukken op te treden, enz. enz., hebben er toe geleid, dat eenige dier kronieken slechts een kortstondig leven hebben gehadGa naar voetnoot2. | |
[pagina 42]
| |
Slechts twee kroniekschrijvers, die der financiëele en die der koloniale kroniek, zijn aan de Bruyn Kops tot aan zijn dood toe getrouw gebleven, en zetten ook nu nog, zij het dan, althans wat de eerste betreft, in gewijzigden vorm, de eenmaal opgevatte taak in ‘de Economist’ voort. De zoo lezenswaardige ‘Driemaandelijksche overzichten van de geld- en fondsenmarkt’, welke sedert 1876 geregeld in ‘de Economist’ verschenen zijn, droegen geene andere onderteekening dan de bekende drie sterretjes. Was reeds dikwerf naar den naam des schrijvers gegist en was die naam voor de ingewijden sedert lang geen geheim meer, eerst in 1888, na het optreden der nieuwe redactie van ‘de Economist’, is algemeen bekend geworden wie die schrijver was. De heer G.M. Boissevain toch, thans mederedacteur van dat tijdschrift, heeft zich, zie Econ. '88, blz. 203, als zoodanig bekend gemaakt, tevens vermeldende dat en waarom die overzichten voortaan in gewijzigden vorm zullen worden gegeven. De Koloniale Kroniek is sedert 1863, dus nu reeds sedert meer dan eene kwart eeuw, geregeld door mij bewerkt. Kops, die reeds in de eerste uitgave (1850) zijner ‘Beginselen van Staathuishoudkunde’ aan de koloniën een kort hoofdstuk van tien bladzijden had gewijd, dat langzamerhand tot een dertigtal bladzijden in de vijfde uitgave werd uitgebreid, had terstond begrepen, dat in een in Nederland, dat zoo uitgestrekte koloniën bezit, uitgegeven economisch tijdschrift de koloniale zaak niet onbesproken mag blijven. Reeds in den eersten jaargang (1852) van ‘de Economist’, blz. 261, plaatste hij dan ook onder het hoofd ‘Nederlandsch-Indië en Engeland’ een overzicht van het bekende, destijds druk besprokenGa naar voetnoot1, voor ons zoo hatelijk | |
[pagina 43]
| |
artikel uit de ‘Edinburgh Review’ van Juli 1852: ‘Dutch diplomacy and Indian piracy.’ Doorbladert men het ‘Algemeen Register op Economist en Bijblad van 1852 tot 1862’ dan bespeurt men dat in dat eerste tienjarig tijdvak wel tallooze malen koloniale zaken in dat tijdschrift werden besproken, maar dat het meestal sporadisch, meest in kleine, korte stukjes geschiedde, waartusschen samenhang ontbrak en waardoor men geen overzicht van het geheel kreeg. Kops meende dat naar meer eenheid in het bespreken der koloniale zaak moest worden gestreefd, en haalde mij in 1863 over mij daarvoor aan zijn tijdschrift te verbinden. Reeds van 1847 af had ik in onderscheiden dagbladen en tijdschriften, in de laatste jaren ook nu en dan in ‘de Economist’ over koloniale zaken geschreven; ik las er voortdurend veel over; ik was destijds ambtenaar bij het Departement van Koloniën, dus in de gelegenheid om van vele zaken ook de binnenzijde te leeren kennen; ik had in 1861 Java bereisd ten einde onderscheiden zaken meer van nabij te leeren kennen. Kops, overtuigd van de wenschelijkheid dat de koloniale zaken in zijn tijdschrift meer geregeld zouden worden besproken en die toen reeds eene handels-, eene landbouw- en andere kronieken gaf, achtte mij niet geheel onbevoegd tot het geven eener koloniale kroniek. Er kwam dit bij. Sedert 1857 had Kops eene door hem sedert dien tijd steeds voortgezette, hieronder nader te bespreken rubriek geopend: ‘Staathuishoudkundige onderwerpen behandeld in de Staten-Generaal.’ Meermalen gaf ik hem mijne ingenomenheid daarmede te kennen, het evenwel betreurende dat daarbij de koloniale aangelegenheden, voor ons toch van zoo overwegend belang, schier geheel onbesproken bleven. Hij erkende de wenschelijkheid dier bespreking, voelde zich echter nog te weinig te huis op koloniaal gebied om dat geregeld te betreden en meende dat ik hem daarbij ter zijde kon staan. Die taak lachte mij toe, hoezeer zij voor mij in mijne ambtelijke positie | |
[pagina 44]
| |
hare eigenaardige moeilijkheden hadGa naar voetnoot1. Hoe zij vervuld werd staat ter beoordeeling van de getrouwe lezers van ‘De Economist’. Hier zij daaromtrent nog slechts het volgende opgemerkt. Raadpleegt men de inhoudsopgave der Kol. Kron. in het ‘Algemeen Register op de Economist’, dan bespeurt men dat gedurende het eerste tiental jaren in die kroniek heel wat ruimte werd gewijd aan de bespreking van koloniale quaestiën en regeeringsmaatregelen, terwijl later de kroniekschrijver zich hoofdzakelijk bepaalde tot het bespreken der koloniale literatuur. Eene der redenen daarvan (de andere kunnen onvermeld blijven) was deze. Nadat de Bruyn Kops in 1868 tot lid der Tweede Kamer was benoemd, legde hij zich meer dan vroeger toe op de bestudeering der koloniale quaestiën. Met welk goed gevolg, bleek o.a. uit onderscheidene zijner redevoeringen in de Kamer gehouden en uit de wijze waarop sedert dien tijd onder het hoofd: ‘Economische onderwerpen bij de Staten-Generaal behandeld’ de koloniale zaken werden besproken. Uit overtuiging dat de belangen van Nederland en zijne overzeesche bezittingen als één moesten worden beschouwd en dat verspreiding van kennis omtrent de koloniale quaestien niet anders dan nuttig zou kunnen werken, vertrouwende dat hetgeen Kops daarover onder de bedoelde rubriek zou zeggen lezers zou vinden onder hen, die wellicht gewoon waren, uit gebrek aan belangstelling in koloniale zaken, de kol. kroniek ongelezen te laten, had ik er telkens op aangedrongen dat onder het hoofd: ‘Econ. onderwerpen bij de S.G. behandeld’, meer ruimte aan de bespreking van koloniale zaken | |
[pagina 45]
| |
zou worden gewijd. Dit geschiedde dan ook trapsgewijze meer en meer en daarom kon de koloniale kroniekschrijver zich meer en meer bepalen tot het bespreken der koloniale literatuur. Men zal het, durf ik vertrouwen, den kolonialen kroniekschrijver, een der oudste en sedert 1859 een der getrouwste medewerkers van ‘de Economist’, niet euvel duiden dat hij te dezer gelegenheid over het ontstaan der kol. kroniek, welke een zoo groot aantal bladzijden in dat tijdschrift inneemt, eenige bijzonderheden mededeelde. Thans een woord over de van 1857 tot '87 in ‘de Economist’ voorkomende rubriek: ‘Economische onderwerpen bij de Staten-Generaal behandeld.’ In de eerste plaats werd daarbij jaarlijks een overzicht gegeven van de beraadslagingen over de Staatsbegrooting en de koloniale begrootingen, en verder van de behandeling van elk wetsontwerp of stuk dat maar eenigszins tot het ruim gebied der staathuishoudkunde kon worden gebracht. Daarbij werd gewoonlijkGa naar voetnoot1 deze regel gevolgd: dat een onderwerp eerst ter sprake werd gebracht, wanneer de onderscheiden takken der wetgevende macht daarover haar eindoordeel hadden uitgesproken, en dat verworpen wetsvoorstellen veelal onbesproken bleven. Was bv. een wetsontwerp jaren lang aanhangig gebleven of meer dan eens, soms na voorafgegane verwerping, in gewijzigden vorm ingediend, dan werd eerst in het jaar der aanneming bij de vermelding van het eindresultaat ook een overzicht gegeven van den vroegeren loop der zaak. Dit had het nadeel dat soms het jaaroverzicht van ‘economische onderwerpen bij de S.G. behandeld’ niet geheel volledig was. Daartegenover stond echter het onmiskenbaar voordeel dat nu in eens een volledig overzicht van de wettelijke behandeling van een of ander onderwerp werd gegeven. | |
[pagina 46]
| |
Deze overzichten werden door Kops in het ‘Aan den lezer’ vóor den jaargang 1876 aldus omschreven: ‘In deze rubriek trachten wij den lezer die er belang in stelt gelijken tred te doen houden met onze economische wetgeving. Men vindt daar in korte trekken van onze voornaamste wetten, den inhoud, wordingsgeschiedenis en behandeling uiteengezet, terwijl dat kader menige gelegenheid aanbiedt om daarbij eigen beschouwingen over het onderwerp in te vlechten. In dien geest hebben wij in de laatste jaren onze kwestiën van muntwezen, spoorwegen, nijverheidspolitie, tariefshervorming, spaarbankwezen, belastinghervorming enz., zoo duidelijk ons mogelijk was met den lezer besproken.’ Die overzichten, door Kops kennelijk steeds met ingenomenheid bewerkt, behoorden mijns inziens tot de belangrijkste stukken welke in de Economist voorkwamen. Daardoor toch kreeg men elk jaar in een betrekkelijk kort bestek een overzicht van bijna de geheele werkzaamheid onzer wetgevende macht op economisch gebied. Een over zicht gemakkelijk voor de leden der Staten-Generaal maar vooral nuttig en van belang voor hen, die tijd noch lust hebben de zoo lijvige Staten-Generaal-stukken tot hunne dagelijksche lectuur te maken, doch belangstelling genoeg gevoelden voor de publieke zaak om gaarne door goed gestelde overzichten op de hoogte te worden gehouden van de wijze waarop 's lands zaken door onze beschreven vaderen werden behandeld. In de laatste jaren is wel eens de opmerking gemaakt dat de steller dier overzichten wel wat onevenredig veel ruimte beschikbaar stelde voor het teruggeven van hetgeen het kamerlid Mr. J.L. De Bruyn Kops over een of ander onderwerp had in het midden gebracht. Het feit willen wij niet geheel wederspreken, maar wij achten het èn begrijpelijk èn te verontschuldigen. Kops behoorde niet tot de veelsprekers in de Kamer. In den regel sprak hij slechts over economische onderwerpen en wanneer hij tot toelichting der zaak iets wezenlijks in het midden meende te | |
[pagina 47]
| |
kunnen brengen. Zijne redevoeringen bleken dan ook steeds wel overdacht te zijn en op grondige bestudeering van het onderwerp te berusten. Is het nu niet begrijpelijk dat hij, wetende dat vele trouwe lezers van ‘de Economist’ minder trouwe lezers waren van de ‘Handelingen’ der Kamers, er prijs op stelde de lezers van zijn tijdschrift in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van hetgeen hij in de Kamer in het midden had gebracht, voor zoover dit behoorde tot de onderwerpen in zijn tijdschrift behandeld? Wil men nagaan welk aandeel de Bruyn Kops gedurende zijn bijna twintigjarig lidmaatschap der Tweede Kamer nam aan de behandeling van 's lands zaken, men doorbladere slechts zijne ‘overzichten van economische onderwerpen bij de Stat. Gen. behandeld’, jaarlijks door hem in ‘de Economist’ geleverd, zoolang zijne krachten hem vergunden met dien arbeid voort te gaan. Het laatste gedeelte dier door hem bewerkte overzichten vindt men in ‘de Economist’ van 1887, blz. 400. Steeds zal men vinden dat Kops, een man van een kalm, gematigd karakter, doch met beslist liberale beginselen, opgevoed in de school van Thorbecke, van wien hij zich steeds een warm aanhanger betoonde, bijna altijd met de liberale partij mede stemde, en geene gelegenheid liet voorbijgaan om te trachten de toepassing te verkrijgen van hetgeen hij, eerlijk en oprecht, de ware economische beginselen achtte te zijn, geschikt om de natie vooruit te brengen op de baan der ontwikkeling. Wij achten het onnoodig dit nader in bijzonderheden aan te toonen, en willen slechts, tot staving van ons beweren, aan een paar onderdeelen van zijne parlementaire werkzaamheid herinneren. Steeds toonde Kops zich, blijkens menig in ‘de Economist’ opgenomen stuk, een warm voorstander van het verkrijgen van directe stoomvaartverbindingen tusschen Nederland en Ned.-Indië en andere landen. In 1871 diende hij, met vier medeleden, een breedvoerig toegelicht wets- | |
[pagina 48]
| |
voorstel bij de Tweede Kamer in tot het verkrijgen eener gesubsidiëerde geregelde ‘Stoompakketvaart op Noord-Amerika’, uit Vlissingen naar New-YorkGa naar voetnoot1. Wel werd dat voorstel door de meerderheid der Tweede Kamer afgewezen; maar het is bekend dat het den stoot gaf tot het spoedig daarop tot stand komen der directe Stoomvaartverbinding tusschen Nederland en New-York, welke tot zoo groote uitbreiding onzer handelsbetrekkingen met de Vereenigde Staten aanleiding gaf. Het is bekend, dat de wakkere maatschappij, welke die pakketvaart onderhoudt, in December 1888 ook eene geregelde vaart naar de la Plata-rivier in Zuid-Amerika begon en over het boekjaar 1888 een dividend van 11 pct. kon uitkeeren. Wel een bewijs, dat het plan om die stoomvaartverbinding tot stand te brengen, waartoe de toenmalige zeeofficier, thans Staatsraad, M.H. Jansen in 1869 door zijne bekende brochure ‘Een brug over den Oceaan’ den eersten stoot had gegeven, eene goede gedachte was. IJverde Kops daarvoor, niet minder deed hij het voor het tot stand komen eener geregelde stoompakketvaart tusschen Nederland en Nederl.-Indië, waarover ‘de Economist’ reeds in 1857 een eerste artikel bevatte, weldra door tal van anderen gevolgd. Maar vooral was zijn ijver groot om, in het belang voornamelijk van de mindere klassen, en ter bevordering van het binnenlandsch verkeer, te geraken tot eene afschaffing, althans aanzienlijke vermindering, van de landsen gemeente-accijnsen op de eerste levensbehoeften. Talloos zijn de artikelen daarover in ‘de Economist’ voorkomende. Van de triomfen, in dit opzicht behaald, mocht Kops zich stellig een aanmerkelijk deel toeschrijven. Hier zij slechts uitdrukkelijk herinnerd aan zijn jarenlang in zijn tijdschrift en in de Tweede Kamer volgehouden, niet met gunstigen uitslag bekroonde pogingen om te geraken tot | |
[pagina 49]
| |
de afschaffing van den Suikeraccijns. Hij wenschte die afschaffing in de eerste plaats in het belang van het volk, omdat daardoor een gezond en voedzaam genotmiddel meer onder aller bereik zou komen. Hij bewees dit door het voorbeeld aan te halen van Engeland, waar sedert de afschaffing van den accijns op 21 Mei 1874 het suikerverbruik geklommen is tot 30 kilo per hoofd per jaar, terwijl dat verbruik in Nederland slechts 7 1/2 kilo bedraagtGa naar voetnoot1. Hij wenschte die afschaffing niet minder in het belang onzer koloniale, vooral op Java zoo hoogst belangrijke suikerindustrie en wees telkens op het abnormale, inderdaad ergerlijke feit dat sedert de afschaffing van den suikeraccijns in Engeland in 1874, onze heerlijke Java-suikers bijna geheel direct naar Engeland worden vervoerd, terwijl onze raffinaderijen bijna niets dan beetwortel-suiker verwerken. Teneinde omtrent de zoo belangrijke, sedert jaren zooveel besproken suiker-kwestie eene beslissing door de wetgevende macht uit te lokken, diende Kops in de Kamerzitting van Maart 1876 een breedvoerig toegelicht wetsvoorstel tot afschaffing van den suiker-accijns in, en lichtte dit verder in ‘de Economist’ en in brochures toe. Zie vooral in ‘de Economist’ van 1877 de serie belangrijke artikelen: ‘de Nederlandsche belangen en de suikerkwestie’, later in brochurevorm overgedruktGa naar voetnoot2. In April 1878 werd, om de redenen, vermeld in ‘de Economist’ van dat jaar, bl. 1159, dat wetsvoorstel ingetrokken. Met anderen hebben wij het steeds betreurd dat Kops, ook al kon hij de verwerping van zijn wetsvoorstel met zekerheid voorzien, zijn voorstel niet aan die vuurproef heeft onderworpen, omdat dan duidelijker dan nu het geval is geweest gebleken zou zijn, wat van regeeringswege en van de zijde der oppositie tegen dat voorstel zou zijn aangevoerd, hetgeen bij een later debat van voordeel had kunnen zijn. | |
[pagina 50]
| |
Maar wat hiervan ook zij, wat de Bruyn Kops in ‘de Economist’ schreef en in de Tweede Kamer sprak ten voordeele van de afschaffing van den Suikeraccijns zal met vrucht kunnen worden herlezen, wanneer die gewichtige kwestie, gelijk vermoedelijk weldra het geval zal zijnGa naar voetnoot1, wederom aan de orde zal zijn. Wij vertrouwen in het bovenstaande reeds voldoende te hebben doen uitkomen wat de Bruyn Kops als redacteur van de ‘Economist’ gaf en wat hij in andere betrekkingen presteerde. Mogelijk verwachten sommigen Kops nu ook nog in zijne wetenschappelijke beteekenis geschetst te zien, aangewezen te zien welke plaats hem onder de economisten van naam toekomt. Zulke schets zou interessant en leerzaam kunnen zijn, maar men verwachte ze van een economist van meer beteekenis dan steller dezes weet te zijn. Onder herinnering aan het bovengezegde omtrent de ook door geen mindere dan Thorbecke geprezen duidelijkheid en bevattelijkheid van de Bruyn Kops' wijze van voorstelling en omtrent het practische zijner richting, volstaan we dan ook met te verwijzen naar de woorden, door Mr. N.G. Pierson, Kops' opvolger als voorzitter der Vereeniging voor de Statistiek, in de algemeene vergadering dier Vereeniging van 23 Juni 1888 aan zijne nagedachtenis gewijdGa naar voetnoot2. De heer Pierson zeide o.a.: ‘Er is tot herdenking van zijne groote verdiensten reeds veel gezegd, zoodat het moeilijk zou zijn, daaraan nog iets nieuws toe te voegen. Alleen wil ik er aan herinneren dat wij onze oeconomische opvoeding voor een groot deel aan den heer de Bruyn Kops verschuldigd zijn. Er is bijna niemand onder ons, of hij heeft zijne oeconomische studiën begonnen met de | |
[pagina 51]
| |
lezing van het boek van de Bruyn Kops. Al zijn wij hem langzamerhand ontgroeid en op zijne schouders gaan staan, dit neemt niet weg, dat hij ons ontwikkeld heeft, ons belangstelling voor de oeconomische wetenschap heeft ingeboezemd, en dat wij hem daarvoor grooten dank schuldig zijn,’ enz. Voorzeker mogen de oude vrienden en tijdgenooten van den schrijver der ‘Beginselen van Staathuishoudkunde’ er tevreden mede zijn, hem op zoodanige wijze gehuldigd te zien door den bekwamen schrijver van het ‘Handboek der Staathuishoudkunde’.
Het bovenstaande moge volstaan om althans eenigermate, gelijk in den aanvang van dit stuk gezegd werd dat het streven zou zijn, uit eene beschouwing van Kops' geschriften te doen blijken dat zijne richting steeds eene practische was; dat hij er steeds op uit was om de vruchten zijner wetenschappelijke studiën te doen strekken ten bate van het algemeen. Overtuigd, dat het vele jaren lang door de Bruyn Kops geredigeerde tijdschrift ‘de Economist’, om het vele nuttige en leerzame van zijn inhoud, meer de aandacht verdiende en verdient van allen die in de publieke zaak belang stellen, dan daaraan door velen geschonken werd, meende ik deze gelegenheid te mogen aangrijpen om op inhoud en richting van dat tijdschrift de aandacht te vestigen van een kring van personen, waaronder er velen zijn, die, naar ik durf gissen, niet tot de gewone lezers van ‘de Economist’ behooren. Het zij vergund er bij te voegen, dat al verschijnt dat tijdschrift thans onder eene andere redactie, in beknopter vorm en al is de richting wellicht eenigszins gewijzigd, de hoofdstrekking geene andere is dan die van de Bruyn Kops: door verspreiding van gezonde economische denkbeelden mede te werken tot bevordering van volkswelvaart, tevens den lezer zooveel mogelijk op de hoogte hou- | |
[pagina 52]
| |
dende van den voortgang der economische wetenschap.
Na eenige bladzijden aan den publicist de Bruyn Kops, meer bepaald aan zijn hoofdwerk, het tijdschrift ‘de Economist’ te hebben gewijd, vatten wij, hoewel na het reeds medegedeelde nog slechts op enkele bijzonderheden zal zijn te wijzen, den losgelaten draad van zijn levensbericht weder op om te eindigen met enkele woorden over zijn persoon en zijn karakter. Dat de Nederlandsche Regeering de bekwaamheden van de Bruyn Kops erkende en gaarne van zijn diensten gebruik maakte, blijkt uit zijne bovenvermelde benoeming tot onderscheidene betrekkingen en tot lid van tal van commissiën. Ook maakte zij gaarne gebruik van zijn aanbod om zoowel in 1878 als in 1883 op eigen kosten naar Parijs te gaan teneinde als gedelegeerde der Nederlandsche Regeering Nederland te vertegenwoordigen op de in die jaren aldaar gehouden ‘Congrès Scientifiques des Institutions de Prévoyance’, waar hij belangrijke, zoowel in ‘de Nederlandsche Staatscourant’ als in ‘de Economist’ opgenomen verslagen over de Nederlandsche instellingen van voorzorg uitbrachtGa naar voetnoot1. Het ‘Virtus nobilitat’ mocht evenwel zijne borst niet versieren. De vierenzestigjarige, in veler oog hoogst verdienstelijke man, de schrijver van een wetenschappelijk handboek, dat eene kwart eeuw lang als het beste gegolden geeft, dat wij over dat vak van wetenschap bezaten en dat tal van uitgaven heeft beleefd, | |
[pagina 53]
| |
de man die meer dan een derde eener eeuw een belangrijk tijdschrift op zeer verdienstelijke wijze redigeerde en er ongetwijfeld veel toe heeft bijgebracht om gezonde economische denkbeelden onder de natie te verspreiden, scheen zich het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw nog niet waardig te hebben gemaakt. Ook de Academie van Wetenschappen scheen zijne wetenschappelijke verdiensten nog niet hoog genoeg te schatten om hem eene plaats onder hare leden waardig te keurenGa naar voetnoot1. Het buitenland vergoedde eenigermate aan Kops wat zijn vaderland naliet. De Koning van Italië benoemde hem tot Officier van de Orde van de Kroon ‘pour concours efficace à la Direction Italienne de Statistique’, zoo schreef de Italiaansche gezant bij de toezending van het diploma. Hij werd benoemd tot lid van het ‘Collegium Oecumenicum’ te Londen, tot lid der door de Fransche Regeering ingestelde ‘Commission d'Enquête législative sur le taux de l'interêt de l'argent,’ enz. Was Kops voor het toekennen van zulke onderscheidin- | |
[pagina 54]
| |
gen niet geheel onverschillig, hij wist te goed, hoe zij soms worden verleend en om welke redenen zij soms worden verkregen, om er groote waarde aan te hechten. Grooter prijs zou hij er op hebben gesteld, zoo hij had mogen ondervinden, dat zijn tijdschrift algemeen gelezen ware geworden, omdat hij daarin het bewijs zou hebben gevonden dat zijn voortdurend streven om door woord en schrift zijne medeburgers voor te lichten omtrent hetgeen hij eerlijk en oprecht voor de ware beginselen van Staatsbeheer hield, algemeen ware gewaardeerd geworden. ‘De Economist’ heeft echter nimmer op een zeer ruimen kring van lezers kunnen bogen en Kops heeft er zich mede moeten tevreden stellen, op den duur voor een beperkter kring van lezers op te treden dan hij zich aanvankelijk had voorgesteld dat het geval zou zijn. Mogelijk zou Kops meer lezers hebben getrokken, zoo zijn stijl anders, boeiender ware geweest; want hoewel hij volmaakt duidelijk en bevattelijk wist te schrijven, een ‘pakkenden’ stijl, bv. à la Bastiat, bezat hij niet. Hij kon evenmin onder onze beste stylisten, als onder onze welsprekendste redenaars gerangschikt worden. Voor het laatste stond hem ook zijn ietwat lispelende toon in den wegGa naar voetnoot1. Doch ernstige lezers en hoorders voelden zich aangetrokken door de duidelijkheid zijner voorstellen en de degelijkheid zijner adviezen. Dat Kops een warm voorstander was der coöperatieve beweging in Nederland en daarbuiten, omdat hij daarin veel goeds zag voor de minder met tijdelijke middelen gezegenden, bleek uit menig stuk in zijn tijdschrift. Het | |
[pagina 55]
| |
bleek ook aan zijn graf, waar de voorzitter der 's Gravenhaagsche coöperatieve bouwvereeniging ‘Vooruit’ van Kops getuigde dat hij zich steeds een ijverig en belangstellend commissaris had betoond, steeds bereid de Vereeniging met raad en daad terzijde te staan. Zoo betoonde Kops zich in menigen kring, waarin hij geroepen was, omdat men meende dat hij er nuttig werkzaam kon zijn. Nergens echter was hij gelukkiger dan in den stillen huiselijken kring, en zijn afsterven op 1 October 1887, na langdurig en smartelijk, met geduld en onderwerping gedragen lijden, was dan ook in de eerste plaats te betreuren voor zijne gade en zijne eenige dochter. Maar zijn heengaan was ook een verlies voor zijn vele vrienden, die hem eerden om zijn edel en hupsch karakter. Wat hij voor zijne vrienden was, werd aan zijn graf getuigd door een zijner oudste vrienden, Mr. James Loudon, die in warme, gevoelvolle woorden er aan herinnerde, hoe velen zich reeds aan de universiteit tot Kops aangetrokken gevoelden om zijn edel karakterGa naar voetnoot1. Ik leerde hem reeds te Leiden kennen en waardeeren. Sedert zijne vestiging te 's Gravenhage werd ik meer en meer met hem bevriend. Schier zoolang als ‘de Economist’ bestaat, was ik zijn medewerker. Ik weet, hoe hij er in dit tijdschrift, in zijne overige geschriften, in de vele betrekkingen en commissiën hem opgedragen, steeds naar heeft gestreefd ten algemeenen nutte werkzaam te zijn, de hem opgedragem taak met ijver naar zijn beste weten te vervullen. Ik meen dat Nederland in Mr. J.L. de Bruyn | |
[pagina 56]
| |
Kops een verdienstelijk staatsburger verloren heeft, een man wiens naam zal blijven leven door al hetgeen hij op staathuishoudkundig gebied heeft verricht, een edel mensch, die steeds warm heeft gestreden voor al wat hij, eerlijk en oprecht, de ware volksbelangen achtte te zijn. Ik meen te mogen zeggen dat Kops zijn geheele leven is getrouw gebleven aan het programma dat hij zichzelven stelde, toen hij op het titelblad van ‘de Economist’ dit noemde: ‘tijdschrift voor alle standen, tot bevordering van volkswelvaart, door verspreiding van eenvoudige beginselen van staathuishoudkunde.’ En ik houd mij overtuigd, dat, al mochten misschien meer of min spoedig de diensten worden vergeten die Jacob de Bruyn Kops als ambtenaar, als hoogleeraar, als volksvertegenwoordiger, als lid van allerlei commissiën heeft bewezen, het niet licht zal worden vergeten dat hij de schrijver was der ‘Beginselen van Staathuishoudkunde’, het eerste, echt Nederlandsche handboek voor dien tak van wetenschap, en den stichter van ‘de Economist’, het tijdschrift dat er zooveel toe heeft bijgedragen om gezonde economische denkbeelden onder de natie te verspreiden. J.K.W. Quarles van Ufford. |
|