Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1888
(1888)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Levensbericht van Karel Jan Frederik Cornelis Kneppelhout van Sterkenburg.Toen in den bundel van het vorige jaar mijn schets van dr. Jan Drabbe verscheen, veroorloofde zich zijne zuster, de weduwe van hem, wiens naam ik boven dit opstel schreef, de alleszins gepaste opmerking, dat het levensbericht van haren echtgenoot, die op 17 Augustus 1885 was overleden, daarin nog niet was opgenomen. Ik bemerkte, dat door samenloop van omstandigheden dat levensbericht gevaar liep achterwege te blijven, en dit zou mij spijten. Ik zet mij daarom neder om een paar bladzijden te wijden aan de nagedachtenis van onzen vroegeren stadgenoot, den gullen gastheer, den waardigen beschermer van wetenschap, den bezadigden verzamelaar en minnaar van kunst. Reeds teekende de heer Wolters in het levenGa naar voetnoot1 van zijn ouderen broeder, den heer Jan Kneppelhout, aan, hoe hun vader, docter Cornelis Johannes Kneppelhout op 1 November 1818 na een kortstondige ziekte overleedGa naar voetnoot2, zoodat | |
[pagina 177]
| |
zijne moeder Johanna Maria de Gijselaar alleen ten doop moest gaan met haren tweeden zoon Cornelis, die op 13 September was geboren. De heer Wolters wees er verder op, hoe die edele vrouw er in mocht slagen hare zoons voortreffelijk op te voeden overeenkomstig hunnen stand en aanleg, en hoe haar broeder Nikolaas de Gijselaar, de groote kunstkenner, de uitstekende leerling en opvolger van David Pierre Giottin Humbert de Superville, haar daarbij ter zijde heeft gestaan. Evenals zijn broeder Jan heeft Kees, zooals hij steeds genoemd werd, op het Instituut Noorthey onder den geprezen paedagoog Pieter de Raadt uitstekend onderwijs genoten in de nieuwe en oude talen alsook in al wat in die dagen tot de opleiding van Nederlands jongelingschap uit de hoogste standen werd gerekend te behooren. Als student in de rechten werd Kneppelhout op 4 April 1837 ingeschreven, en mocht hij den 15den Januari 1844 zijne studiën voltooien met zijne promotie op Theses Juridicae. Sedert noemde hij zich Meester in de rechten, van zijn broeder Jan in dit, evenals in vele andere op-zichten verschillende. Was deze lange opgewekte man, iemand die van zijn studententijd af in vele geschriften de druk gelezen bewijzen heeft gegeven van zijne behoefte om zich te uiten, was hij dank den omgang met zijn Franschen gouverneur een letterkundige geworden, die in het Fransch dacht, die in zijn | |
[pagina 178]
| |
fijn beschaafd gesprek altijd pittige Fransche gezegden wist in te vlechten en die door vormen en alles steeds aan dat begaafde volk deed denken, zijn kleineren broeder hoorde ik altijd Hollandsch spreken, deze was in vorm en omgang trots zijn aristocratische afkomst en aanzienlijken rang, de eenvoudige, stille Hollander, wiens naam op den titel van slechts één boek is gedrukt geworden. Heeft Jan vele en verre reizen gemaakt voor en na zijn kinderloos huwelijk, Kees heeft wel eens o.a. met zijn vriend Willem Drabbe gereisd, maar vond in het huiselijk leven bevrediging van zijne wenschen; hij woonde met zijne moeder, de deftige matrone van het Rapenburg in dat familiehuis met de hardsteenen omlijsting van een der ramen van de breede zijkamer, tusschen de Nonnen- en Doelensteeg. Daar heeft hij zich ook een huiselijk geluk trachten te verschaffen door zijn huwelijk met Julie van Gorkum, de jongste der fiere en begaafde dochters van den generaal, die bij elk der talrijke wapens van het toenmalige leger een zoon als officier geplaatst zag, terwijl er slechts één zijn weg koos door de poorten der Leidsche Alma Mater. En nu ik den naam van Julie van Gorkum neerschrijf, verdringen zich in mijn hoofd vele herinneringen aan dat dubbelde hardsteenen huis op 't Rapenburg bij de Noordeindsbrug, waarin op zulke prettige partijtjes met hare jongste broeders, mijne schoolvrienden, zoo volop genoten werd, en waarbij die beminnelijke zuster zulk een lieve verschijning was. In zijn bureau in het achterhuis op de toen nog met een dubbelden rei boomen versierde Papengracht, heeft de generaal van Gorkum den grondslag gelegd van hetgeen in den Haag het Topographisch Bureau is geworden, tot dat hij met vele hoofdofficieren van 1830 gepensionneerd werd en Leiden met zijn gezin verliet. Velen zagen dus Kneppelhout in 1850 met groot genoegen Julie van Gorkum naar Leiden terugbrengen, en ieder verwachtte voorspoed en geluk voor dat jeugdige paar. Maar het liep anders, de oude mevrouw Kneppelhout stierf | |
[pagina 179]
| |
in 't volgende jaar, en de jonge mevrouw bij de bevalling van hare dochter Johanna Maria, bij wier doop de vader alleen stond, evenals zijn moeder bij zijn doop had moeten staan. Het zij genoeg hier op te teekenen, dat deze dochter in later jaren Jhr. G.J. Th. Beelaerts van Blokland huwde, den grooten vriend der Transvalers, en thans den voorzitter der Tweede Kamer, op wiens uitnoodiging ik deze bladzijden neerschrijf. De heer Kneppelhout was intusschen eigenaar geworden van een kostbaar landgoed in het Utrechtsche met het kasteel of ridderhofstad Oud Sterkenburg, dat hij later liet verbouwen, en waaraan hij bijzonder gehecht was; hij voegde aan zijn naam dien van het kasteel. Daar leefde hij des zomers, daar was hij evenals des winters te Leiden, de gulle gastheer van zeer velen, vooral nadat hij, 17 Augustus 1855, in Susanne Elizabeth Drabbe een tweede vrouw gevonden had, die aan vele vrouwelijke begaafdheden eene groote mate van tact parende, dertig gelukkige jaren met Kneppelhout mocht beleven en hem vijf kinderen schonk: 1 Cornelis Johannes, gehuwd met Cornelia Schuurbecque Boeye, 2 Wilhelmina Frederika Louisa, gehuwd met Pierre François Besier, 3 Julia Lydia Maria, gehuwd met Mr. Lodewijk Henrick Johan Mari Asch van Wyck, burgemeester van Venendaal, 4 Susanna Elisabeth Bartha Hermina, ongehuwd, 5 Johannes, onlangs gehuwd met Marie Louise van Rappard. De omgang met zijn oom de Gijselaar had niet nagelaten bij Kneppelhout lust en liefde voor de kunst op te wekken; zoo was hij met den schilder Cornet in aanraking gekomen, die steeds door hem beschermd is, met de heeren Drabbe en anderen; zoo ontwikkelde zich ook bij Kees Kneppelhout kennis van kunst en liefhebberij om te verzamelen, waartoe hem de middelen niet ontbraken, en waarvoor zijn vader reeds den grondslag had gelegd. Hij bezat dan ook vele fraaie platen en teekeningen, van tal van gravures slechts onberispelijke afdrukken, alle | |
[pagina 180]
| |
aesthetisch mooi, maar verschillend van onderwerp; ging hij met teekeningen van oude meesters niet tot Ostade of Rembrandt terug, van hunne navolgers had hij vele mooie stukken in potlood en krijt, gewasschen of gekleurd. Hij gevoelde zich vooral door historische platen en teekeningen, portretten en kaarten aangetrokken. En hij genoot niet alleen daarvan, op kunstavondjes vereenigde hij enkele belangstellenden in gezelligen kring zeer huiselijk bij zich, daar liet hij ook hen volop genieten. Als kenner en beschermer van kunst trad hij in 1853 in het Bestuur der Leidsche teekenacademie, Ars Aemula Naturae, waarin zijn vader ook zitting had gehad, naast zijn oom en zijn broeder, en hielp hij met de heeren Snellen van Vollenhoven, B. Wttewaall en Cornet den kunstzin hier ter stede opbeuren, toen die inrichting uit de wachtkamer boven de sedert afgebroken Rijnsburgsche poort door zijn broeder was overgebracht naar een paar doelmatigere vertrekken in het artistieke huis op de Pieterskerkgracht, waar zij nog zetelt naast een school en de zalen der werkmansvereeniging ‘Nut en genoegen.’ Onder Kneppelhouts bestuur werden de kunstbeschouwingen des winters hervat, en hij ontving op waardige wijze de mannen van de kunst, die hunne portefeuilles aan het Leidsche publiek ter bezichtiging wilden geven. De oude heer Kneppelhout had een fraaie bibliotheek aangelegd, die Kees heeft aangehouden; evenzoo had hij van zijn vader een verzameling munten en gedenkpenningen verkregen, die door hem werd uitgebreid, en thans in het bezit is van Mr. Beelaerts. Ook voor genealogie had Kneppelhout liefhebberij en in den Navorscher, toen die alom verspreide vraagbaak op geschiedkundig gebied nog in zijne goede dagen verkeerde, weet ik dat hij herhaaldelijk bijdragen inzond; maar zijn daar gebruikte letters of teeken niet kennende, durf ik niet opgeven welke antwoorden van zijne hand zijn. Als Leidenaar verzamelde hij veel, dat op zijne geboorte- | |
[pagina 181]
| |
stad betrekking had, waarbij de overleden custos der bibliotheek, de heer C.A. Emeis, hem vaak voorthielp door op verkoopcatalogi zijn aandacht te vestigen. Maar in die stukken te werken, daarin te leven en daarmee anderen van dienst te zijn, zooals zijn buurman, Mr. Bodel Nyenhuis deed, zijne kaarten of portretten, pamfletten of boeken met zelfvoldoening na dankbaar gebruik weder op te bergen, dat lag minder in zijn aard, en zoo hebben zijne schatten veel minder naam gekregen en nut gesticht dan ik gaarne gezien had. Zijne belangstelling op wetenschappelijk en kunstgebied, in alles wat hem voorkwam goed te zijn, was degelijk, al straalde zij niet veel uit; wat hij deed, en hij heeft veel goed gedaan, op verschillende wijs, dat deed hij in stilte; hij wilde er niet van weten; hij hield er niet van genoemd te worden als deelhebber van dit of stichter van dat; zijne natuur was meer gesloten; hij uitte zich niet veel, en doet mij in enkele opzichten denken aan zijn zwager Jan Drabbe. Hij beschermde de fraaie letteren, en zat in 1863 en '64 als lid van 't bestuur der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten bij de lezingen naast het spreekgestoelte. In 1860 was Kneppelhout kerkvoogd geworden, of, zooals men toen zeide, lid van de Gemeente-commissie en wel van de oude, want in die jaren was er hier een tweede, een liberale benoemd door den kerkeraad; het waren de dagen van de krachtige en ik mag wel zeggen eenzijdige ontwikkeling van de moderne richting alhier, waartegen de oude commissie was gekant; maar een rechterlijke uitspraak maakte een einde aan het bestaan van de nieuwe. In die jaren valt de veranderde betimmering van de Pieterskerk, dank zij de gelden bij gelegenheid van een door ds. E. Laurillard afgeslagen beroep naar Amsterdam, hem voor dat doel ter hand gesteld. Zoo ontstond het bovengenoemde werkGa naar voetnoot1 | |
[pagina 182]
| |
van Kneppelhout, waarin hij alle wapenborden en grafmonumenten van dat bedehuis tegen wand of pilaar geplaatst, of als grafsteen nog leesbaar bij het wegnemen der oude banken, op keurige en wetenschappelijke wijs liet afbeelden op 48 platen in kleurendruk en ze met korte toelichting voorzag. Ik meen de gissing te mogen wagen, dat zijn ambtgenoot in 't kerkbestuur, de heer Bodel en hun vriend dr. L.J.F. Janssen, de conservator van 't Museum van oudheden, daarbij de behulpzame hand hebben geboden, evenals Kneppelhout's vriend, de heer Snellen van Vollenhoven een geschiedkundige schets van de Pieterskerk schreef, die achter de Inleiding een plaats vond. Kneppelhout vond zeer weinig bijval bij de uitgaaf van dit plaatwerk; de Nederlanders hebben niet veel op met grafmonumenten en opschriften, eerst in onze dagen is de liefhebberij voor geslacht- en wapenkunde ontwikkeld. Het afteekenen en op steen brengen door den heer P.J. Mulder kostte aan Kneppelhout groote opoffering, de uitvoering was ook keurig, en herhaaldelijk heb ik door dit boek te raadplegen geschiedkundige vragen betreffende vroegere inwoners onzer veste kunnen beantwoorden. Het spijt mij dan ook zeer, dat de heer Kneppelhout afgeschrikt is geworden om de gedenkteekenen der Hooglandsche kerk op dezelfde wijs uit te geven, die de heer P.J. Mulder ook voor hem gelukkig had afgeteekend en verzameld, want nu zou dit niet meer te doen zijn, wegens de veranderde betimmering van een paar jaar geleden. Moge het college der kerkvoogden dit half voltooide werk opvatten en een hulde brengen aan de nagedachtenis van hen, die in de Hooglandsche kerk ter ruste zijn gelegd; als men de lijst der namen ziet, zal men bemerken dat het geen onwaardige mannen geweest zijn, voor wier nagedachtenis ik optreed. Kneppelhout was in 1854 lid geworden van onze Maatschappij, hij was ook lid van het Historisch Genootschap te Utrecht en van het Provinciaal Genootschap van Kunsten | |
[pagina 183]
| |
en Wetenschappen aldaar. Maar bovendien werd hij door de Leidsche kiezers in 1863 als hun edelachtbare vertegenwoordiger in den Gemeenteraad gekozen, waarin hij tot 1869 zitting heeft gehad. Als lid van den gemeenteraad werd de kunstlievende man benoemd in de Commissie voor het Stedelijk Museum bij Raadsbesluit van 4 Maart 1867. Het portret van doctor A. Cuypers door C. Kruseman geschilderd en door Kneppelhout aan het Leidsche Museum afgestaan, bewaart de herinnering aan deze zijne betrekking, welke hij in 't najaar van 1869 heeft neergelegd. Het ligt niet in mijn plan hier na te gaan aan welke besluiten Kneppelhout als raadslid zijn stem heeft gegeven en aan welke ondernemingen, ten bate van zijne geboortestad ontworpen, hij zijn steun heeft geschonken. Ik stip slechts aan, dat hij, die vele maanden des jaars buiten Leiden vertoefde, meer dan eens voor de belangen van den stembus voor kamer- of raadsleden van Sterkenburg overkwam, en dat wel voordat de spoorweg Leiden-Woerden was aangelegd en het dus een heele reis was. Maar ik veroorloof mij ook de gissing, dat Kneppelhout's onverwacht besluit om Leiden te verlaten met 1870, samenhing zoowel met de bezwaren aan die twee verblijven onafscheidelijk als ook met dat onbevredigende gevoel, dat ieder hebben moet, die zijn stem bij beslissing van gewichtige zaken toch altijd in eene kleine minderheid ziet. Hoe 't zij, de geboren Leidenaar, die de geschiedenis zijner stad scheen lief te hebben, brak met alles in 1870, en zou voortaan de wintermaanden te Utrecht doorbrengen. Voor de stad en de kerk was het vertrek van zulk een vermogend gezin niet onverschillig. Voor den vriendenkring, waarin Kneppelhout zich te Leiden bewoog, was er een schakel weggenomen; wij moesten zijn gezelschap en dat van zijne gewaardeerde vrouw missen; hunne kinderen zagen wij hier niet opgroeien, en aan het familiehuis bleef nog voor een poos de naam van Kneppel- | |
[pagina 184]
| |
hout verbonden, maar weldra behoorde ook dat tot de geschiedenis, en voor de geschiedenis heb ik deze bladzijden bestemd. Ik eindig met aan te stippen, dat Kneppelhout te Utrecht o.a. in het Bestuur van het waterschap Lekdijk Bovendams zitting had, dat hij de vergaderingen van het Historisch Genootschap bijwoonde, waarin hij blijkens de Handelingen nu en dan iets uit zijne verzamelingen ter tafel bracht, en dat hij in 1873 als voorzitter van de subcommissie voor 't Gedenkteeken van Leidens Ontzet zijn goede wil voor zijne geboortestad heeft getoond.
Leiden, Sept. 1888. Dr. W.N. du Rieu. |
|