| |
| |
| |
| |
Levensbericht van F.L.A. de Jagher.
(De berichten omtrent het leven van dit medelid onzer Maatschappij zijn luttel en ongewis. Wat hier wordt medegedeeld, berust hoofdzakelijk op persoonlijke herinneringen.)
Den 11den Juni 1814 te Brugge geboren, overleed hij den 15den December 1886 te 's-Gravenhage als gewezen beambte bij het Departement van Financiën, wien in 1880 bij gunstige uitzondering een pensioen was toegelegd ter erkenning van zijne goede diensten, gedurende 27 jaren verleend bij de liquidatie der voormalige Wees- en Momboirkamers. Op jeugdigen leeftijd verloor François de Jagher zijne ouders; hij werd bij een oom in Frankrijk, en wel te Rijssel opgevoed, waar hij een bloeiend ‘collége’ bezocht door paters Jezuieten gehouden. Dat hij de litteraire vakken boven de mathematische stelde, laat zich vermoeden. Uit zijn mond vernam ik hoe een zijner ‘professeurs’ hem toen reeds op de bedenkelijke richting, die hij insloeg, heeft gewezen. ‘Mon gars t'es bien fou décidément, les lettres ne valent qu'en commerce et en typographie, hors de là point de crédit.’
Omstreeks 1829 moeten tot den jeugdigen de Jagher | |
| |
door een practischen en zijn heil bedoelenden Jezuiet die woorden zijn gesproken, welke ik een halve eeuw later door een uiterlijk ouden, innerlijk jongen man aldus hoorde commentarieeren: ‘Les lettres ça ne donne que l'amour du beau et des sentiments délicats et c'est toujours quelque chose dans les rudes besognes journalières.’
In 1838 is de Jagher in Nederland gekomen; in 1841 huwde hij met eene Hollandsche dame; gaf in 1846 zijn eersten bundel verzen uit en liet zich in 1852 in het Nederlandsch Staatsverband opnemen. In 1872 werd hij tot lid onzer Maatschappij verkozen. Tot zijne voorstellers behoorden zeer waarschijnlijk J.J. Cremer, Bennink Janssonius en Elliot Boswel. Tien jaren lang, van 1842-'52, woonde de Jagher als buurman van Kneppelhout te Oosterbeek, waar hij het beoefenen van de Nederlandsche en Fransche letteren meer als afwisseling dan als vervulling beschouwde. ‘De smart’ - schreef ik onlangs over mijn ouderen vriend - ‘de grootste meesteres in de wellevenskunst, verhief den dilettant tot den meesterrang. Buiten zijn toedoen in het beheer zijner financiën bedrogen, moest hij op middelbare jaren met vrouw en kinderen een leven aanvangen, hemelsbreed verschillend van hetgeen hem in zijne jonkheid ten deel viel. Hij heeft het lijden van aangezicht tot aangezicht aanschouwd en het zoo flink, door zijne flinke vrouw gesteund, onder de oogen gezien, dat het, ofschoon nooit geheel en al, toch in verschillende tijdperken op zulk een afstand van hem bleef, die hem in de hitte van zijn levenskamp verademing schonk. Na eene aanvankelijke periode van opstand was de berusting ingetreden, eene van die krachtige en gezonde gemoedsstemmingen, waarvan alleen zij, die zwaar leden en heftig streden zich een begrip kunnen vormen. ‘Soyons philosophes et répétons sans cesse:
| |
| |
Il n'y a qu'une consolation:
Il n'y a qu'une jouissance:
Deze koninklijke gedachte van eene Koningin weerklonk op zuiveren toon in de Jagher.’ -
| |
II
Wat ons medelid C. Sepp in zijn levensbericht van Dirk Jacob Scherer (Bijlage tot de Handelingen van 1884) vermeldde, dat het den biograaf van Scherer - wiens levendig gesprek weleer ook mij toonschakeeringen te hooren gaf als de kleuren van een bloemperk door zon of wolkschaduw wisselend getint - niet kon gelukken, het beeld van den schalken, geestigen en fijn beschaafden man met juistheid weer te geven, is ook waarheid voor den levensbeschrijver van François de Jagher.
Er is voor hen die hem niet gekend hebben, geen welgelijkend portret af te schilderen, hoogstens kunnen eenige lijnen en schaduwen een krans van meer of minder vaste omtrekken doen zien, waarin zij die de Jagher gekend hebben, zijne beeltenis vermogen te plaatsen. Immers de Jagher was eene van die schijnbaar kalme, inderdaad zeer nerveuse persoonlijkheden, wier uiterlijk ieder oogenblik wisselt naar de indrukken, die zij ontvangen. Hij was een fijn bewerktuigd mensch wiens ontvankelijkheid evenwel afnam naarmate het veld zijner indrukken zich overmatig uitbreidde. Stil in gezelschap, was hij levendig onder vier oogen. Hij telde bijkans zestig jaar, toen ik hem leerde kennen, en hij scheen mij den éénen dag tachtig, en veertig den anderen dag. Zijne opgewektheid sloeg vaak tot dofheid en omgekeerd die lage stemming tot hooge blijdschap over. Dan was hij zoo bedrieglijk jong dat de wonderdoende macht der kunst, die den verjongingsbeker haren ernstigen beoefenaars langt, openbaar werd. Want een ern- | |
| |
stig kunstbeoefenaar was de Jagher wèl en in een vak van letteren, dat gewoonlijk nooit veel anders dan teleurstelling geeft: de vertaalkunst. François de Jagher was vertaler; een bij uitstek zeldzaam vertaler; hij bracht Nederlandsche dichtstukken in Fransche verzen over en (hier bereikt de zeldzaamheid haar toppunt) in goede niet tegen de Fransche prosodie zondigende verzen. Opvolger in het rijk der Letteren van Auguste Clavareau, heeft hij evenals deze de dichtkunde van zijn aangenomen vaderland op eene smaakvolle en welluidende wijze in den vreemde bekend gemaakt. Hij heeft, afgescheiden van geldelijk voordeel (welk uitgever betaalt er nu in 's Hemels naam Hollandsche verzen in Fransche vertalingen?!) de kunst om de kunst liefgehad en veertig jaren lang met een artistieke nauwgezetheid en een fijn ontwikkeld schoonheidsgevoel, te schuchter om aan de kracht van eigen talent te gelooven, de werken van anderen overgebracht of om met de Jagher zelven te spreken nagevolgd. Door en door beschaafd man, op middelbare jaren in vergelijking van vroegere weelde tot den bedelstaf gebracht, is de kunst voor de Jagher eene troosteres geweest. ‘L'étude des chefs d'oeuvre de la littérature néerlandaise m'a souvent consolé dans mes adversités.’ Iets anders, zal men wellicht zeggen, kan een dichter, en dan nog wel een dichter die zulk een weeldevak als waartoe het vertalen van Hollandsche verzen in de Fransche taal mag gerekend worden - dan ook niet van zijne kunst verwachten en, haast ik mij er bij te voegen, heeft de Jagher bij het ouder en wijzer worden, nooit verwacht. Ja, er was een tijd, dat hij als zoovele anderen vóór en na hem eerzuchtige droomen koesterde, hij die aan de Nederlandsche Letterkunde een internationalen dienst bewees, maar op de geheele kaart van Europa - van Turkije tot Noorwegen toe - is er, naar ik vastelijk geloove, geen strook grond waarvan de Regeering met dergelijke droomen zoo goed raad weet als die der Lage Landen. Toch had de Jagher, met meer | |
| |
Fransch dan Hollandsch bloed in de aderen, meer moeite te begrijpen hetgeen allen Nederlandschen artisten terstond duidelijk wordt, dat de Nederlandsche Regeering ten allen tijde twee corporaties stiefmoederlijk heeft behandeld: de ingenieurs die het land boven water houden en de kunstenaars, die het voor droogte behoeden.
| |
III
Over de Jaghers arbeid heeft Henry Havard een oordeel uitgesproken, waardoor het eensklaps tot een hoogen kunstrang werd opgeheven. In 1872 schreef Havard: ‘Si c'est toujours une énorme difficulté, lorsque deux langues diffèrent autant d'esprit et de caractère que le français et le hollandais, de transporter de l'une dans l'autre, d'une façon harmonieuse et correcte, des ouvrages de prose, que dire de l'audacieux qui ne craint pas de traduire des vers hollandais en français et, ce qui est mieux encore, en vers français?
‘C'est ce véritable tour de force qu'a exécuté M. de Jagher, et nous devons dire qu'il s'en est tiré à son honneur. Non seulement il a su vaincre les difficultés, éviter les écueils, triompher des obstacles sans nombre qui se trouvaient sur son chemin; mais encore il a su trouver la vraie forme poëtique et son petit poème d'Abd-el-Kader est un charmant morceau, rempli d'excellentes qualités.
‘La forme y est correcte, la rime riche, la cadence harmonieuse, et si, comme nous l'espérons, ce n'est là qu'un essai, cet essai nous promet des travaux plus sérieux et qui auront un charme tout particulier.’
De heer Havard onderstelde de vertolking van Ter Haar's gedicht een eerste proef, evenwel dat was zij niet; zij was de gelukkige volgeling van een reeks gelukkige voorgangsters. Hoe Bernard Ter Haar zelf er over dacht, wordt uit een zijner aan den vertaler gerichte brieven kenbaar. Daarin lezen wij: ‘Voor een aantal jaren is mij reeds eene Fransche vertaling van mijn Abd-el-Kader toegezon- | |
| |
den, die mij toen gelukkig geslaagd scheen, maar in de verste verte niet met de Uwe in vergelijking gebracht kan worden. Deze is als proeve van ‘Vertaalde Poëzie’ een chef-d'oeuvre in mijne oogen, dat van de genialiteit, het dichterlijk talent en de heerschappij over de taal des Vertalers, schitterend getuigenis geeft.’ Tot zoover zou de brief van Bernard Ter Haar van 23 Augustus 1872 uit Doorn gedagteekend, als een formulier van beleefde dankbetuiging kunnen gelden, doch in de volgende woorden treedt de criticus, die anderer werk aan eigen kunstmodel toetste, op den voorgrond: ‘Ik houd mij overtuigd dat men eenparig zal moeten erkennen, dat mijn stuk in geest en karakter, in vorm en inhoud, in kracht van uitdrukking, in vloeiendheid en gespierdheid der verzen weinig of niets verloren heeft. De fraaiste partijen die men daarin gevonden heeft en die mijzelven ook het best voldoen, zijn door U met kennelijke zorg bewerkt en op hoogst voortreffelijke wijze teruggegeven. Komen er regels in - en hoe was dit bij het verschil van beide talen ook anders mogelijk? - die de kracht van het oorspronkelijke niet ten volle uitdrukken; andere worden er weder in gevonden, die wel verre van voor het oorspronkelijke te wijken, die in kracht nog te boven gaan.’ -
Vooral deze laatste volzin geeft, dunkt mij, getuigenis van eene onafhankelijke oordeelvelling, even vleiend voor het kunstvermogen van den vertaler als voor het karakter van den oorspronkelijken dichter. Doch al was de Jagher tijdens en na zijne benoeming tot lid onzer Maatschappij bij slechts weinige onzer jongere leden bekend, de oudere en onder hen de beste kenden zijn naam en zijn arbeid zooveel te beter. Reeds in 1846 had François de Jagher een bundel vertaalde poëzy het licht doen zien ‘Imitations de quelques Fleurs de poésie Hollandaise’ waarvan Kneppelhout tenzelfden jare in de Gids een aankondiging gaf. In 1847, bij de verschijning van Feith's ‘Ode aan God’, liet Kneppelhout evenals Nicolaas Beets zich op zeer gun- | |
| |
stige wijze over de Jagher's ongemeen talent schriftelijk aan hem uit, en drie jaar later, toen de Jagher intusschen bij Stenfert Kroese te Arnhem zijn bundeltje Boutons de fleurs, poésies morales en bij de Erven H. Van Munster te Amsterdam zijne Inspirations Morales, poésies dédiées à la Jeunesse had doen verschijnen, - in December 1850 schreef Auguste Clavareau over de Jagher's ‘Etudes nationales, traductions et imitations du Hollandais’ (La Haye Imprimerie C.H. Susan 1850) een zeer waardeerende recensie in het ‘Journal du Limbourg.’ In een zijner brieven aan den auteur der ‘Etudes’ schrijft Clavareau het volgende: ‘Vous me demandez, Monsieur, si j'ai obtenu des souscriptions ici; cette question m'est une certitude que vous ne connaissez pas l'esprit de notre capitale: on s'y occupe fort peu de littérature, nous sommes, en ce moment, dans une complète Béotie qui fait peine et qui semble avoir pris la littérature nationale surtout en antipathie. Chaque libraire (à Maestricht) pourrait vous en dire autant. Le journal des modes, Ia musique et quelques rares livres de science sont tout ce qui intéresse les gens du monde, encore en petit nombre.’
Het is mogelijk dat na een veertigjarig tijdperk het sluimerend Nederlandsch letterkundig gevoel van Limburg's hoofdstad is ontwaakt - ons medelid Emile Seipgens heeft er het zijne toe bijgedragen - en het door Clavareau bedoeld Beotië in een Athene is verkeerd, maar of in de andere hoofdsteden onzer provinciën thans de ‘gens du monde’ anders zijn en in de toekomst zullen zijn dan de Maastrichtenaars van 1850 mag...... aan redelijken twijfel onderhevig geacht worden. Een bescheiden, zich niet aan de attentie van het algemeen opdringend letterbeoefenaar, met een talent de maat der bescheidenheid te boven gaand, heeft op middelbaren leeftijd, zoo was de Jagher's meening, niets meer te eischen indien hij door de beste zijner kunstgenooten gekend en gewaardeerd wordt. Dat ons afgestorven medelid dien stelregel toepaste is mij tien jaren | |
| |
achtereen gebleken: nooit heeft hij over miskenning van wien ook geklaagd. Zekerlijk had hij door zijn arbeid meer bekend en erkend behooren te zijn, doch hij gevoelde te wèl, dat de regel der behoorlijkheid op het gebied van nationale kunstwaardeering juist door hen evenveel wordt overtreden die hem in het maatschappelijk verkeer angstvallig naleven.
| |
IV
De Jagher's voorname dichterlijke werkzaamheid valt niet, gelijk na het voorgaande ware aan te nemen, tusschen de jaren 1846 en 1866, maar moet tusschen 1870 en 1884 worden gesteld. Zijne eerste dichtperiode sluit met de uitgaaf (bij Cherbuliez te Genève en Parijs) van Les Ombres enfantines; Chants et soupirs; Elégies traduites du Hollandais du Dr. R. Bennink Janssonius; zijne tweede vangt met de verschijning van Ter Haar's Abd-el-Kader aan en omvat eene onafgebroken dichterlijke werkzaamheid van bijkans vijftien jaren. Die arbeid ligt in manuscript voor mij; de beste dichters van vroegeren en lateren tijd zijn er in vertegenwoordigd - ik noem Vondel, Bilderdijk, Da Costa en Potgieter, de Génestet, Schaepman - en geëindigd heeft François de Jagher zijne herscheppingen met Piet Paaltjens Snikken en Grimlachjens, ‘een bloedig en verdienstelijk werk’ naar Haverschmidt's opmerking. Beide bundels wachten op eene uitgave, waarmeê ik mij, gesteund door ons medelid A.G. Van Hamel, bezig houd, en mocht het mij in 1889 gelukken die taak te vervullen dan zal ik als goede inleiding niet anders kunnen bezigen dan hetgeen de ‘imitateur’ zelf zeer waarschijnlijk als zoodanig had willen doen. Ik vind namelijk een strook papier met deze woorden, die mij even schoon als juist toeschijnen, en door ieder kunstrijk vertaler als onwederlegbaar zullen gestempeld worden. Het heet dan: ‘Certes ce n'est pas une mince difficulté que de faire passer | |
| |
un poème, un poème lyrique surtout, d'une langue dans une autre. Les vins les plus délicats supportent parfois difficilement le transport, et c'est une opération hasardeuse que de transvaser cette subtile liqueur de la poésie, de lui faire quitter le flacon taillé et ciselé à son usage pour la verser dans une coupe étrangère. Pendant la transfusion il est à craindre qu'on n'altère la saveur du précieux élixir ou qu'on n'en laisse s'évaporer le parfum. Pourtant si l'opération est faite par une main pieuse et habile, si le vase préparé pour recevoir la liqueur exotique est d'un métal digne d'elle et faconné avec amour, il y a des chances pour qu'elle conserve la meilleure part de ses qualités exquises. Tout dépend du goût et de la dextérité de main de l'opérateur. Une bonne traduction en vers doit rendre le mouvement et la couleur de l'original, plutôt que d'en reproduire servilement les formes et les rythmes. Si le traducteur indépendamment de la claire intelligence du texte et de la science du mécanisme de notre prosodie possède le don d'intuition et d'assimilation qui ne s'acquiert pas, il pourra interpréter dignement le poète étranger vers lequel l'auront attiré de secrètes sympathies.’
Die ‘secrètes sympathies’ zijn als de magneet geweest, waardoor de fijnbesnaarde ziel van de Jagher zich naar de dichters van zijn tweede vaderland aangetrokken voelde, en van de kracht dier aantrekking heeft ons medelid de verdienstelijkste proeven ten bate onzer letterkunde afgelegd.
Maarsen, 10 Juli 1888.
F. Smit Kleine.
|
|