Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1888
(1888)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Levensbericht van Mr. S.J.E. Rau.De 19de eeuw was nauwelijks begonnen, toen hij, wien dit levensbericht geldt, geboren werd. Sedert jaren door vriendschapsbanden met Mr. Rau verbonden, kwijt ik mij met liefde van eene eervolle opdracht, zonder de moeilijkheden gering te schatten, daaraan verbonden. Tot eene juiste waardeering zijner degelijke geschriften, behoort stellig meer wetenschap dan waarover de levensbeschrijver mag beschikken. De eischen van mijn ontslapen vriend te dien opzichte waren echter niet hoog gesteld; en dit te weten, deed mij niet terugschrikken voor eene zoo veel omvattende taak. Mr. Sebald Jean Everhard Rau aanschouwde het levenslicht op den 19en November 1801 te Leiden. Zijn vader was de in zijnen tijd als geliefd kanselredenaar, geleerde, letterkundige en dichter beroemde Sebald Fulco Johannes Rau, Waalsch predikant in genoemde stad en hoogleeraar in de godgeleerdheid. Zijne moeder was eene geboren Gravin Van Randwijck, afkomstig uit Gelderland, waar haar geslacht reeds lang had bestaan. Voor het vaderland waren de tijden in de eerste levensjaren van Rau, wien wij van nu af alleen bij zijn familie- | |
[pagina 124]
| |
naam willen noemen, alles behalve voorspoedig: zes jaren te voren, in 1795, had de Republiek der Vereenigde Nederlanden, eens zoo roemrijk en machtig, hare onafhankelijkheid verloren. Voortaan moest zij gaan aan den leiband van vreemde indringers en heette de Bataafsche republiek. Vele jaren zouden voorbijgaan eer Nederland zijne vrijheid terugontving en weder optrad onder den ouden en geliefden stam van Oranje. Die jaren moesten onder veel vernedering, zorg en last worden doorgebracht. Zwaar lag de hand des vreemdelings op het vaderland. Geen stand was uitgezonderd van den druk, dien de vreemde overheersching oplegde. Buitengewone belastingen, onder allerlei naam en vorm geheven, die soms zeer op willekeurige geldafpersingen geleken, kwamen telkens terug. Er was allerwege kwijning en teruggang, veroorzaakt door oorlog, verlies van volkplantingen en schepen, bovenal van ware vrijheid. Toen, daar de algemeene druk reeds zoo groot was, werd op den 12den Januari 1807, Leiden, een der voornaamste Hollandsche steden, zwaar getroffen door het springen van een kruitschip, waardoor 130 menschen het leven verloren. Deze ramp, waarbij Rau als kind in levensgevaar had verkeerd, bleef diep in zijn geheugen gegrift, en gretig luisterden de kinderen zijns broeders, als de tachtigjare oom op het ‘huis te Lent’ van die gebeurtenis verhaalde. En geen wonder! Het verhaal was boeiend genoeg. Rau's moeder, al meermalen iets bouwvalligs aan het door de familie bewoonde huis bespeurd hebbende, had telkens gezegd: ‘het komt ons nog eens op het hoofd vallen’. Voor dit huis lag sedert een paar dagen een klein schip, waaraan niets bijzonders te bespeuren was, maar dat, volgens geruchten, over de 30.000 pond buskruit inhield. Bij de ouders van Rau waren gelogeerd zijn oom, de Graaf van Randwijck met zijne jonge vrouw, de freule Van Zuijlen, wier vader maréchal du palais was. Om twee ure | |
[pagina 125]
| |
was er gegeten. Op het oogenblik der ontploffing zat de vijfjarige Rau op de canapé, tusschen zijne moeder en zijne tante, bezig prentjes te bekijken. De vader en de overige kinderen waren afwezig. De heer Van Randwcijk zat, de laatste lichtstralen opvangend (het was 12 Januari en ruim vier ure des namiddags) op de vensterbank een brochure te lezen, nu en dan eene opmerking mededeelende aan zijne vrouw, weinig vermoedend, dat zijn laatste levensuur had geslagen. De kamenier was reeds in den gang om den jongeheer Rau te halen en naar de kinderkamer te brengen. Een knecht liep om de tafel, bezig met afnemen. Daar donderde de slag!! Rau kon zich nog duidelijk voorstellen, dat het was alsof opeens een zwart gordijn hem over de oogen viel. Zijne moeder, meenende dat het ‘bouwvallige’ huis bezweken was, riep: ‘Daar heb je het al, de oude cavaille valt in!’ En toen zij het steunen en klagen van Mijnheer Van Randwijck vernam, voegde zij hem toe: ‘Zij komen dadelijk met een lantaarn!’ meenende dat de dienstboden onmiddellijk te hulp zouden snellen, en weinig vermoedende dat alles om haar heen was verwoest. Zelve eene moedige vrouw, kroop zij rond om te onderzoeken of ergens een uitweg was. Vergeefs. Het bovenhuis was weggeslingerd, het benedenhuis in elkaâr gestort. Met hun drieën waren zij binnen eene kleine ruimte opgesloten tusschen de canapé en eenige daarover gestorte balken. Een balk drukte den ongelukkigen Van Randwijck dermate op de borst dat de ademhaling onmogelijk was geworden. Een andere balk had den knecht naar de vensterbank geslingerd en hem een arm gebroken. Professor Rau, van de ramp onderricht, ijlde naar huis, doch konde het niet terugvinden. Gelukkig wist hij aan een pereboom de plaats te herkennen, waar de zijnen bedolven moesten zijn, en door eene opening roepende, of er iemand was, riep mevrouw Rau terug: ‘Wel zeker is er iemand!’ | |
[pagina 126]
| |
Bijgestaan door eenige studenten, begonnen zij naar hun beste weten de steenen op te ruimen, doch zoo dat mevrouw Rau hun toeriep: ‘Vous jetez les pierres sur nous!’ - ‘De quel côté faut-il les jeter?’ - ‘Du côté de la fenêtre’, werd geantwoord. Eindelijk ontstond er eene opening, groot genoeg om het kind er door te krijgen. Uit het ‘graf’ komende, is hem het beeld van al de huizen in vlammen, die hij zag, steeds bijgebleven. Hijzelf vertelde later: ‘Ik werd gebracht bij den heer H .....; daar liepen de huisgenooten, allen door het springen der glasruiten gekwetst, met bebloede gezichten, wat te meer trof, daar de dames, gereed staande om naar eene partij te gaan, met bloemen waren gekapt. Die bloemen, dat bloed en de wijn, mij in de algemeene verwarring voor den schrik toegediend, alsmede de benauwde, muffe lucht van stof en puin.… zijn mij klaar voor den geest gebleven, en tot op heden is mij de lucht van stof en puin nog onaangenaam.’ Aan mevrouw Van Randwijck, die vier maanden later haar eerste kind verwachtte, besteedde professor Brugmans de beste zorgen.… Zij beviel te rechter tijd van een welgeschapen en gezond kind, dat de namen ontving van Louis Napoleon, naar koning Lodewijk die zelf had aangeboden peet te zijn. Toen mijnheer Van Randwijck des avonds om elf uur onder het puin weg werd gehaald, was hij onkenbaar en reeds een lijk. De knecht herstelde van den gebroken arm en diende mevrouw Rau nog vele jaren. De ongelukkige kamenier werd dood in den gang gevonden, haar hoofd was verbrijzeld. Van den kostbaren inboedel werd, buiten de effecten en juweelen, niets gered. De geheele bibliotheek, met de handschriften van twintig jaren arbeids van professor Rau, die kort daarop overleed, 42 jaren oud, ging verloren.
In antwoord op het schrijven van mevrouw Rau, het | |
[pagina 127]
| |
overlijden haars echtsgenoots mededeelende aan koning Lodewijk Napoleon, ontving zij nevens een zeer verplichtend schrijven van genoemden vorst, het bericht dat zij levenslang de helft van het jaargeld behield, aan professor Rau toegezegd, en dat haar na het vertrek des konings als lands-pensioen is uitbetaald geworden. Nevensgaande brief geeft daarvan bescheid. ‘Monsieur le Chevalier Rau! Mevrouw Rau kocht, na sedert 1809 des zomers op de Plack te Bemmel, des winters te Arnhem gewoond te hebben, in 1835 het ‘Huis te Lent’, waar onze vriend tot zijnen dood verblijf hield. In 1818 was de opvoeding der kinderen van Mevrouw | |
[pagina 128]
| |
Rau zoo ver gevorderd dat de jongste, wiens levensbericht wij schrijven, na op de latijnsche school onder rector Bosse (1814) de classieke talen te hebben beoefend, als student naar Leiden konde gaan, alwaar hij zijn ouderen broeder, Jacob, den lateren president van het Gerechtshof van Gelderland en Dijkgraaf van Overbetuwe, reeds studeerende vond. De professoren waren toenmaals de heeren Brugmans, Borger, Bake en van Assen. Een privaat collegie was geopend door Bilderdijk: het liep over de Vaderlandsche Geschiedenis. De gebroeders Rau woonden beide dit collegie bij, evenals Groen van Prinsterer, die later eene zoo bijzondere plaats innam in ons vaderland, als hoofd eener invloedrijke staatkundiggodsdienstige school of partij. Voor Bilderdijk bleef hij, Rau, altijd de hoogste achting en genegenheid koesteren. Ook bleef tusschen hem en Groen van Prinsterer de vriendschap altijd onverminderd bestaan, al was hij het niet in alle opzichten met zijnen vriend eens, en al betreurde hij dat Groen een partij-hoofd was geworden, naar R. meende, ondanks zich zelven en door den invloed der heerschende omstandigheden. Als vriend hechtte R. zich in zijn studie-tijd wel het meest aan den heer Mounier, den thans nog in leven zijnden Emeritus predikant der Waalsche Gemeente te Amsterdam, die elken zomer, of ten minste dikwijls den vriend der jeugd kwam bezoeken. Bij menschen, die bestemd zijn meer dan gewoon te worden, komt meestal de aanleg daartoe reeds vroegtijdig uit. Zoo was het met R. reeds in zijn studenten-tijd: hij stond zoo wat buiten de eigenlijke studenten-wereld, waar het immers nog al luidruchtig placht toe te gaan. In niet gewone mate was hij eene fijne, edele natuur, die zich een heerlijk verheven doel voorstelde; een dichterlijk gemoed, tot peinzen geneigd, een ontvankelijke, omvangrijke geest, weetgierig, dorstende naar hoogere kennis. Vooral de classieke letterkunde trok hem aan, maar | |
[pagina 129]
| |
ook in andere vakken van wetenschap en kunst stelde hij belang. In zijn handel en wandel was hij, zelfs in die jongelingsjaren, streng zedelijk en diep godsdienstig. Van al wat onedel, laag, gemeen, onoprecht is; van al wat een karakter ontsiert, was hij afkeerig. Vatbaar voor hoogere genietingen, ja voor de hoogste, kon niets hem bekoren, wat zelfs maar eenigszins afweek van het geestelijk schoone. Daarmede in overeenstemming beoefende hij de muziek, de poëzie, de welsprekendheid. De gewone vermakelijkheden en verstrooiingen van het gezellig leven trokken hem slechts aan voor zoo verre verstand en hart deel daaraan hadden. Woelige gast- en feestmalen waren niet zijne gading. Hoewel niet eenzelvig, waren toch zijne gedachten, evenals zijn gemoedsleven, niet voor iedereen toegankelijk. Hij konde, wat in hem leefde, zeer wel voor zich zelven bewaren. Ook dorstte hij niet naar bijval of toejuiching. In die jaren, waarin de meesten gaarne iets zeggen of doen, waarvan zij verwachten dat van hen zal worden gesproken, was de student Sebald Rau er op uit om zoo min mogelijk te worden opgemerkt. Het was hem niet aangenaam dat er veel beweging werd gemaakt van hetgene hij deed. Voldoening, dat gevoelde hij, kon alleen voor hem voortvloeien uit wat zijn innigst bewustzijn hem als verdienstelijk of lofwaardig deed kennen. Dit kwam vooral uit bij afgelegde examens: de zijnen waren doorgaans schitterend, zoowel in rechten als in letteren. Zeer fijngevoelig, konde hij ook, als deelnemend vriend, door aanmerkingen of oordeelvellingen licht pijnlijk worden gegriefd. In latere levensjaren moge de strijd met zijnen zoozeer gevoeligen geest gemakkelijker zijn geworden, die strijd bleef toch altijd voor hem open. Men denke niet dat hij steeds in zich zelven was gekeerd, of moeilijk was te voldoen, neen! zijn omgang was aangenaam, hoogst beschaafd, innemend, vriendelijk en dienstvaardig. Ook bezat hij muzikale gaven, die, al het andere daargelaten, hem in gezelschap zeer op prijs deden | |
[pagina 130]
| |
stellen, terwijl hij ook met zeer veel smaak uit hollandsche en fransche dichters voordroeg. Doch in de genootschappen en dispuut-colleges schitterden Groen en Rau door hun smaakvol Latijn. Ook aan fransche en hollandsche stijloefeningen ontbrak het niet. Vele begaafde jongelieden, waaronder Mounier, namen daaraan lofwaardig deel. Bij Groen's voordrachten had men behoefte aan zeker voorbehoud; bij die van Rau werd men weldadig aangedaan. Ook kwamen de gaven van den heer Anthonie Brugmans luisterrijk uit, die later zoozeer schitterden, wanneer hij als advokaat in de pleitzaal het woord voerde. Er bestond een rechtskundig Dispuut-college, onder de zinspreuk per angusta ad augusta: de meeste juristen behoorden daartoe. Rau was nu niet meer de weinig opgemerkte student van 't eerste studie-jaar: meer en meer was hij als literator en jurist van ongemeene gaven algemeen bekend en bij allen geacht. Populair als zijn oudere broeder in hooge mate was, is hij echter aan de academie nooit geweest. Buiten den niet breeden kring zijner kennissen en den nog nauweren kring zijner vrienden met velen in aanraking te komen, daartoe werd door hem geene poging aangewend. Zij baarde geene vriendschap die hij niet zocht, maar dit schaadde niet aan de achting die hij verdiende. Hoog aangeschreven stond Rau bij den Hoogleeraar in de Latijnsche en Grieksche letterkunde Bake, wiens fijne kritiek, tegenover welke menige plaats uit Cicero en verzen van Homerus het hard te verantwoorden hadden, zeer door R. werd gewaardeerd en op zijn eigen lateren kritischen arbeid merkbaren invloed heeft gehad. Professor Peerlkamp, Borgers opvolger, en Sebald Rau hebben elkander wederzijds weten te waardeeren. Het portret van eerstgenoemden bevond zich dan ook later op het Huis te Lent in zijn studeerkamer, evenals dat van | |
[pagina 131]
| |
Da Costa en het grootsche wel uitgevallen borstbeeld in gips van Bilderdijk. Ten aanzien der juridische professoren erkende hij de uitgebreide kennis, scherpzinnigheid en hulpvaardigheid van den beweeglijken, niet altijd gemakkelijken Tydeman. Tot den begaafden en hoogst beschaafden professor Van Assen gevoelde hij zich aangetrokken, en terwijl anderen zich vroolijk maakten over het eenigszins hoofsche in de manieren van den Oud-Gouverneur van Prins Frederik, vond R. in diens wijze van het romeinsche recht te behandelen groot behagen. Tusschen leermeester en leerling bleef ook na den academischen tijd de vriendschap voortduren. Van Assen was rector-magnificus in 1830. De redevoering, waarmede hij het rectoraat overdroeg was in 't Latijn. Door het bewerken eener zeer goed geslaagde fransche vertaling, die Van Assen in druk deed verschijnen, heeft R. zijn hooggeleerden vriend toen zeer verplicht. Door aard en opvoeding behoorde hij tot diens aan de beginselen en begrippen der Fransche revolutie scherp tegenovergestelde zijde, zonder daarom in zijne vinnige, niet altijd billijke invallen en oordeelvellingen onverdeeld behagen te scheppen. Rau woonde ook Van der Palm's litterarische redevoeringen bij, zelfs meer dan zijne preêken, maar in zijne latere levensjaren stelde hij op deze stukken hoogen prijs. Na Mevrouw Rau's vertrek naar Gelderland woonde hij te Leiden met zijn vriend Mounier, theologisch student toenmaals. De uren door hen gemeenschappelijk doorgegebracht, waren gewijd aan muziek en poëzie, de laatste R.'s verlustiging. Zij trachtten het ware schoone door dieper inzicht te genieten en deelden elkaâr hunne meening en zienswijze mede omtrent hoogere letterkunde en trachtten door te dringen in de roerselen der geschiedenis van de Grieken en Romeinen, hun staatkunde en de karakters hunner groote mannen. Zij verdiepten zich mede in de schoone poëzie van Racine en Corneille, Shakspeare | |
[pagina 132]
| |
en Milton, Schiller, Goethe en Lamartine. In deze studiën ging Mounier wellicht niet zoo ver als R. omdat de theologische studiën natuurlijk eene eigenaardige richting behoorden te houden, waarbij ook aan de beoefening der uiterlijke welsprekendheid moest worden gedacht. Die met R. omging nam noodzakelijk iets over van zijne hoogere beschaving: hij vleide niemand, maar ontmoedigde evenmin. Hij besefte wat het wezen moest, strevende naar 't idéaal, dat hem voor den geest stond Zelden kwam het gemoedsleven ter sprake: R. was daarin meer gesloten en openbaarde ook niet licht zijn gevoel aan nauwe vrienden. In breede uiteenzettingen had hij minder lust, meer in ethicis dan dogmaticis; hij hield zich in zijne jeugd aan de bijbelsche theologie, in 't begin dezer eeuw wel vijf en twintig jaren lang de heerschende; de vrijzinnige deed zich toen reeds gelden; - R. volgde die richting niet; M. werd meer vrijzinnig ten gevolge zijner eigen studie; R. was meer vasthoudend aan het oude. In 1825 promoveerde R. in de rechten. Leiden's universiteit was toen 250 jaren oud; de Dies natalis 5 Februari plechtig gevierd; promotie met de kap; more majorum: die onderscheiding viel te beurt aan eenige verdienstelijke jongelingen uit de verschillende faculteiten, wanneer ze door hen of de familie werd begeerd en deze laatste de kosten wilde dragen. Tot de daartoe als van zelf aangewezenen behoorde Sebald Rau in 1825. Mounier heeft echter altijd vermoed dat hij die eer noch begeerd, noch aanvaard zoude hebben, ware het niet op verlangen van Mevrouw Rau, zijne moeder. Als paranymfen bij de plechtige promotie zou nevens Toon Brugmans ook M. fungeeren. R. meende dat dit van zelf sprak. M. meende dat wegens zienswijze aangaande stand, geboorte, omstandigheden, Groen van Prinsterer behoorde te worden gekozen als paranymf. Maar R. zeide op stelligen toon: Gij, Mounier! en geen ander!! en zoo gebeurde het: Sebald Johannes Everard Rau werd Doctor in het Romeinsche en | |
[pagina 133]
| |
hedendaagsche recht, hiertoe gepromoveerd op eene dissertatio de Ciceronis oratione pro P. QuinctioGa naar voetnoot1.
De dissertatie was, zooals men haar na studiën als die van R., mocht verwachten, in keurig Latijn; beide als rechts- en als letterkundig stuk zeer verdienstelijk. De verdediging had plaats op 4 Februari in het gewone academisch auditorium. De eigenlijke promotie met hare symbolische handelingen, het opzetten der doctorale muts of kap, het aan den vinger steken van den gouden ring, enz. moest het toppunt van den volgenden dag, den dies natalis uitmaken, toen nog met louter latijnsche toespraken. Het had plaats in de daartoe ingerichte zeer ruime Pieterskerk, overbezet door eene dichte schare van aanzienlijke mannen en vrouwen van overal opgekomen, verre de meesten geen Latijn verstaande. Voor die menigte ging Rau's korte en schoone rede, met kracht en warmte uitgesproken, schier onopgemerkt voorbij. Daarna het groote feestmaal in de schouwburgzaal, waaraan Curatoren, Professoren, hooge staatsleden, met de nieuwe doctoren en hunne paranymfen waren aangezeten, gedurende hetwelk de onverwachte Jobsmare van den watersnood in N. Holland onder de aanzittenden veel schrik en deelneming verwekte. De inzameling voor de noodlijdenden bracht onder tafel ƒ 2500 op. Later in den avond was er vuurwerk op de ruïne. Den volgenden dag was het feestmaal, door de gepromoveerden aan de studenten aangeboden. Na zijne promotie verliet Sebald Rau de Academie en vestigde zich op den huize de Plack onder Bemmel, om daar verder zijne geliefkoosde studiën te boefenen. Het verkeer, dagelijks gedurende eenige jaren zoo veelvuldig tusschen hem en zijn vriend Mounier, had voortaan slechts bij gelegenheid plaats, doch beider vriendschap bleef in | |
[pagina 134]
| |
hare hechtheid bestaan. In November 1825 werd M. doctor in de theologie, waarmede ook zijne academische loopbaan besloten was. Rau was paranymf bij zijne promotie. In het jaar 1828 werd Mounier door zware vermoeinissen en koortsen aangetast en bleef onwel tot in 1835. In dit jaar betrok Mevrouw Rau het Huis te Lent, daar haar neef, de Graaf Van Randwijck, het buitengoed de Plack, zijn eigendom, zelf bewonen ging. Mounier hield in laatst vermeld jaar een langdurig verblijf te Lent ten einde geheel te herstellen. Van dien tijd dagteekent de vermaning, door zijne vrienden en vriendinnen Rau aan M. voorgehouden: ‘Monsieur Mounier! vous êtes ici dans une maison de santé, mais si vous ne faites pas ce qu'on vous dit, on vous mettra dans une maison de force!’ Was het die energieke bedreiging, of was 't het schoone en grootsche landschap dat hij voor oogen had, 't welk den verzwakte deed herstellen? Het uitzicht op de breede, kronkelende rivier de Waal, op het bosch en de ruïne der aloude Karels-burg, de bergen en bosschen van Upbergen en Beek? het aangename gepeins aan vrouw en kroost, gepaard aan 't gevoel van dagelijks in krachten toe te nemen.? genoeg! de predikant Mounier herstelde geheel en konde zijn werk hervattenGa naar voetnoot1. Het was toen bovendien een aardige, aanmoedigende tijd in ons vaderland, wel geschikt om het gevoel te ontvonken van beschaafde en begaafde jongelieden: Beets begon van zich te doen spreken, Hazebroek en zijne zuster, Ten Kate, Kneppelhout en anderen. Rau en zijn vriend gevoelden dat dit de onluiking was van dichterlijk genie en zij bedrogen zich daarin niet. Rau had intusschen zijne klassieke letteroefeningen niet | |
[pagina 135]
| |
gestaakt: in 1832 had hij in 't licht gegeven: Epistola de Euripidis PhaëthonteGa naar voetnoot1. Niet alleen in bovengenoemde epistola heeft Rau het onderwerp ‘Phaethon’ behandeld: eenige jaren later, in 1838, hield hij eene verhandeling daarover in de Vergadering der Maatschappij van Letterkunde te Leiden, welke hem zeven jaren te voren daarvan het lidmaatschap had aangeboden. De spreker toonde eene grondige studie te hebben gemaakt van de geschiedkundige gebeurtenissen, die oorzaak waren van het geheel of ten deele te loor gaan van zoovele meesterstukken der Oudheid, vooral van kunstgewrochten der Grieken. De oorlogen der Barbaren onder elkander, hun gemis aan beschaving, hunne woestheid en onvatbaarheid alsnog voor het schoone, dat zij in de schoonste landen vonden zonder er eenigen prijs op te stellen, hebben ontzaglijk veel te niet doen gaan, dat wegens zijne voortreffelijkheid zelfs door latere, zeer beschaafde volken niet konde worden vergoed. Zoo was het met de beeldende kunst der Grieken, waarvan slechts weinig en dat zelden geheel ongeschonden, tot ons is gekomen. Van de 76 stukken die Euripides op het tooneel deed vertoonen, bestaan er nog slechts 19. Van een dier lang verdwenen gewrochten zijn gedeelten gevonden, die ons, als Rau verklaarde, den omvang van een tooneelstuk doen gissen, dat in oorspronkelijkheid en rijkheid van vinding, in gepastheid van leiding en bevalligheid van uitvoering, voor geene der overgeblevenen, die ons geboeid houden, behoefde onder te doen. Wij kunnen ons hier niet begeven in eene schets van het stuk dat Faëthon tot onderwerp had, doch op verrassend oordeelkundige wijze heeft R. door vernuftige vinding in het stuk aangevuld en zoo voor ons doen verrijzen, wat onherroepelijk scheen verdwenen. En dat was moge- | |
[pagina 136]
| |
lijk door eenigermate dezelfde méthode te volgen, als die van den zoöloog, die in 't algemeen door de wetenschap voorgelicht, uit eenige wervels het geheele geraamte van een voorwereldlijk dier bepalen kan. Met een door den mensch geschapen kunstwerk, 't zij gedicht, gebouw of beeld, is dit evenzeer doenlijk, mits de bekwaamheid daartoe aanwezig is. Door vernuftige gissing en vergelijking met andere stukken van Euripides drong Rau als door in de werkplaats van dit genie en konde onder zijne hand alzoo iets ontstaan dat de kentrekken van Euripides niet als kunstwerk verloochende. Wij hebben ook eenige behoefte enkele schoone verzen mede te deelen, die een diepen zien hebben. Zoo de volgende uit Faëthon's mond: ‘Ons vaderland ligt daar waar ons het aardrijk voedt; Uit den bruiloftszang moge het vergund zijn een paar strophen aan te halen: ‘Hymen! Hymen! Echtgodin!
O Gij; der lusten Koningin!
Gij dochter van Jupijn, aan 's Hemels trans verheven,
Die 't maagdenhart ontvlamt in huwlijksmin!
't Verschuldigd lied wil opwaarts tot u streven
O Cypris, schoonste van de Gôon!
Aanvaard het met uw dartlen zoon,
Den onbedwingbren, die gewoon om u te zweven,
Zich schuil houdt bij uw wolkentroon.’
In 1834 gaf hij het geschrift uit: ‘Variarum lectionum liber ad Ciceronis orationes pertinens’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 137]
| |
In het volgende jaar werd Rau benoemd Honoris causa ‘Litterarum humaniorum Doctor et Philosophiae theoreticae magisterGa naar voetnoot1.
Intusschen schijnt bij hem het denkbeeld te zijn ontstaan dat het niet goed is geheel in een bespiegelend leven op te gaan, wijl ook de naar zijne omstandigheden onafhankelijke mensch in de samenleving verplicht is zich te wijden aan eenig ambt of betrekking. Zoo volgde den 16e September 1838 zijne benoeming tot substituut officier, en den 19 Februari 1850 die tot rechter in de arrondissements rechtbank te Nijmegen, welke betrekking hij tot 31 December 1859 met lust en ijver waarnam. Z.M. de Koning schonk hem op den 9 September 1860 als bewijs van waardeering zijner diensten de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Gedurende zijn ambtelijk leven had hij echter zijne letterkundige studiën, waartoe zijn aanleg hem meer bepaald bestemd had, niet verwaarloosd, noch uit het oog verloren. Het eerste geschrift, door hem in de Nederlandsche taal geleverd was, in 1836, ‘De Dood van Orfeus’, lyrisch treurspel in vijf bedrijven, eene niet onverdienstelijke proeve van vereeniging der muziek met de dramatische dichtkunst. Hij bleef deze lettervrucht zijner jeugd verbeteren met dit gevolg dat in het jaar 1873 eene nieuwe, meer ontwikkelde uitgave van dit ‘Oorspronkelijk Nederlandsch Zangspel’ verscheen. Nog zelden was een kunstvorm als deze hier te lande toegepast. Geel noemde het een ‘nieuw genre.’ Wat de schrijver bovenal beoogde, was niet de vereeniging van een zouteloos opera-livret met muziek, maar deze gepaard | |
[pagina 138]
| |
te doen gaan met een dichtkundigen inhoud, met eene edele, dichterlijke taal, die den naam van poëzie mocht dragen. Dat niet elke taal zich daartoe leende en in 't bijzonder het Nederlandsch eigenaardige zwarigheden medebracht, die overwonnen moesten worden, behoeft wel geen betoog. ‘Jeugdige vermetelheid dreef Mr. Rau er toe in deze richting eene schrede te doen, en het gunstig oordeel van bevoegde kunstrechters, zooals van Mr. Johannes Kinker en Jacob Geel, waren den jeugdigen schrijver eene ‘verrassende’ belooning voor zijn gewaagd ‘kunststuk.’ De groote Kinker schreef: ‘Van eene dergelijke onderneming (het schrijven van een oorspronkelijk Nederlandsch zangspel) is mij geene vroegere of latere belangrijke proeve bekend dan die van S.J.E. Rau: ‘De dood van Orfeus’. Niet minder gunstig luidde het oordeel van Geel, in een brief, tot den dichter gericht. (18 Juli 1836) ‘Dat gij dichter zijt, heb ik nu gezien. Gelukkig - die bij afwisseling streng grammaticus en teeder zanger zijn (kan)! Ik raad u volstrekt niet af, beide talenten gezamenlijk te oefenen, zoo gij ze kunt blijven vereenigen.’ De brief eindigt met een vraag, niet vrij van dien schalkschen humor, die Geel in hooge mate bezat. ‘Nog iets: hebt gij wel gezien, dat uw Orfeus nog al geleerd is? kan het gros der toehoorders op de hoogte komen? De eerste Nubes van Aristofanes moeten heerlijk geweest zijn; maar het stuk was te geleerd en het viel: en toch het waren eigenlijk dingen van den dag, terwijl uwe opera ons 3000 jaren terugzet.’ Mocht het gebeuren, dat zij die eenig belang in mij stelden, mijne werken opzochten wanneer ik onder hen niet meer zijn zal, dan zullen zij, hoop ik, van dit gedicht met iets meer genoegen kennis nemen in deze uitgave, dan indien het gebleven was zooals het eerst door mij is in het licht gegeven, en ik zal gedaan hebben wat in mijn vermogen was, om aan de toegevendheid van ver- | |
[pagina 139]
| |
lichte en oprechte kunstvrienden te beantwoorden, door mijn streven naar de verwezenlijking van hetgeen goed mocht zijn in mijn denkbeeld. Dit is toch waar wij ons allen op moeten toeleggen, dat wij aan hen behagen die in elk opzicht wel denken: - ‘aux esprits bien faits’, als Pascal het uitdrukt; - en dat al wat wij leveren zoo na mogelijk kome bij die aan onze krachten geëvenredigde volmaaktheid, die ieder van ons zich voor moet stellenGa naar voetnoot1. Wij mogen niet van ‘Orfeus’ scheiden zonder er eenige strophen uit te hebben overgeschreven, en wel uit het laatste bedrijf. Het tooneel stelt eene zeer woeste streek van het gebergte voor. Men ziet de oevers van den Hebrus die met steilten zijn bezet. Orfeus alleen.
Reeds spreidde zich om mij die onspoed die me omzweeft. -
Ik moet van daar. - Die strijd, daar nog mijn ziel van beeft;
Herinn'ring eener vlam die nimmer moest herleven;
Haar teêrheid; - Linus' heil, indien ik waar' gebleven,
Verwoest!.. Ik zag de hand die wenkte: ik volg. - Waarheen?
Waar wende ik thans mijn weifelende treên? -
Mijn vader! 'k ben gehaat, verstooten,
Waar gij den schepter zwaait; en voor de onschatbre reên
In 't morgenland vergaard, vond ik uw hart gesloten. -
| |
[pagina 140]
| |
Van hier verbant mij de eer, verbant de vriendschap mij.
En waar ik ga vervolgt mij 't geen ik lij'.
O hoogst Begin! 'k zal nooit uw wet verstoren;
Geen lot ontvlien door haar mijn moed beschoren.
Maar gij, zie neêr, en maak mij vrij.
Ik hoop niet meer door groote daden
Mijn volk tot vreugd te zijn: - mijn toekomst is beslist.
'k Voel, in 't gemoed door rampen overladen,
Een kreuk, die nooit wordt uitgewischt.
Eurydicé! Eurydicé, die smart
Wacht niets op aarde dat haar lenigt:
Maar 'k bei de stond (haar voorsmaak streelt mijn hart)
De zaal'ge stond die mij met u vereenigt.
Waar in gulden hemelschijn,
Onverwelk'bre rozen bloeien,
Zal, in 't eind, een balsem vloeien
Op die nooit-gestilde pijn.
Waar in 't Elyzeesch genieten,
Zuivre zielen samenvlieten,
Zal ik eeuwig met u zijn.
In 1842 verscheen ‘Variarum lectionum liber alter’ het tweede deel van 't zelfde werk. Daarna kwam uit in 1846, ‘Schediasma de versibus spuricis in libro primo Aeneidos virgilianae’Ga naar voetnoot1.
In het jaar 1855 voltooide Rau zijne Philoktetes, een treurspel naar het Grieksch van Sofokles, in metrische Nederlandsche verzen. Hij was overtuigd dat men zulke verzen in onze taal | |
[pagina 141]
| |
kan schrijven, en dat men de oorspronkelijke stukken, zoo men die wil vertalen, zooveel mogelijk in hun oorspronkelijken vorm behoort over te brengen. Hij wilde met dit werk eene proeve leveren, waaruit konde blijken, dat onze moedertaal, evenmin als de Hoogduitsche, voor de moeilijke taak behoeft terug te deinzen van de metrische poëzie der ouden, niet zoo volkomen uit te drukken, althans na te bootsen’ (Inleiding VI). Rau was niet de man, om met eene door hem uit te voeren taak de hand te lichten; integendeel, hij was daarin de nauwgezetheid zelf. Nogtans is het niet onmogelijk dat hij in zijne eerste proeve van metrische verzen het nog niet tot volmaaktheid had gebracht. Mij komt het ten minste voor dat de ‘Eneis’ het heldendicht van Virgilius, waarvan de Nederlandsche vertaling in metrische versmaat in 1862 verscheen, de proeve in den Philoktetes geleverd, in de uitvoering overtreft. In zijne ‘Eneis’ is hij er geheel in. Standvastige volharding was eene hoofdeigenschap van zijnen geest, ja evenzeer van zijn gemoed. In de ‘Eneis’ had hem aangetrokken de meesterlijke behandeling der taal.’ Virgilius na te volgen in de met ‘sierlijkheid getemperde majesteit, eene telkens naar het onderwerp en den zin afwisselende harmonie, eene naar den aard der beschrijving of de taal der hartstochten zich voegende beweging’, dit zou ‘belachelijke laatdunkendheid’ zijn geweest. Maar eene vertaling te geven, waarin de oorspronkelijke versmaat werd behouden, eene vertaling, welke eene ‘getrouwe terugkaatsing van haar voorbeeld’ gaf, en den dichter eenigszins leerde kennen in den vorm, die hem tot voertuig diende, - dit was te beproeven. Dat deze taak zwaar was, wie zal het ontkennen? De metrische poëzie had tot heden weinig opgang gemaakt in onze taal. Kenners van de klassieke letterkunde betwistten zelfs, uit vooringenomenheid met haar, aan | |
[pagina 142]
| |
onze taal de mogelijkheid om zich in metrische poëzie uit te drukken. De schare, met het werk der classieken onbekend, ziet alleen in het rijm het kenmerk der poëzie. Het fijne taalgevoel van Rau spiegelde hem de kans van slagen voor. Zijn ontwikkeld gehoor voor talen deed hem blijken, dat in onze taal ‘de eene lettergreep meer in de uitspraak gerekt wordt dan de andere’, en daardoor ontstaat duur of quantiteit. ‘Waar nu quantiteit is’, zegt R. - ‘daar is metrische poëzie mogelijk, want zij behoeft geene andere hoofdstof.’ Wel biedt de hexameter, wil men deze versmaat zuiver behouden, eigenaardige zwarigheden aan, die ‘voornamelijk aan het bij uitstek jambische onzer moederspraak liggen. Die moeilijkheden zijn evenwel volgens hem niet van dien aard ‘dat zij de juiste uitdrukking der gedachte belemmeren, of haar ongeschikt maken om het oor te behagen, en dat zij haar dus niet beletten, ook in een gedicht van langeren adem, de vertaling tot voertuig te strekken. En zoo kwam dit kunstvolle werk tot stand, ten doel hebbende om zijne landgenooten, die Virgilius niet kenden, hem eenigszins te doen kennen. Hij heeft dit heldendicht van langen adem overgebracht zooals een kunstenaar behoort te doen: niet slaafsch, maar critisch. Uitnemend kenner der classieke letteren, heeft hij veel weggelaten, wat hij niet als het werk van Virgilius konde erkennen, maar als toegevoegd beschouwde. De hoogheid der gevoelens, de eerbied voor gevestigde instellingen, welke uit dit heldendicht spreken, wilde Rau als in eene nieuwe, treffende taalmuziek aan zijne landgenooten doen kennen. Den ondergeteekende staat het nog levendig voor den geest met welk een volhardenden ijver hij aan dit werk arbeidde in zijne studeerkamer op het huis te Lent, waar zijn leermeesters, professor Peerlkamps beeltenis, als goedkeurend op hem nederzag. Ik moet met schaamte bekennen dat Rau's edele, gevoelvolle voordracht mij soms als in een onuitsprekelijk heerlijken slaap tooverde, waarin | |
[pagina 143]
| |
Dido's en Eneas' gestalten boven mij schenen te zweven, terwijl de baren der zee haar gemurmel aan beider stemmen paarden. Beteekenisvol, met een zweem van afkeuring, zeide hij dan soms: laat ons maar eens in den tuin gaan.
Alcestis, 1864. Het deels in rhythmische en deels in berijmde versmaat vrij overgebracht tooneelstuk van Euripides zag in 1864 het licht. Drie-en-twintig eeuwen was het toen geleden dat Euripides het voor de eerste maal deed vertoonen. De dichter van het stuk dong toen mede naar den prijs der scenische spelen met vier tooneelstukken, waarvan ‘Alcestis’ het laatste was. Alhoewel onze smaak en de behoeften van ons verstand aanmerkelijk verschillen van die der oude Grieken, met betrekking tot de dramatische kunst, zoowel wat vinding betreft als uitvoering, zoo zal toch ieder, die voor het schoone in dichtkunst vatbaar is, moeten erkennen dat hetgene in ‘Alcestis’ door den Atheenschen kunstenaar geleverd werd, van zulk eene bekoorlijkheid en levendigheid is, dat het verdient ook nog in onzen tijd te worden geëerd. De persoon van Alcestis, die zich opofferde voor haren echtgenoot, wien het aan moed ontbrak om te sterven en zich in dezen liet vervangen door zijne beminnelijke gade, is als voorbeeld eener zich zelve verloochenende echtvriendin zoo heerlijk, dat reeds alleen om dezen trek Euripides tot de groote dichters mag worden geteld. ‘Alcestis’ moest het réalisme vertegenwoordigen, eene richting, die ook door onze beschaving niet wordt afgewezen of veroordeeld. Het is dus geenszins van gisteren. In dit tooneelstuk moest het mede ten schouw dragen, wat het werkelijk ook naar Rau's zienswijze prijzenswaardigs heeft. Dat hij overigens deze richting binnen enge grenzen wil beperken, en zelfs Euripides hem te ver gaat, behoeft wel geene nadere verklaring. Hij, door zijn kieschen zin geleid, door zijn ingetogen hart gewaarschuwd, | |
[pagina 144]
| |
konde moeilijk eene andere richting voor de zijne kiezen dan die van 't ideale schoon. Tafreelen als die van Jan Steen, hoe levend op doek gebracht, zouden hem moeilijk een glimlach hebben afgedwongen. In Euripides trok hem vooral de leer der onsterfelijkheid aan, waarvan de waarde volgens hem in dit tooneelstuk diep wordt gevoeld, terwijl door den antieken eenvoud van den stijl zijn smaak werd voldaan. De ‘afwisseling van toon, die een der eigenaardigheden van dit tooneelstuk uitmaakt’ heeft de vertolker zorgvuldig weten te bewaren. Hij had het werk van den griekschen meester in zijne velerlei bewegingen en strekkingen doorschouwd; hij las het met instemming en gevoel, met tranen misschien, doch die tranen waren de hulde aan het Helleensche genie dankend opgedragen.
Cedwalla 1864. Het oorspronkelijk dramatisch gedicht, dat nu in Rau's levensschets behoort te worden vermeld, is, wat aangaat de stof, ontleend aan eenige bladzijden van het bekende werk van Emile de Bonnechose: ‘Histoire des quatre conquêtes de l'Angleterre’, livre II. chap III. Wat wordt den lezer in ‘Cedwalla’ hier geboden? eene op zich zelve weinig belangrijke, men zoude zeggen, weinig dankbare gebeurtenis, door Rau's dichtkunst verheven tot een belangwekkend drama, behandeld met die edele, klassieke soberheid en eenvoud, waarvan hij nimmer afweek. Doch ondanks zijne bekwaamheid schijnt het stuk hier en daar een weinig te zeer afhankelijk gehouden van staatkundige, meer bepaald dinastische bijzonderheden, waarin de lezer zoude kunnen verdolen, doch dit is misschien een persoonlijke indruk van den ondergeteekende. Nogtans bevat het stuk onmiskenbare schoonheden. Een voortreffelijk dichterlijk gevoel is een der bekoringen ervan.
‘Dicht- en Zedekundige studiën’, in 1865 uitgekomen, | |
[pagina 145]
| |
bevat eene reeks voordrachten, door den dichter gehouden in de openbare vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde: over de Lamartine's ‘Méditation poétique’ getiteld: ‘La Foi’ op den 24 Januari 1834; over ‘Inleiding van het gedicht ‘Jocelyn’, op den 14 Maart 1837; over ‘Thomson's jaargetijden’, op den 21 Januari 1845, eindelijk over ‘het verkieslijke van, bij de vertaling van dichtstukken, zooveel mogelijk de oorspronkelijke versmaten te behouden’, den 5den October 1855. Uit deze opgave blijkt dat buiten de classieke letterkunde ook de moderne letteren door hem met belangstelling werden gevolgd. In de vorige eeuw bezat het Duitsche volk twee boven alle andere bij die natie bewonderde en geliefde dichters: Goethe en Schiller. In alle deelen der dichtkunde waren zij uitstekend, maar overigens onderscheidden zij zich van elkander in vele opzichten. Een zelfde geluk had in de eeuw, waarin wij leven, het Fransche volk in zijn Victor Hugo en De Lamartine. Tusschen deze twee paren had, zou men mogen beweren, eene zelfde eigenaardigheid plaats: namelijk deze, dat bij het eerste en oudste paar Goethe de in wijsgeerige diepte meest omvangrijke was, doch Schiller de teederste en alzoo de beminnelijkste. Hetzelfde geldt van het tweede en jongere paar: Victor Hugo was een genie van grootsche uitgebreidheid en verbazende kracht, maar de teedere zanger der ‘Méditations’ en van ‘Jocelyn’ ondervond toch bij zijn volk van beiden de meeste liefde. Eerst later stal Victor Hugo, voornamelijk door zijn gedicht, ‘L'art d'être Grand Père’ de harten der natie. Rau had aanvankelijk weinig welgevallen in Victor Hugo, omdat hij hem ten deele voor gemaakt hield en dus voor niet natuurlijk. Maar in Lamartine bewonderde hij vooral wegens de ‘Méditations’ een dichter, die in onze eeuw de beminnelijkste en teederste mag worden genoemd. Bevreemden kan het dus niet dat R. een dichtstuk van hem | |
[pagina 146]
| |
in onze taal overbracht, en daarvoor eene goede keuze deed in de ‘Overdenking’ welke ‘La foi’ heet. Op bl. 4 zegt hij: ‘Het onderscheid van landaard heeft bij de hedendaagsche volken een dichtsoort doen ontstaan dat, bij de Ouden onbekend, de gevolgen eener met rustelooze oefening voortgezette beschaving op den menschelijken geest ten duidelijkste kenbaar maakt. De gedichten daartoe behoorend stellen ons de gewaarwordingen der ziel voor in hare werking op haar zelve: zij toonen ons den mensch, niet in zijne beschouwing der natuur of in betrekking met den samenhang, maar waar hij zijn blik op eene andere dan op deze zichtbare wereld gevestigd houdt, niet waar hij zijn gevoel jegens zijn medemensch uitdrukt, maar waar hij in zich zelven terugkeert en in de geheimenissen zoekt te dringen van zijn bestaan. Het is de zang der zelfbeschouwing. De toon van dezen zang is als die van Phedra's voedster bij den jongsten van de drie Grieksche treurspeldichters: ‘Ach het gansche leven der menschen is vol smarte en heeft geen oogenblik verademing: maar zoo er iets beters dan dit leven is, het ligt in duistere nevelen omhuld’. .… Dit is eenigermate de taal van Byron, doch men meene niet dat de eerbiediging van godsdienstige en zedelijke beginselen een beletsel zoude wezen voor de poëzie om zich in den kring der dichting waar wij van spreken te bewegen.… Neen! zij kan hare fakkel in den afgrond der vertwijfeling doen schijnen, en van daar de wieken weder uitslaan en haren klimmenden zang de zaligheid des vertrouwens doen ademen. De aanhef van het stuk, volgens den vertaler niet vrij van overdrijving, heeft eenige versregels, waarin het scepticisme met zijne overspannen bespiegelingen aan het woord is: ‘O Grensloos Niet! ('k erken geen andre godheid meer:)
Onpeilbare afgrond, waar ik eens toe wederkeer,
| |
[pagina 147]
| |
O! waarom werd de mensch toch uit uw schoot geboren?
Hoe zalig sliep ik in bewustloosheid verloren?’
Ons dunkt dat van een toestand van bewustloosheid te
spreken al dadelijk overdreven is.
‘'t Waar beter nooit gewekt uit de eindelooze nacht;
Noch 't haatlijk schemerlicht aanschouwd.’
Toch erkent de dichter dat het leven veel schoons heeft:
- - - - - - - - - - - ‘als
De hoop ons toestroomt, die het mijm'rend harte voedt;’
Hij beseft de grootschheid, de heerlijkheid der schepping:
‘Gij wereld door den tijd me als lustplaats toegewezen,
Getuige mijner vreugd bij d'oorsprong van mijn wezen;
O Zon! o voedster van die juichende natuur!’
- - - - - - - - - - -
Al is de wereld nog zoo schoon, ‘hij is een wereld
moê, waar niets bestendig is’.… Doch als nu eens alles
bestendig was, dan was er aan de smart, het verdriet, de
ellende, nimmer een eind. Nu zijn goed en kwaad, vreugde
en smart ten minste gemengd en ..... eindig, want men
sterft.
‘Wat zijt ge, o ziel! gij vlam, die mij verteert van binnen?
Moet, als ik sterf, voor u een nieuw bestaan beginnen ?’
- - - - - - - - - - - -
Zie, dat is het wat de zanger vreest. Hij heeft genoeg
van 't bestaan in 't algemeen:
‘Uw lijden moê, en slaaf van uw bestaan,
Wenscht gij niet meer te zijn en siddert voor 't vergaan.'
- - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - -
| |
[pagina 148]
| |
Er komt eene wending in de stemming van den zanger,
die bij Byron ter schole is geweest. ‘Het geloof brak in
mijn harte door,’ zegt hij. Dan volgen de schoone verzen:
‘'t Heeft, (het geloof) als de zuivre melk, der moederborst
ontvloten,
Den moedermond ontvloeid, zijn zoet voor 't hart ontsloten.
't Was in onze eerste jeugd onze eêlste levensvonk,
Geliefde en trouwe baak, eer nog de reden blonk.
't Geloof is hem nu meer dan de rede. Maar waar komt dit nu van daan, vragen wij met den vertaler? In de Aanteekening, blz. 15, leest men: ‘Het geloof, zooals het in dit voorgaande dichtstuk van de Lamartine wordt ingevoerd, is een geheel onbestemd woord, waaraan geen bepaald denkbeeld kan gehecht worden. Men krijgt niet te hooren ‘hoe dit geloof, waarvan gesproken wordt, verloren is gegaan, en vanwaar het weder in de ziel opkomt. - - - - - - 't Geloof in den echt godsdienstigen zin ‘veronderstelt plicht - en schuldgevoel, waarvan de denkbeelden in de poëzy van De Lamartine, maar al te dikwijls, of duister zijn of gemist worden.’ In Thomson's ‘Jaargetijden’, trok hem de zedekundige stoffe aan. De keuze dier stof bewijst dat hij, met ernstige, belangrijke wijsgeerige denkbeelden zich bezighoudende, een bemoedigend gids trachtte te zijn voor anderen, door hun in dezen de schoonste menschelijke plichten voor te spiegelen ter aanmoediging, om zooveel doenlijk niet slechts rechtvaardig maar ook liefderijk te zijn, hun een kostelijk voorbeeld. Inderdaad, wij mogen hem vertrouwen, niet zoozeer om zijne redeneering, maar om zijne begeerte van ons in deugd, dus in vreugde, te doen wassen. Ook heeft Rau ons een fragment van het fransche gedicht, ‘Jocelyn’ van De Lamartine, naar zijne vertolking willen schenken. ‘Onze moedertaal kwam mij meer dan eenige andere taal geschikt voor,’ zegt hij, ‘tot dit bijzonder mengsel van natuurlijke eenvoudigheid en onge- | |
[pagina 149]
| |
zochte verhevenheid; en om mij zelven hiervan door eene poging, hoe zwak dan ook, te overtuigen, waagde ik de navolging van een klein gedeelte van dit gedicht. ‘Hij had geen vrienden, dan zijne arme kudde en mij
Hier op deze aarde. Ik nam den weg der pastory,
Als elken zomer, op 't Sint-Jansfeest, langs de paden
Waar zich de gems vermeidt’, - en vond alleen zijn
lijk.… Hij was niet meer!) [heer.
‘De dienstmaagd weende om haar zoo trouw verpleegden
'k Riep: Martha! 't Is dan waar?.… Zij, op mijn stem
bewogen,
Rijst op, wischt met de hand de tranen uit hare oogen,
En zegt: te waar, Mijnheer! - kom op: - gij kunt hem
zien.
Men moet, als de uchtend komt, hem de uiterste eere biên.
Zijn ziel zal van deze aard met zoeter vrede scheiden,
Indien ook uw gebeên hare uitvaart begeleiden,
Zelfs in zijn laatsten strijd vergat zijn mond u niet.’
Voorwaar men zoude een zeer moeilijk te voldoen kunstrechter wezen, als men dit begin van 't gedicht niet schoon en indrukwekkend vond. Men mag niet verder gaan met afschrijven; maar is deze vertolking niet den man waardig, die ons zooveel schoons in zijne eigen werk schonk? Een enkel woord mag hier nog volgen over ‘Eenige Taal- en Dichtkundige Aanmerkingen’ naar aanleiding van de twee eerste afleveringen van het Woordenboek der Nederlandsche taal’, wijl Rau in de vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, op 2 December 1865 te Leiden eene voordracht daarover hield. ‘Een goed begin is 't halve werk’, riep hij goedkeurend en zonder eenige aanmatiging der Redactie toe. Toch had hij aanmerkingen: zij golden de uitbreiding, die het werk noodwendig zoude bekomen, indien men voortging zooals men begonnen was. Hij drong aan op bekorting, zooveel | |
[pagina 150]
| |
mogelijk was. Hij meende ‘dat men in de ter verduidelijking aangevoerde voorbeelden, wanneer het geene aanhalingen zijn’, minder woorden noodig had. Het kwam hem voor dat het overtollig was ‘ten aanzien van samengestelde werkwoorden, wanneer bij de behandeling van het voorzetsel of bijwoord zekere kracht duidelijk is aangewezen, die dit rededeel aan een bepaald slag van werkwoorden waar het meê samengesteld kan worden geeft, de gansche reeks dier samenstellingen, waar zij slechts de zuivere toepassing zijn van het reeds opgegeven taaleigen in het Woordenboek op te nemen. Doch waarom zoude men voortgaan met te vermelden wat R. of aanmerkelijk bekort of eenigszins anders zoude gewild hebben? Sedert het jaar 1865, toen R. zijne rede uitsprak, zijn er vele afleveringen van het Woordenboek verschenen. Tot aan zijn laatste levensdagen bleef hij de onderneming een belangstellend hart toedragen, telkens betreurende dat zijn geklommen jaren hem niet zouden vergunnen het geheele, omvangrijke werk voltooid te zien. Al wat het vaderland tot eer konde strekken vond bij hem bijval, aanmoediging, deelneming; daarom konde hij niet dulden dat met de letteren een onwaardig spel werd gedreven. Streng, misschien te streng, zoude men het oordeel kunnen achten, dat hij velde over de aardigheden van den ‘Schoolmeester’: hij vond die niet geestig, en 't verwonderde hem bijna op pijnlijke wijze dat een letterkundige en dichter, als de schrijver van werkelijk aardige en geestige stukken, als die ‘Het Dorp aan de grenzen’. ‘De betooverde Viool’ en zoo menig ander werk had geschreven, er toe konde komen het geschrijf van dien schoolmeester aan te moedigen. Maar men mag het spreekwoord dat de smaak der menschen verschillend is, hier niet buiten rekening laten. Wie heeft ook niet soms om zekere aardigheden gelachen, waar niet veel geestigs in stak. | |
[pagina 151]
| |
De in onze letteren zoo belangstellende en nijvere verzamelaar deed in 1867 zijne ‘Proeve van Aanteekeningen op de Treurspelen van Vondel’ verschijnen, meest naar aanleiding der uitgave van ‘Vondels werken, in verband gebracht met zijn leven - door Mr. J. Van Lennep.’ Over Horatius, Carm. 1. Od. XII. 33. SqqGa naar voetnoot1.
Vervolgens verscheen in 1869 het gedicht ‘Osmund’ in drie zangen, dat hoewel geheel verdichting, in sommige trekken der eigenschappen zijns geestes den dichter zelven maalt, althans eenigermate afspiegelt. De levenssmart eener edele, diep en schoon gevoelende menschenziel is in deze zangen uitgedrukt. Hoewel in zekeren zin eenzaam door het leven gaande, heeft Osmund nogthans de menschen lief en is hij niet vermetel genoeg om naar een geluk te streven hier op aarde, zooals zij niet geven kan. Hij had zijne lotgevallen en diep prentten zij zich in zijn gevoelig, ook door hartstochten bewogen gemoed, doch de heerschappij van een naar het voortreffelijke gerichten wil deed hem staan boven al wat hem ten strijde daagde. Hem kon alleen de waarheid, nimmer de leugen of het onnatuurlijk opgeschroefde ook maar een oogenblik bekoren. Hij is wijsgeer en zich bewust dat er noodwendig zijn, dien het lot beschoor ‘alleen te wezen.’ Hij had liefgehad, rein en edel, in vroeger levensjaren. Eenzaam bewandelde hij nu zijn pad. De ‘schijngoden’ der wereld trokken hem niet aan, en de vrienden, in wie hij zich mocht verheugen, waren hem door den ‘breeden stroom van het werkzaam leven ontvoerd. Hij vond lust in zich zelf genoeg te wezen.’ In deze gemoedsstemming doolde hij vaak rond door de wouden om Groesbeek, eertijds vermaard wegens de | |
[pagina 152]
| |
wilddieven, die met de dienaren der wet als in een nimmer rustenden krijg leefden. Het gebeurde wel dat Osmund, daar omzwervende, een lood fluitende om het hoofd vloog. Nogtans, als behoedden hem de gepeinzen zijns geestes, vreesde hij het gevaar niet. Op zekeren dag valt een bekend strooper doodelijk getroffen voor zijne voeten neder. Osmund, edelmoedig, door zijn hart gedrongen, neemt de zorg op zich voor het onverzorgde dochtertje des gestorvenen, voortaan een wees. Thans heeft het leven voor Osmund weêr een doel. Hij scheen nu alleen voor ouderplicht te leven. Regina, zoo was haar naam, groeit voorspoedig op tot eene bloeiende maagd, en tot zijn schrik ontdekt Osmund dat hij haar bemint. Doch hij dacht te edel om aan dit gevoel, dat hij veroordeelde, toe te geven, en voortaan was er in hem geen andere zucht dan zich zelven te overwinnen. 't Was kort geleden dat Osmund een Kleefsch ingezetene uit een groot gevaar had gered, waarin deze door zijn paard was gekomen. De geredde bezocht Osmund in zijne woning, waar hij Regina leerde kennen. Eene verloving was 't gevolg daarvan. Osmunds milde hand nam zulke maatregelen dat niemand de ouderlooze als arm mocht aanzien. De verloving volgde. Het ‘Valkhof’ te Nijmegen met zijne geschiedkundige herinneringen strekt voor een goed deel tot onderwerp van den tweeden zang. Daar ginds in de laagte, waar een nederig kerkje verrijst, werd Regina met haren Baldewijn in den echt verbonden, aan welke plechtigheid haar pleegvader deel nam, aan hare zijde staande. Daarna zocht hij in gemoedsbebeweging de plek bij de eeuwenheugende Heidensche Kapel, waar hij wil toeven tot de scheiding onherroepelijk zal zijn. Zijne gedachten ijlen eene wijle terug van 't vluchtig heden naar vroeger eeuw. Karel de Groote, die eens daar | |
[pagina 153]
| |
troonde, zijne opvolgers, Neêrlandsch veldheeren en hunne tegenstanders, Alva en de Nassau's, hij aanschouwt ze in zijne verbeelding, met al wat de geschiedenis in haren loop op deze plek voorbij voerde. Doch hij scheidt van deze herinneringen om den blik te vestigen op één punt, een stoomboot, die den steven naar Duitschland heeft gewend en langs de bochten der kronkelende rivier naar 't Oosten spoedt. Doch meer en meer stelt zich de afstand tusschen 't vaartuig en het oog dat nog den stijgenden damp van de wolken tracht te onderscheiden. Met wankelende schreden daalt hij neder om de woning te zoeken waar hem nu de eenzaamheid wacht, die hij niet dan met zijne gepeinzen kan vullen. De derde zang bezingt den ‘Duivelsberg’ een heuvel achter het dorp Beek, aan gene zijde der Pruisische grenzen. Osmund is getuige geweest van het ‘echtheil’ dat Regina met haren Baldewijn smaakt. De wonde heeft zich weêr geopend en Osmund, in zijn binnenst van onuitsprekelijke gedachten gefolterd, ontvlucht zijne woning om in nacht en nevel om te zwerven ‘het geweld des weêrs trotseerende.’ Van het diepste der valleikloof stijgt het klagen der pijnen, in wier top de nachtwind zucht, als een gedempt rumoer; waarvan 't gerucht soms klimt tot loeien. Hij wenscht dat een bliksemstraal hem den schedel kloofde, het broeinest dier gedachten. ‘De maan klieft den drang der wolken aan den hemeltrans ..... misleiding! de wolken ijlen haar traagheid tegen. 't Zintuig misleidt ons, hier en overal. Wat is waarheid, wat is dwaling? ligt in 't grenzenlooze van 't bedrog het geheim, dat ons verstand te boven gaat? Is ook wat eeuwig schijnt vergankelijk, als de schaduw die verdwijnt, en is het heelal niet een gewrocht van 't Alvermogen, maar 't beeld door 't brein gevormd ?’ Alzoo gaat Osmund, wiens geest als van 't anker der | |
[pagina 154]
| |
zekerheid is weggeslagen, steeds verder van 't eene hersenbeeld door 't andere voortgestuwd.… ‘'k Zag voor 't beeld eens Vaders de afgoden verstomd, en is ook dit een denkbeeld? het gewrocht eens geestes hoog te waardeeren, maar 't geen de ziel niet als werkelijkheid durft aanvaarden?’ . . . . . . . . . . .
De nacht is voorbij gegaan, en meer beraden na de worsteling met zijn gepeinzen, zocht Osmund de woning die hij ontvluchtte, en waar niemand hem gemist had. Hij gaat in 't kleine vertrek, waar hij sints jaren niet was geweest, waar Regina placht te rusten en waar nu het kind sluimert. Hij werpt zich neder voor het kleine leger, kust het kind en draagt het weenend op aan God, hem dankende, die eens hem troostte in zijne verlatenheid door haar die van dit kind de moeder is. Hij die twijfelde aan Gods liefde is tot Hem teruggekeerd om voortaan onwankelbaar aan de oneindige liefde te gelooven.
Al was Rau in het ambtelooze leven overgegaan, toch bleef hij belangstellen in al wat de maatschappij betreft. Als Oud-Curator van het Gymnasium te Nijmegen, vierde hij mede het 325 jarig bestaan van de Apostolische school aldaar, thans het Gymnasium, en luisterde hij, na de rede van Mr. J.B. Kan, rector, de plechtigheid op met een Dichtstuk, door hem voorgedragen, dat getuigenis aflegde van zijne vaardigheid en van zijne liefde voor de jeugd en de stad zijner inwoning.
Welk gevoelig hart hij bezat, daarvan legt het lied ‘Smart en Troost’ eene schitterende getuigenis af. De bloedige gebeurtenissen van het jaar 1870 hadden hem aangegrepen. Door opvoeding in de fransche taal - immers zijn vader had als Waalsch predikant en professor, reeds in vroege jaren die taal in zijn huisgezin ingevoerd, 't geen in dien | |
[pagina 155]
| |
tijd, toen ons land onder de Franschen was gekomen niets vreemds was - alsmede door de waardeering van hetgene ons volk aan de zonen van Frankrijk te danken had - men denke aan de Refugiés, was Rau spoediger dan vele anderen van zijn stand in aanraking gekomen met fransche beschaving en las hij doorgaans met nut en genoegen, wat van die zijde kwam. Dies ontboezemde zich het hart van den edelen, nog altijd krachtigen dichter - toch reeds bijna zeventig jaren oud - toen de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland uitbrak, bestemd zoovele slachtoffers der staatkunde in het breede graf neder te maaien. De toon waarin hij zijne smart, zijne diep zedelijke afkeuring van het aan te richten bloedbad lucht gaf, werd toen zeker door velen gedeeld, doch weinigen slaakten hun leedgevoel op zulk eene krachtige, het hart verheffende wijze als de zanger van ‘Smart en Troost’Ga naar voetnoot1. En wie hem kenden, in zijne echte gemoedelijkheid, in zijne bewustheid van den nauwen band, die mensch aan mensch, volk aan volk verbindt, wisten dat hij diepe smart gevoelde over de gebeurtenissen en alleen nog troost konde vinden in een diep vertrouwen op den leider van al wat ons menschen betreft, dat bij hem de grondslag van het gemoedsleven was. In dien tijd werd het ‘Roode Kruis’ gesticht. Vele edele, menschlievende vrouwen meldden zich aan ter verpleging der zieken en gewonden en trotseerden op de slagvelden en in de hospitalen wezenlijke gevaren. In zijn zang zegt de dichter aan het slot: ‘Gaat, toont de Wereld Liefdes krachten:
Weest dus de band der volken: vlijt de baan
Tot betere eeuwen, die wij wachten;
Als de Evangelie-zon zal in haar toppunt staan.
Christinnen! 't voegde u met de palmen
| |
[pagina 156]
| |
Dier vrede voor te trêen, waar, nog met bloed bemorst,
`t Geteisterd wereldrond naar dorst.
Eens treedt ge ook ons vooruit met zegepsalmen,
Bij `t dalen van den Vredevorst.
Als een vervolg op dit lied dichtte Rau in 1871 zijn ‘Oorlogszang’, waarin de zanger in krachtige beelden het gevaar schildert voor de vreedzame maatschappij van die zeden en behoeften, waarmede de soldaat, na het onvermijdelijk bloedvergieten, huiswaarts keert. Beide zangen worden waardig besloten door het gedicht ‘Aan een Verwonnen Volk’ (1872). Aangaande dit Lied mag men zeggen dat wellicht dichterlijke deernis zich nimmer schooner en edeler paarde aan strengen ernst en verheven smart dan in dezen zang, gewijd aan het Fransche volk.
Nu wacht den lezer kennismaking met een grooter, meer omvattend dichtwerk dan de laatst vorige: een zoodanig waarin Rau als wijsgeer en als ernstig, gemoedelijk Christen geheel zijn hart trachtte uit te storten, eene poging die niet is mislukt. Het is alsof hij besefte het nu volgende te mogen, ja, te moeten openbaar maken, daar het hemzelven werkelijk geslaagd scheen. En welke keuze deed hij? misschien die van een episch fragment, of een wijsgeerig dichterlijk betoog, of iets anders? Neen! van dit alles niets. Hij schonk ons een stuk, dat hoewel naar het onderwerp niet nieuw, toch wegens zijne bewerking wellicht in geene letterkunde een voorbeeld kent: hij schonk ons een gebed, het ‘Gebed des Heeren’ in schoone, stoute, verhevene poëzie, `t welk in 1876 werd openbaar gemaakt. Iedere afdeeling is als een lierzang op zich zelve. Het komt ons natuurlijk voor dat de zanger lang zal hebben geaarzeld, eer hij als kunstenaar en gemoedelijk Christen dit gewrocht van zijnen geest, gerekend naar het onderwerp, goed genoeg zal hebben geacht om het in `t licht te geven. Doch hij ondernam dit ernstig-verhevene werk met een nederig hart, en in de hoop dat menig | |
[pagina 157]
| |
christelijk gemoed er door gesticht zoude worden. Was het onderwerp hoog ernstig, zijne bekwaamheid als dichter stond, getuige de kracht zijner gedachten, het stoute van den stijl en flinke van den versbouw - tevens merkwaardig om de rijke afwisseling der vormen - op eene hoogte, die hij wellicht nimmer meer zoude overtreffen, en ook niet overtroffen heeft. In hetzelfde jaar 1876 leverde R. aan de openbaarheid ‘Het Ontwerp van Bilderdijk's Epos.’ In 1880 deed hij dit stuk volgen door ‘De Ondergang der Eerste Wareld’, door Mr. Willem Bilderdijk, met eenige aanteekeningen en een ontwerp van den Epos.
Alsnu volgt vier jaren later, alzoo in 1884, de uitgave van het fragment uit Ovidius' ‘Herscheppingen’ XIV Boek, vs. 622-771. Den ondergeteekende is het bekend dat het geheele dichtstuk ‘de Metamorphosen’, in Nederlandsche hexameters in handschrift aanwezig is, behoudens een aantal plaatsen die hij beter oordeelde onvertaald te laten wegens den minder oorbaren inhoud, beoordeeld naar onze zeden en het standpunt onzer beschaving.
Al de in 't openbaar verschenen werken van R. zijn vermeld. Eén bundel dichtstukken moge alsnog worden genoemd, die niet in den handel werd gebracht. De titel dezer verzameling luidt: ‘Zangen eens Levens’. Al de stukken van dien Bundel ontstonden tusschen de jaren 1826 en 1861.
Hier plaatsen wij nog eenige korte stukken uit het Dagboek van Rau, die men misschien met eenige instemming zal lezen: | |
Uit het Dagboek.De gedachte van vroeg te sterven mag voor mij iets schrikkelijks hebben; maar dat ik zou voorbij gaan zonder | |
[pagina 158]
| |
mijn innigst gevoel te hebben mogen uiten, zonder getoond te hebben hoezeer ik kan liefhebben, dat heeft iets bitters en wreeds voor mijne voorstelling. De gedachten, die op dit papier vloeien, broeden op den bodem des harten, terwijl de oppervlakte de kalmte weêrkaatst waardoor het omsloten is. 1834.
Er is in `t gevoel dat men nog vatbaar is voor genieting, wanneer deze onschuldig is, op zich zelf iets verheffends en streelends: het is een bewijs van veerkracht, van zedelijke gezondheid; het is eene verzekering dat wij Gode nog iets kunnen offeren. Ik weet niet of neerslachtigheid niet de gedachte zoude kunnen voeden, dat men tot niets meer goed is en dus ook niet om God te dienen. id.
Die zijn vriend ziet, gevoelt zich zoodanig als hij voor het oog zijns vriends zijn wil. Het is onbegrijpelijk voor die niet wezenlijk liefheeft, welk een invloed het gezicht van een vriend op ons heeft. Het valt ook minder moeilijk deugdzaam te zijn in tegenwoordigheid van hem die ons voor deugdzaam houdt. Possumus quia posse videmus. De onverschilligheid voor ons zelf en voor het leven valt weg; wij hechten meer waarde aan hetgene onzen vriend dierbaar is. 1836.
Het genot dient ons niet, daarom wordt het ons veelal onthouden, al hoewel er zijn die door de onbestemde opwinding van het genot, vooral dat der vrije natuur, meer tot het Opperwezen getrokken worden dan door de ernstige stem der beproeving. Maar deze godsdienst is zelden van den echten stempel en draagt geene vruchten. Indien het berouw het hart niet verteedert, blijft die godsdienst schraal en stroef. Zonderlinge wegen der Voorzienigheid! | |
[pagina 159]
| |
wie beeft niet van ze te peilen! Moet het kwaad dan in ons door de gevolgen van het kwaad worden uitgedreven? Is de gisting van dien strijd het noodzakelijke, althans het laatste redmiddel tegen hetgene ons, aan ons zelve overgelaten, zou verderven, maar door de Hoogste Wijsheid tot loutering bestierd wordt? 1837.
Wat baat een onzekere en schemerende blik in de toekomst? Aan God zij opgedragen, wat onze beperktheid niet is geroepen te bestieren. Ook hetgene onze zorg is toevertrouwd, wacht zijnen zegen om voltooid te worden en vertrouwend op zijne genade sluimeren wij in, wanneer onze hand het weêr moet laten glippen, en geven het gerust over aan den Almachtigen Bestierder der wereld. 1836.
Tot wien spreek ik toch wanneer ik dit dagboek schrijf? Tegen mij zelven? Ik moet dan in den tweeden persoon spreken. Tegen dengene die na mijn dood dit boek zal vinden? dan moest ik in den verleden tijd mij uitdrukken. Ik spreek als tegen een verborgen, voor het gezicht niet aanschouwelijken vriend, die mij alleen door schrift kan verstaan, aan wien ik telkens de laatste ervaringen en herinneringen, waar ik met een vriend over spreken durf, mededeel; ten einde hij mij die op een ander tijdstip mijns levens, wanneer ik ze weder vergeten zal zijn, tot mijn nut te binnen breng. Ik heb van mijne vroegste kindschheid af gedroomd van zulk een wezen; een metgezel tot wien ik het woord innerlijk richtte in de eenzaamheid en onder de menschen; die nimmer moede was van mij te volgen, mij gade te slaan, die mij met een onuitputtelijk geduld aanhoorde, mijne kinderachtige invallen, mijne vreugde en mijn verdriet deelde en mij volgde in alle de bewegingen van mijn hart omdat ik hem en hij mij lief was. Helaas! is er zulk een wezen in de gansche | |
[pagina 160]
| |
wereld? en is het onder de schepselen niet, wie is het dan tot wien ik dus spreken durf? 1848.
De adel van den mensch ligt niet in dat onbestemde gevoel van vermoeidheid die al het aardsche geeft, maar daarin, dat welke smart zijn hart heeft neergedrukt, welke teleurstellingen dit hart als mishandeld hebben, hij de kracht en het recht behoudt van te zeggen: Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan. 1856.
Het zijn niet altijd de traliën en grendels, de zware poorten en muren op onze geloften gesloten, die het kloosterleven bepalen. In de wereld levende, met haar uit- en ingaande, kan men in den geest eene afscheiding opwerpen, waarachter de afgematte ziel zich verschuilt om in God te rusten. 1856.
Ik gevoel mij van eene moedeloosheid aangegrepen, als mij zelden nog vermeesterd heeft. Ik weet niet meer waar ik mij aan vast zal grijpen, om niet in eene doodelijke onverschilligheid en machteloosheid te verzinken, daar ik van niets meer, wat ik daar kan stellen, eenige vrucht verwacht. Ik moet mij hier tegen verzetten. Ik weet dit wel. Niet roesten! Niet roesten! moet mijne leuze zijn. Er is iets groots in, zonder belooning van eer of onderscheiding van den tijdgenoot het hoofd op te houden, en de schaduwen des ouderdoms te gemoet te gaan met liederen, waarvan de weerklank niet tot ons komt - nooit misschien tot ons komen zal. Genoeg! zoo zij slechts weerklank vinden in een rechtschapen hart en de ziel des zangers boven de aarde verheffen. 1861. | |
[pagina 161]
| |
Er is geen ding waarin het moeilijker is ons te beheerschen dan in datgene wat wij niet uitdrukkelijk genoeg voor kwaad in ons zelven houden; waarin ons als 't ware de maatstaf van goed en kwaad ontvalt. 1869. | |
Karakter van Rau, zijne eigenschappen als mensch en eenigermate als dichter en letterkundige.Hoewel naar aanleiding van bijna ieder werk van R. 't een en ander in zijn levensbericht is gezegd geworden, zoo meen ik toch dat eene samenvatting van het geheel niet mag ontbreken, want zijne geschriften zijn als de kinderen zijns geestes. Geldt dit van ieder schrijver, van hem geldt dit in bijzondere mate. De voortbrengselen van hem dragen allen een eigenaardigen stempel. Zij zijn karakteristiek. Er wordt in onzen tijd zooveel geschreven, waarvan het vaderschap gevoeglijk door meer dan een zoude mogen worden opgeeischt; zooveel dat naar een reeds lang bestaand type werd voortgebracht. Het bezit geene eigenaardigheid. Dit mag niet worden gezegd van het door R. voortgebrachte. Wat zijne geschriften betreft, hun karakter zijn zij aan het zijne verschuldigd, en hij was een ernstig, gemoedelijk, godsdienstig man. Maar tevens was hij een geleerde van den echten stempel der klassieken, in wien zich ook de nieuwere tijd, onze beschaving, heeft afgespiegeld. Met dit eigenaardige, zelden te vinden, was hij doorvoed, en wat hij er aan wist te ontleenen verwerkte hij met kieschen smaak en schrander beleid. Hij had een eigen stijl, die niet alleen voortvloeide uit zijne geleerdheid, welke niet gering was, maar tevens en vooral uit het hem aangeboren gevoel. Die stijl mag soms een weinig moeilijk zijn, hij is tevens krachtig en ongemeen. Zoo flink als zijn stijl is ook zijn handschrift. | |
[pagina 162]
| |
Rau was dichter en denker, en wat hij leverde was alles wel overlegd en met een zeer helder hoofd voortgebracht. In de beoefening der letteren was zijne vreugde. Het was hem eene bijna onmisbare voldoening het schoone te beoefenen, er over na te denken, waar hij het vond. Zijn gevoel had noodig het te smaken. Het was hem geene meer of min overtollige bijzaak in het leven, neen! het was hem als eene hemelsche spijze. Had hij zich vroeger losgemaakt van zijn rechterlijk ambt, hij zoude als beoefenaar van het schoone meer geleverd hebben dan hem nu mogelijk is geweest. Hij zou zijne vleugelen breeder hebben uitgeslagen en een meer verbreiden naam hebben gemaakt. Maar ook nu nog mag men dankbaar zijn aan dat werkelijk edel en diepdenkend vernuft. Er was in zijne kunst niets gemaakts; de hoedanigheid van zijn gemoed was niet twijfelachtig. Dit komt ook vooral uit in zijne ‘Zangen eens levens’. Zij kenschetsen den man als hartelijk en standvastig in de vriendschap, onbaatzuchtig, met ongelukkigen meêgaande. Dat zulk een man ondanks zijne betrekkelijke afzondering nogtans veel liefhad mag niet verwonderen. Hij had niet behoefte aan vele vrienden, maar aan veel vriendschap, en ook van hem mag worden gezegd dat hij voor zijne vrienden ‘alles waard’ was. In ‘Osmund’ komen plaatsen voor, waarin hij nederlegde hoe hij dacht over en gevoelde voor vriendschap. Was hij in jonger jaren vroolijker dan later; uitte hij zich soms met eene zekere schroomvalligheid en kostte het hem eenigszins moeite zijne beste en edelste gevoelens uit te spreken, die hem kenden, bezaten niettemin in hem een schat, boven de meeste aardsche gaven op prijs te stellen. Voor zich zelven ernstig godsdienstig in den zin van gematigde rechtzinnigheid, was hij alleszins verdraagzaam. Hij dacht ruim, maar was streng in al wat de zedelijk- | |
[pagina 163]
| |
heid betreft, vooral die van den rechter, in 't algemeen van ieder, die in de maatschappij een voorbeeld behoort te wezen. Zeer gevoelig voor waardeering was hij, en ach! hij werd daarin niet verwend. Ik heb mij dikwijls afgevraagd: hoe kwam het dat hij niet meer gewaardeerd werd? Veel heeft deze kiesche, edele ziel geleden door eene betrekkelijke onverschilligheid van 't publiek voor hetgene hij gaf. Was het dan werkelijk weinig de moeite waard er kennis van te nemen? Is ons vaderland zoo rijk in meer dan middelmatige vernuften, dat men Rau als over 't hoofd zou mogen zien? Werd hij door zoo velen overtroffen? In kennis en kunde zeker niet. In poëtisch vermogen evenmin. Heeft de geleerdheid hem misschien bij 't publiek benadeeld? Maar zijn er in ons land nog niet mannen genoeg aan wie zijne lettervruchten wel besteed zouden geweest zijn? en hebben wij zulk een overvloed van oorspronkelijkheid, dat er b.v.b. niets goeds aan de oudheid te ontleenen valt? Voor Bilderdijk, als reeds gezegd werd, bleef R. altijd erkentelijk. Da Costa schatte hij hoog. Onder de later opgetreden dichters was hem Jan Van Beers eene sympathetische verschijning. ‘Dat is er dan toch nog een,’ hoorde ik hem eens neêrslachtig uitroepen. Naar zijne vroegere opvoeding had hij meer op met de fransche dan met de duitsche letterkunde. Met bewondering sprak hij van Goethe als genie, doch diens pantheîstische richting maakte hem van dit genie afkeerig, en hoewel hij Schiller waardeerde, zoo vermiste hij toch in diens verheven idealisme de liefde voor 't Evangelie en de hartelijkheid, daarin te vinden. Meer nog dan de heerlijkste kunst was hem de Natuur lief en waard, onmisbaar als voorwerp van innige bewondering, ja! van eerbied, en, levende op een door hem zelven met zooveel echten smaak aangelegd buitengoed, merkte hij veel op, waarom de schepping Gods hem lief en allen eerbied waar- | |
[pagina 164]
| |
dig was. In de vrije natuur rustte hij gaarne naar ziel en lichaam uit. Als flinke voetgangers bezochten wij samen menig lieflijk oord in ons vaderland: zoo de omstreken van Breda, waar langs uitgestrekte bosschen, de Mark bevallig door het landschap kronkelt, en in tegenstelling daarmede, de uiterste spits van Noord-Holland en het eiland Texel. Ik zal niet licht den heerlijken zomeravond vergeten, dien wij besteedden om in een klein, rank vaartuig van dat eiland naar den vasten wal terug te keeren. De vlammen der prachtig ondergaande zon wemelden op de golfjes van het Marsdiep. Wij voeren tusschen groote koopvaardij- en oorlogschepen door, terwijl voor onze gedachten de tijden herleefden dat de vloten der Trompen en der De Ruiters de roemrijke statenvlag in top heschen. Bij eene andere gelegenheid zwierven wij over de Veluwe, en het Uddelermeer zoekende, dachten wij aan de Hunnenschans, die een rol heeft in Oltmans's ‘Schaapherder’. Reeds in het jaar 1826 deed Rau met zijne moeder en ander gezelschap eene reis langs den Rijn, die zich uitstrekte tot Heidelberg. Vele jaren gingen voorbij eer hij zich eene zoodanige ontspanning weder eens vergunde, namelijk in 1855, met mij als metgezel. Het lieflijke Ahrthal bood hem eene natuur, die met zijn gevoel samenstemde: niet het stoutste en verhevenste trok hem doorgaans het meest aan, maar eer het lieflijke, idyllische. Vier jaren later reisden wij langs het mooiste gedeelte van den Rijn, en toefden in het Zevengebergte, te Laach, St. Goar. In 1862 was Heidelberg het eigenlijke doel der reis. Natuurlijk bezochten wij de schoone ruïne. De cicerone die ons rondleidde, kweet zich van hare taak met een weinig minder werktuiglijkheid dan doorgaans aankleeft aan haar vak. Zij vestigde onze aandacht op een zwaren ronden toren, waar een brok uit het muurwerk was gelicht door de geduchte kracht van het kruit der Franschen; en zij roemde dien muur terecht als een mees- | |
[pagina 165]
| |
terstuk van hechtheid. ‘Neen-’ zei Rau, ‘ik zie hier niets dan een meesterstuk van verwoesting’. Wij bestegen den Kaiserstuhl: voor ons gingen een heer en eene dame, de eerste was een flink, gezet man, de dame was een jong meisje van tengere gestalte. Naar de gelijkenis dier twee moesten wij het paar voor vader en dochter houden. De vader, hoewel een gezet man, liep met snelle schreden het meisje vooruit, dat meer en meer achter bleef en eenzaam voortspoedde ‘Ach’! zeide Rau ‘ik weet wie zij is; zij is Crëusa, dochter van Priamus en Hecuba: de vooruitspoedende Iulus zal reeds bezweken zijn en Crëusa zal nimmermeer worden gevonden’. Zoo leefde zijne verbeelding voort met de klassieke dichters, die hij zoo schoon vertaalde. De laatste reis die wij samen deden was in den herfst van 1867. De Luxemburgsche kwestie was bij de diplomaten en politici aan de orde: wij zagen de schoppen en kruiwagens in beweging om de vestingwallen der stad Luxemburg te sloopen. Het zag er akelig uit, niettegenstaande de schoone ligging der stad. Wij spoedden naar Trier om de porta nigra te zien en smaakten te Aken op een zondag het genot van een heerlijke mis aan te hooren in den Dom van laatstgenoemde stad. ‘Als gij niet bij mij waart’, zeide hij telkens ‘zou ik hier niet willen zijn. Het najaar zou mij zoo neerslachtig maken, een beeld als het is der verschijnselen van mijn leeftijd’. Rau was zeer vatbaar voor droeve indrukken. Ook zeide hij reeds eenmaal, toen wij voor 't laatst het schoone Rijn-landschap zagen: dit is mijn afscheid van dit heerlijke, dat ik hier bij herhaling met u, mijn vriend! mocht genieten. En hij kwam er niet weêr. Ofschoon hij in het laatste jaar van zijn leven zeer achteruitging, gevoelde hij zich reeds verscheiden jaren vermoeid en, zonder dat hij 't zeide, begon het leven hem te drukken. Maar hoewel de lichaamskracht verminderde en de kring zijner dagelijksche bemoeiingen nauwer werd bleef zijn geest helder en nog in | |
[pagina 166]
| |
alles deelnemend. Hij was omgeven van liefhebbende betrekkingen en vrienden, die evenals gedurende heel zijn leven, zoo ook in de laatste levensdagen hem 't gemis van een eigen huisgezin vergoedden. Ook ik kwam hem bijna dagelijks bezoeken en had dan, hoewel er weinig gesproken werd, ten minste de voldoening van eenige hartelijke woorden tot hem te kunnen richten en van hem te hooren. Het eigenaardige van zijn handdruk, die zoo menigmaal zijn gevoel voor mij, in verschillende omstandigheden van ons beider leven, vertolkte, bleef tot het laatst behouden, en toen hij nog in den nacht van zijn sterven mijne hand drukte, sprak hij duidelijk mijn naam uit. Hij heeft eigenlijk in zijne laatste dagen niet geleden. In de vaste, benijdenswaardige overtuiging dat de mensch, van 't aardsche ontdaan, eene toekomst heeft bij zijn Heiland, op wien hij met ongeschokt geloof vertrouwde, stierf hij tegen den morgen van den 29en November 1887.
J.R. Steinmetz. Nijmegen, Augustus 1888. |
|