Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1888
(1888)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. Lucas Oldenhuis Gratama.De beschrijving van het leven van iemand, wiens stelregel was: ‘leven is werken en werken is leven’ geeft voorzeker aanleiding tot het vermelden van vele feiten; zoo is het met het leven van mijn vader Mr. Lucas Oldenhuis Gratama, waarvan ik bericht geef. Hij werd geboren te Assen den 7 Juni 1815. - Zijne ouders waren Mr. Sibrand Gratama, laatst president van het hof in Drenthe, (wiens levensbericht voorkomt in de levensberichten der maatschappij van 1858, bl. 27) en Johanna Gesina Oldenhuis Kymmell; - hij huwde 2 Juli 1841 met Lubbertha Matthia Schukking, die op 28 December 1860 overleed, en hem 5 kinderen naliet; - hij overleed te Assen den 5 Juli 1887. In Mei 1825 kwam hij op het gymnasium te Assen, dat toen onder de leiding van Dr. Nassau stond. Den 16 Juni 1831 werd hij ingeschreven als student te Groningen; - in de rechtsgeleerdheid volgde hij de lessen van zijn grootvader Mr. Seerp Gratama, van Gabinus de Wal, van Nienhuis en Philipse. Den 7 November 1835 promoveerde hij aan de hoogeschool te Groningen na in al zijne examina den hoogsten graad te hebben verworven. - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn grootvader Seerp Gratama was op 78 jarigen leeftijd zijn promotor; - zijne dissertatie handelde: ‘de universali bonorum inter conjuges communione olim in plerisque patriae tractibus vigente nunc lege dd. 16 Junii 1832 in codici civili futuro denuo restituta’; onder meer behandelde hij hier de huwelijksgemeenschap naar het oude Drentsche recht, die zeer bijzonder was, en gaf hij toen eeds blijk van zijne groote belangstelling in de oudheden en de oude rechten van Drenthe. Den 17 November 1835 deed hij den eed als advokaat bij de Rechtbank van eersten aanleg in handen van zijn vader, die toen president was; - hij legde zich toen dadelijk op de judiciëele praktijk toe. Den 19 November 1837 werd hij procureur bij de Rechtbank van eersten aanleg en den 15 September 1839 bij de arrondissements Rechtbank te Assen en het provinciaal Gerechtshof in Drenthe; - den 20 April 1847 werd hij benoemd tot plaatsvervangend kantonrechter in het kanton Assen, welke betrekking hij dikwijls waarnam, daar de kantonrechter van Heiden wegens het lidmaatschap der kamer veel afwezig was. Hij mocht zich alras in een uitgebreide praktijk verheugen, en vond bij dat alles nog tijd om zijne oudheidkundige en rechtsgeleerde studiën en de numismatiek bij te houden, zooals zijne medewerking tot den Drentschen volks-almanak, die inmiddels was in het leven geroepen, numismatieke en andere tijdschriften bewijst. Eene der meest gewichtige zaken door hem behandeld, was de zaak van het Zwolsche diep, waarover een paar woorden: Bij koninklijke besluiten van 26 Juni 1844 n0. 22 en van 4 Juli 1848 n0. 53 werd een gedeelte van den zeeboezem der Zuiderzee, waarin het Zwolsche diep uitstroomt afgestaan aan de naamlooze maatschappij ter verbetering van den handelsweg over het Zwolsche diep en werd tevens een toltarief vastgesteld ook drukkende op die schepen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(meest turfschepen) minder dan 1.40 m. diep gaande, die de verdieping van het vaarwater niet noodig hadden, ja, daartegen hadden geprotesteerd. Hij gaf in 1848 te Amsterdam bij P.N. van Kampen eene brochure uit: de tolquestie van het Zwolsche diep toegelicht’ waarin hij aantoonde dat schepen minder dan 1.40 m. diepgaande ten onrechte met tol werden bezwaard; - deze toelichting werd gevolgd door negen andere toelichtingen door en op naam der schipperij uitgegeven, door tal van dagbladartikelen, requesten en betoogen en ook door eene parlementaire enquête bij de tweede kamer; - ook werden er ongeveer honderd procedures gevoerd; - eindelijk werd bij koninklijk besluit van 25 mei 1862 na 17 jaren strijdens de rechtvaardigheid van zijne beweringen, in de brochure in 1848 uitgegeven, erkend op voordracht van den minister Thorbecke. Door deze procedures kwam hij in aanraking met den heer W.J. Schuttevaer en werd door hem de vereeniging van schippers ter bestrijding van de tolheffing op het Zwolsche diep op den 17 Januari 1863 te Zwolle, na beëindiging der zaak van het Zwolsche diep, veranderd in de bekende schippersvereeniging: ‘Schuttevaer’, waarvan hij eerst secretaris en later eerelid was. Na bijna 14 jaar in de praktijk te zijn geweest werd hij bij koninklijk besluit van 19 Augustus 1854 in de arrondissementsrechtbank te Assen geroepen, en bij koninklijk besluit van 18 Maart 1865 in het hof in Drenthe, waarin hij bleef tot de opheffing op 1 Januari 1876. Met groote ingenomenheid sprak hij altijd over de jaren, die hij in de rechtspraktijk en in de magistratuur doorbracht; in zijne praktijk legde hij zich veel toe op het bevorderen van de scheiding der markten in Drenthe; hij werkte mede om de eerste scheiding volgens de wetgeving van koning Lodewijk van 1809 tot stand te brengen nl. die van Beilen en de Kluft in het jaar 1837 en vlg.; later bevorderde hij nog de scheiding van de markten van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lieveren, Anloo, Assen, Rolde, Balloo, Loon, Sleen en anderen. Ik ga over tot de door hem behandelde politieke betrekkingen: 10. van Februari 1856 tot September 1859 was hij lid vau den Gemeenteraad van Assen, in welke betrekking hij medewerkte om het Noord-Willemskanaal tot stand te brengen, en om misbruiken, die heerschten in de inning van plaatselijke accijnsen, aan het licht te brengen. 20. van af 1 Januari 1866 was hij om de drie jaar rechtsgeleerd en plaatsvervangend rechtsgeleerd lid van den geneeskundigen Raad van Overijsel en Drenthe; hij roemde steeds het aangename dier vergaderingen, waarin hij zoovele practische mannen ontmoette; - met twee medicinae doctoren werd hij benoemd in eene commissie om de gestichten Ommerschans en Veenhuizen op te nemen, en te onderzoeken of er ook tegen de gezondheidsregelen in gebouwen, drinkwater als anderszins gezondigd werd; - de commissie bracht daarover een rapport uit, hetwelk is opgenomen in de verzameling van stukken betreffende het geneeskundig staatstoezicht in Nederland over 1869 bijlage 13. n0. 152. bl 255. 30. Den 29 Augustus 1864 werd hij gekozen tot lid van de provinciale Staten in Drenthe, welke betrekking hij van af dien tijd bekleedde. Bij zijn optreden als zoodanig was bij de Staten aanhangig de vraag of de afvaartsgelden op de Drentsche hoofdvaart konden en moesten worden verhoogd, in welke zaak hij reeds een vlugschrift had uitgegeven, getiteld: ‘Echte stukken betrekkelijk de verhooging van het afvaartsgeld op de Drentsche hoofdvaart. 1864.’; - hij beweerde, dat de provincie, die jaarlijks ongeveer ƒ 8000 van dat afvaartsgeld overhield, zulks naar den geest der provinciale wet niet mocht doen, daar het geen belasting was; - ook toonde hij in die ‘echte stukken’ aan, dat het met de contracten van aankoop der gronden buitendien streed het afvaartsgeld te verhoogen; - hoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer hij in de vergadering de meerderheid niet op zijne zijde kreeg, hadden zijne pogingen toch dat uitgewerkt, dat van de verhooging 1/4 werd afgenomen, waartegen de staat de geheele opmaling bij de sluizen van het Noord-Willemskanaal voor zijne rekening nam. Ook reeds vóór zijn optreden in de Staten had hij veel werk gedaan om den straatweg Assen-Anloo-Annen tot stand te brengen, welke voor Assen en omliggende dorpen van groot gewicht was; hij lokte de benoeming uit van eene commissie van 33 leden uit de verschillende belanghebbende gemeenten, waarvan hij tot voorzitter werd gekozen; - in de vergadering der Staten kreeg hij voor dien weg eene subsidie en later kreeg hij op de staatsbegrooting daarvoor eene gelijke subsidie, zoodat die weg tot stand kwam. Oldenhuis Gratama was een groot voorstander van het behouden en de kennis der vele Drentsche oudheden, zooals de Ballerkuil en het Grollerholt, en vooral van de hunnebedden. In 1866, 1867, en 1868 werden die hunnebedden met eene geheele verwoesting bedreigd ten gevolge van de marktscheidingen en omdat men steen voor straatwegen en zeeweringen noodig had; - om dit te voorkomen richtte hij in de vergadering der provinciale staten van 6 November 1867 eene interpellatie over het onderhoud der hunnebedden tot Gedeputeerde Staten, die evenwel meenden, dat het niet op hun weg lag te waken voor de bewaring derzelve. - Oldenhuis Gratama gaf daarom in 1868 ‘een open brief’ uit aan Gedeputeerde Staten van Drenthe over de zorg voor en het onderhoud der hunnebedden;’ in dat geschrift deed hij een beroep op het publiek om de hunnebedden in stand te houden; - hij had het genoegen te zien, dat vele leden der 2e kamer, de koninklijke academie voor kunsten en wetenschappen en vele tijdschriften en dagbladen de regeering aanspoorden om tot behoud maatregelen te nemen. Dit geschiedde en op last der regeering heeft de commissaris Gregory maatregelen daartoe genomen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waardoor ze thans of eigendom van 't rijk of van de provincie zijn. Oldenhuis Gratama ontving hiervoor allerwege groote lofGa naar voetnoot1; op de zevende zitting van het internationaal congres van vóórhistorische anthropologie en archeologie te Stockholm, waar hij zelf tegenwoordig was en ook voor de Staten van Drenthe photographiën van de Drentsche hunnebedden overgaf, zeide de heer Frans Hildebrand, Secretaris van het congres: ‘Il y a des dolmens au sud de la mer Baltique en Allemagne: Mr. Oldenhuis Gratama qui a fait des démarches, dignes de toute louange pour conserver les dolmens des Pays-Bas nous donnera à leur égard des détails fort curieux,’ enz.Ga naar voetnoot2 In de Society of Antiquaries te Londen (vergadering van 8 Februari 1872) gaf de heer A.W. Franks een verslag van de maatregelen in Nederland door Oldenhuis Gratama uitgelokt, en stelde die voor als navolgenswaardig in Engeland.Ga naar voetnoot3 Hij beschreef alles wat hij voor het behoud der hunnebedden deed en wat daarmede verder voorviel met opgave van aard en inrichting van bestemming, van ouderdom en stichters in den nieuwen Drentschen volks-almanak 1885, en gaf later die stukken veel gewijzigd afzonderlijk uit. Van af den tijd, dat hij te Assen in het practische leven optrad, ijverde hij er voor om den dam van Appel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scha op te ruimen en alzoo de Friesche en de Drentsche kanalen te vereenigen; - hij bevorderde de zaak bij de Provinciale Staten van Drenthe zooveel hij kon; onderhandelingen met Gedeputeerde Staten van Friesland waren daarvan het gevolg, die echter afstuitten op de buitensporige eischen van de compagnons der Opsterlandsche en Ooststellingwerver veenen; - in overleg met zijnen lateren medeafgevaardige der Tweede Kamer Mr. Thorbecke, werd nu de vereeniging van de Friesche en Drentsche kanalen beproefd door opruiming van den dam bij Haulerwijk, voor de uitvoering van welk plan hij in de vergadering der Provinciale Staten ijverde; de zaak kwam tot stand. Reeds in 1862 zag hij in, dat eene vereeniging van het Oranje Kanaal met het Drentsche Kanaal en de toekomstige Pruisische Kanalen noodwendig was; in eene vergadering van marktgenooten van Barge in de school gehouden, stelde hij voor eene samenkomst van afgevaardigden van de beide maatschappijen en van de marktgenooten; - de bijeenkomst had plaats, Oldenhuis Gratama werd tot voorzitter gekozen, niettegenstaande talrijke vergaderingen in 1862 en 1863 mocht het niet gelukken overeenstemming te krijgen; - Oldenhuis Gratama zag in, dat dit niet te krijgen zou zijn dan indien Staat en provincie subsidiën gaven en daaraan de voorwaarde der verbinding verbonden. Als lid der Provinciale Staten kwam hij op de zaak terug en stelde hij met eenige andere leden voor eene commissie uit de staten te benoemen, die met den minister zou spreken en nadere voorstellen zou doen; Oldenhuis Gratama werd lid en voorzitter dier commissie; - die commissie bracht rapport uit en den 21 November 1874 werd dat rapport bijna geheel gevolgd en werd tot subsidieering besloten, indien ook het rijk subsidieerde, en werden daarbij omtrent de verbinding de noodige bepalingen gemaakt; - de zaak kwam later op die wijze tot stand. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij werd lid eener commissie over de waterverhoudingen tusschen de provincien Drenthe en Groningen (de zoogenaamde zaak van het Westerkwartier), waarin hij in de minderheid bleef, en van eene commissie om bij den koning en bij de ministers de belangen van Drenthe te behartigen om te geraken tot uitvoering der concessie Kapteyn en Gentis tot aanleg van een spoorweg - Harlingen, Heerenveen, Hoogeveen, Coevorden, Salsbergen; - hij was voorzitter dezer commissie. - Hij bracht rapport uit den 2 November 1875; - van de zaak is niet gekomen om de kosten. Hij deed voorstellen om de handelingen der Staten uittegeven, en om de geschillen van bestuur bij Gedeputeerde Staten in 't openbaar te behandelen, voor welk laatste punt eene commissie werd benoemd, waarvan hij lid en voorzitter was; - beide zaken kwamen eindelijk tot stand. Steeds drong hij in de Provinciale vergadering er op aan om alles te doen wat Drenthe kon verheffen en de welvaart bevorderen; - zoo streed hij voor een straatweg Rolde-Borger en Peise-Groningen, voor stoomtramwegen, voor het oprichten van waterschappen in plaats van veenschappen, omdat veenschappen niet alle rechten hadden, die aan waterschappen gegeven worden, voor het verleenen van subsidie voor het Stieltjeskanaal, voor het kanaal van Weerdinge naar het Oranje-Kanaal, voor een kanaal van Hoogeveen naar Coevorden, voor de overname van het Kanaal van Coevorden naar de Vecht, en het beter inrichten daarvan, voor het behouden en waardig inrichten van het Grollerhout en de Ballerkuil. Op 26 September 1867 werd hij gekozen tot lid der 2e kamer Staten-Generaal voor het district Assen, waarvoor toen ook zat Thorbecke; - hij aanvaarde deze betrekking met hooge ingenomenheid en nam plaats aan de linkerzijde. Hij werd lid der kamer tusschen de beide ontbindingen, en dus in een niet zeer kalmen politieken toestand; - ook bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne verkiezing werd een levendige strijd gevoerd tusschen voor- en tegenstanders der openbare school en neutraal onderwijs; - hij gaf daarover in de couranten op verzoek der kiezers eene verklaring, en zette bij de eerste daarvoor geschikte gelegenheid bij het antwoord op de Troonrede op 28 September 1868Ga naar voetnoot1 zijne denkbeelden nader uiteen; - hij had gedweept met de mogelijkheid, dat door eenig consiliatoir aan de bezwaren kon worden tegemoet gekomen, hij zeide daaromtrent: ‘ik ben door het mandement der bisschoppen tot een duidelijk inzicht gekomen van de volgende drie waarheden: 10. dat de neutrale school in Nederland als staatschool naar de Grondwet de eenig mogelijke is, 20. dat het in Nederland van staatswege te geven onderwijs niet onder het toezicht van eenige geestelijkheid, van welke gezindte ook, moet worden geplaatst, en 30. dat nevens het van staatswege te geven onderwijs noch uit de landskas, noch uit de gemeentekassen aan het bijzonder onderwijs eenig subsidie kan worden gegeven, bij dit alles, zeide hij, blijf ik van gevoelen, dat het bijzonder onderwijs door niets hoegenaamd moet worden belemmerd, en dat zijne ontwikkeling een ongestoorden loop moet behouden.’ Aan deze beginselen bleef hij ten einde getrouw. Al spoedig nà zijn optreden werd hij geplaatst voor de Luxemburgsche questie, de Duitsche bond was opgeheven; - Limburg en Luxemburg stonden daarmede in verband, het scheen, dat Luxemburg aan Frankrijk zou worden afgestaan, op aandrang van Pruissen werd er van afgezien; - het Londensch tractaat volgde, waarbij de mogendheden collectief Luxemburg guarandeerden; Nederland guarandeerde mede; - in het zoogenaamd Oranjeboek werden alle stukken aan de kamer medegedeeld; - de meerderheid keurde het zeer af, dat Nederland, dat nu van de Duitsche bond af was, door die guarantie veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaster en langer aan Luxemburg was verbonden; op 26 November 1867 werd de begrooting van buitenlandsche zaken van den minister van Zuylen afgestemd met 38 tegen 36 stemmen; - hierop volgde de tweede kamerontbinding. Nadat de nieuwe kamer weder bijeenkwam, waartoe Oldenhuis Gratama met zeer groote meerderheid werd herkozen, sprak hij bij de discussie over het rapport der commissie over de diplomatieke bescheiden omtrent de Luxemburgsche aangelegenhedenGa naar voetnoot1, welk rapport bloot strekte om die bescheiden (het Oranjeboek) voor kennisgeving aan te nemen, en bij de definitieve vaststelling van de begrooting voor Buitenlandsche Zaken, over de nadeelen der collectief gestelde guarantie en het verkeerde beleid der regeeringGa naar voetnoot2; - de begrooting werd opnieuw den 28 April 1868 verworpen, en nu met 37 tegen 35 stemmen. Bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting 1868Ga naar voetnoot3 sprak hij zijne rede uit over den aard en den oorsprong van staatkundige partijen, welke als bewijs van gematigdheid en instemming in zijn geheel werd overgenomen in de parlementaire portrettenGa naar voetnoot4 en bij de interpellatie van Thorbecke over de jongste kamerontbinding sprak hij over de constitutionneele verhouding tot den koning en over het wezen der liberale partijGa naar voetnoot5. Den 19 Juni 1868Ga naar voetnoot6 bij het W.O. tot goedkeuring eener wijziging van het grenstractaat met Pruissen deelde hij aan de kamer mede al de verwikkelingen en moeiten, die de questie over het Emmer compascuum in de ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meente Emmen herhaaldelijk veroorzaakte, daar gansche benden Hannoveranen de grenzen overschreden om werken te vernielen door Nederlanders op het veen gemaakt; een tooneel, dat in beschaafde landen niet mocht voorkomen, zeide hij. Door zijne werkzaamheden in de zaak van het Zwolsche diep met Schuttevaer en de binnenschipperij en hare belangen bekend geworden bemoeide hij zich in de kamer dikwijls daarmede. Over het Zwolsche diep sprak hij herhaaldelijk in de zoo verschillende phasen, die die zaak had, en spoorde aan tot het nemen van krachtige maatregelen; hij was de eenige, die de schikking bestreed, door Minister Heemskerk met de directie der maatschappij tot bevaarmaking van het Zwolsche diep gesloten; - hij beweerde dat 's lands belang daarbij was verwaarloosdGa naar voetnoot1; - daar, niettegenstaande de aanname dier schikking het rijk het Zwolsche diep aan zijn lot overliet, interpelleerde hij den 27 Februari 1882 de regeering over hare voornemens daarmede, waarop de regeering een wetsontwerp daarover toezeideGa naar voetnoot2. Hij was een groot voorstander van het kanaal Amsterdam-IJmuiden en nam groot deel aan die zaak; - hij drong herhaaldelijk er op aan om de sluizen, die nu bij Schellingwoude liggen en die eerst dichter aan de Zuiderzee geprojecteerd waren, dichter bij Amsterdam te brengen om meer doorvaartsluizen en remmingswerken aan te brengen, alles voor meerdere veiligheid der binnenschipperijGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook drong hij er op aan en verkreeg de verbetering van de Staphorster Schutsluis, op vermindering van afvaartsgelden op de Drentsche hoofdvaart en op overname van die vaart door het rijk. Toen Minister Heemskerk de droogmaking der Zuiderzee aankondigde, drong hij er op aan zulks althans nimmer bij concessie te doenGa naar voetnoot1. Kort na zijn optreden in de kamer ontstond er questie over het afstaan van de kust van Guinea aan Engeland; - hij scheidde zich van de geheele liberale partij af, en verzette zich daartegen; - hij was van gevoelen, dat het prestige van Nederland als koloniale mogendheid dien afstand niet toeliet, en dat het hebben van koloniën op verschillende punten zijn groot voordeel kon hebben, dat het in allen gevalle voor Suriname nadeelig zou worden, omdat de arbeiders uit de kust naar Suriname gevoerd werden, hetgeen ook zoo is uitgekomenGa naar voetnoot2. Toen hij in de kamer kwam, zag hij al dadelijk dat Nederlands Oost-Indische koloniën, toen het land der saldos, aller aandacht trokken en bezig hielden, terwijl aan de West-Indische koloniën geen aandacht werd gewijd; - hij rekende het zijne taak de aandacht aanhoudend op onze schoone W.I. bezittingen te vestigen en de belangstelling daarin op te wekken; - hij las en studeerde daarover veel, hij sprak veel met hen, die er geweest waren en hield veel briefwisseling met enkele bewoners dier koloniën; - meer dan eens is het gebeurd, dat hij hen die er geweest waren, onnauwkeurigheden kon opmerken; - hij was dan ook zeer dikwijls rapporteur over W.O. over Suriname, of lid van commissiën daarover; - hij hield | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dikwijls redevoeringen over Suriname en trachtte daarin eenige afwisseling te brengen, om zoo de belangstelling in en de bekendheid met Suriname te bevorderen, zoo haalde hij aan in zijne rede van 20 December 1875Ga naar voetnoot1 de gewoonte in Zeeland, dat ieder jongman alvorens te trouwen eene reis naar Suriname moest gedaan hebben, en het aardige weinig bekende rijmpje van Vader Cats: ‘Gij, waarde vrint, begeerd mijn dochter tot u zoete lief Ik zal haar welseeker geven tot U gerief, Maar toon mij eerst, dat gij bezit als man goeden moet, En dat gij vóór af de reis naar Suriname doet Zooals van ouds ieder oprecht Zeeuws joncman past, Dien eene Zeeuwsche maeght door hare schoonheid In den beginne was hij voor immigratie van koelies, maar later zich meer indringende in den toestand der kolonie, meende hij dat het beter was de negers tot het werk te gebruikenGa naar voetnoot2; hij drong steeds aan op stoomvaart naar Suriname, en op telegraphische verbinding met Demerary. Hij maakte veel studie van de internationale betrekkingen; - hij sprak tegen de Japansche schadeloosstelling op rechtsgrondenGa naar voetnoot3; - hij drong er op aan om geen vaste gezanten te hebben, althans niet overal, maar om eenige bekwame mannen, in de diplomatie en aanverwante vakken ervaren en prestige hebbende voor iedere aanstaande behoefte tijdelijk daar te zenden, waar iets te onderhandelen of te bespreken valtGa naar voetnoot4; ook drong hij er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op aan om gezantschappen te vereenigenGa naar voetnoot1, en om de missie te Rome in te trekkenGa naar voetnoot2. Hij bestreed het tweehoofdig beheer in de gevangenissen, dat over het fabriekwerk en over de gevangenenGa naar voetnoot3, het afzonderlijke ministerie van EeredienstGa naar voetnoot4 en de vereeniging van het bestuur over de bedelaarsgestichten met Binnenlandsche zaken, welke hij bij het gevangeniswezen onder Justitie wilde gebracht hebbenGa naar voetnoot5, zooals ook is geschied; hij stelde groot belang in Ommerschans en Veenhuizen en sprak daarover meermalenGa naar voetnoot6. Bij het wetsontwerp van den Minister Modderman tot aanwijzing van gestichten voor gevangenis en hechtenis, waarbij bedoeld werd Ommerschans en Veenhuizen te verkoopen, diende hij eene ampele nota in tot behoud en streed er voor om de gemengde fabriek- en veldarbeid te behouden, 't geen gelukte. Hij ijverde voor het behoud van de gevangenpoortGa naar voetnoot7 en voor herstel van het binnenhof in eigen stijlGa naar voetnoot8; hij was voor de commissie voor het behoud van monumentenGa naar voetnoot9, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoezeer hij de misbruiken en verkeerdheden en geldverspilling niet goedkeurde; hij noemde eene natie zonder verleden en zonder liefde voor de kunst ongelukkig; ook sprak hij over uitbreiding der landbouwschool om wetenschap en kennis onder de landbouwers te brengenGa naar voetnoot1 en over de enquête over de longziekte, waarin hij meende, dat wel afzondering, maar geen afmaking van gezond vee noodig wasGa naar voetnoot2; hij bestreed het monopolie van de veeartsenGa naar voetnoot3; later bij herhaald ontstaan der longziekte in 't spoelingsdistrict in 1883 en 1884 bracht hij twijfel in tegen het doelmatig besteden der gelden en tegen de uitspraak der wetenschap, dat ze alleen door besmetting kan ontstaanGa naar voetnoot4. Toen er over gesproken werd om in Java spoorwegen aan te leggen, verklaarde hij zich voor staatsaanleg en staatsexploitatie; in verschillende redevoeringen beval hij den minister van der Putte dit punt aanGa naar voetnoot5, en op den 9 Juni 1874Ga naar voetnoot6 interpelleerde hij den minister daarover; hij had het genoegen dit zijn denkbeeld te zien zegevieren; toen later in 1883 ter sprake werd gebragt om tot stijving der schatkist de spoorwegen op Java te verkoopen, bestreed hij (21 November 1883) dat denkbeeldGa naar voetnoot7 zeer. De oorlog tegen Atjeh vond in hem een verdediger; hij beweerde dat Nederland niet anders kon, gedwongen was, en hoezeer in het algemeen niet voor uitbreiding van 't koloniaal bezit, keurde hij deze annexatie goed; hij gaf van deze zijne gedachte reden in twee redevoeringenGa naar voetnoot8; hij was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter volgens het stelsel van van Swieten slechts voor eene beperkte bezetting en 't oprichten van sterke vestingen. Hij was het, die den 18 Februari 1874 eene motie voorstelde, dat de Kamer hulde zou brengen aan het Ned.-Ind. leger, en aan haren grijzen bevelhebber, welke motie werd aangenomenGa naar voetnoot1. Op den 27 October 1876 sprak hij in de Kamer met aandrang over de conversie van communaal en individueel bezitGa naar voetnoot2; hij keurde de houding van den minister Goltstein en het ontslag van den Gouverneur-Generaal Loudon zeer afGa naar voetnoot3. Toen het zilver als koopwaar in waarde verminderde en velen daarvan bedenkelijke gevolgen voor ons muntstelsel vreesden, verklaarde hij zich tegen de muntwet van Delden, waarbij het goud als standaard werd aangenomen; hij beweerde, dat men in muntzaken niet ieder oogenblik van stelsel en standaard kon veranderen, daar de koopwaarde der metalen ieder oogenblik aan verandering onderhevig was; in zijne redevoeringen daarover ging hij na de gevoelens van de leden van het bestuur der nederlandsche bank, onder anderen van de heeren Mees en VisseringGa naar voetnoot4; laatstgenoemde schreef hem daarover in de Nieuwe Rott. Courant van 2 Maart 1874 een open brief, welke hij beantwoordde in die Courant den 5 Maart d.a.v. Ook den 17 November 1874Ga naar voetnoot5 bij het wetsontwerp over tijdelijke beperking van aanmunting van zilver door particulieren sprak hij voor den zilveren standaard, althans tegen den gouden, maar nog meer voor het bimetalisme. Hij sprak nog later daaroverGa naar voetnoot6 en beweerde, dat alle edele metalen niet voldoende waren voor de menschelijke transactiën, dat men buiten fiduciair papier en teekenmunt beide | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
metalen wel noodig had; hij verzette zich tegen den verkoop van zilverGa naar voetnoot1. Deze redevoeringen werden vermeld en gedeeltelijk medegedeeld in de Wiener Presse van 26 November en 28 November 1876 n0. 329 en 330, waarin onder meer voorkomt: ‘dem gemessenen ruhigen Vortrage des Assener Abgeordneten Oldenhuis Gratama ist es zu danken, dass der erste Tag den Freunden der Doppelwährung blieb, und der General-debatte schon in einer Sitzung beendet war. Die rede Gratama's hat förmlich Sensation gemacht und selbst bei den Gegnern unverkennbaren Eindruck hervorgerufen. Die Argumentation war eine glückliche, weil sie, mit den Erfahrungen übereinstimmend, leidenschaftlos die wirkliche Lage darlegte; die Schluszfolgerungen, dasz das Silber unentbehrlich sei, dasz die dagegen geltend gemachten Besorgnisse und Einwürfe bereits vielseitig widerlegt und dasz die Goldfreunde nicht in der Lage wären, die Vorzügligkeit des Goldes nach den bisherigen Erfahrungen zu erhärten, geschweige denn für die weiteren Folgen einer algemeinen Ausstoszung des Silbers irgend sichere Voraussetzungen verbürgen zu können u.s.w., wurden mit lebhaftem Beifall aufgenommen und ebenso die Schluszworte, mit welchen der Redner an die altherkömmlichen nationalen Errungenschaften ‘Besonnenheit und Mäszigung’ appellirte’. Bij het nadenken over den geldsomloop viel het hem altijd op, dat de staat zijn aandeel moet hebben van het voordeel van den omloop van fiduciair papier; hij meende daarom, dat het kapitaal muntbilletten tot het maximum der wet kon worden verhoogd; hij sprak daarover van tijd tot tijd en kreeg den 19 December 1880Ga naar voetnoot2 veel bijval daarvoor, zoodat hij 19 December 1881 een amendement in dien geest voorstelde, 't geen de kamer aan nam; ook meende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij, dat het saldo in kas bij de nederlandsche bank voor den staat eenig voordeel moest opleveren en dat de staat veel grooter voordeel van de nederl. bank moest genieten, welke beschouwingen hem beschuldigingen van bankfresserei van zijn' ambtgenoot Blussé op den hals haalden, waartegen hij zich echter krachtig verdedigdeGa naar voetnoot1, bewerende evenals hij zulks tegenover Minister Vissering gedaan had, dat hij een voorstander was van de nederl. bank, maar nog meer van zijn vaderland, en dat de ned. bank zulke enorme renten had, waarvan den staat zijn deel werd onthouden en daarmede den belastingschuldigen nadeel werd gedaan. Hij was een groot voorstander van algemeen stemrecht en sprak daarover in eene zijner eerste redevoeringen in de Kamer, toen dit nog in de dagbladen als een curiosum werd vermeld; hij drong later steeds daarop aan; bij het ontwerp-wet tot uitbreiding van den census door Geertsema legde hij eene nota over ten voordeele van het algemeen stemrecht, waarin hij iederen census een onrecht noemde; hij stemde voor dat wetsontwerp, omdat iedere uitbreiding in zijne richting wasGa naar voetnoot2; hij werd door professor Buys ten onrechte als een tegenstander van uitbreiding van kiesrecht voorgesteld, waartegen hij opkwam in een open brief in de Nieuwe Rott. Courant in October 1876; bijna jaarlijks nam hij deel aan de debatten over uitbreiding van kiesrecht; hoezeer voorstander van Grondwetsherziening begreep hij, dat die bij de scherpte, waarmede de politieke partijen tegen elkander overstonden, in de eerste jaren niet te verwezenlijken was; ook meende hij, dat Grondwetsherziening niet een partijwerk mocht zijn; hij ried daarom aan om inmiddels een uniform census van f 20 in te voeren. Hij was voor de afschaffing van het zegelrecht op de dagbladenGa naar voetnoot3 en voor het afschaffen der octrooyen, voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het afschaffen, en wel trapsgewijze, der differentieele rechten op JavaGa naar voetnoot1, tegen privilegies en monopoliën aan de handelmaatschappijGa naar voetnoot2, hij sprak voor de kanaalverbindingen met PruissenGa naar voetnoot3. Hij was van gevoelen, dat het oorlogsbudget te zwaar was voor de krachten der nederlandsche natie; dat oefeningsplicht in militiedistricten moest worden ingevoerd en dat dan een politieleger voor binnenlandsche rust uit die tot oefening verplichten moest worden verkregen bij loting; dat plaatsvervanging en nummerverwisseling moest worden afgeschaftGa naar voetnoot4, hij meende dat alleen een defensieve oorlog mogelijk is, waartoe wij dan door oefeningsplicht in staat waren, alsook omdat in eene vaderlandsche zaak ieder burger optreedt; hij sprak meermalen in dien geest, reeds den 17 December 1869Ga naar voetnoot5 drong hij er sterk op aan, waardoor hij een debat kreeg met den heer Storm; later had hij dikwijls daarover woordenwisseling met den minister van oorlog. Ook verzette hij zich steeds tegen het opdrijven der militaire pensioenen en het vroeg pensioeneeren zoo bij land- als zeemacht, waarover hij op den 7 Juli 1880Ga naar voetnoot6 een warm debat had met den minister van oorlog en met den heer de Casembroot, zoomede met den minister Weitzel op 19 December 1883Ga naar voetnoot7. Niet dan in de dringendste noodzakelijkheid, bij credietwetten of politieke verwikkelingen stemde hij voor de begrooting van oorlog. Het marine-departement vond meer ondersteuning bij hem; hij oordeelde, dat Nederland als koloniale mogendheid en als zeevarende natie marine moet hebben; hij in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terpelleerde den minister van Marine over de straf aan schrijvers op de werven opgelegd voor het requestreren aan den minister, niet door den trechter van hunne onmiddellijke chefs en verkreeg de afschaffing dier bepaling ook bij de veldwachtersGa naar voetnoot1; hij sprak tegen het slordig bestuur der marine, uit de Adderramp en andere feiten geblekenGa naar voetnoot2. Aan de beraadslaging over de wet op het Hooger Onderwijs nam hij een levendig deel; hij sprak voor eene leerstoel in de logica, en de uiterlijke welsprekendheid; hij diende eene nota in om de studie van het Romeinsch recht te beperken tot datgene, wat in het hedendaagsche recht nog van practische toepassing kan zijn, waarover hij een twistgeschrijf kreeg in het weekblad van het recht met de redactie van den Juridischen Spectator (zooals uit de opgave zijner geschriften blijkt); hij verklaarde zich tegen het schrijven van doctorale dissertaties; hij stelde een amendement voor over het gelijk stellen der drie academiën, 't geen werd aangenomen en een om een leerstoel voor het notariaat op te richten, 't geen werd verworpenGa naar voetnoot3. Als rechtsgeleerde en als zoolang in de magistratuur werkzaam geweest zijnde, vestigde hij zijne aandacht bijzonder op het rechtswezen, en wat daarmede in verband staat. Ik zal trachten eene korte schets te geven van zijne werkzaamheden op dat punt. Hij betreurde het, dat het notariaat in ons vaderland veelal ontaardde in eene geldmakerij, waardoor niet zelden de belangen der burgers op den achtergrond komen en tegen eed en plicht de tariefwet wordt overtreden; hij zocht de reden daarvoor in de verkeerde inrichting van 't notariaat en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het beperkt getal notarissen; hij wilde van het notariaat een vrij beroep hebben evenals in Zwitserland, zoodat ieder nà aan de examina en alle vereischten te hebben voldaan, eene koninklijke aanstelling tot notaris kon krijgen; hij wilde dan het publiek laten controleeren, waar Kamers van notarissen en Openb. ministerie onmachtig bleken te zijn om rampen te voorkomen, zooals in onzen leeftijd zooveel plaats hebben; talrijk zijn zijne redevoeringen op dat punt, waarin hij ook steeds zijne afkeuring te kennen gaf over de erfelijkheid, zooals de regeering in Nederland zulks ten behoeve van hare gunstelingen betrachtte; talrijk zijn zijne redevoeringen daarover jaarlijks bij hoofdstuk IV gehouden. Hetzelfde stond hij voor bij het procuraat, en hij had het genoegen zulks bij de wet van 23 April 1879 (Stb. 75) verwezenlijkt te zien. Hij was een groot voorstander van de Jury in strafzakenGa naar voetnoot1 en een groot tegenstander van de doodstrafGa naar voetnoot2. Hij werkte ijverig mede om de wet op de Rechterlijke organisatie van Godefroy, die hij zeer verkeerd achtte, achter de bank te stellen ('t welk gebeurde 22 Juni 1870 door afstemming van de considerans van een W.O. tot wijziging van de rechtsvordering) en was groot voorstander van de wet op de R.O. van de Vries, waarop hij verschillende amendementen voorstelde, onder anderen om den Hoogen Raad naar Utrecht te verplaatsen; aan de deliberatiën nam hij veel deel; hij betreurde het, dat het amendement Kappeyne met zijne hoofdofficieren van Justitie en met zijn al te ingewikkeld onderling appel, 't welk hij krachtig bestreed, aan de wet den doodsteek toebrachtGa naar voetnoot3. Door de behandeling der wet kwam hij op het denkbeeld eener rechterlijke organisatie nl. om alle hoven af te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schaffen, de misdrijven te unificeeren, en alles, behalve de politie, te brengen bij de Arrondissements-Rechtbanken met onderling - niet wederkeerig - appel, ook in 't civiele, waarvan hij een volledig onderwerp in Themis mededeelde. Bij de wet tot afschaffing van sommige hovenGa naar voetnoot1 diende hij eene ampele nota in dien geest in, en bij de behandeling der rechterlijke wetten in Maart 1877 was hij daarvan groot voorstander, overtuigd, dat de meeste rechterlijke collegiën te weinig te doen hebben. Hij stond sedert steeds deze denkbeelden over R.O. en inkrimping van personeel voor. Hij was geen onbepaald bewonderaar van het nieuwe wetboek van strafrecht, en gaf daarvan rekenschap bij de algemeene beschouwingen daaroverGa naar voetnoot2; ook diende hij op zes punten nota's in, en stelde hij een amendement voor op de gevangenisstrafGa naar voetnoot3. Hij ondersteunde de wetten van den minister Smidt tot wijziging van de wet op het notariaat, en tot wijziging der kostenregeling in burgerlijke zaken, waarbij hij de verplichte taxatie der proceskosten had voorgesteldGa naar voetnoot4. Hij sprak tegen de wetten tot beteugeling van de desertie van zeevisschers, als oordeelende, dat het onrechtvaardig en verkeerd is om het kapitaal een zoo groot voorrecht te geven tegen den arbeidGa naar voetnoot5, tegen de zoogenaamde vogeltjeswet als onnoodigGa naar voetnoot6 en schadelijk, en tegen de wet tot verhooging der tractementen van de leden van het Hoog Militair Gerechtshof om daardoor niet nog de slechte rechtspraak in 't militaire te bestendigenGa naar voetnoot7 en voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het voorstel - van Kerkwijk om de burgemeesters uit den Gemeenteraad, althans uit de gemeente, in allen gevalle op voordracht van den raad te kiezen, omdat de zelfstandigheid der gemeenten daardoor bevorderd werdGa naar voetnoot1. Reeds aan de academie stelde hij stellingen op dispuutcollegiën tot afschaffing van de jacht als staatszorg; hij stelde daarom met de heeren Idzerda en van Kerkwijk op 20 November 1872Ga naar voetnoot2 een amendement voor als demonstratie over dat denkbeeld en diende met dezelfde heeren den 31 October 1873 zijn wetsontwerp op de jacht in; de memorie van toelichting en beantwoording, en zijne verdediging daarvan den 10 Mei 1876Ga naar voetnoot3 zullen eene handleiding zijn voor elke latere gewenschte afschaffing der jachtprivilegiën. Hij was zeer voor de inkomstenbelasting door Blussé voorgesteld; hij stelde daarbij 1 Mei 1872 een amendement voor op art. 2Ga naar voetnoot4 om van onroerende goederen alleen inkomstenbelasting te betalen boven het kadastraal inkomen, waarvan reeds grondbelasting betaald wordt. Bij elke belastingwet bijna kwam hij op de inkomstenbelasting terug, oordeelende, dat dat de beste belasting was, en dat accijnzen daarvoor moesten worden afgeschaft; hij ondersteunde de wetsontwerpen Gleichman en Vissering, strekkende de eerste tot het leggen van eene belasting op het kapitaal, en de tweede op de rente, om zoo te geraken tot eene inkomstenbelasting; meermalen bestreed hij de wanstaltige leer, dat grondbelasting geene belasting, maar bloot grondrente zou zijnGa naar voetnoot5; bij de wet tot herziening opbrengst ongebouwde eigendommen stelde hij een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
amendement voor om reeds dadelijk het denkbeeld uit te spreken dat peraequotie van de grondbelasting het doel der wet isGa naar voetnoot1. Reeds den 13 November 1873 bij de beraadslaging over een wetsontwerp tot aanvulling van art. 96 W. van StrafvorderingGa naar voetnoot2 verdedigde hij dat niemand gedwongen moest worden om een eed te doen, die daartegen godsdienstige of gemoedsbezwaren heeft, gelijk hij ook reeds in 1846 als advocaat voor het hof in Drenthe had beweerd, waarop vrijspraak van den getuige volgde en toen de eedsquestie door Minister Modderman in zijne bekende rede van 4 October 1881 werd behandeld was hij de eerste, die van liberale zijde den minister daarop een krachtig antwoord gafGa naar voetnoot3. Meermalen sprak hij over het nietige, en het verkeerde van het brengen van menschen in den zoogenaamden adelstand, 't geen denkbeelden van ongelijkheid bevordert, en klassenhaat aankweektGa naar voetnoot4; op den 3 December 1874 hield hij eene rede over de nietigheid en kleingeestigheid om in den Haag de oprichting te verhinderen op ‘de Plaats’ van een standbeeld voor onzen grooten genialen ThorbeckeGa naar voetnoot5. Hij was voor de drankwet, en bracht daarin het verbod voor sluis- en brugwachters om sterken drank te schenkenGa naar voetnoot6. Den 14 October 1879 hield hij eene rede ten betooge, dat de saldo's der momboirkamers niet aan Amsterdam en de overige gemeenten, maar aan den staat toekomen, waaruit blijkt, hoe hij in de vaderlandsche rechten en mid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deleeuwsche toestanden tehuis wasGa naar voetnoot1; bij de behandeling van de wet op het auteursrecht stelde hij een amendement voor om dat te bepalen op 30 jaar, uithoofde de auteurs geen stellig recht hebben, en de beschaving en ontwikkeling door dure boeken wordt belemmerdGa naar voetnoot2; hij was voor de systematische namen van maten en gewichten, omdat anders de invoering van het metriek stelsel niet tot stand zou komenGa naar voetnoot3, 't geen hij internationaal wenschte. Merkwaardig is zijn debat met Minister Modderman over toekomstige sociale beroeringen, die de Minister vooruit zag, waarbij alle vroegere politieke revolutiën slechts kinderspel zouden zijn, waartegen de minister als middelen opgaf niet zoozeer herziening der wetten, maar het herzien van zich zelf, en het beoefenen van rechtvaardigheid tegen de min bevoorrechte klassen der maatschappijGa naar voetnoot4; - Oldenhuis Gratama antwoordde hierop, dat het eenige middel is niet alleen het beoefenen van rechtvaardigheid tegen de min bevoorrechte klassen, maar voornamelijk volmaakte gelijkstelling in rechten van den 3den en 4den met den eersten en tweeden stand, waarbij hij een aantal onderwerpen aanvoerde, waarin die volmaakte en rechtvaardige gelijkstelling niet bestaatGa naar voetnoot5; de Minister antwoordde hierop niets. Hij bevorderde 7 November 1883 den bouw van een nieuw gouvernementsgebouw in DrentheGa naar voetnoot6, de verbreeding en verdieping van het bovenpand der Drentsche hoofdvaart (21 December 1883)Ga naar voetnoot7, de vestiging eener nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeente Schoonebeek (28 Maart 1884)Ga naar voetnoot1, het behoud van de vrijdom voor huisbouw op ontginningen, bedijkingen en droogmakingen (1 en 2 Juli 1884)Ga naar voetnoot2, de afschaffing van het misbruik, dat de regeering buiten de wet vrijstelling gaf van de zegelwet (30 Juni 1884)Ga naar voetnoot3. Hij uitte steeds in de kamer zijn gevoelen onbewimpeld, zonder menschenvrees, en beschouwde het als een schoon voorrecht aan zijn betrekking verbonden om zijne overtuiging, hoe dan ook, te kunnen uitspreken, - hij ontzag daarbij vriend noch vijand, - hij gaf daarvan een schoon voorbeeld, toen er een amendement werd voorgesteld om zijn' vriend, den afgetreden griffier, den grijzen Veegens eene toelage te geven gelijkstaande met het onderscheid tusschen zijn traktement en zijn pensioen, de regeering nam het amendement over, maar hij bestreed het zoo overtuigend, dat het verworpen werdGa naar voetnoot4. Ik zal niet verder gaan op deze wijze om niet te uitvoerig te worden, hij was een ijverig en belangstellend lid der kamer, was steeds aanwezig en behandelde de zaken met grooten ernst, waarvan ook nog getuigen kunnen zijne vele nota's in de afdeelingen voorgelezen en bij de stukken gedrukt, onder anderen bij 't Wetb. van Strafrecht en Strafvordering. Het is mijne bedoeling niet eene beoordeeling te geven van zijne parlementaire verdienstenGa naar voetnoot5, ik heb alleen feiten willen opsommen als bewijzen zijner parlementaire werkzaamheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van 1867 tot 1886 werd hij achtmaal met groote meerderheid tot lid der Kamer herkozen, tweemaal nà ontbindingen. Beschouwen wij thans zijne werkzaamheid in bijzondere commissien en maatschappijen en afzonderlijke opdrachten. In den winter van 1844 op 1845 was hij lid en voorzitter eener commissie van zeventien tot bedeeling van armen, 't geen in dien winter van gebrek en ellende eene moeielijke taak was. Van 1842 tot 8 Maart 1856 was hij Provinciaal correspondent der vereeniging tot afschaffing van sterken drank en schreef hij artikelen over den strijd tegen den sterken drank, in den lijst zijner geschriften te vermelden; - hij kwam later tot de overtuiging dat geheele onthouding van sterken drank niet het middel ls om de rampen onzer maatschappij op dit punt te verminderen. Van 1840 tot 1847 was hij lid en secretaris van de commissie voor het kerkfonds der hervormden te Assen, in welk laatste jaar hij kerkvoogd werd, 't geen hij ruim 31 jaar bleef, eerst als secretaris, in welke qualiteit hij tot den bouw der nieuwe kerk meêwerkte, later als lid en eindelijk als voorzitter. In Juni 1844 werd hij thesaurier van het departement Assen der Nederlandsche maatschappij ter bevordering van nijverheid en later secretaris en directeur der teekenschool; - hij vertegenwoordigde het departement tweemaal op de algemeene vergadering; - hij bracht met anderen een rapport uit houdende ‘een voorloopig onderzoek omtrent het plan van den Belgischen ingenieur Kummer ter ontginning van heidevelden door overvloeiing’ voorkomende in deel XIII. St. III 1849 bl. 215-239 van het tijdschrift dier maatschappij; - hij bracht in het departement het eerst ter sprake de uitgave van een handboek voor de veengraverij en landontginning in de hooge veenen, 't welk aanleiding gaf tot de uitgaaf van het bekende handboek van Stemfoort, en later in Februari 1845 het nut der spoorwegen voor de noordelijke pro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vincien en lokte daarover het uitschrijven eener prijsvraag uit; - opmerkelijk is het, dat in het courantgeschrijf, daarover ontstaan. door sommigen werd betoogd, dat voor de noordelijke provincien spoorwegen onnoodig waren! Hij zag dan ook steeds met innig leedwezen, dat zoovele verleende concessien voor een spoorwegnet in de noordelijke provincien niet tot uitvoering kwamen. Toen na het mislukken van de concessie tot spoor- en kanaalaanleg van Balkema, Sixma van Heemstra en consorten concessie kregen tot den aanleg van een spoorweg door Friesland en van Harlingen over Groningen naar de Hannoversche grenzen en daarbij Drenthe was uitgesloten, gaf hij in 1855 eene brochure uit, ook in de Prov. Drentsche en Asser courant opgenomen: ‘Bedenkingen over de richting van den spoorweg in Friesland, Groningen en Drenthe met schetsteekening; - hij stelde onder anderen daarbij voor de lijn van Meppel van uit het zuiden te leggen op Haule, het juiste middenpunt der drie noordelijke provincien, en daaruit lijnen op Leeuwarden, Groningen en Assen te leggen als zoovele stralen uit het middenpunt; - dit denkbeeld trok zeer de aandacht, in couranten en tijdschriften; - Gedeputeerde Staten hebben het in hun verslag vermeld, en bij de Regeering aanbevolen; - in Groningen werd er eene tegenbrochure uitgegeven, waarbij Dragten als middenpunt werd aangewezen. In het ontwerp-wet tot aanleg van Staatsspoorwegen in 1860 was geen weg door Drenthe opgenomen, met anderen richtte hij eene spoorwegvereeniging ‘Drenthe’ op en werd hij met de heeren W.A. van der Feltz en P. Hofstede naar den Haag afgevaardigd om bij de regeering en de leden der Kamer de opname van den weg door Drenthe te bewerken; van 9 tot 15 Mei 1860 vertoefde die commissie in den Haag; - weinige dagen later had zij het genoegen den weg door Drenthe te zien opgenomen; - den 30 April 1870 werd die weg feestelijk ingewijd, een blijde dag voor hem, die daarvoor zooveel gewerkt en geschreven had; - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij gaf daarover dien dag eene brochure uit, houdende geschiedkundige herinneringen daarvan, onder de geschriften vermeld. Lange jaren was hij medebestuurder van het departement Assen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en was daarin een gevierd spreker. In 1844 werd hij lid der subcommissie van de maatschappij van weldadigheid, later secretaris; hij vertegenwoordigde de subcommissie den 11 Maart 1859 op de groote vergadering te Amsterdam, waarin de gestichten Ommerschans en Veenhuizen aan den Staat der Nederlanden werden overgedragen. Hij was in Assen lid der commissie voor het monument van 1813 en woonde als zoodanig de onthulling bij en het diner, en de soirée bij Prins Frederik. In 1854 was hij bestuurslid en Secretaris van het landhuishoudkundig congres te Assen; hij redigeerde het lijvige verslag van dat congres; in 1865 was hij bestuurlid en in 1878 was hij van dat congres te Assen de voorzitter. - Zijne inleidende rede, die veel bijval vond, werd in het verslag 1878 medegedeeld, en is afzonderlijk uitgegeven; hij was een ijverig bezoeker der congressen en bracht daarbij vele rapporten uit, nog in 1879 bracht hij met anderen een rapport uit op het congres te Maastricht in verband met den landbouw. In 1854 bij het eerste Congres te Assen werd hij met de heeren D.H. van der Scheer en H.J. Smidt in eene commissie benoemd voor het tot stand brengen eener tijdelijke tentoonstelling van oudheden; - deze tentoonstelling gelukte zoo goed, dat hij en zijne medeleden aan het Provinciaal bestuur verzochten om een Provinciaal museum van oudheden op te richten, 't geen werd aangenomen; hij werd vice-voorzitter, en later voorzitter van het bestuur. Veel en groot waren zijne bemoeiingen voor het museum. In 1874 en 1876 werd hij als voorzitter uitgenoodigd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om het internationale congres van anthropologie en archéologie préhistorique te Stockholm en te Buda-Pest bij te wonen; op beide congressen sprak hij in het fransch over de hunnebedden en oudheden in Drenthe; zijne redevoeringen werden in de ‘Comptes rendus’ opgenomen; hij gaf van beide reizen en het verhandelde verslag in de Provinciale Drentsche en Asser courant; dat van Buda-Pest is ook afzonderlijk uitgegeven. In 1855 werd hij gekozen tot Secretaris van het genootschap ter bevordering van den landbouw in Drenthe, welke zeer werkzame betrekking hij 33 jaar waarnam tot 19 Februari 1886, waarna het genootschap hem eerelid maakte en een prachtig zilveren inktstel met landbouwzinnebeelden en opschrift vereerde. In die betrekking vertegenwoordigde hij meermalen het genootschap op verschillende vergaderingen. Tal van kleine commissien nam hij waar; zoo was hij een tijd lang lid der plaatselijke schoolcommissie te Assen, lid en voorzitter der commissie van examinatoren voor het Gymnasium, lid en voorzitter eener commissie tot verheffing en verzetting van de weekmarkt te Assen, correspondent voor Drenthe van vele land-, tuinbouw- en oudheidkundige tentoonstellingen elders, zoowel in als buiten het vaderland, van verlotingen enz., plaatsvervangend lid van de commissie van zuivelbereiding te Londen, van verschillende commissien om veen- en waterschappen op te richten, ook lid-correspondent van de rijkscommissie van adviseurs tot behoud van monumenten van geschiedenis en kunst van af 1874 tot hare ontbinding. Hij was correspondent van het Recht in Nederland, van van Vleuten en Perk, zoolang het bestond, van het Weekblad van het Recht van af de oprichting, in welke beide tijdschriften hij zeer vele bijdragen inzond, van de Kunst- en Letterbode, van het tijdschrift Volksbeschaving en Volksheil, uitgegeven van 1855-1859; van het Biographisch woordenboek van Van der AA, A tot Cys, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1852-1855; van de bijdragen tot de kennis van den Nederlandsche en vreemde Koloniën, bijzonderlijk betrekkelijk de vrijlating der slaven uitgegeven door Ackersdijk, Broers, v. Hoytema, Rueb, Hora Siccama en Vreede van 1844-1847, van de notarieele Nieuwsbode bij Nijgh te Rotterdam 1863-1868 uitgegeven, van het Rechtsgeleerd Bijblad en de Jaarboeken, van de opmerkingen en mededeelingen van Oudeman en Diephuis, hij was medewerker van den Drentschen volksalmanak, van de bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde inzonderheid van de Provincie Groningen onder redactie van Acker Stratingh, Feith en Boeles. Hoe ijverig hij tot deze alle medewerkte, kan blijken uit de lijst zijner geschriften, die ik hierachter laat volgen, hij schreef veel voor de Proviciale Drentsche en Asser courant, voor de Utrechtsche courant, voor het Vaderland, en andere couranten. Hij was lid van de Vereeniging voor Statistiek in Nederland, eerelid van de Schippersvereeniging Schuttevaer, lid van het Friesch Genootschap voor Geschied- Oudheiden Taalkunde, van de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en associé étranger de la Societé royale de numismatique de Belgique te Brussel en des Deutschen Vereins für internationale Doppelwährung te Berlijn, van de international arbitration and peace society in Great Britain and Ireland enz. Bij dit alles was hij een verzamelaar van schilderijen en munten, van boeken, vooral van die, welke de rechtsen andere oudheden en geschiedenis van Drenthe betroffen, zijne verzameling manuscripten, boeken en pamfletten over Drenthe is eenig. Hij was een zoogenaamd onderzoekend reiziger, die reisde om de zeden, gewoonten, wetten en instellingen van andere landen te bestudeeren, hij beschouwde dit als eene uitspanning, bijzonder van een beschaafd man; in dezen geest bereisde hij Zweden, Noorwegen, Noordelijk en Zui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delijk Duitschland, Hongarije, Zwitserland, Frankrijk, Engeland en Schotland, en paste teruggekeerd de opgedane ondervinding op ons vaderland toe. Ongeveer 35 jaar had hij eene groote vervening, hij was een groot ontginner en boschaanlegger. Voorzeker ik zeide niet te veel, toen ik in den aanvang zeide, dat mijn vader, ‘het leven is werken en werken is leven’ in praktijk bracht. Zijne benoeming op 10 October 1880 tot Ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw, gedaan door eene Regeering niet van zijn partij, was eene erkenning van 's mans werkzaamheid en ijver en van zijne praktische vaderlandsliefde, ze werd door voor- en tegenstanders goedgekeurdGa naar voetnoot1. Den 7 November 1885 op ruim zeventigjarigen leeftijd vierde hij zijn 50jarig doctoraat. Om dien tijd echter kwamen de gebreken des ouderdoms, hij ging nog eenmaal naar den Haag tot bijwoning der zittingen - hoezeer ongesteld - maar nam, hoe zwaar het hem ook viel te scheiden van eene hem lief gewordene betrekking, den 19 Februari 1886 zijn ontslag, zijne hoofdreden was, dat hij zijn plicht wilde betrachten, en niet meer wilde geplaatst worden tusschen het dilemma om of weder erger ongesteld te worden of zijn plicht niet waar te nemen. Talrijke brieven kreeg hij van leden der kamers, van anderen en van zijne kiezers, die hun leedwezen over zijn besluit betuigden; dit deden ook alle kiesvereenigingen in Drenthe, die hulde brachten aan zijne houding in de Volksvertegenwoordiging. Hij overleed te Assen den 5 Juli 1887 en werd den 8 Juli | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d.a.v. te Beilen begraven, bij welke gelegenheid de heer W.A. baron van der Feltz, lid der Tweede Kamer, in waardeerende woorden hulde bracht aan het karakter, de bekwaamheden en verdiensten van den overledene.
Assen, Juli 1888. Mr. M. Oldenhuis Gratama. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van de Geschriften van Mr. L. Oldenhuis Gratama.Afzonderlijke uitgaven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In tijdschriften en periodieke uitgaven.In de kunst- en letterbode:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Regt in Nederland van van Vleuten en Perk (1838-1850).Deel II, bl. 201, over de inzage-kwestie en het droit de recherche op de griffien der Regterlijke cclegien. Deel II, bl. 356, over de Drentsche marktgenootschappen en de wijze van dagvaarding derzelve. Deel II, bl. 356, over het procesverbal de carence, ingeval van arrest op roerend goed; - voorts tal van vonnissen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het tijdschrift, Volksbeschaving, Volksheil 1855-1857. Amsterdam. Belinfante en ter Haar:Deel I, bl. 171, over beklemmingen van landerijen (IX congres). Jaargang 10 over dwang tot gemeenschappelijk werken (IX congres). Deel II, bl. 209-224-264 over den strijd tegen den sterken drank (ook geplaatst in de Drentsche courant en in de Groninger). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde kolonien, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven, van Ackersdijk, Broers, van Hoytema, Rueb, Hora Siccama en Vreede 1844-1847: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige kleine bijdragen en boekbeoordeelingen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het letterkundig plaatwerk: ‘de Tijd:’Jaargang XI, deel XXI bl. 37 over het IX landhuishoudkundig congres den 27 Junij en volgende dagen te Assen gehouden met eene plaat, voorstellende de komst des Konings in de Buitensocieteit in het bosch te Assen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Sloets tijdschrift van staathuishoudkunde en statistiek:1853 en 1854. Statistische opgaven omtrent het getal huizen, over de hoeveelheid vee op de markten in Drenthe. Deel XIX, stuk 3, de Drentsche kanaalmaatschappij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In den Drentschen Volksalmanak:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In den Drentschen Volksalmanak (nieuwe Serie):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In den Nieuwen Drentschen Volksalmanak:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde, inzonderheid van de provincie Groningen, onder de redactie van Stratingh, Feith en Boeles:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de kroniek van het Historisch genootschap te Utrecht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de compte rendu du congres international d'anthropologie et d'archéologie préhistorique:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de opmerkingen en mededeelingen betrekke lijk het Nederlandsche regt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Nederlandsche Jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving, later de nieuwe bijdragen over regtsgeleerdheid en wetgeving en in het regtsgeleerd bijblad:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het weekblad van het Regt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In verschillende dagbladen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Vaderland:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Utrechtsche courant:Daarin schreef hij van 1863-1867 tal van ongeteekende artikelen, meestal als hoofdartikelen geplaatst, onder den titel: ‘het noorden des Rijks’. Zijn doel daarbij was het noorden des Rijks en de verschillende belangen daarvan meer bekend te maken, en verkeerde oordeelvellingen daarover te voor komen; hij behandelde daarin, wat in de Provincien Groningen, Friesland en Drenthe voor de kanalen, handel en scheepvaart gedaan was en nog gebeuren kon, de opruiming van de dammen te Bareveld, Appelscha en Haulerwijk, de noodzaak om verbinding te krijgen tusschen het Oranje-kanaal het Drentsche en de Pruisische kanalen, de haven van Harlingen, vergelijking van Drenthe met de andere provincien, de Vledderquestie, zijnde een verschil tusschen den staat en de gemeente Vledder over de scholen den maatschappij van weldadigheid, over floreenplichtigen in friesland, over de bezwaren der schipperij bij het afsluiten van het IJ, over verkeerdheid van tolheffing aldaar, over de academie van Groningen en de aanstelling van professoren, over de afsluiting wegens de veepest, over afvaartsgelden op de hoofdvaart, over het congres te Assen in 1865, over de kanalisatie van de Tjonger, over den ijk der botervaten, over noodzaak van directe verkiezingen ook in het kerkelijke enz.; deze artikelen trokken zeer de aandacht; enkele lokten toestemming of tegenspraak uit, onder anderen die over Friesland welke in de Utrechtsche courant zelf en in de Leeuwarder couranten van April 1873 fel werden bestreden; hij schreef ook in n0. 42 van 11 februari 1881 over het verplicht gebruik der systhematische namen voor maten en gewigten. |
|