Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1887
(1887)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Petrus Hofstede de Groot.Er was een tijd, waarin de naam van Petrus Hofstede de Groot een der meestgenoemde was in Nederland, door velen met diepe hoogachting en bewondering uitgesproken, door nog meerderen met niet minder diepen afkeer en vrees. Voor de eerstbedoelden was die naam in die dagen het symbool van verlichting en vooruitgang op 't gebied des geestelijken levens, voor de anderen gold hij als de naam van een ketter bij uitnemendheid. De tijd, waarvan het bovenstaande ten volle geldt, ligt lang achter ons, tusschen de jaren 1837 en 1845. Ook steller dezes, ofschoon de middaghoogte des levens voorbij, heeft de geestdrift, welke in die dagen te Groningen voor de Groot heerschte, niet bij eigen ervaring gekend. Toen ik in 1848 daar student werd was de aanval, waardoor men de Groot en zijne ambtgenooten in de Theologische Faculteit had getracht te doen ontzetten, reeds voor goed afgeslagen. De spanning van den nog onbeslisten strijd had toen reeds plaats gemaakt voor het gevoel der besliste overwinning. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch, was al die aanval afgeslagen, de tegenstand bleef voortduren. Nog herinner ik mij, welk eene verontwaardiging in Groningsche kringen werd gewekt, toen in het Tijdschrift ‘de Vereeniging’, door een welbekend godsdienstonderwijzer die stad werd aangeduid als ‘de plaats, waar de troon des Satans is’. En welk eene beweging ontstond er, niet alleen in de Haagsche gemeente maar in veel wijderen kring, toen de Groot, in 1851 als afgevaardigde ter Synode in de hofstad vertoevende, daar eene preekbeurt had waargenomen; niet zoozeer om 't geen hij daar had verkondigd, als wel om dat hij, de erkende ketter, dáár had durven optreden. Werd alzoo zijn naam een tijd lang van orthodoxe zijde genoemd als dien van een ongeloovige bij uitnemendheid, en van vrijzinnige zijde als die van een banierdrager voor vrijheid en vooruitgang; stond de Groot werkelijk een tijd lang aan de spits dergenen, die nieuwe banen van ontwikkeling zochten en volgden; eerlang werd dit anders. Zijne opvatting van het Christendom, door onderzoek en nadenken, onder worsteling en strijd verworven en in een stelsel neergelegd, had zoozeer het wezen zijner persoonlijkheid doordrongen, dat hij, ofschoon in bijzonderheden steeds bereid tot wijziging zijner denkbeelden, in hoofdzaken niet meer van opvatting kon veranderen. Met velen, die hem een tijd lang als hun aanvoerder hadden gehuldigd, was dit echter niet het geval. Terwijl de Groot voor zijn verstand en hart vrede had gevonden, bleven zij zoeken en sloegen ten deele geheel andere wegen in; zóó kwamen sommigen, die vroeger onder zijne wakkerste medestrijders hadden behoord, op den duur zelfs tegenover hem te staan. Wel werd zijne positie als Hoogleeraar niet wederom aangerand; hij kon, tot aan den door de wet gestelden termijn, zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
krachten aan het Hooger onderwijs blijven wijden. Maar zijne jaren lang hooggewaardeerde diensten ten opzichte van het Lager onderwijs meende de Regeering, toen de Groot na de invoering van de wet van 1857 het christelijk element in het Openbaar onderwijs wilde handhaven, niet langer te kunnen gebruiken; hij werd gedwongen ontslag te vragen. En had reeds de dogmatische richting van Prof. Scholten veler hart veroverd en van de Groot afgetrokken, nog meer aanhangers ontvielen hem, naarmate de Moderne richting in de Godgeleerdheid veld won. Met deze richting kon hij zich volstrekt niet vereenigen. En toen de strijd, helaas! van het gebied der wetenschap op dat der Kerk was overgebracht, sloot de Groot zich zelfs in de verkiezingen bij de orthodoxen aan. Toch kon hij daardoor hun vertrouwen niet winnen, eerlang werd ook hij het slachtoffer van het zuiveringsproces, 't welk deze partij op de kerkelijke colleges toepaste. Doch al werden velen hem ontrouw, met moed en vertrouwen bleef hij strijden voor zijne opvatting des Evangelies. En lang scheen het alsof zijn anders niet sterk gestel den last der jaren kon tarten. Doch eindelijk sloopte de ouderdom ook zijne krachten. En toen zijn levenseinde was gekomen, gaf zijn heengaan geene ledigheid in wijderen kring. Toch bleef het niet onopgemerkt en woorden van waardeering werden over zijn graf gesproken, die getuigenis gaven èn van de beteekenis, welke de Groots leven had gehad voor de geschiedenis vat zijn tijd, èn van de persoonlijke hoogachting, die hij zich bij tegenstanders en geestverwanten beide had verworven. Ook in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gaf zijn heengaan geene gevoelige ledigheid. Reeds in 1835 lid geworden, was hij een der oudsten in haren kring. Doch, althans in de laatste jaren zijns | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levens, nam hij aan hare werkzaamheden en vergaderingen geen deel. Toch had hij zonder twijfel voor haar doel en streven groote sympathie. Zoo iemand, dan voelde zich de Groot in merg en been Nederlander, bepaald Noord-Nederlander, ook in onderscheiding van den Zuid-Nederlander. Den eigenaardig Noord-Nederlandschen volksaard na te sporen ook in 't verleden en dien aan te wijzen in den loop der godsdienstige geschiedenis van ons volk, was zijn bestendig streven. In menig opzicht betreurde hij den invloed, in de dagen der Hervorming door de vele uitgewekenen uit Zuid-Nederland op den volksgeest in Noord-Nederland geoefend. Nederlands geschiedenis, Nederlands taal en letterkunde waren hem dierbaar en beide heeft hij met ijver en smaak dienstbaar weten te maken aan 't geen hem boven alles ter harte ging, de bevordering van het godsdienstig leven van Neêrlands volk. Van zulk een man behoeft niet te worden gezegd, dat hij niet mag worden vergeten; hij kan niet worden vergeten; de geschiedenis van het godsdienstig leven van 't Protestantsche deel van ons volk gedurende de middelste tientallen jaren dezer eeuw is voor een goed deel geschiedenis van zijn werken en streven. Daarom mag ook eene beschrijving van zijn leven onder de levensberichten van de afgestorven medeleden onzer Maatschappij niet ontbreken. Intusschen is reeds elders zulk een levensbericht gegeven. In de 3e Afl. Dezes jaars van het Tijdschrift ‘Geloof en Vrijheid’ verscheen van de bevoegde hand van Dr. H.G. Braam, Predikant te Didam, zusterszoon van den overledene, eene levensschets van Dr. P. Hofstede de Groot, die ons met vaste en fijne trekken zijn beeld doet aanschouwen. Bovendien is een zijner oudste leerlingen en jongere tijdgenooten bezig met de bewerking eener waarschijn- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk uitvoeriger beschouwing van zijn werken en streven en van de talrijke geschriften, door de Groot in 't licht gegeven. Met het oog op het reeds in dezen ontvangene en nog te verwachtene kon een eigen levensbericht voor de Maatschappij van Ned. Letterkunde overbodig geacht worden. Toch wenschte haar bestuur dit en toen het de vereerende uitnoodiging daartoe tot mij richtte, meende ik, na eenige aarzeling, mij niet te mogen onttrekken aan deze taak, wier vervulling voor mij tevens is de vervulling van een plicht van piëteit jegens mijnen hooggeachten leermeester. Geen leven echter verwachte men in den vollen zin des woords, maar slechts een levensbericht, waarin eenige stof wordt bijeenvergaard voor den toekomstigen geschiedschrijver der Nederlandsche Letterkunde in de 19e eeuw.
Petrus Hofstede de Groot werd geboren den 8 October 1802 te Leer in Oostfriesland, werwaarts zijne ouders, Cornelis Petrus de Groot en Anna Geertruida Hofstede, tijdelijk waren uitgeweken. Zijn vader, vroeger artillerieofficier, trad daar, nadat ook Oost-Friesland een deel van het Koninkrijk Holland was geworden, als ontvanger-generaal in burgerlijken staatsdienst, en werd later onder keizer Napoleon naar Emden verplaatst. Zoo ontving de jeugdige Petrus zijne eerste levensindrukken buiten de grenzen van het eigenlijke Nederland. Doch in die dagen was Oostfriesland nog niet zóó verduitscht als thans en was er tusschen volkstaal en volksgeest in Oostfriesland en Groningen geen groot verschil. Toen echter het jaar 1813 een einde had gemaakt aan Napoleons oppermacht, vestigden zijne ouders zich te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groningen, waar de Groot geheel zijn verder leven door, uitgezonderd alleen den korten tijd van zijn verblijf als Predikant te Ulrum, heeft gewoond. Op het gymnasium aldaar geplaatst ontwikkelde hij zich voorspoedig; werd, nadat hij in Oct. pas 16 jaren oud was geworden, reeds Jan. 1819 als student ingeschreven en ging, na drie jaren aan de studie der oude letteren te hebben gewijd, in 1822 over in de Theologie. Zeker was het de wensch zijner ouders, dat hij predikant zou worden. Beide waren orthodox van denkwijze en godsdienstig gezind. Bovendien was zijne moeder een peetkind van den bekenden Rotterdamschen predikant Petrus Hofstede (gb. 1716, Predikant te Rotterdam van 1749 tot 1803), en 't zal haar een innig genoegen zijn geweest, haar tweeden zoon, nog bij 't leven van haren oom, diens beroemden naam te kunnen geven. Ongetwijfeld hoopte zij, dat haar kind in den geest zijns oud-ooms een steun der kerk, een handhaver der orthodoxie zou worden te midden van een van de oude leer meer en meer los wordend geslacht. Maar in de ziel van den jongen Petrus begon reeds vroeg een geest van verzet wakker te worden tegen die orthodoxie, welke hem werd geleerd. Hij had behoefte aan waarheid en klaarheid. Hij kon de leerstellingen, die men hem onderwees, niet eenvoudig in zijn geheugen opnemen, zonder er zich overigens veel om te bekommeren. Voor zijnen geest namen zij het karakter aan van verschrikkelijke werkelijkheden. Zelf zegt hij later (in zijn geschrift de Groninger Godgeleerden in hunne eigenaardigheid, een werk, waaruit wij menigen trek in dit levensbericht ontleenen): ‘Mijn geheel godsdienstig en zedelijk gevoel kwam op, vooral tegen de leer der volstrekte praedestinatie, maar ook tegen vele andere leerstukken; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
angsten en benauwdheden had ik er over van mijne kindsheid af, jaren lang’. Ging hij dan toch in de Theologie stndeeren, het was niet met het reeds bepaalde plan om predikant te worden, maar ‘om te zien, wat het Christendom eigenlijk wilde’. ‘Was dat het Christendom, wat er mij op de catechisatiën voor was uitgegeven, dan wilde ik het nooit prediken’. Er bestond dus reeds toen een vrij sterk vermoeden bij hem, dat het Christendom iets anders was, dan wat de kerkleer er van had gemaakt. Maar hoe dat te zoeken en waar het te vinden? Liet men de kerkleer varen, waar was de gids, aan wien èn het vroom gemoed èn het naar waarheid zoekend verstand zich veilig kon toevertrouwen? Er waren er genoeg, door wie de ijverige student tot op zekere hoogte zich aangetrokken kon gevoelen. Want de strenge orthodoxie van vroeger dagen werd aan de Nederlandsche Hoogescholen niet meer geleerd. Alle toongevende Hoogleeraren in de Godgeleerdheid in die dagen deden hun best om de scherpe kanten der oude dogmatische formules wat weg te slijpen en de kerkelijke leerstellingen zoowat pasklaar te maken voor het gezond verstand. Dit ging echter niet, zonder dat ook de diepe problemen, wier oplossing, al was het niet altijd de juiste, men in die formules had trachten te geven, wat al te veel werden op zij geschoven, alsof zij niet werkelijk bestonden. En, terwijl men het wezen der orthodoxie liet varen, trachtte men over 't geheel het voorkomen daarvan te bewaren. Daaronder ontstond eene halfheid en oppervlakkigheid, waardoor het naar vastheid en éénheid zoekend verstand niet werd bevredigd en waarbij ook het vroom en ernstig gemoed onvoldaan bleef. Ondertusschen zag de Groot al spoedig in, dat allereerst de kerkleer moest worden getoetst aan het gezag, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop zij zelve zich beriep, het gezag des Bijbels. Aan de hand van Muntinghe, zijn leermeester, en diens Geschiedenis der menschheid naar den Bijbel kwam hij tot de overtuiging, dat er een historische gang is in de Openbaring Gods aan de menschheid. Aan de hand van zijnen beroemden naamgenoot Hugo de Groot leerde hij eene streng grammaticale, van de kerkleer geheel onafhankelijke uitleggingsmethode kennen, welke hem in die mate boeide, dat hij nog als student in 1826 begon de Annotationes ad N.T. van dezen beroemden landgenoot op nieuw uit te geven. Zoo kwam hij hoe langer zoo meer tot de overtuiging, dat in de kerkleer slechts een deel der Christelijke waarheid, en dat eenzijdig ontwikkeld, is neergelegd, dat het Christendom zich in vele verschillende vormen kan openbaren en metterdaad openbaart; en dat het wezen des Christendoms derhalve veel meer moet worden gezocht in gezindheid en leven, dan in het bezit eener zuivere leer. Ook geschriften van Duitsche geleerden werden ijverig gelezen en bestudeerd. Kants rationalisme kon hem weinig bekoren, meer boeiden hem mystieke schrijvers als Lavater en Jung-Stilling. Maar vooral Herder en Schiller oefenden een bezielenden invloed op de Groot, terwijl Usteri's Paulinischer Lehrbegriff hem veel licht deed opgaan over de denkbeelden van den grooten Heiden-Apostel en Ullmanns Sündlosigkeit Jesu zijn oog opende voor de menschelijke grootheid van Jezus. Zocht en vond de Groot alzoo van verschillende zijden licht, niemand heeft grooter invloed geoefend op de eigenaardigheid zijner zienswijze en opvatting van het Christendom, dan de Utrechtsche Hoogleeraar Ph. W. van Heusde. Persoonlijk leerde hij dezen eerst kennen in 1827, toen de Utrechtsche Senaat zijne beantwoording | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van eene prijsvraag: over den Brief aan de Hebreën, vergeleken met de Paulinische brieven, met goud had bekroond en de uitreiking van het eermetaal hem naar Utrecht had geroepen. Doch reeds in 1819 had hij van een vriend, die te Utrecht studeerde, een excerpt ontvangen van van Heusde's college over de Historia Philosophiae, waarvan de Groot zelf later getuigt: ‘Nooit heeft wellicht eenig geschrift zulk een invloed op mij geoefend als deze weinige bladen. Ik zag, om het voor mijn leven niet weer te vergeten, wat het hoogste op aarde is, naar welks kennis en bezit wij moeten zoeken: de menschelijkheid; wat de geschiedenis moet zijn: het verhaal van de ontwikkeling des menschdoms tot menschelijkheid en beschaving; wat wijsbegeerte moet zijn: een streven naar helder inzicht in alle dingen, opdat de mensch meer mensch worde.’ In de toepassing van die beginselen van van Heusde op de Theologie werd hij vooral dieper ingeleid toen T.A. Clarisse in 1823 te Groningen Hoogleeraar was geworden en deze zoowel de Uitlegging des O.T. als de Kerkgeschiedenis geheel in den geest van van Heusde behandelde. Van toen af ontstond er ook een opwekkend geestelijk verkeer tusschen de Utrechtsche en Groningsche Studentenkringen, die zich door van Heusde voelden aangetrokken en in hem huunen geestelijken leidsman erkenden. Eene der toepassingen van van Heusde's historische beginselen was deze, dat het oog werd gericht op de eigenaardig Nederlandsche verschijnselen en persoonlijkheden op 't gebied van letteren en godgeleerdheid. ‘Was het Evangelie ons hoofdzaak’, zoo schrijf de Groot later, ‘wij zagen tevens hoe langer zoo duidelijker, dat dit Evangelie door Nederlandsche Godgeleerden, vooral oudtijds, op eene andere en veelal betere wijze was opgevat, dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door vele buitenlanders, wier zienswijze evenwel bij ons te lande de inheemsche had verdrongen.’ Inmiddels had de Groot zijne studiën voltooid en in 1826 den Doctoralen graad verworven met eene Dissertatie over Clemens Alexandrinus, den Christen-wijsgeer. Ook was hij in datzelfde jaar tot de Evangeliebediening in de Ned. Herv. Kerk toegelaten en weldra daartoe geroepen in de gemeente te Ulrum, in 't Noorden der Provincie Groningen gelegen. Het duurde echter nog tot 10 December voor hij bevestigd kon worden; de typheuse ziekte, welke dat jaar te Groningen zoo hevig woedde en zoovele slachtoffers velde, had ook hem aangetast. Gelukkig behoorde hij onder degenen, die herstelden. Vol ernst en moed aanvaardde hij daarop zijn ambt, vast voornemens niet de kerkleer maar het Evangelie te prediken; en hij vervulde het met grooten ijver, terwijl het gemoedelijk element in zijne prediking menig hart voor hem opende, ook waar zijne dogmatische denkbeelden bij het orthodoxe deel zijner gemeente geene sympathie vonden. Bijzonders evenwel viel er in die gemeente, wier naam onder zijn opvolger H. de Cock weldra door 't gansc he land zou klinken, gedurende de Groot's werkzaamheid aldaar niet voor. Het Notulenboek van de Handelingen des Kerkeraads aldaar gedurende dien tijd vermeldt niets bijzonders, dan eene klacht over toenemende onzedelijkheid, zich openbarende in zoogenaamde ‘wilde huwelijken’ en onechte geboorten. Wij ziens er uit, dat het de Groot ernst was met de behartiging der zedelijke eischen; maar tevens, dat dergelijke klachten ook toen, evenals nu, werden vernomen. Meer dan voor zijn openbaar levens was deze tijd belangrijk voor zijn huiselijk geluk. Gedurende dezen tijd toch huwde hij, 4 Junij 1828, met de zuster zijns vriends, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouwe Geertruida Agneta van Herwerden, met wie hij gedurende 31 jaren een gelukkig leven mocht leiden en die hem een zoon en drie dochters schonk. Zij ontviel hem dan 28 Juni 1859. Doch niet lang zou zijne werkzaamheid als Predikant duren. Den 25 Sept. 1828 overleed Clarisse nog slechts 33 jaren oud. Die vroege dood van zijn geliefden leermeester, met wien hij gedurigen omgang was blijven houden, schokte de Groot zoo zeer, dat hij enkele weken zijn gewonen arbeid schier niet kon verrichten en hij zich gedrongen gevoelde om eene warme ‘Hulde aan T.A. Clarisse’ te stellen en in 't licht te geven. Dat vroegtijdig afsterven zijns leermeesters bleek weldra van groote gevolgen voor hem te zijn, daar hij geroepen werd de opengevallen plaats te vervullen. Met blijdschap al was het niet zonder schroom, aanvaardde hij zijn ambt 6 Mei 1829 met eene ‘Oratio de Davide Poeta’. Nog vond hij te Groningen zijn ouden leermeester Ypey; doch weinige weken te voren was de door Tinga's dood opengevallen plaats ingenomen door zijn Utrechtschen geestverwant J.F. van Oordt. En ruim twee jaren later 16 Oct. 1831 werd de plaats van Ypey ingenomen door L.G. Pareau. Zóó waren de drie vrienden en geestverwanten saamgebracht, die de kern vormden van den kring, waaraan ook ettelijke predikanten uit de stad en de provincie Groningen zich aansloten, en van wier gemeenschappelijken arbeid jaren lang eene krachtige werking naar buiten is uitgegaan. Van Oordt en Pareau behoorden tot de uitstekendsten onder de Utrechtsche volgelingen van van Heusde, met wie de Groot ook reeds vroeger persoonlijk bekend was geworden. Geen wonder dat van Oordt en hij, toen zij ambtgenooten waren geworden, zich in hunne studiën, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoowel als in hun onderwijs nauw aan elkander aansloten. Elke Vrijdag avond werd door hen aan gemeenschappelijk onderzoek, vooral van den Bijbel, gewijd, waaraan weldra door Pareau en later, na van Oordt's vertrek naar Leiden, door Muurling werd deelgenomen, en welke samenkomsten gedurende meer dan 25 jaren werden voortgezet. Weldra sloot zich aan dezen engeren kring een wijdere aan en het gevolg daarvan was de oprichting van een Godgeleerd Gezelschap onder de zinspreuk: ‘Gods woord is de waarheid’, ten doel hebbende allereerst gemeenschappelijke beoefening der Godgeleerdheid in den ruimsten zin, maar ook dadelijk met het voornemen om eerlang, wanneer voorloopig genoegzame stof zou zijn verzameld, door de uitgave van een Godgeleerd Tijdschrift in wijderen kring de beginselen en denkbeelden te verbreiden, waarbij men zelf vrede voor verstand en hart had gevonden. Twaalf leden traden tot dit gezelschap toe, de eerste vergadering werd in Oct. 1835 gehouden en de vrucht dezer samenwerking was het Tijdschrift Waarheid in Liefde, 't welk van 1837 tot 1872 is verschenen, en van welks redactie Hofstede de Groot gedurende al die jaren het meest werkzame lid is geweest. Voordat het zoover kwam was de Groot door de omstandigheden genoopt geworden tot zeer veelzijdige en ingespannen studie. De vakken hem opgedragen waren: Uitlegging des O.V. en Kerkgeschiedenis. Maar toen van Oordt met vele studenten aan 's Konings roepstem ‘te wapen tegen de Belgen!’ had gehoor gegeven en voor onbepaalden tijd Groningen had verlaten, besloot de Groot ook diens vakken over te nemen. Hij vreesde dat anders de meeste theologen Groningen zouden verlaten en elders eene beter bezette Faculteit zouden zoeken. Zoo gaf hij dan nu een tijd lang ook college over Theologia Natu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ralis, Biblica en Dogmatica, welke vakken hij ook later behield, aan Pareau de Uitlegging des O.V. overdragende en met dezen bij beurtwisseling de Dogmatiek behandelende. Toch scheen het eerst, alsof de Kerkgeschiedenis, vooral die van Nederland, zijne voorkeur zou hebben, en hij op dit gebied niet alleen nieuwe inzichten en beschouwingen zou geven, maar ook door zelfstandige nasporingen den schat van kennis zou vermeerderen. Zijne Geschiedenis van de Broederenkerk te Groningen, eene bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming en der Roomschgezinde gemeente in deze stad, in 1832 in 't licht gegeven, gaf eene welgeslaagde proeve van zoodanigen arbeid. Reeds vroeger was zijne aandacht gedurig op Erasmus gevestigd geweest, vooral als Nederlandsch Godgeleerde, en na eene omvangrijke studie van diens werken, begon hij in 1836 diens leven te beschrijven en waren van dit geschrift reeds twaalf bladen afgedrukt. Doch nu kwamen de drukten aan de uitgave van het Tijdschrift verbonden zoo storend voor deze uitgave tusschenbeide dat hij, naar zijne eigene mededeeling, er eerst uit geraakte en later geen kans meer zag het breed aangelegde werk in denzelfden geest te voleindigen, zoodat hij eenigen tijd later, niet zonder strijd, besloot het reeds gedrukte te vernietigen. Ook wij zouden gaarne dit en meer zoodanige werken van hem hebben ontvangen. Maar het verwondert ons toch niet, dat hij op dit gebied van geduldig nauwkeurig onderzoek niet meer heeft gegeven. Hoeveel tijd de Groot der studie wijdde, en hij studeerde veel, - tot in zijn ouderdom werkte hij doorgaans reeds een paar uren vóór hij zich aan de ontbijttafel met de zijnen neerzette - toch was hij niet eigenlijk een man van de studeerkamer. Niet om het weten als zoodanig was het hem te doen, maar om de toepassing van het weten op het leven. Altijd had hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met al wat hij bestudeerde onmiddellijk de menschen op het oog, wien dat ten goede moest komen; 't zij de studenten, 't zij de burgerij, onder wie hij verkeerde; 't zij de beschaafde Christenen in ruimer kring; 't zij Neerlands jeugd en de onderwijzers, want ook het lager onderwijs boezemde hem het grootst belang in; 't zij ongelukkigen of afgedwaalden, want ook de Christelijke philantrophie vond in hem in onderscheiden richtingen een warmen medewerker; altijd was het een bepaald belang en een bepaald practisch doel, 't welk hem dreef en leidde bij zijne studiën, zijn schrijven en spreken. Van daar dat objectieve onderzoekingen en beoordeelingen voor hem hare eigenaardige moeielijkheid hadden, die hij niet altijd kon te boven komen; hij zag de verschijnselen en kon ze niet anders beoordeelen dan in het licht zijner eigenaardige sterk sprekende persoonlijkheid. Allereerst was dan de wetenschappelijke en letterkundige werkzaamheid van de Groot gericht op de vervulling van de behoeften der studenten. Hun in korte trekken de hoofdzaken, van 't geen zij moesten weten, in 't licht zijner eigenaardige zienswijze, in handen te geven, opdat aan de vrije bespreking daarvan de College-uren geheel konden worden gewijd, was zijn eerste zorg. Volgde hij bij de behandeling der Kerkgeschiedenis eerst het Compendium van Schröck, al spoedig begon hij een eigen overzicht op te stellen, 't welk in 1835 het licht zag en waarin de geheele ontwikkeling der Christelijke Kerk werd voorgesteld als openbaring van de voortgezette werkzaamheid van den verheerlijkten Christus, het hoofd zijner gemeente. Zoo kwam dus ook reeds in dit handboek de eigenaardige opvatting van de Groot aan 't licht. Doch veel meer oorspronkelijk en een dieper inzicht in de beginselen dier opvatting gevende is zijne Theologia Natu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ralis of, zooals hij zelf ze later ook wel noemde, Philosophia religionis. Toen in 1832 hem dit leervak bepaald was opgedragen, begon hij aanstonds een eigen korten leiddraad op te stellen, die in 1834 werd uitgegeven. Deze uitgave was echter nog slechts eene korte schets van de vermeerderde uitgave van 1839, terwijl die van 1845 op enkele punten nog wederom niet onbelangrijk werd uitgebreid. Ongetwijfeld mag dit werk van Hofstede de Groot, naast de Moraal van Pareau, een der meest oorspronkelijke en volgroeide vruchten der Groninger richting genoemd worden. Uitgaande van 's menschen godsdienstigen aanleg, die ons dwingt ook tot wetenschappelijk onderzoek, en, door middel der ons eigene geestvermogens, uit de verschijnselen der stoffelijke en geestelijke wereld opklimmende tot haar grond en wezen, ontwikkelt de Groot zijne wijsgeerige godsdienstleer; niet naast, veel min tegenover de Christelijke godsdienstleer, maar zóó, dat het Christelijk leven, ook dat van Jezus Christus zelf, mede daarin wordt opgenomen. Nadat de anthropologische grondslag is gelegd, wordt het grootste deel van het onderzoek gewijd aan de leer van God. Aan de bewijzen voor het bestaan van God wordt groote waarde gehecht doch van Kant het denkbeeld overgenomen, dat de erkenning van Gods bestaan niet is eene noodwendige gevolgtrekking maar eene noodwendige onderstelling, een postulaat. Daarna wordt de aandacht gevestigd op Gods werken, waaruit vervolgens Gods volmaaktheid in wezen en eigenschappen wordt afgeleid en uit deze elementen dit Godsbegrip opgebouwd: God is de volmaakte geest, eerste oorzaak van al wat is en wordt, de liefderijke Vader van het menschelijk geslacht. Het tweede hoofdgedeelte van het onderzoek is gewijd aan den godsdienst, 's menschen verbintenis met dien God. Die ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bintenis is naar haar aard tweeledig, passief gevoel van afhankelijkheid, actief streven naar gemeenschap en draagt alzoo het karakter zoowel van noodwendigheid als van vrijheid. Haar fondament is 's menschen verwantschap met God; haar innerlijke oorzaak 't gevoel van afhankelijkheid van- van behoefte aan- en van liefde tot dien God haar zetel het gemoed, het middel, waardoor zij wordt gewekt en gekweekt, is de menschelijke samenleving in familie, staat en kerk; haar beletsel de zonde; haar uitzicht steeds toenemende persoonlijke gemeenschap met God; haar gevolg reine zedelijkheid en waar geluk. Reeds uit dit dor geraamte blijkt, dat de Theologia Naturalis van de Groot een werk is, 't welk zich kenmerkt door éénheid van beginsel en rijkdom van ontwikkeling. Veel wordt er natuurlijk in gevonden, 't welk ook bij anderen voorkomt, of aan anderen ontleend is. Met hooge waardeering wordt meermalen op Kant gewezen, al kon diens rationalistische opvatting aan het meer mystiek karakter van de Groot niet voldoen. Meer sympathiseerde hij met Schleiermacher en erkent dankbaar voor het laatste deel, de beschouwing van den godsdienst, veel van dezen te hebben overgenomen. Doch toen het eerste schema der Naturaal door hem werd opgesteld kende hij Schleiermacher nog weinig en kwam diens naam daarin niet voor. Veel invloed had van den beginne op de Groots wijsgeerige beschouwingen zijne studie van Plato waartoe van Heusde zijne leerlingen steeds zoo ernstig opwekte en waarin de Groot vooral door zijn diepzinnigen ambtgenoot Pareau was ingeleid. Maar hoeveel ook aan dezen door hem was ontleend, zijne wijsgeerige beschouwing is in de eerste plaats eene vrucht van eigen vroom gemoed en diep nadenken. Zelf wijst hij later op den speculatief-mystieken geest zich daarin uitsprekende. Maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne speculatie rustte altijd op den bodem van het in de zinnelijke en geestelijke wereld feitelijk gegevene; zijne mystiek deed hem nooit de behoefte aan heldere voorstellingen uit het oog verliezen. Eerder zou hij de diepste problemen van mystiek en speculatie beide laten rusten en zich met meer oppervlakkige voorstellingen te vrede stellen, dan dat hij den bodem der werkelijkheid zou verlaten. Zijn punt van uitgang was: ‘wij bekomen de eerste kennis der geestenwereld door de zinnenwereld, God openbaart al het goddelijke, ook Zich zelven, in groote feiten, die onder het bereik onzer zintuigen vallen.’ ‘Toen mij dit denkbeeld helder werd,’ zoo schreef hij later, ‘had ik, waarnaar ik meer dan tien jaren had gezocht: een punt van uitgang voor de wijsbegeerte. Toen eerst stond ik op vasten bodem; toen kon ik voortspinnen en tot een samenstel komen, waarin ik bevrediging vond en anderen deed vinden.’ Over 't geheel gaf de Groot in zijne geschriften niet alleen zijne denkbeelden, hij gaf daarin zich zelven. Maar boven vele andere zijner geschriften draagt de Naturaal het karakter, dat zij een spiegel is van geheel zijn inwendig leven, op het oogenblik toen het tot volle rijpheid was gekomen en nog in al de frischheid der jeugd zich vertoonde, nog ongeteisterd door de zware stormen des levens. Geen wonder, dat hij zelf zekere voorliefde voor dit werk gevoelde en het hem, naar hij zelf zegt, ‘telken jare eene aangename bezigheid was over dit onderwerp met zijne leerlingen te spreken.’ Ook steller dezes heeft van het college over Naturaal de aangenaamste herinneringen bewaard. In de jaren 1850-53 waren de andere colleges van de Groot wel eens wat mat, de Naturaal gat hij altijd opgewekt. De beide andere handboeken, waarin de zienswijze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook van de Groot is neergelegd, de Encyclopaedia Theologi Christiani en het Compendium Dogmatices et Apologetices Christianae, zijn de vrucht der samenwerking van hem en van zijnen ambtgenoot Pareau. Zij werden ook door beide gebruikt, het ééne jaar gaf de Groot de Encyclopaedie en Pareau de Dogmatiek, het andere jaar was het andersom. Merkwaardig zijn deze beide werken als teeken van eensgezindheid en als vrucht der samenwerking van twee geleerden, wier aard en karakter als mensch toch zoo onderscheiden was. Belangrijk zijn ook deze werken daarom voor de kennis van het meer objectief karakter der zoogenaamde Groninger richting. Maar zij zijn meer gelijk aan nauwkeurige photographiën, dan aan het bezielde portret, door meesterhand geschilderd. De denkbeelden van de Groot laten zich ook uit deze werken kennen, doch zij zijn niet in die mate, als de Naturaal, de levende afdruk zijner persoonlijkheid. Daarom kunnen wij in deze levensschets den inhoud dezer beide handboeken grootendeels laten rusten. Alleen meenen wij nog even de aandacht te moeten vestigen op eene eigenaardigheid van deze Encyclopaedie. Zij is niet een overzicht en eene samenvatting van de verschillende onderdeelen der Godgeleerde wetenschap als zoodanig, niet eene Encyclopaedia Theologiae; maar een overzicht van 't geen tot vorming van den Theoloog, als mensch en als bedienaar des evangelies, noodig is. De παιδεια wordt hier dus opgevat in den subjectieven zin van opvoeding, vorming, niet in den objectieven van wetenschap. Ongetwijfeld vinden wij hier een gevolg van den invloed van van Heusde, eene kenmerkende eigenaardigheid van de Groninger richting ook als wetenschap, waardoor zoowel hare betrekkelijke onverschilligheid ten opzichte van bloot wetenschappelijke onderzoekingen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diepzinnige bespiegelingen en hare daardoor veroorzaakte zwakheid in dezen, als hare bij uitnemendheid practische richting zich gereedelijk laat verklaren. Die practische richting leefde bovenal in de Groot. Was Pareau meer de man der studeerkamer, de Groot bewoog zich onophoudelijk te midden van het volle leven in huisgezin, maatschappij en kerk. En hij kon zich er niet mee tevreden stellen voor de studenten te leven en te werken, hij moest invloed trachten te oefenen in wijderen kring. Daartoe stond hem als Academieprediker allereerst de kansel ten dienste. De avondbeurten in de Groote Kerk werden, behalve in de vacantiën, geregeld door de Hoogleera ren in de Theologie vervuld. Bij de toenmalige dagverdeeling te Groningen, waarbij de hoofdmaaltijd te 2 uur werd gehouden, was de tijd van 5-7 daarvoor uitnemend geschikt. En of er gebruik van werd gemaakt! De bloem der gemeente was tegenwoordig. Weemoed vervult het hart, wanneer men het tegenwoordig bezoek der openbare godsdienstoefeningen met dat van dien tijd vergelijkt. Nog zie ik die kerk vol met aandachtige hoorders van allen rang en stand. Tegenover den preekstoel zaten wij studenten. Zelden werd een der Theologen gemist. Maar ook de andere Faculteiten waren ruim vertegenwoordigd; doorgaans waren slechts enkele plaatsen beschikbaar voor belangstellenden, die geen andere zitplaats hadden kunnen bemachtigen. Niet zelden was daaronder deze of gene predikant uit naburige gemeenten, na 't volbrengen van eigen werk stadwaarts gespoed om nog eens weer op de oude plaats de geliefde leermeesters te hooren. Het Professoren-gestoelte rechts was niet minder bezet. Eene rij van geleerden uit andere Faculteiten luisterde belangstellend naar het bezielde woord van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ambtgenoot. Boven de studentenbanken rechts en links waren de gestoelten van Regeeringspersonen en andere aanzienlijken flink bezet. Links op het Dames-gestoelte zag men de keur van Groningens aanzienlijker vrouwenschaar; terwijl het schip der kerk, menigmaal tot aan de uiterste einden der groote ruimte, bezet was met de burgerij uit hooger en lager kring. Elk der Hoogleeraren had een goed gehoor. Maar de Groot niet het minst. Hij was geen eigenlijk redenaar, zijn taal muntte niet uit door bijzondere sierlijkheid, geen rijkdom van treffende beelden stond hem ten dienste. Maar zijne woordenkeus was juist, zijn stijl eenvoudig en net, indeeling en gedachtengang waren geleidelijk en helder. Geen langdradige verklaringen, geen afgetrokken redeneringen, geen phrases zonder beteekenis, al wat hij sprak van 't begin tot het einde was klaar, waar en warm. Helder gedacht, diep gevoeld en juist geordend waren de denkbeelden, die hij uitsprak. En terwijl zij door den onontwikkelde konden worden gevolgd en begrepen, gaven zij tevens den meest ontwikkelde stof tot nadenken en waren voor allen een prikkel tot zelfbeproeving, tot rein gevoelen en ijverig handelen. Aan die innerlijke trekken zijner prediking beantwoordde zijn uiterlijk en zijne stem. Zijn voorkomen was hoogst eenvoudig, zijne stem niet zwaar maar glashelder, zijne uitspraak goed gearticuleerd; gemakkelijk werd hij door de gansche gemeente verstaan. En hij vergde niet te lang hare aandacht, zijne preeken waren doorgaans kort, terwijl de keuze van het te zingen lied van fljnen liturgischen smaak getuigde. Ongetwijfeld heeft de Groot jaren lang door zijn preeken veel invloed geoefend en was hij daardoor bij allen in Groningen bekend. Maar hij gebruikte zijne preeken weinig om in wijderen kring te werken. Wel zijn er gedurende den langen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd zijner werkzaamheid een vrij aanzienlijk aantal preeken van hem gedrukt geworden. Doch dat zijn meestal gelegenheidspreeken, naar bepaalde aanleiding of met bepaald doel gesteld en uitgegeven. En niet altijd zijn die de beste. Wie de Groot's preekwijze wil leeren kennen neme den bundel ter hand in 1854 door hem in 't licht gegeven onder den titel: De zaligheid in Jezus Christus door God aan het menschdom gegeven. In dien bundel zijn een twaalftal preeken vervat, niet oorspronkelijk voor de uitgave bewerkt, maar later daarvoor bijeengezocht. De Groot voelde zelf, dat ook deze preeken slechts een onvolkomen indruk van zijne prediking zelve konden geven. Het levende woord en de actualiteit van het oogenblik zou er aan blijven ontbreken. Maar wie hem meermalen gehoord heeft, denkt zich er zijn persoon gemakkelijk bij. En ook wie dat niet kan doen, zal toch die proeven van zijnen kanselarbeid, zoowel naar vorm als naar inhoud, der uitgave niet onwaardig keuren. Een ander middel om ook in wijderen kring werkzaam te zijn vond de Groot in 1834 door de uitgave, met van Herwerden en Amshoff, van de Christelijke Betrachtingen. Eene bijdrage tot de stichtelijke lectuur naar de behoefte dezer tijden. Doch hij en zijne medewerkers gevoelden diep, dat de ware stichting en opbouwing van het Christelijk leven niet zonder heldere inzichten kan plaats vinden en dat naast het bepaald stichtelijke een, al was het dan altijd populair, toch populair-wetenschappelijk Tijdschrift moest komen. Dat Tijdschrift, waaraan de Groot gedurende 36 jaren zijne beste krachten heeft gewijd, en welks oprichting in 1837 wij reeds hebben vermeld, was: Waarheid in Liefde. Wij zullen de lange rij van verhandelingen en kortere opmerkingen, door de Groot in dit Tijdschrift gegeven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier niet optellen, 't zij genoeg te zeggen, dat er misschien geen enkel nummer is uitgegeven, 't welk niet althans iets van zijne hand bevat, al wordt ook zijn naam daarbij niet altijd genoemdGa naar voetnoot1. Wij zullen ook niet in bijzonderheden stilstaan bij de daarin ontwikkelde denkbeelden. Toch dienen wij althans eenige der verhandelingen uit de eerste jaargangen te noemen, om aan te toonen, in welke richting de Groot werkzaam was. Al dadelijk in het eerste nummer van den eersten jaargang gaf hij eene verhandeling: over het onderscheid tusschen de voorstelling en uitdrukking van Jezus en van Johannes, in het Evangelie van Johannes op te merken. In het tweede nummer een stuk: De leer van den Apostel Paulus in eenige van hare hoofddenkbeelden voorgesteld. Uit beide blijkt het streven van de Groot om door nauwkeurige exegese tot de juiste kennis te komen van wat ieder schrijver èn met zijne eigene woorden bedoeld heeft, èn van anderen heeft meegedeeld. Daarbij hield hij vast aan de volkomen geloofwaardigheid van de schrijvers der Bijbelboeken, bepaald van die des N.T.; hij achtte hen en hunne schriften niet onfeilbaar, wel feilloos; doch hij erkende, dat er in de helderheid van hun inzicht en den rijkdom hunner denkbeelden verschil is, terwijl alleen aan Jezus en wat uit zijnen mond is meegedeeld het karakter van de volle waarheid mag worden toegekend. Tevens werd, vooral in de tweede verhandeling, scherp het oog gevestigd op het verschil, 't welk er bestaat tusschen de leerbepalingen, later door de kerk vastgesteld, en de denkbeelden door Paulus en andere Bijbelschrijvers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgesproken. Al dadelijk bleek dus helder en klaar, dat tegenover de kerkleer een beslist onafhankelijk standpunt werd ingenomen en dat het gezag des Bijbels geconcentreerd werd in het gezag van Jezus Christus en van zijn Evangelie. Was alzoo de verhouding tot de kerkelijke orthodoxie in hoofdlijnen afgebakend, de Groot wachtte niet met hetzelfde te doen tegenover de bij uitnemendheid vrijzinnigen in die dagen. Reeds in het tweede stuk van den eersten jaargang schreef hij: over het Rationalisme en deszelfs verval. En de derde jaargang opende hij met een Onderzoek of de overtuiging van Jezus' buitengewone geboorte geschiedkundig zeker en van wezenlijk belang zij voor de rechte kennis van het Christendom, waarin de voorstelling van Jezus' geboorte, zooals wij die bij Mattheus en Lukas vermeld vinden, als historisch zeker en dogmatisch van hoog gewicht, wordt gehandhaafd. Ditzelfde denkbeeld werd breeder ontwikkeld in de verhandeling Over het verband tusschen Jezus' vroeger hemelsch en later aardsch leven volgens den Apostel Johannes (1841, I); terwijl in 1842, I, het onderscheid tusschen de doorgaande voorstelling van geloof, in de Schriften des N.V., en de beteekenis van dit woord in de stelsels der Godgeleerden sedert de Alexandrijnsche Kerkvaders door hem werd in 't licht gesteld. Ook de geschiedenis der Kerk werd niet verwaarloosd, getuige de verhandeling over de Mohamedaansche godsdienst uit een Christelijk oogpunt beschouwd (1838, I). Vooral de geschiedenis der Hervorming werd onderzocht en gebruikt om het recht eener vrijere zienswijze, waarbij niet aan de letter des Bijbels, maar aan het Evangelie gezag wordt toegekend, als de oorspronkelijk Hervormde te handhaven, welk recht later door het Calvi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nisme, tot schade der waarheid en der vrijheid, was verdrongen (1840, IV). Doch wij kunnen niet voortgaan met deze dorre vermelding van titels en evenmin overgaan tot eene uitvoerige beschouwing van den inhoud der genoemde verhandelingen. Laat ons liever in enkele hoofdzaken, gedeeltelijk met zijne eigene woorden, de zienswijze van de Groot trachten weer te geven. Haar materiëel beginsel is, dat God zich openbaart in zijne werken, in wat is en wordt, in de feiten (daadzaken zei men toen) der stoffelijke en geestelijke wereld. Het hoogste dier feiten is de opvoeding des menschdoms tot heiligheid en zaligheid. Deze opvoeding concentreert zich in den persoon, de werken, en het lot van Jezus Christus. Zijn persoon en zijn werk is het middelpunt der wereldgeschiedenis. Al wat vóór zijne komst of buiten den invloed van het Christendom geschiedt, is opvoeding en voorbereiding der volken tot geloof in hem; al wat sedert zijn leven en door het Christendom plaats vindt, moet strekken om den zegen door hem aangebracht te doen komen tot allen. Maar ook hij zelf, Jezus Christus, is daartoe van God gevormd, gezonden en verheerlijkt. Van voor de grondlegging der wereld in heerlijkheid bij God levende is hij te zijner tijd op aarde gekomen langs den weg eener buitengewone geboorte. Zoo heeft hij de menschelijke natuur aangenomen en heeft als volmaakt mensch de waarheid Gods in woord en daad, zonder dwaling of zonde, in leven en sterven geopenbaard, om de menschen tot God te brengen. Dat werk, in beginsel volbracht door zijn leven en sterven, zet hij voort, daartoe door God opgewekt uit den dood en verheerlijkt in den hemel. 't Is zijn geest, niet alleen als nawerking van zijn tijdelijk leven, maar als voortdurende onzichtbare doch krachtige werking zijns | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
persoons in de Gemeente, waardoor de bekeering van zonde en de heiliging des levens steeds meer en eens volkomen zal worden tot stand gebracht. Daartoe moet de mensch, naar Gods beeld geschapen, doch door de zonde van God vervreemd en ellendig, langs den weg van geloof, bekeering en heiligmaking komen. Geloof is eene zaak des harten, doch kennis van God en van de in Christus geopenbaarde waarheid Gods is daartoe noodig. Er is geen strijd tusschen algemeene en bijzondere openbaring Gods, maar Gods openbaring in Christus is de hoogste, de volmaakte. Ook zij bestaat niet in woorden maar in feiten. Wat ons van Jezus' leven, werken en lot in de Schriften des N.V. is meegedeeld is volkomen vertrouwbaar. Maar de inzichten en denkbeelden der Apostelen, ofschoon juist, waren niet volmaakt. Die feiten kunnen en moeten steeds nauwkeuriger worden onderzocht, trouwens hunne beteekenis en waarde komt ook in de geschiedenis der kerk steeds meer aan 't licht. Geene eens voor altijd afgepaste formules dus, om de beteekenis dier feiten te verklaren, ieder Christen heeft recht op vrijheid van onderzoek, vrijheid van dogmata. Door vasthouden aan de feiten van Gods openbaring en vrij onderzoek hunner beteekenis wordt de weg gebaand voor geloof, bekeering, heiligmaking en zaligheid; deze bestaat hierin, dat wij door den Zoon Gods worden gevormd tot kinderen Gods, tot een huisgezin van broeders en zusters, door den band der liefde op 't nauwst verbonden. Geen onpartijdig beoordeelaar zal de beteekenis van dit stelsel in die dagen ontkennen, ook al is men niet blind voor de leemten en zwakke plaatsen daarin. Te midden van de onbepaaldheid en halfslachtigheid, waardoor zich de denkbeelden der vrijzinnigen in die dagen doorgaans kenmerkten, onderscheidde zich dit stelsel door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenheid en kracht. Het had zijne diepe wortelen in de werkelijkheid van het historisch gegeven en geworden Christendom; het ging uit van een beginsel van rijken inhoud en wijden omvang; het huldigde de rechten, zoowel van de objectief gegevene feiten, als van het subjectief denken; het trachtte te voldoen aan de behoeften, zoowel van het vroom gemoed, als van de denkende rede; met één woord, het stelde in de plaats van abstracte leerformules, den levenden Christus en het door hem gewekte Christelijke leven als 't ware in 't midden en riep allen op om zelfstandig dien van God gegeven persoon en dat van God in Hem geopenbaarde leven te onderzoeken en zich toe te eigenen, om door zijn geest gevormd te worden naar zijn beeld. Geen wonder dan ook, dat het alom opmerkzaamheid wekte in de Godgeleerde en kerkelijke wereld. Maar evenmin wonder, dat het zeer verschillend werd beoordeeld niet alleen van orthodoxe, maar ook van vrijzinnige zijde. Rationalistisch gevormde theologen ergerden zich aan het mystieke element, 't welk daarin zeer bepaald te voorschijn trad, terwijl de historische overtuigingen van de Groot hun veel te conservatief voorkwamen; speculatieve geesten vonden zijne geschiedkundig-wijsgeerige beschouwingen te oppervlakkig. En voor de voorstanders der kerkelijke orthodoxie vertoonde de Groot met de zijnen, veel meer dan de vrijzinnigen dusver, die zich steeds zoo veel mogelijk aan de kerkelijke leervormen hadden aangesloten, het kenmerk van besliste heterodoxie. Immers de absolute inspiratie der Schrift werd door hem verzwakt, de Godheid van Christus en dus ook de Drieéénheid en de schulddelgende kracht van zijn bloed werden geloochend. Het kon dus wel niet anders, of er moest strijd uitbarsten tusschen de richting van de Groot en de ortho- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doxie, die inmiddels, in de school van Bilderdijk, onder de ontwikkelde standen weer nieuw leven had verkregen en onder het volk nog steeds tal van aanhangers vond. Onder deze laatsten was de beweging uitgebroken, die weldra tot de afscheiding aanleiding gaf. Een der leiders dezer beweging was de Predikant H. de Cock, opvolger van Hofstede de Groot als predikant te Ulrum. Zij hadden samen gestudeerd, zonder vrienden te zijn; toch had de Cock, tot opvolger van de Groot beroepen, dezen verzocht hem inteleiden in de pas door hem verlatene gemeente en de Groot had daaraan voldaan. Al spoedig bleek het echter, dat de opvolger niet in gelijken geest als zijn voorganger werkzaam was. In zijne prediking werd hij meer en meer streng Calvinist en stelde de leer der predestinatie op den voorgrond. De Groot, dit vernemende, bezocht hem, om zoo mogelijk hem tot andere gedachten te brengen en trad met hem in briefwisseling. De Cock echter ging voort niet alleen zelf de kerkleer te prediken, maar ook ditzelfde als eisch te stellen voor alle predikanten in de Ned. Her. Kerk en hen die dit niet deden, in brochures te noemen ‘wolven die de schaapskooi van Christus aantastten’. Al was ook de naam van de Groot niet nevens die van anderen daarbij genoemd, deze moest toch ook die beschuldiging zich aantrekken. Hij gaf daarom in 't laats van 1833 eene brochure uit, en reeds in 1834 daarvan eene veel vermeerderde uitgave, getiteld: Gedachten over de beschuldiging tegen de leeraars der Ned. Herv. Kerk in deze dagen openlijk ingebracht, dat zij hunnen eed breken door aftewijken van de leer hunner kerk, die zij beloofd hebben te zullen predîken. ‘Daarin’ zoo geeft hij zelf later den inhoud en het doel van dit geschriftje terug, ‘bracht ik de twistvraag op een ander terrein. Dusver durfde men er niet recht voor uitkomen, dat men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de kerkleer afweek. Ik toonde aan, dat, indien er ooit door Christenleeraars was beloofd, zich aan eene kerkleer te houden, het hoog tijd was die belofte te brekeu en het vergen dier belofte af te schaffen; dat zulk eene belofte echter nooit in de Herv. Kerk was gevergd of gedaan; dat zelfs de Dordtsche Synode, ofschoon er toe neigende, dit niet heeft durven en kunnen doorzetten; dat er alleen ééne belofte altijd en onvoorwaardelijk van de leeraren was gevraagd, deze, dat zij Gods woord getrouwelijk zullen prediken; dat zij derhalve, naar den aard des Christendoms en de bedoelingen der Hervormers, alleen aan deze belofte zich moeten houden en Gods Woord prediken, 't zij het menschenwoord, en dus ook de kerkleer, er mee overeenstemme, 't zij niet.’ Wij hebben deze woorden van de Groot, in 1855 geschreven, hier aangehaald om te doen zien, hoe hij over dit punt, en toen en ook nog 20 jaren later, dacht en schreef, daarbij in 't midden latende of de formule, door de Dordtsche Synode voorgeschreven, niet nog wat meer bedoelde, dan hij er in las en tevens, of de ondersçheiding van Gods- en menschenwoord in dezen juist is. Genoeg om aan te toonen, dat hij beslist optrad als handhaver der vrije Evangelieverkondiging en als tegenstander van hen, die de kerkleer wilden gehandhaafd hebben. Maar tevens om te doen gevoelen, dat de Groot zich die vrijheid steeds dacht als vrijheid in Christus, d.i. gebonden aan Gods Woord en aan hem, die daarvan voor hem de hoogste openbaring was, Jezus Christus. Intusschen was deze strijd voor de vrijheid van onderzoek en het recht van eigen opvatting der openbaring Gods in Christus, slechts de voorbode van veel ernstiger strijd, die meer rechtstreeks, niet alleen tegen de beginselen en denkbeelden van Hofstede de Groot en zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrienden, maar ook tegen hunne positie als Hoogleeraren was gericht. Deze aanval ging uit van de zoogenaamde zeven Haagsche Heeren, van Hogendorp, Gevers, Capadose, Groen van Prinsterer, Elout, Singendonck en van der Kemp. Deze dienden bij de Synode der Ned. Herv. Kerk ten jare 1842 een adres in, waarin zij strenge handhaving der kerkleer vroegen en, al was het niet met zooveel woorden, dan toch als gevolg daarvan, ontzetting uit hunne betrekking eischten van die Hoogleeraren, die zouden weigeren volkomen onderwerping hunner denkbeelden aan de in de Formulieren van eenigheid neergelegde leerbepalingen. Reeds ten vorigen jare was eene dergelijke adresbeweging in 't leven geroepen en had de Synode naar aanleiding daarvan eene verklaring gegeven, waarin afwijking van de kerkleer werd afgekeurd, maar inkwisitoriale maatregelen daartegen tevens waren afgewezen. Daarmee niet tevreden namen nu de zooeven genoemde aanzienlijke en hooggeplaatste mannen het initiatief om de gedane poging met meer nadruk en kracht te herhalen. Reeds voordat hun adres ter Synode was ingediend werd het gedrukt en verspreid, ten einde alom in den lande verdenking te wekken ten opzichte van de medewerkers van het Tijdschrift Waarheid in Liefde, en bepaaldelijk tegen de drie Groningsche Hoogleeraren, Pareau, Hofstede de Groot en Muurling. En men bleef niet in gebreke pogingen aan te wenden om ook de Regeering, of wel Z.M. Koning Willem I, persoonlijk in den strijd te betrekken. Aanvankelijk hadden deze pogingen bij Lands- en Kerkbestuur weinig gevolg. Een verzoek van de Synode des vorigen jaars om meer rechtstreekschen invloed op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keuze van Hoogleeraren werd door den koning afgewezen. En de Synode van 1842 vond zich niet geroepen van de gedragslijn harer voorgangster af te wijken. Van buiten af was daartoe ook geen sterke drang. Slechts weinige in aantal waren de adressen tot ondersteuning van den eisch, door de Heeren van Hogendorp c.s. ingezonden. Daarentegen hadden vele predikanten, inzonderheid uit Friesland, der Synode ernstig ontraden stappen in de verlangde richting te doen. En nog vóórdat de zitting der Synode aanving, had Dr. Rutgers van der Loeff de beschuldiging tegen de schrijvers van Waarheid in Liefde ingebracht, in eene brochure voet voor voet opgenomen en zóó nadrukkelijk weersproken, dat daardoor, blijkens het uitvoerig daarover ter Synode uitgebracht verslag, diepe indruk was teweeg gebracht. De slotsom der beraadslagingen was dan ook, dat de Synode bleef volharden bij hare verklaring ten vorigen jare gegeven. Zoo was de eerste hevige aanval afgeslagen en met goeden moed kon Hofstede de Groot den 7 Sept. 1842 zijne lessen weer openen met eene toespraak: Wat moeten wij Godgeleerden in de Ned. Herv. Kerk nu doen? en daarop antwoorden: Volharden op het ingeslagen pad! ‘Ons terugtrekken’, zoo sprak hij ‘uit vrees voor ons zelve of uit zwakke liefde voor de gemeente; ons terugtrekken, zoolang men ons niet van dwaling heeft overtuigd, neen, wij kunnen, wij mogen het niet’.… ‘Met kracht en kalmte zullen wij voortgaan, wat ook de uitkomst moge zijn; zij het ook, dat wij levenslang hard moeten strijden of zelfs bezwijken, strijden voor de zaak van Christus, met het eenige wapen, 't welk Hij zelf voerde en ons in de handen geeft, het vrije woord des Evangelies!’ Doch niet alleen hervatte de Groot zijne gewone les- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sen, hij maakte nu tevens een begin met de uitvoering van een plan, door hem reeds vroeger opgevat, om ook voor studenten van andere Faculteiten en voor ontwikkelde gemeenteleden Voorlezingen te houden over de opvoeding des menschdoms door God tot de komst van Jezus Christus. Groot was de bijval, waarmee deze lezingen door de bloem van Groningens burgerij en jongelingschap werden aangehoord. En geen wonder. Aan rijken en voor een goed deel nieuwen inhoud paarde zich eene helderheid van voorstelling en eene warmte van overtuiging, die verstand en hart beide boeiden. Door deze Voorlezingen werd de Groot eerst recht populair in de stad zijner inwoning, zij waren het dan ook die, toen de strijd op nieuw en nog heviger tegen hem werd geopend, hem in zijne omgeving dien krachtigen steun deden vinden, die ongetwijfeld tot handhaving van zijn en zijner ambtgenooten recht heeft bijgedragen. Had de poging der Haagsche Heeren om van boven af, door 't gezag van den Koning of van de Synode, aan de Groot en zijne vrienden het zwijgen op te leggen, niet gebaat; thans besloot men van onder af, onder het Hervormde volk zelf, 't welk vooral in zijne onderste lagen aan het onde gehecht is, een storm te doen rijzen, die, naar men hoopte, de gevreesde vrijzinnige beweging zou stuiten en hare aanvoerders verpletteren. In Februari 1843 werd daartoe door hen uitgegeven en alom verspreid een geschrift: Aan de Hervormde Gemeente. Daarin wordt vooral gedrukt op het recht van den geloovige, ook van den meest onwetende, om over rechtzinnigheid of onrechtzinnigheid te oordeelen, voorts de beschuldiging ontwikkeld, dat de Groninger Hoogleeraren de goddelijke waarde des Bijbels, de Godheid van Christus en de voldoening door zijn kruisdood loochenden, op grond daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van hun recht in de Ned. Herv. Kerk ten eenenmale ontkend en de gemeente opgeroepen om met alle macht dat verderf der kerk te keeren en aan de verkondigers dier denkbeelden hun plaats en recht aan de Hoogeschool en in de Kerk te ontnemen. Deze aanval was zoo hevig en zoo welberaamd, dat ook de Groot zelf vreesde voor de uitkomst. Doch ook nu dachten noch zijne vrienden noch hij er aan, zich terug te trekken. Met kalmen ernst verdedigden zij in eene Toespraak aan de leden der Ned. Herv. Kerk, ongetwijfeld door de Groot gesteld, hunne denkbeelden en hun recht om ze te verkondigen tegen de beschuldiging van ketterij en verklaren zij vast te zullen staan, en duizenden met hen, voor de waarheid en de vrijheid in Christus. ‘Niemand doe ons moeite aan,’ zoo eindigt dit waardig pleidooi, ‘gelijk ook wij niet doen. Niemand verdenke, veroordeele, verguize ons, gelijk ook wij niet doen. Neen, wij veroordeelen niemand, ook onze beschuldigers niet, wij willen hen niet ter kerke uitwerpen nog wenschen zelfs, dat zij ons kerkgenootschap verlaten. Maar dit doet ons leed, dit smart, dit grieft ons, dit veroordeelen wij, dat zij hunne gevoelens op zulke onbetamelijke wijs drijven en door machtspreuken en geweld trachten te verkrijgen, wat zij naar het bestaande kerkrecht niet kunnen verlangen. Nogtans blijven wij voor hen werken en bidden. Gave God, dat zij voortaan met ons de waarheid wilden betrachten in liefde!’ Zoo schreef de Groot. En het ontbrak inderdaad niet aan hulp en steun. Vooral uit Groningen zelf. Een aantal van ongeveer 350 mannen, waaronder ettelijke professoren, vele aanzienlijken, bijna alle toenmalige en oudkerkeraadsleden, ook velen uit den geringen burgerstand, onderteekenden eene Plechtige verklaring en gaven die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met hunne namen in 't licht, waarin zij nadrukkelijk protesteerden tegen de beschuldiging hunnen hooggeachten ambtgenooten en voorgangers aangeticht, en verklaarden, dat zij de vrijheid van geweten en van onderzoek, ook binnen de grenzen der Kerk, tegen elken formulierdwang met alle krachten zouden trachten te handhaven. Ook een Gezelschap tot bevordering van Godsdienstkennis te Groningen gaf eene toespraak in denzelfden geest. Maar het treffendst sprak zich de algemeene geestdrift te Groningen uit in eene serenade, den 13 Maart 1843 door het gansche Studentencorps aan elk der drie Theologische Hoogleeraren gebracht, waarbij een jurist, een theoloog en een medicus als woordvoerders van het corps optraden. In zijn antwoord op de tot hem gerichte woorden sprak de Groot toen aldus: ‘Het geldt hier in onze personen, de zaak van waarheid, vrijheid en recht. Het geldt hier, of de waarheid zal moeten gehoord worden, dan of men hare stem moet smoren; of er vrijheid op Neêrlands bodem in de Hervormde Kerk zal zijn, dan slavernij; of er recht zal zijn, door bevoegde rechters uittespreken, dan een blind volksgeschreeuw, door volksleiders kunstmatig gewekt en geleid. En daarom verheug ik mij, dat wij ook in U M.H. en in de burgerij zulk een krachtigen stenn vinden.’ Ongetwijfeld had deze levendige openbaring van sympathie, door de Groot en zijne vrienden uit hun naasten kring ondervonden, invloed in wijden kring; de vijandige stroom, die was opgewekt, werd er door verdeeld en gestremd, hij verloor zijn kracht, voor hij tot eenig resultaat had kunnen leiden. En op de Synode van 1843 waren, naar aanleiding van het geschrift der zeven Haagsche Heeren, wel een tal van 56 adressen ingekomen met 474 namen van Predikanten en 490 van Kerkeraads- en ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meenteleden, doch daaronder slechts één, 't welk maatregelen tot beperking der vrijheid en tot ontzetting der Groninger Hoogleeraren aanbeval; alle andere wenschten den bestaanden toestand gehandhaafd te zien. De Synode oordeelde dan ook elken maatregel tot verandering in dezen ‘deels onnoodig, deels ongepast’. Sedert bleef de officiële positie van de Groot en zijne vrienden onaangerand, al bleven zijne tegenstanders zijn recht in de Ned. Herv. Kerk ontkennen. Dit bleek vooral toen de Groot, als afgevaardigde ter Synode in Den Haag vertoende, daar den 6 Juli 1851 eene preekbeurt had vervuld. Hevig werd hij daar over in ‘de Nederlander’ het blad van Mr. Groen van Prinsterer, aangevallen. Niet over 't geen hij in die preek had gezegd, maar over het feit, dat hij, de erkende ketter, zich had durven vermeten in de hofstad als prediker op te treden. Dit werd zoowel hem als dengene, voor wien hij die beurt had vervuld, den Haagschen Predikant Timmers Verhoeven, tevens Secretaris der Synode, tot misdaad gerekend, en hij als een woord- en eedbreker in 't openbaar tentoongesteld in die mate, dat de Groot daarop moeijelijk het zwijgen kon bewaren. Weldra verscheen er dan ook van zijne hand: Een woord aan de Hervormde Gemeente te 's Gravenhage, gedateerd 15 Juli, waarin hij kortelijk de vragen beantwoordde: Wat willen de Groninger Godgeleerden, en waarom worden zij zoo hevig bestreden? Met een beroep op de in die dagen nog algemeen gebruikelijke vragen bij de Voorbereiding tot de viering des Avondmaals, wees hij aan, dat zijne denkbeelden en die zijner geestverwanten ten volle recht hadden in de Ned. Herv. Kerk. En na herinnerd te hebben, dat de strijd tegen hunne denkbeelden en de verguizing hunner personen vooral uitging van de zooge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naamde School van Bilderdijk, antwoordt hij op de vragen: Waarom zijn deze mannen zóó tegen ons verbitterd? met deze woorden: ‘Ja, waarom varen zij uit tegen bijna alles wat bestaat? Tegen onze Grondwet, tegen het Nut van 't Algemeen, tegen ons Bijbel- en Zendelinggenootschap, tegen koepokinënting en aardappelen, tegen schoolwezen, Kerkbestuur en Evangelieprediking? Zij behooren in Kerk en Staat, in school en wetenschap, tot dezulken, die alleen het oude goed keuren en dat nieuwe, 't welk zij zelve doen.’ Opmerkelijk is in dit woord aan de Haagsche gemeente het beroep op den Hoogleeraar J.H. Scholten en diens voorrede voor zijne Leer der Hervormde Kerk, waarin de verregaande onrechtzinnigheid der zich bij uitsluiting rechtzinnig noemenden was aangetoond, en die nu ook, daar hij niet door hen kon worden wederlegd, in rijke mate hunne aanvallen moest verduren. Onder deze bestrijders van de Groot en zijne vrienden behoorde ook vooral Mr. I. da Costa Nadat de tweede druk van het Latijnsche Handboek over de Dogmatiek en Apologetiek door Pareau en de Groot was in 't licht verschenen 1845, gaf da Costa in het Tijdschrift de Vereeniging daarover eene reeks van artikelen, die onder den titel van: Eenige opmerkingen omtrent het onderscheidend karakter der Groningsche Godgeleerde school deels verslag bevatten van 't geen in dat handboek werd geleerd, deels naar aanleiding daarvan scherpe beschuldigingen van onrechtzinnigheid en ontrouw aan afgelegde beloften. Op deze beschuldigingen meenden de schrijvers het stilzwijgen te kunnen bewaren. De Groot althans oordeelde, dat hij in vroegere geschriften èn die denkbeelden èn hun recht als Hoogleeraar ten dienste der Ned. Herv. Kerk om ze uit te spreken, genoegzaam had verdedigd. Maar op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorstelling, door da Costa van hunne denkbeelden gegeven, meende hij niet te mogen zwijgen. Het handboek toch was in 't Latijn gesteld en alzoo niet voor ieder toegankelijk. En de groote naam van da Costa zou allicht menigeen, eenvoudig zonder nader onderzoek, diens voorstelling als volkomen getrouw en juist doen aannemen. Daar nu, naar het oordeel van de Groot, aan die getrouwheid en juistheid zeer veel ontbrak, vatte hij de pen op 1848, niet om eigen denkbeelden te verdedigen of da Costa's zienswijze te bestrijden, maar om diens berichten aangaande de Groninger Godgeleerden toe te lichten. Hij wees aan, dat deze op vele plaatsen de denkbeelden, in het Handboek uitgesproken, onjuist had weergegeven en dientengevolge verkeerde beschuldigingen daarop bad gebouwd en dit ‘met zoo weinig kunde en op zóó aanmatigenden toon’, dat elke ernstigen discussie over die denkbeelden zelve daardoor werd afgesneden. Over 't geheel was de Groot, ofschoon hij zijn leven lang den strijd niet schroomde, en dien ook een enkelen keer zelf begon, afkeerig van twistgeschrijf. Meestal stelde hij zich te vreden met eigen denkbeelden voor te stellen, toe te lichten en zooveel in hem was met bewijzen te staven. Slechts twee zaken konden hem bewegen zelf den strijd aan te binden, twijfel aan of ontkenning van de feiten, waarop zijns oordeels het Christendom gebouwd was, en aanranding der vrijheid om de beteekenis dier feiten te onderzoeken en naar eigen oordeel in 't licht te stellen. 't Eerste drong hem een Protest tegen de vertaling van Strausz' ‘Leben Jesu’ te doen opnemen in de Prov. Gron. Courant van 4 Juni 1837, en later zijne stem tegen de Moderne Theologie verheffen, het andere deed hem pal staan in den strijd tegen de school van Bilderdijk. Overi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens was zijn streven steeds meer gericht op vereeniging dan op verdeeldheid; waar maar de Christus des N.V. als fondament gelegd werd, daar erkende hij gaarne in hen, die op dat fondament bouwden, al was het dan ook hooi, hout of stoppels, medearbeiders in den opbouw van het Godsrijk. (1 Cor. 3: 11-13). Van dien conservatief-vrijzinnigen geest geven ook getuigenis de beide redevoeringen, door hem uitgesproken in 1838 en in 1853, telkens bij de overdracht van het Rectoraat der Hoogeschool. De eerste draagt dezen wat wijdloopigen titel: de ecclesiae Christianae, quae nostris temporibus cernitur commotione, ita regunda, ut ad ipsum J.C. accuratius contemplandum et ardentius amandun ducatur ecclesia. Eerst acht jaren later werd deze rede, in 't Nederduitsch overgebracht en met eenige andere stukken vermeerderd, in 't licht gegeven onder den algemeenen titel: Jezus Christus de grond van de eenheid der Christelijke Kerk. Dit werk was reeds in 1842 voor de uitgave gereed, doch de hevige aanvallen, toen tegen de Groningers gericht, bewogen de Groot de uitgave te schorsen ‘wijl hij vreesde dat men zijne woorden van vrede en vereeniging zou aanzien voor woorden van zelfverdediging of wel van twistziekte’. ‘Nu is het’ zoo gaat hij voort, ‘een betere tijd om ze luide te doen hooren. De vrijheid, onder Protestanten vroeger bedreigd, heeft nu zelfs onder Katholieken een sterken aandrang gevonden. Maar nu blijkt ook hoe noodig zulke woorden zijn. Vrijheid is iets negatiefs, 't welk evenzeer tot willekeur, uitspatting en zonde kan worden misbruikt, als gebruikt tot eene goede keuze, rijke oefening en vordering in volmaaktheid. Nu zij de leuze is, moet men niet meenen met haar alles te bezitten; maar behoort elk, die kan, aan de Christenheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toe te roepen: Laat u vrij maken door den zoon van God!’ Aan de ontwikkeling dezer beginselen zijn zoowel de rectorale oratie als de overige beschouwingen in dat boekje gewijd. Geen begrippen en daarop gegronde leerstelsels, zoo sprak hij, kunnen ooit de band der eenheid in de Christelijke Kerk zijn; de leer der menschen over Jezus Christus is te allen tijde oorzaak geweest van ver scheidenheid, maar al te dikwijls verscherpt tot verdeeldheid, strijd en verbittering. Daarentegen is geloof in J.C. en liefde tot hem een levens beginsel, machtig om, ook bij verschil van meeningen, eenheid des geestes te bewerken. Dit levensbeginsel geeft èn de noodige vastheid èn de noodige ruimte van beweging en ontwikkeling; het beantwoordt èn aan onzen toestand van afhankelijkheid èn aan onzen aanleg tot zelfstandigheid; het is het eenige middel om de Christelijke Kerk te reinigen en te volmaken. Niet alzoo door de handhaving eener geijkte kerkleer, maar door handhaving en vrije verkondiging des Evangelies zal deze reiniging en volmaking kunnen worden bevorderd. Door een historich betoog worden deze beginselen verder toegelicht en wordt aangewezen, dat zoodanige eenheid, niet in leer maar in levensbeginsel, is gewild èn door Jezus, die geene vaststaande leer heeft gegeven; èn door Paulus, blijkens 1 Cor. 3: 11-23; èn door Luther, die menigmaal onderscheid maakte tusschen Gods Woord of het Evangelie en de letter des Bijbels, al was hij ook in dezen niet altijd zich zelven gelijk. Trachtte de Groot alzoo, op den breeden grondslag van eene in historisch opzicht conservatieve, in dogmatisch opzicht vrijzinnige Christusbeschouwing en waardeering, toenadering en vereeniging ook van verschillend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denkenden te bewerken; hij vond daarin bij zijne geest verwanten steun. Pareau schreef in 1845 eene verhandeling: over de richting tot het Catholieke in de Evangelische Godgeleerdheid onzer dagen. En hetzelfde denkbeeld werd door de Groot in zijne tweede rectorale oratie: de Theologia futura Evangelico-Catholica nader ontwikkeld en aangedrongen. Eerlang verschenen zelfs enkele jaargangen van Waarheid in liefde (1857-1861) als Nieuwe Reeks, bijzonder gewijd aan de opbouwing van de Evangelisch-Catholieke Kerk der toekomst. Maar weldra werd die titel weer weggelaten. In plaats van meer eenheid was heviger strijd in aantocht. De aanvankelijk vriendschappelijke verhouding tusschen de Groninger school en de Leidsche, vooral zooals deze in Scholten zich uitsprak, had van lieverlede plaats gemaakt voor vrij scherpen strijd. Scholten en de Groot verschilden niet alleen in zienswijze, maar beider karakters stootten elkander onderling af; zij voelden zich door elkander geprikkeld en scherpe uitdrukkingen ontvloeiden als onwillekeurig aan de pen, wanneer zij elkanders denkbeelden bespraken. Dat Scholten zijne leerontwikkeling aanknoopte aan de leer der Hervormde Kerk en niet onmiddellijk aan de voorstellingen des N.V. vond bij de Groot weinig sympathie. Maar vooral het aan die leer der Herv. Kerk vastgeknoopte Determinisme van Scholten wekte bij de Groot weerzin en scheen hem gevaarlijk voor het wezen van Godsdienst en Zedelijkheid beide. 't Was ook hier, evenals in schier elken belangrijken strijd op 't gebied des geestes, beider verschillend Godsbegrip, 't welk eene diepe onoverkomelijke kloof tusschen die beide mannen groef. De voorstelling van Gods absolute souvereiniteit en van de daaruit voortvloeijende wet der absolute causaliteit door Scholten nam voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
godsdienstig gevoel van de Groot het karakter aan van loochening van Gods wezen als Vader en van zijn bestuur als opvoedende wijsheid en liefde. Niet zonder leedwezen herleest men de bladzijden, waarop deze mannen, ieder op zijne wijze, met elkander afrekenden; de Groot in zijne Beantwoording van J.H. Seholten 1859, Scholten in zijne voorrede voor den vierden druk zijner Leer der Hervormde Kerk 1861. En die klove zou nog grooter worden toen de critische onderzoekingen aangaande de boeken des N.V. Scholten van lieverlede meer er toe leidden om wat in 't N.V. als wonderbaar feit aangaande Jezus staat opgeteekend, als bloote inkleeding van dogmatische voorstellingen der eerste Christenen te beschouwen. In 1859 vermoedde de Groot reeds, dat het zoo ver zou komen en had hij twijfelend gevraagd ‘of Scholten zelfs wel het feit der werkelijke opstanding van Jezus wil erkend hebben’. Toen vatte deze nog vunr op die beschuldiging, en wierp hij ze verontwaardigd van zich. Toch bleek het, slechts korten tijd daarna, dat de Groot in dezen de strekking van Scholten's beginselen juist had beoordeeld, toen deze in 1864 als woordvoerder der moderne Theologie optrad. Met deze Theologie kon de Groot zich volstrekt niet vereenigen, zij streed zelfs in beginselen en resultaten zoo zeer tegen het wezen zijner persoonlijkheid, dat het hem zelfs niet mogelijk was haar volkomen billijk te beoordeelen. Die billijke beoordeeling werd hem ook niet gemakkelijk gemaakt door haren eersten officieëlen woordvoerder onder de Groningsche predikanten Dr. E.J.P. Jorissen. Ook diens persoonlijkheid prikkelde de Groot, niet alleen om 't geen hij zeide, maar vooral ook door de manier, waarop hij sprak. Steller dezes herinnert zich, hoe ook op de druk bezochte Groningsche Predikanten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vereeniging Jorissen zijne denkbeelden verkondigde en die van anderen, bepaald van de Groot, veroordeelde op eene wijze, waardoor deze zich gekrenkt moest gevoelen. Dat gevoel werd te pijnlijker, toen wakkere medestrijders en hoog geachte leerlingen hem afvallig werden en zich onder de Modernen schaarden en ook een goed deel der vrijzinnigen in de Groningsche gemeente zich van hem begon af te wenden. Geen wonder, dat tegenover deze moderne strooming, waarmee hij zich volstrekt niet kon vereenigen, zijne sympathieën voor gematigd orthodoxe richtingen levendiger werden en hij gaarne gelegenheid zocht om, zoo mogelijk, met haar zich nauwer te verbinden. Doch ook van deze zijde ondervond hij grievende teleurstellingen, zoowel in wijderen kring als in eigen omgeving. Welk een naam als ketter hij nog steeds in orthodoxe kringen had, bleek duidelijk toen in 1866 de Algemeene Vergadering der Evangelische Alliantie in Nederland gehouden zou worden. De ‘Commissie van uitvoering’ voor deze bijeenkomst bestond alleen uit orthodoxen doch de uitnoodiging ter deelneming was gericht ‘aan allen, die met ons Jezus van Nazareth belijden als den Christus Gods, den Zaligmaker der wereld, en zich met ons willen vereenigen rondom het kruis des Verlossers als het teeken, dat nog wordt weêrsproken, maar evenzoo het teeken is, waarin de waarachtig levende gemeente in 't eind zegevieren zal.’ Op deze zoo ruim gestelde uitnoodiging berichtte de Groot, dat hij gaarne zou komen, en wekte ook zijne geestverwanten op om aan die bijeenkomst deel te nemen. Spoedig daarop ontving hij een programma van vragen op 't gebied der Christelijke philanthropie en eene gedrukte circulaire besluitende met deze woorden: ‘Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenigszins spoedig antwoord zal ons aangenaam zijn indien gij meer bijzonder wenscht een of ander dezer stellingen ter sprake gebracht te zien of het woord er over te voeren’. Aanstonds was de Groot tot het laatste bereid en meldde, dat hij over een paar der genoemde punten wenschte te spreken en zoo werd zijn naam mede op de lijst van sprekers geplaatst. Pas was dit echter bekend geworden, of er ontstond een storm van verontwaardiging in de orthodoxe kringen. En weldra ontving hij een schrijven, waarin hem werd meegedeeld, dat de Evangelische Alliantie was ‘orthodox-confessioneel’ en dat de Groot alleen dan als spreker kon worden toegelaten, wanneer hij zijne instemming met dat standpunt openlijk betuigde. Natuurlijk kon hiervan geen sprake zijn en in een waardig schrijven werd dit voorstel afgewezen en voor de bijwoning eener Vergadering bedankt, waarin hij zijn gevoelen niet zou mogen uitspreken. De Commissie noemde toen bovenvermelde uitnoodiging ‘eene gansch onwillekeurige vergissing’. Diep was de Groot teleurgesteld, doch hij kreeg de voldoening dat enkele leden van de Commissie, Cohen Stuart en Vinke van Amsterdam, verontwaardigd over de bekrompenheid hunner medeleden, zich aan verdere medewerking tot de Evanlische Alliantie onttrokken. De Groot zelf gaf van een en ander verslag in een brochure: Iets over de Evangelische Alliantie enz. Bleek het reeds hieruit hoe weinig welwillendheid hem van orthodoxe zijde werd betoond, toch bleef hij samenwerking met haar beproeven, bepaald toen het algemeen stemrecht, in de Ned. Herv. Kerk toegelaten, ook te Groningen was ingevoerd en er dus een Kiescollege moest worden gekozen. Met nadruk had de Groot die invoering ontraden en zijn invloed aangewend om den Kerkeraad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het recht tot coöptatie te laten. Doch dit had niet mogen baten. Modernen en Orthodoxen wenschten, dat de gemeente zelve haar recht zou uitoefenen. Vereenigd hadden dezen de groote meerderheid en de uitslag was dus niet twijfelachtig. Maar wie zou zegevieren, nu deze beide richtingen bij de keuze van leden voor het Kiescollege tegenover elkander kwamen te staan? Dit hing af van de Groot en zijne geestverwanten, naar den naam ‘het Evangelie’ dien zij aan hunne kiesvereeniging hadden gegeven, van dezen tijd af langzamerhand meer ‘Evangelischen’ genoemd. En in plaats van zich te onthouden, nu eigen kandidaten niet voor herstemming in aanmerking kwamen, meenden zij de Orthodoxen te moeten steunen. Niet zonder huivering werd deze gedragslijn gekozen. Zelf erkende hij in eene onder die omstandigheden geschreven brochure: Aan de Nederd. Herv. Gemeente te Groningen. Rekenschap ter zake der benoeming van een Kiescollege, dat van de orthodoxe partij veel gevaar was te duchten. ‘Het is mogelijk’ zoo schreef hij ‘dat zij, veel macht in het kiescollege hebbende, deze zal misbruiken en ongeschikte keuzen voor den kerkeraad zal doen. Maar dit is alleen mogelijk. Van de moderne partij is echter, zoo zij veel macht in het Kiescollege heeft, niet alleen veel gevaar mogelijk, maar volgens onze overtuiging zeker te wachten.’ Hij meende den modernen wel eene plaats, maar geen recht in de Kerk te mogen toekennen, zelf zich dus tegenover hen op hetzelfde standpunt stellende, waarop de Orthodoxen zich steeds en nog onlangs tegenover hem hadden geplaatst. Dat laatstgenoemden in dezen zouden veranderen was eene illusie, die hem weldra zou ontnomen worden. Toen zij met zijne hulp de meerderheid hadden verkregen, wendden zij hunne macht tegen hem aan en weldra was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noch hij, noch een zijner geestverwanten meer lid van kiescollege of kerkeraad. 't Waren moeijelijke dagen voor de Groot. De Modernen beschuldigden hem, dat hij het beginsel der vrijheid had verloochend, de Orthodoxen verwierpen hem als een vijand der waarheid. En ook bij vele geestverwanten vond de gedragslijn door hem gevolgd in den kerkelijken strijd geen bijval. Ook steller dezes zou gaarne hebben gezien, dat de Groot anders had kunnen handelen. Maar hij kon niet anders, hij was ook met het conservatieve element zijner opvatting van het Evangelie saamgegroeid en hij moest daaraan getrouw blijven in lijden en strijden, tot aan zijn dood.
Hebben wij in het bovengeschrevene de belangrijkste bij zonderheden uit het wetenschappelijk-kerkelijk leven van Hofstede de Groot in herinnering gebracht; daarmee is zijn levensbericht nog geenszins voltooid. Zijne persoonlijkheid was te veelzijdig, dan dat zij zich kon tevreden stellen met werkzaamheid op slechts één gebied, hoe ruim ook. Al het rein menschelijke was hem heilig en zijn beginsel, dat de godsdienst in alle levensverhoudingen dat rein menschelijke moet aan 't licht brengen en versterken, hij bracht het zelf in veelzijdige beoefening. Slaan wij, om dit te staven en zijn levensbericht te voltooijen, dan nog een blik op hem als schoolman, als philanthroop en als mensch in maatschappij en huisgezin. Toen hij nog student was, werd er veel gesproken over Pestalozzi en diens methode van onderwijs en opvoeding. Ook de Groot las diens Liunhard und Gertrud en daardoor ging hem veel licht op over schoolwezen en volksopvoeding. Te Groningen kwam hij natuurlijk in aanra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king met zijnen ouderen, omtrent het lager onderwijs zoo verdienstelijken ambtgenoot Th. van Swinderen. En deze, steeds er op uit om geschikte mannen voor het schooltoezicht te vinden, was weldra overtuigd, dat hij in de Groot een bekwaam en bezield medewerker zou hebben. Op diens aansporing en voordracht werd de Groot dan ook in 1833 tot Schoolopziener benoemd, welke betrekkring hij gedurende 28 jaren met grooten ijver en toewijding heeft vervuld. 't Was in die dagen, ofschoon er reeds menige verbetering was aangebracht, toch, vooral ten platten lande, op vele plaatsen nog treurig met het onderwijs gesteld. Allereerst in materieel opzicht, wat localen en leermiddelen betrof. Daarin zooveel mogelijk te voorzien, was de eerste behoefte, waaraan ook de Groot zijne zorg wijdde. Maar veel meer nog ging hem ter harte de geest van het onderwijs of liever der onderwijzers. De beginselen der wet van 1806 hadden zijne volle sympathie. Hij wenschte openbaar onderwijs ingericht voor het Nederlandsche volk als Christelijke natie. Daarnevens voor de Israëliten, waar zij in voldoende talrijkheid waren gevestigd, afzonderlijke scholen, door de overheid bekostigd; waar zij te gering in aantal waren om afzonderlijke scholen voor hen opterichten, eerbiediging van hunne overtuiging, zooveel als met de ernstige behartiging der behoefte van de overgroote meerderheid der Christenjeugd maar immer kon worden overeengebracht. Openbaar onderwijs dus op Christelijken grondslag, van Christelijken geest doordrongen, opleidende tot christelijke en maatschappelijke deugden. Naar zijne innigste overtuiging kon volksdeugd op geen anderen grondslag worden opgebouwd, dan op godsdienstige beginselen, en was geene opleiding tot Christelijke deugden mogelijk zonder de beginselen des Christendoms. Doch hiermee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedoelde hij geenszins leerstellig godsdienstonderwijs, veelmin het laten van buiten leeren en opdreunen van leerstellingen uit Catechismus of Kort Begrip, zooals vroeger in de scholen plaats vond. Eenvoudig onderwijs in verstandig Bijbellezen, en in gewijde en vaderlandsche geschiedenis waren de uitwendige middelen, de Christelijke geest der onderwijzers de eigenlijke kracht, waaraan het onderwijs zijn Christelijken stempel en zijne opvoedende kracht moest ontleenen. Voor de toepassing dezer beginselen sloot de Groot zich vooral aan bij de mannen der praktijk, waaronder hij zelf vooral roemde Brugsma, Rijkens en Gleuns te Groningen, de Raadt van Noordhey en anderen. Voorts was het zijn beginsel, dat schoolopzieners niet alleen of hoofdzakelijk opzieners, maar vooral vrienden der onderwijzers moesten worden, de ouderen met raad en daad bijstaande en de jongeren opvoedende, opdat deze niet slechts kundige onderwijzers, maar vooral bekwame en nauwgezette opvoeders der jeugd mochten worden. Daartoe trachtte hij vooral kweekscholen dienstbaar te maken, bepaaldelijk die, welke reeds in 1797 te Groningen door het Departement Stad en Lande van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen was opgericht en daar heeft gebloeid, totdat zij in 1861 door de Rijkskweekschool volgens de wet van 1857 werd vervangen. Ongeveer 250 onderwijzers hebben aan deze school hunne volledige opleiding ontvangen door dagelijksch onderricht, terwijl elken Zaterdagmorgen tal van jeugdige kweekelingen en onderwijzers naar Groningen togen om de lessen der zoogenaamde Hulpschool bij te wonen. Aan dat onderwijs nam de Groot zelf een werkzaam aandeel, voorts stond hij met al zijn invloed steeds den door hem zoo hoog geachtten Brugsma, van 1815-1861 hoofd dier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
school, ter zijde en was bij feestelijke gelegenheden haar woordvoerder. Het Tijdschrift voor Onderwijs bevat ettelijke toespraken door hem gehouden en ook menig ander artikel aan onderwijs gewijd van zijne hand. Intusschen bleef zijne werkzaamheid niet beperkt tot zijn eigen schooldistrict of de Provincie Groningen. Door de stichting van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap strekte zij zich weldra uit over het gansche land. De Groot had een open oog voor de vormende en opvoedende macht van vereenigingen, ook voor onderwijzers. Reeds in 1837 plaatste hij in het Tijdschrift voor Onderwijs een stukje getiteld: Over het nut voor den onderwijzer in het vriendschappelijk verkeer met mede-onderwijzers gelegen. Werkte hij zoo de oprichting van plaatselijke onderwijzers-gezelschappen in de hand, deze werden voor een goed deel vereenigd door het zoo even genoemde Nederlandsche Onderwijzers-Genootschap waarvan de Groot met van Swinderen oprichter was en hij gedurende 20 jaren Voorzitter. Als zoodanig sprak hij het geheele land door o.a. te Kampen, Zwolle, Utrecht, Middelburg. Voorts schreef hij in Couranten, Tijdschriften en brochures zeer veel over de vraag, hoe het schoolwezen godsdienstig en opvoedkundig moest worden ingericht, ‘steeds vasthoudende aan de noodzakelijkheid, dat er openbaar onderwijs van overheidswege moet bestaan en dat dit onderwijs algemeen christelijk moet zijn met een afzonderlijk Israëlitisch schoolwezen’. Door dit streven kwam hij echter al wederom in strijd zoowel met de Orthodoxen, vooral met Groen van Prinsterer, als met de Liberalen of liberalisten, welke strijd uitliep op zijne gedwongene aanvrage om ontslag in 1862. Kenmerkend voor het standpunt, door de Groot ingenomen en verdedigd, is vooral de Redevoering 10 Aug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1848 te Utrecht in de vijfde Algemeene Vergadering van het zoo pas genoemde Genootschap uitgesproken en uitgegeven onder den titel: Welke zal voortaan de geest van het Ned. Onderwijzers-Genootschap zijn? Eerst spreekt hij zijne overtuiging uit hoe het onderwijs moet zijn: vrij, opvoedend, Christelijk. Daartegenover schetst hij den tijdgeest dier dagen, zooals hij zich openbaarde bij Ultramontanen, Ultraliberalen en Ultrahervormden. Onder de leuze van vrijheid zoo oordeelt hij willen zij den onderwijzer berooven van zijne zelfstandigheid; over de opvoedende strekking wordt weinig gesproken; en in plaats van den Christelijken geest der liefde wil men òf het onchristelijk hechten aan bepaalde leerstellingen, wier uitsluitende geest leidt tot strijd en haat, òf wel, al wat kenmerkend Christelijk is, van de school verbannen. Zoo wordt de bloei van het schoolwezen, de rust en de vastheid van den staat en de vooruitgang der beschaving bedreigd. Daartegen moet het Ned. Onderwijzers-Genootschap waarschuwen, waken en strijden, opdat het dreigend gevaar van school en maatschappij worde gekeerd.Ga naar voetnoot1 Die tijdgeest bleek machtiger dan de Groot's waarschuwende stem. De wet van 1857 trachtte in een woord het Christelijk opvoedend karakter van het lager onderwijs te handhaven, maar gaf het in de werkelijkheid prijs. Dit deden althans de uitvoerders der wet, gelijk de Groot eerlang tot zijn diepe smart moest ondervinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de tegenstrijdigheid, die in de wet zelve was neergelegd, hing inderdaad alles af van den geest, waarin zij zou worden uitgevoerd. Zelf had de Minister, die de wet voordroeg erkend: ‘In theorie levert de toelating der Israëliten op de Christelijke volksschool groote moeijelijkheden op. Ik zou zelfs durven zeggen, dat die moeijelijkheid onoplosbaar is’. Maar hij hoopte, dat ze in de praktijk oplosbaar zoude blijken. Trouwens die moeijelijkheid had op alle plaatsen, waar weinige Israëliten woonden, steeds bestaan en was vrij bevredigend opgelost. Ook de Groot hoopte, dat dit verder zou plaats vinden en dat het Christelijk opvoedend karakter der volksschool zou bewaard kunnen blijven. Dat de wet daartoe niet alleen vrijheid gaf, maar zelfs verplichtte, en hoe dit zijns inziens kon geschieden, werd door hem met nadruk aangetoond in eene Redevoering, aanstonds voor dendruk bestemd, over de licht- en schaduwzijde van ons tegenwoordig schoolwezen, gehouden bij de inwijding eener nieuwe school te Winsum 13 Oct. 1860. Onraadzaam achtte de Groot het om met Groen van Prinsterer mee te gaan en zich aan te sluiten bij de door dezen gestichte ‘Maatschappij tot bevordering van Christelijk Nationaal schoolonderwijs en de oprichting van bijzondere scholen te bevorderen. De openbare school moeten wij blijven voorstaan’, zoo sprak hij, ‘maar haar zoo goed trachten te maken, als met deze wet mogelijk is, of anders eene betere wet in 't leven trachten te roepen; haar (de openbare school) prijs geven - nimmer!’ En als regel ten einde het onderwijs zoo goed mogelijk te maken, gaf hij den onderwijzers dezen raad: ‘Ontziet uwe Joodsche leerlingen, maar niet zoo zeer, dat gij zoudt vergeten uwe Christelijke leerlingen te voorzien van het allernoodigste.’ Nog voor dat deze rede was gedrukt ontstond er over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar veelvuldig geschrijf. Mr. de Pinto van de eene zijde, Groen in de Heraut en Heldring in de Kerkt. Ot. van de andere zijde kwamen daartegen op, terwijl de Groot in de Wekker, Tijdschrift voor Onderwijs verdedigd werd. Weldra bleek nu ook in welken geest de Regeering de wet wilde hebben toegepast, of liever niet wilde hebtoegepast. Bij schrijven van 9 April 1861 werd door den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Groot bericht, dat zijne beschouwing aangaande de uitvoering van Art. 23 eene verkeerde was, zonder dat hem werd aangewezen, welke dan de goede uitvoering van dit Artikel zou zijn. De Groot verdedigde in zijn antwoord aan den Minister zijne opvatting en vroeg inlichting, op welke wijze dan naar het oordeel der Regeering, de opleiding tot Christelijke deugden moest en kon geschieden. Hij ontving daarop geen antwoord. Om nu te weten te komen, wat verder geoorloofd zou zijn of niet, greep hij de gelegenheid aan, om in de Feestrede bij de sluiting der Departements-Kweekschool voor Onderwijzers te Groningen, uitgesproken 15 Nov. 1561Ga naar voetnoot1, nogmaals zijn gevoelen over de wet en hare uitvoering, thans bijna uitsluitend in termen aan officiëele stukken ontleend, in 't licht te plaatsen. Zes dagen later ontving hij reeds bericht, dat, ‘zoo hij ziju ontslag niet vroeg het hem zou gegeven worden.’ Nu wist hij, dat er voor hem geene plaats meer was bij de uitvoering der wet en den 28 Nov. vroeg hij zijn ontslag. 't Spreekt van zelf dat de richting, waarin van toen af de onderwijszaken werden geleid, hem met droefheid vervulde. Maar geen wrewel kwam op in zijn hart en hij keerde zich niet af van de openbare school om de bij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zondere te steunen. Hij bleef zijner eerste liefde getrouw, al hadden hare bestuurders hem verworpen. Nog den 9 Juni 1885 schreef hij in de Prov. Gron. Ct. ‘Hoewel de openbare school veel gebrekkigs heeft, mogen zij, die het heil des volks beoogen, haar niet ondermijnen. Zij heeft ook veel goeds en kan beter worden. Haar te verbeteren moet aller streven zijn.’ En zijn naam bleef bij vele schoolmannen in dankbaar aandenken. Warm en waar, maar ook welverdiend was de hulde, door den Voorzitter van de Gewestelijke vereeniging Groningen van het Nederl. Onderwijzers-Genootschap, den heer J. Suringa, hem toegebracht op de eerste vergadering, na zijn dood gehouden, ‘om zijne hooge voortreffelijkheid als mensch en als paedagoog, wiens benoeming tot lid van verdienste van ons genootschap was eene waardige hulde hem bewezen door Nederlandsche onderwijzers voor zijne groote verdiensten omtrent ons volksonderwijs.’
Minder officiëeel maar niet minder ijverig was de werkzaamheid van de Groot als philanthroop. Elke openbaring van menschenliefde, die zich ten doel stelde ongelukkigen te helpen, verwaarloosden te verzorgen of dwalenden te recht te brengen, vond bij hem bijval en, als zij met zijne beginselen overeenstemde, krachtigen steun. Doch ook waar hem zijne beginselen volle medewerking ontzeiden, wist hij het goede te waardeeren; hoeveel hem ook in dogmatisch opzicht b.v. van Heldring scheidde, diens streven om verwaarloosden te bewaren voor en gevallenen te redden van de ellende der ontucht had zijne warme sympathie. En ook in dezen waren het vooral de mannen van de daad, die hem aantrokken; naast Heldring en van 't Lindenhout een Wichern en zijne stichting: das Rauhe Haus; een Fliedner en zijne Diaconessen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anstalt en anderen. En de oprichting der Vrouwenvereeniging te Groningen en later van het Gesticht voor Pleegzusters en Toevluchtsoord voor verwaarloosde meisjes toonden, dat hij ook in dezen zelf de hand aan den ploeg sloeg. De Vrouwenvereeniging dagteekent reeds van 1837 en hare oprichting leidde tot de uitgave van een werkje: De Christelijke menschenliefde in hare werkzaamheid en kracht, waarin, behalve de toespraken bij de oprichting gehouden, een historisch overzicht wordt gegeven van verschillende philanthropische inrichtingen in de Roomsche en Protestantsche Kerken. De jaarlijksche vergadering dier Vereeniging gaf hem gedurig gelegenheid zijne gedachten over een of ander punt van philanthropie uit te spreken, welke redevoeringen somtijds ook door den druk in ruimeren kring werden verspreid. Zoo in 1840 zijne rede: over het Rauhe Haus; over de kolonie Mettray 1842; het eigenaardig karakter der menschlievende vereenigingen van onze eeuw 1848; over de middelen door de Vrouwenvereeniging te Groningen aangewend enz. 1865 en andere. Vijfenveertig jaren stond hij aan 't hoofd dezer vereeniging; zijn Afscheidswoord getuigt van zijne innige gehechtheid aan haar. De stichting van het Gesticht voor pleegzusters en Toevluchtsoord voorverwaarloosde meisjes dagteekent van 1845 en was het gevolg van een bezoek door hem gebracht aan de Diaconessen-inrichtingen te Kaiserswerth. Christelijke verpleging van lichamelijk en geestelijk kranken was het doel, 't welk hij met deze stichting beoogde, en waartoe hij ook in wijderen kring opwekte door zijn geschrift: Hoe vrouwen den Heer moeten dienen, ook buiten haar huis. En niet alleen trachtte hij zelf inrichtingen in 't leven te roepen, te leiden en te bezielen; ook aan 't geen an- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren waren begonnen sloot hij zich gaarne aan. Zoo werd hij lid van de Ned. Vereeniging tot Afschaffing van den sterken Drank als Volksdrank en gaf van de redenen die hem daartoe drongen rekenschap in de Volksvriend Aug. 1849. En nog in 1882 stelde hij eene rede voor de Alg. Vergadering dier Vereeniging getiteld: Wat kan ieder van ons doen om de ergste onzer volkskwalen te overwinnen? Was de Groot alzoo een warm voorstander van al wat tot het gebied der Inwendige Zending behoorde, niet minder warm voorstander was hij van de Zending in de Heidenwereld en bepaaldelijk van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, welks grondslagen en wijze van werken zijne volle sympathie hadden. Reeds in den jaargang 1847 van Waarheid in Liefde plaatste hij twee stukken: De Zending door de Gemeente, en Het Nederlandsch Zendeling-Genootschap gedurende deszelfs eerste vijftig jaren, een woord tot voorbereiding voor de feestviering van het 50-jarig bestaan van het Ned. Zend.- Genootschap; terwijl hij zelf die feestviering in de Afdeeling Groningen 25 Mei 1847 leidde met eene bezielde rede, in denzelfden jaargang opgenomen. En nog in 1882 gaf zijn stukje: de Zending eene wereldmacht, getuigenis van zijne onverzwakte liefde voor deze zaak. Niet minder ijverig was hij in de behartiging van bepaald Protestantsche belangen. Wel erkende hij gaarne, dat de Roomsch-Katholieke Kerk, niet alleen in vroegere tijden den zegen des Christendoms over Europa had gebracht, maar ook nog in onze dagen aan ééne zijde van het Christelijke leven, het leven der gemeenschap in eene kerk, een mate van ontwikkeling had gegeven, waarvan Protestanten veel konden en moesten leeren. Maar dat nam niet weg, dat hij met hart en ziel Protestant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was en voor Protestantsche belangen werkte om ze te beschermen en te bevorderen, waar hij kon. Met ijver nam hij deel aan de April-beweging in 1853. Zoowel de Gustaaf-Adolf-Vereeniging als de Protestantsche Genootschappen in Nederland: Unitas, Hulpbetoon en Welstand ondervonden zijn steun en medewerking. En een aantal verhandelingen en redevoeringen van zijne hand zijn aan de bespreking en aanbeveling van de beginselen der Kerkhervorming van de 16de eeuw gewijd. Niet minder wekten de latere bewegingen in de R.C. Kerk zijne belangstelling. Hij was het, die Benninck Janssonius opwekte om de geschiedenis en de beginselen van de gemeenten der Oud- Catholieken in Nederland, gewoonlijk Jansenisten genoemd, te onderzoeken. En aan den avond zijns levens 1877, gaf hij zelf nog een boek van 475 blz. over De Oud-Catholieke beweging van dezen tijd in het licht der Kerkgeschiedenis, waarin hij nog wederom met gloed zijn ideaal ‘de Evangelisch-Catholieke Kerk der toekomst teekent, waartoe eenmaal de ontwikkeling des Christendoms naar zijne vaste overtuiging moet leiden. Maar ook de algemeene belangen van zijn Vaderland wogen hem zwaar. Wij merkten het reeds op, hij gevoelde zich Nederlander in merg en been. Getuige zijne van geestdrift tintelende rede bij de onthulling van het monument te Heiligerlee; ook zijne rede: Herstelling van Nederlands volksbestaan in 1813, in 1863 gehouden. Het gebied der Staatkunde betrad hij alleen dan, wanneer de belangen van Godsdienst of Onderwijs hem daartoe noopten. Werden deze naar zijne overtuiging bedreigd, dan nam hij de pen op om ze te verdedigen, gelijk hij in 1848 deed in de brochure: Wat hebben wij van het ontwerp van gewijzigde Grandwet te verwachten met betrekking tot Godsdienst en Onderwijs? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in de kennis der natuur was hij geen vreemdeling, en hij achtte haar hoog. Met een ‘Goddank’, (bij hem meer dan een klank) vermeldde hij in de reeds genoemde in 1861 te Winsum gehouden rede, dat in de Onderwijswet van 1857 ook de beginselen van de kennis der natuur onder de leervakken op de lagere seholen was opgenomen. Het door Prof. van Swinderen te Groningen opgerichte genootschap ‘Physica’ had jaren lang zijne volle sympathie en in de feestelijke bijeenkomsten van dat genootschap trad hij meermalen als spreker op. Doch zijne Natuurbeschouwingen waren die van een Evangeliedienaar, en zijn dan ook onder dezen titel vereenigd in 't licht gegeven. Niet minder trok hem 't gebied der kunst aan. Hij had een warm gevoel voor het schoone, door studie en veelvuldige reizen verfijnd. Vooral wanneer dat schoone in dienst werd gesteld van het heilige. Daarom stond Ary Scheffer hoog bij hem aangeschreven. Men leze zijne warme hulde aan dezen schilder gebracht, eerst in Waarheid in Liefde, later 1870 met diens portret en vier gravures naar beroemde schilderijen van dezen meester afzonderlijk uitgekomen, en men gevoelt dat hier een Christen, maar ook een fijn kunstkenner het woord voert. Kunstuitvoeringen, voor zoover zij behooren tot de publieke vermakelijkheden ook van hoogeren rang, zooals concerten en tooneelvoorstellingen, keurde de Groot niet af, doch woonde ze slechts zelden bij. De strenge denkwijze zijner ouders had hem in zijne jeugd dit genot niet veroorloofd; hij was reeds lang volwassen, toen hij voor 't eerst een concert bijwoonde. Slechts het verhevene en verheffende, op uitstekende wijze weergegeven, kon hem boeien; een oratorium hoorde hij zeer gaarne en steller dezes herinnert zich nog, met hoeveel geestdrift hij vertelde van Madme. Agar, nadat hij haar had zien spelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar genoeg om te doen zien, welk een veelzijdig man Hofstede de Groot is geweest. En tevens hoe hij in zichzelven het woord tot waarheid maakte: ‘Alles is het uwe, doch gij zijt van Christus’ (1 Cor. 3 : 23). De Groot was een Christen en daarin lag de eenheid van zijn karakter en werken bij alle verscheidenheid van levensbetrekkingen, waarin hij zich bewoog. En zijne opvatting van het Christenzijn, in denken, gevoelen en handelen, gaf hem den maatstaf aan voor zijne sympathie en antipathie. Hij was geene zoogenaamd objectieve natuur, die zich kan tevreden stellen met het verklaren der verschijnselen. Hij had een sterk sprekend subjectief karakter en dat deed hem ongetwijfeld wel eens te veel eigen opvatting van het Christelijke aanzien voor objectieven maatstaf daarvan. Toch was er in zijn hart een ernstig streven naar billijkheid en rechtvaardigheid in 't oordeelen over anderen. Natuurlijk was hij niet volmaakt en is ook hij in dezen beneden zijn ideaal gebleven. Maar het werd hem ook niet gemakkelijk gemaakt daaraan steeds getrouw te zijn. Vele zijn de aanvallen, in den loop zijns levens tegen hem en zijn streven gericht, aanvallen die ook nu en dan het karakter van minachting en verguizing droegen. Toch is hij een man geweest van groote beteekenis, wiens leven en werken diepe sporen heeft nagelaten. Hoe diep die beteekenis is, en in hoever die sporen door anderen zijn gevolgd, ook zonder dat zulks dankbaar wordt erkend, zullen wij niet trachten aan te wijzen; voor eene volkomen billijke beoordeeling daarvan is de tijd nog niet daar. En had hij vele tegenstanders, veler hartelijke liefde heeft hij zich verworven. Ook buiten zijn Vaderland bleven zijn naam en zijne werken niet onbekend. Op zijne reizen knoopte hij gaarne kennis aan met mannen van naam als Ullmann, Tischendorf, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Krafft, Godet en anderen. Weerkeerig ontving hij hen gaarne en hield door briefwisseling de betrekking met hen aan. Merkwaardig is, wat mij door eene der zijnen werd meegedeeld, dat onder de brieven door hun vader ontvangen ook eene was van M.A. de Marcus, Docteur en médecine, Chef de l'administration médicale à St. Petersbourg, waarin deze Russische geleerde hem meldde, dat hij het Nederduitsch had geleerd om de Groot's Voorlezingen over de opvoeding des menschdoms door God te verstaan, daarbij overzendende een door hem in 't Fransch uitgegeven Essai sur l'histoire de l'humanité par Michael Antonides, Leipzig F.A. Brockhaus 1859, waarin hij de Voorlezingen naast geschriften van Bossuet, Herder, Bunsen en anderen bespreekt en zijne mededeelingen besluit met deze woorden: ‘l'auteur, pénétré d'un sentiment profondément religieux, y développe avec une grande sagacité les idées les plus éclairées sur la marche de la civilisation humaine, et appuye sa conviction sur des faits puisés dans l'histoire de tous les peuples et sur les données, que lui fournait son immense érudition.’ Zijne verdiensten vonden ook reeds vroeg officiëele erkenning toen hem het ridderkruis der orde van den Nederl. Leeuw werd geschonken. In zijn dagelijkschen omgang was de Groot eenvoudig, hartelijk, opgeruimd. Gaarne ontving hij studenten of oudere vrienden aan zijnen disch. Doorgaans was zijn gesprek bellangrijk, opgewekt, door scherts gekruid; een gulle lach was hem even natuurlijk als een ernstig woord. Blijmoedig genoot hij het goede, 't welk hem ten deel viel, geduldig droeg hij de zware slagen, waardoor hij werd getroffen. Als ‘een zwaard door zijne ziel ging’ (Text voor de eerste preek na 't overlijden zijner echtgenoote gaf zijn geloof hem moed en kracht. Mocht hij in 1878 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vreugde smaken, dat zijn eenige zoon te Groningen tot Kerkelijk Hoogleeraar mocht optreden, des te smartelijker was het voor den grijzen vader, dien zoon weinige jaren daarna ten grave te moeten dragen. (1885) Toch bleef hij berustend en blijmoedig, omringd door de trouwe zorg van liefhebbende dochters. Ook bleef hij werkzaam zoolang hij kon. Zijn Hoogleeraarsambt moest hij neerleggen, toen hij 70 jaren had bereikt en hij deed dit met eene Toespraak: Vijftig jaar in de Theologie, 8 Oct. 1872. Maar zijn werk legde hij niet neder. Telkens vatte hij nog wederom de pen op om zijne gedachten over 't een of ander onderwerp mee te deelen. De Oud-Catholieke beweging werd in dezen tijd zijns levens bewerkt, aan de Voorlezingen werd nog een derde deel toegevoegd. Kleinere stukken vonden, toen Waarheid in Liefde sedert 1872 niet meer verscheen, hunne plaats in Geloof en Vrijheid, ook ettelijke in de Tijdspiegel. Lang gold van hem het woord aangaande Mozes geschreven (Deut. 34: 7): ‘zijn oog was niet donker geworden en zijne kracht niet vergaan.’ Met groote opgewektheid vierde ook hij zelf nog zijn tachtigsten verjaardag. Doch eindelijk waren zijne dagen geteld. In Augustus 1886 werd hij door eene ongesteldheid aangetast, die langzamerhand zijne laatste krachten sloopte. Kalm en berustend, vol geloof en hoop, wachtte hij het einde af. Het kwam in den nacht van 4/5 December. Wij zeiden het reeds dat zijn heengaan, in den ouderdom van 84 jaren, geene gevoelige ledigheid wekte dan in kleinen kring. Toch bleef het niet onopgemerkt. Al ligt de tijd zijns levens, waarin hij den meesten invloed oefende reeds lang achter ons, al is er sedert een geslacht opgegroeid, 't welk persoonlijk van dien invloed weinig heeft gevoeld, de ouderen onder ons herinneren zich, welk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een man van beteekenis en kracht Hofstede de Groot is geweest. En de jongeren mogen het wel bedenken, dat menig denkbeeld, thans gemeen goed voor velen, het eerst door hem helder is uitgesproken en met moed verdedigd. Wat zijne bijzondere opvatting betreft, hij zelf verwachtte niet dat zij zou blijven bestaan, al had hij zeker gehoopt dat ze langer de toongevende zou blijven. Maar boven eigen opvatting stond hem het Evangelie van Jezus Christus. En in dat Evangelie was hem het hoogste: de liefde. ‘Voorwaar’, zoo sprak hij bij het neerleggen van zijn Hoogleeraarsambt, ‘die Theologie zal blijken de beste te zijn, welke het meest de liefde bevordert en die Kerk en eeuw beter dan de vroegere, welke boven deze uitnemend zijn in de liefde. Och of op hare baan de wedstrijd wierd gehouden, wat het ware Christendom is! Och of Katholiek en Protestant, orthodox en modern, vorst en burger, grijze en jongeling zich hierop onderling wilden meten!… Deze liefde toone, wie den Heer het best kennen en het trouwst volgen. God is liefde!’ N.B. Hier zij nog herinnerd, wat vroeger vermeld had moeten zijn, dat op aansporing en voorgang van Hofstede de Groot te Groningen twee fondsen voor studiebeurzen zijn opgericht; één het Wessel Ganzevoorts-fonds, voor Theologische studenten, het andere, Fonds van Groningsche Hoogleeraren, voor studenten van alle Faculteiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der werken, redevoeringen, verhandelingen enz. van Prof. Dr. P. Hofstede de Groot, opgemaakt door zijn kleinzoon den heer C. Hofstede de Groot, Litt. Stud. te Groningen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het samenstellen van bovenstaande lijst is gebruik gemaakt van 10 aanteekeningen des schrijvers, loopende over de jaren 1824-66; 20 van de registers op de twintig eerste jaargangen van Waarheid in Liefde, en 30 van de handexemplaren des schrijvers, die in zijne boekerij werden gevonden. Op volkomen volledigheid, vooral wat ongeteekende en kleinere stukken betreft, maakt deze lijst geen aanspraak. C.H.d.G. |
|