Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1887
(1887)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Levensbericht van P.J.B.C. Robidé van der Aa.Robidé van der Aa, J.J. Meinsma en Dr. A.W.T. Juynboll, ziedaar een drietal geleerde mannen, die elkander binnen weinige maanden in het graf volgdenGa naar voetnoot1 en die dit gemeen hadden: dat zij, aanvankelijk voor het predikambt opgeleid, zich later meer door de indologische, van der Aa inzonderheid ook door de geographische studiën voelden aangetrokken en daaraan alle krachten van hunnen geest wijdden; dat zij jaren lang met eene zwakke gezondheid te worstelen hadden en allen op weinig meer dan vijftigjarigen leeftijd bezweken, dus op een leeftijd dat men, menschelijkerwijze gesproken en lettende op hetgeen zij reeds verricht hadden, nog veel van hen mocht verwachten. In deze bladzijden zal verder alleen van Robidé van der Aa sprake zijn. Doch aangezien het hier tijd- en vakgenooten betreft, mannen met wien ik jarenlang in het | |
[pagina 205]
| |
Bestuur van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Landen Volkenkunde van Nederlandsch-Indië samenwerkteGa naar voetnoot1, kwam het eigenaardig voor, in een stuk aan den indoloog en geograaf van der Aa gewijd, ook even de indologen Meinsma en Juynboll te gedenkenGa naar voetnoot2. P.J.B.C. Robidé Van der Aa is den 23 Mei 1832 geboren op den huize ‘De Hemelsche Berg’ onder Oosterbeek nabij Arnhem, het bekende fraaie landgoed later zoovele jaren lang door den Heer J. Kneppelhout bewoond. Dat landgoed behoorde destijds aan van der Aa's moeder, vrouwe Lucia Maria de Jongh, vroeger echtgenoote van Mr. J.A. Kallenberg van den Bosch, doch hertrouwd met Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, lid der Arrondissementsrechtbank te Arnhem en bekend schrijver. Zijne moeder overleed reeds in 1847. Zijn vader moest in 1848 wegens zwakheid van geestvermogens onder curateele worden gesteld en overleed in 1851, en onze van der Aa kwam toen, tot aan zijne meerderjarigheid in 1855, onder de voogdij van Mr. G.D. Jordens te Zwolle, die met zijne halfzuster gehuwd wasGa naar voetnoot3. Van der Aa genoot zijne eerste opleiding op de kostschool ‘Het Hemeldal’, gelegen op het landgoed zijner | |
[pagina 206]
| |
ouders. Die school stond destijds onder de leiding van den Heer Roodhuyzen. Met diens zoon, den lateren predikant, sloot van der Aa daar eene nauwe vriendschap, die hun geheele leven duurde en waarvan deze in warme woorden aan zijn graf getuigde. In 1847, op vijftienjarigen leeftijd, kort na het overlijden zijner moeder, werd van der Aa geplaatst op het bekende Instituut van den Heer P. de Raadt op Noorthey onder Veur bij Voorschoten, waar hij verbleef tot Augustus 1850. Evenals zijne beide ouders, behoorde van der Aa tot de Evangelisch Luthersche gemeente. Aanvankelijk verlangde hij tot predikant bij die gemeente te worden opgeleid en werd dan ook in October 1850 ingeschreven als student aan het Athenaeum en Evangelisch Luthersch Seminarie te Amsterdam. In Mei 1855 legde hij te Leiden zijn candidaats-examen in de theologie af, doch hoewel hij nog eenigen tijd student te Amsterdam bleef, bracht hij het in die studiën niet verder. Zijne godsdienstige inzichten hadden wijziging ondergaan. Het voornemen om zich voor het predikambt voor te bereiden werd opgegeven en van der Aa wijdde zich meer bepaald aan geschiedkundige, vooral aardrijkskundige studiën. In 1856 verbond hij zich tot het geven van aardrijkskundige lessen op het Instituut Noorthey, destijds staande onder de leiding van den Heer Schröder en vestigde zich te Leiden. Slechts korten tijd wijdde hij zich aan die betrekking. Door fortuin onafhankelijk, verkoos hij verder ambteloos te leven. Volstrekt niet werkeloos: dit bewezen zijne menigvuldige geschriften en de vele ‘baantjes’ welke hij zich liet aanleunen en waarin hij steeds met ijver werkzaam was. In 1857 vestigde hij zich te 's Gravenhage en betrok er een ruim bovenhuis in de Wagenstraat, waar hij den aan- | |
[pagina 207]
| |
leg begon zijner rijke bibliotheek en zijner uitgebreide kaartenverzameling. Achttien jaren lang bleef hij aldaar wonen. In 1875 kocht hij eene ruime, nieuw gebouwde woning aan de Laan Copes van Cattenburch, welke hij tot aan zijn einde bewoonde. Terecht was hij er fier op zijnen bezoekers te kunnen toonen hoe uitstekend zijne geliefde boeken en kaarten thans gehuisvest waren. Van der jeugd af was van der Aa een groot liefhebber van reizen. Reeds in 1851 bezocht hij onder begeleiding van den Heer P. de Raadt Engeland en inzonderheid Londen, waar destijds de eerste Internationale Tentoonstelling werd gehouden. Na later België en Parijs te hebben bezocht, maakte hij met den Heer Gerard Keller eene reis door Spanje en naar Tetuaan, die door dezen zoo prettig beschreven is in zijn ‘Een winter in het Zuiden’. Later werden Italië en Sicilië bezocht en herhaald reizen in Duitschland enz. gemaakt. Om gezondheidsredenen werd in later jaren meermalen, ook nog in het jaar vóór zijn dood, de badplaats Carlsbad in Bohemen bezocht. Dat van der Aa met vrucht reisde en las en dat zijn stalen geheugen hem daarbij van grooten dienst was, kunnen zoovelen getuigen, die van zijn conversatie genoten. Aardig was het daarbij soms hem op kalmen toon maar met beslistheid te hooren volhouden dat b.v. een klein plaatsje in eene afgelegen landstreek aan den linkeroever eener rivier was gelegen, terwijl een ander even stellig volhield dat het aan den rechteroever lag. Ging men dan onderzoeken, steeds bleek het dat van der Aa gelijk had. Vrij spoedig na zijne vestiging in den Haag trad van der Aa als schrijver op. In 1859 gaf hij, voor zooveel bekend is, in de in dat jaar overleden en met Januari 1860 door den ‘Nederl. Spectator’ vervangen ‘Alg. Konsten Letterbode’ zijne eerste pennevrucht: eene necrologie | |
[pagina 208]
| |
van Ritter. In April en Juni 1860 schreef hij in ‘De Gids’ onder het hoofd: ‘Koloniale politiek’: I. ‘De toestand van het oogenblik’, waarin hij, naar aanleiding van vele ter spraak gebrachte stukken, een niet zacht gesteld overzicht gaf van het slecht politiek beleid der laatste jaren; II. ‘Staatkundig belang der Evangeliesatie’, waarin veel voorkomt over hetgeen de Spanjaarden op dit gebied in Amerika, de Portugeezen in Oost-Indië deden en het nut eener doelmatige verspreiding van het Christendom onder niet-Christenen wordt betoogd, enz. Onder den pseudoniem Robrecht van Peene schreef hij in 1860 en 61 voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant zijne ‘Haagsche Brieven’, handelende over de politieke quaestiën van den dagGa naar voetnoot1, Van 1862 af schreef hij onder dien pseudoniem de ‘Koloniale Kout uit de Hofstad’ in de ‘Koloniale Jaarboeken’, een in 1860 geboren, in 1864 overleden, eerst bij Thieme te Zutphen, later bij Nijhoff in den Haag uitgegeven tijdschrift. Dit tijdschrift stelde zich ten doel, zie het goed gestelde woord vooraf van de Redactie aan het hoofd van het eerste nummer, p. 12, ‘koloniale kennis te verpreiden onder onze in dit opzigt meest diep onkundige landgenooten, en dit te doen met zulk een bezadigdheid en gematigdheid, die juist door waardeering der goede bedoelingen onzer tegenstanders het meeste vertrouwen op onze eigen waarheidsliefde schenkt’. Onder eigen naam schreef Robidé van der Aa daarin slechts één artikel, en wel in den derden jaargang eene uitvoe- | |
[pagina 209]
| |
rige beoordeeling van E. de Waal's bekend werk: ‘De koloniale politiek der Grondwet’. Maar wij gelooven ons niet te vergissen in de meening, welke ook die is van zijn vriend, den heer M. Nijhoff, dat ook de door R.A. in dat Tijdschrift geteekende artikelen van zijne hand waren en dat ook een aanmerkelijk deel der overige stukken van hem afkomstig waren, ja, dat de inhoud der beide laatste jaargangen grootendeels uit zijne pen is gevloeid. Werd in dat tijdschrift de bezadigdheid en gematigdheid, welke toegezegd was, nog al eens uit het oog verloren, de schrijver deed zich toch kennen als een man van uitgebreide kennis op Nederlandsch en vreemd koloniaal gebied. Bewoog van der Aa in de ‘Koloniale Jaarboeken’ zich meer op het gebied der koloniale politiek, in de ‘Bijdragen van het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië’, waarvan hij spoedig lid en weldra medebestuurder werdGa naar voetnoot1, behandelde hij meer historische en wetenschappelijke onderwerpen. De ‘Bijdragen’ behelzen menig belangrijk stuk van zijne hand. De beide eerste, zoo we ons niet vergissen, verschenen in 1868 in deel II van de Derde Volgreeks dier ‘Bijdragen’ en | |
[pagina 210]
| |
zijn getiteld: ‘De Commissaris van Sevenhoven over den toestand van Billiton in 1823’ en ‘De vermeestering van Siam door de Oost-Indische Compagnie’, dat tot inleiding strekt van ‘Het Journaal van Padtbrugge's reis naar Noord-Celebes en de Noordereilanden, 16 Aug.-23 Dec. 1677’. Van der Aa deed daarbij wat hij later zoo dikwerf deed, bij het voor de pers bestemmen van meer of min oude, uit de archieven opgedolven of op andere wijze onder zijn aandacht gekomen stukken, deze van eene belangrijke historische inleiding en van toelichtende aanteekeningen voorzien. In 's Instituuts ‘Bijdragen’ komen verder van zijne hand de volgende stukken voor: In 1872, deel VII der derde volgreeks: ‘Een tweetal bijdragen tot de kennis van Halmahera. I. Rapport over Tidoreesch Halmahera van J.P.C. Cambier, 20 Oct. 1825, met kaart. II. Beknopte woordenlijst van talen op Tidoreesch Halmahera’, en ‘Vluchtige opmerkingen over de talen der Halmahera-groep’. Het zijn opmerkingen van een ‘leek op taalkundig gebied’, gelijk van der Aa zelf op p. 269 zegt, maar opmerkingen gelijk hij ze in meer stukken en werken maakte en welke, vergissen wij ons niet, de aandacht van vakgeleerden verdienen, al zij het slechts om de vele bronnen welke daarbij worden vermeld. In de inleiding tot deze stukken, p. 238, zegt van der Aa, dat hij eigenlijk veel meer over Halmahera had willen geven en, nu door ander dringend werk daarvan teruggehouden, later mededeelingen over de ‘historische topografie’ van dat nog zoo weinig bekende land hoopt te doen en dan tevens een einde te maken aan de tot juist verstand van de geschiedenis der Molukken zoo hinderlijke verwarring tusschen Portugeezen en Spanjaarden, die men vooral in den laatsten tijd telkens bij onze voornaamste schrijvers over Indische geschiedenis aantreft.’ | |
[pagina 211]
| |
Die nadere mededeelingen enz. zijn helaas! nimmer gepubliceerd. Aan het in 1872 omtrent Halmahera gegevene voegde hij evenwel in 1878 in de ‘Bijdragen’ nog iets toe door zijn stukje: ‘Uitstapje naar het binnenland van Noord-Halmahera door den inspecteur-honorair der cultures J.E. Teysmann met een woord tot inleiding van Robidé van der Aa.’ In de ‘Bijdragen’ van 1881 gaf van der Aa, behalve een ‘Naschrift’ tot ‘Reis naar het Meergebied van den Kapoeas in Borneo's Westerafdeeling door L.W.C. Gerlach’, een zijner beste, uitvoerigste stukken: ‘De groote Bantamsche opstand in het midden der vorige eeuw, bewerkt naar meerendeels onuitgegeven bescheiden uit het oud-koloniaal archief met drie officiëele documenten als bijlagen’. Dit stuk is eene inderdaad zeer belangrijke bijdrage tot juiste kennis zoowel van het Bantamsche rijk, het land dat eene zoo gewichtige plaats inneemt in de geschiedenis onzer eerste vestiging in Indië, als van het aldaar in de vorige eeuw voorgevallene. Het is ook belangrijk om te leeren beoordeelen met hoeveel talent, met welken helderen critischen blik van der Aa dergelijke oude stukken wist te bewerken. Bewoog van der Aa zich in de bovengenoemde stukken goeddeels meer op historisch terrein, we wenschen nu te herinneren aan de stukken van zijne hand, waarin meer bepaald het Indisch aardrijkskundig terrein, of wellicht juister: het gecombineerd historisch-geographisch terrein werd betreden. Het meest deed hij dit in de inleidingen en aanteekeningen, waarmede hij de reisverhalen, waarvan de uitgave hem door het Indisch Instituut en door het Departement van Koloniën werd toevertrouwd, verrijkte en belangrijk in wetenschappelijke waarde deed winnen. | |
[pagina 212]
| |
Het eerst, zoo we ons niet vergissen, deed hij dit in 1867 bij de uitgave van ‘C.B.H. von Rosenberg's Reisnaar de Zuidoostereilanden’. In eene voorrede van een dertigtal bladzijden geeft van der Aa een van groote belezenheid getuigend critisch overzicht van de literatuur over de Zuidoostereilanden. Het laatst deed hij dit bij zijne bewerking van ‘Bock's Reis in Oost- en Zuid-Borneo’, waarvan het eerste gedeelte met den atlas in 1881 het licht zag en het vervolg een paar dagen voor zijn overlijden persklaar aan 's Instituut's secretaris werd toegezondenGa naar voetnoot1. Maar tusschen die beiden lag eene geheele serie door het Instituut uitgegeven, door van der Aa bewerkte werken en stukken over Nieuw-Guinea: ‘von Rosenberg's Reistochten naar de Geelvinkbaai in 1869 en 1870’, in 1875 uitgegeven, de ‘Reizen naar Ned.-N.-Guinea in 1871-76’, het ‘Kritisch overzicht der Reizen naar Ned.-N.-Guinea in 1879-82’ en de ‘Reizen van van Braam Morris naar de Noordkust van Ned.-N.-Guinea. Eerste vaart op de Amberno- of Rochussen-rivier in 1883 en 1884’, in 's Instituut's ‘Bijdragen’ in 1885 gepubliceerd. Die werken over Nieuw-Guinea, en de uitmuntende daarbij gevoegde kaarten, hoofdzakelijk zijn groot standaardwerk: ‘De reizen naar Ned.-Nieuw-Guinea in 1871-76’, in ‘De Economist’ van Januari 1880 uitvoerig door ons besproken, en algemeen, ook in het buitenland, zeer gunstig beoordeeld, zijn het voornamelijk, welke Robidé van der Aa als kundig geograaf, als grondig kenner van dat land kenmerken. Zij zijn het in de eerste plaats welke zijn naam als wetenschappelijk man voor goed hebben gevestigd en hem een blijvenden naam hebben bezorgd. | |
[pagina 213]
| |
Zij stempelen hem tot den besten kenner van dat, in zoovele opzichten nog geheimzinnige land, tot den meest vertrouwbaren gids voor hen die van Nederlandsch-Nieuw-Guinea een studie wenschen te maken. Met volle recht noemde dan ook Dr. Wijnmalen, toen hij bij van der Aa's begrafenis het woord voerde, zijn hoofdwerk over Nieuw-Guinea een standaardwerk, gelijk ik het reeds in 1880 had genoemd. In meerdere der stukken na van der Aa's overlijden op 10 Februari aan zijne nagedachtenis gewijd, is op zijne beteekenis inzonderheid als schrijver over Nieuw-Guinea gewezen. Ik deed het ook in ‘De Economist’ van Maart jl. En toch bleven die werken geheel onvermeld in de weinge regelen, welke in de in April jl. verschenen eerste aflevering der tweede uitgave van het ‘Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkunde door Dr. W.J.A. Huberts, W.A. Elberts en F. Joz. P. van den Branden’ aan P.J.B.C. Robidé van der Aa werden gewijd! Op vrij scherpen toon werden die heeren terstond in ‘De Nederl. Spectator’ van 9 April op die en andere tekortkomingen gewezenGa naar voetnoot1. Ik veroorloof mij ook op dat verzuim te wijzen. Mogelijk zullen Dr. Huberts en zijne medewerkers antwoorden, dat hun aan van der Aa gewijd stukje reeds vóór zijn overlijden afgedrukt was, en zij dus niet tijdig kennis konden nemen van de aan hem gewijde levensberichten. Mijn wederantwoord zou zijn, dat van der Aa reeds zoovele jaren als onze beste schrijver over Nieuw-Guinea bekend was dat hij als zoodanig moest vermeld zijn in elk aan hem gewijd bericht, dat slechts eenigszins | |
[pagina 214]
| |
of den naam van juist en volledig aanspraak wil maken. Van onzen van der Aa als schrijver te gewagen zonder uitdrukkelijk althans iets over zijne Nieuw-Guinea-werken te zeggen, het is alsof men, Professor Veth's menigvuldige geschriften besprekende, verzuimen zou van zijn hoofdwerk ‘Java’ gewag te maken. Dr. Huberts en zijne medewerkers streven er natuurlijk naar, moeten er althans naar streven, hun veelomvattenden arbeid zoo nauwkeurig en volledig mogelijk te maken. De hun onder het oog gebrachte aanmerkingen mogen hun ten bewijze strekken dat zij bronnen onbenut lieten, welke met vrucht door hen zouden kunnen worden geraadpleegd. Doch keeren wij tot van der Aa terug. Over zijne menigvuldige bijdragen tot de afzonderlijke werken en tot het tijdschrift van het Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië schijnt in het bovenstaande genoeg gezegd om te doen zien, vooral zoo bedacht wordt dat al wat uit zijne hand kwam door degelijkheid uitmuntte, de blijken droeg van grondige studie, vooral van ijverige bronnenstudie, dat hij tot de uitstekendste leden van dat wetenschappelijk lichaam behoorde; dat zeker weinigen meer dan hij hebben bijgedragen om den wetenschappelijken naam van dat lichaam te bevestigen. Zijn laatste stuk in 's Instituuts ‘Bijdragen’ vermelden wij straks bij het meer bepaald bespreken van van der Aa als geograaf. Herinneren wij thans aan een ander product zijner vruchtbare, schier nimmer rustende pen. Velen herinneren zich ongetwijfeld nog den warmen, in 1871 gevoerden strijd over den afstand onzer rechten van Souvereiniteit enz. ter Kuste van Guinea aan Engeland. | |
[pagina 215]
| |
Van der Aa nam daaraan een levendig aandeel door de uitgave zijner ‘Afrikaansche Studiën. Koloniaal bezit en partikuliere handel op Afrika's Westkust.’ ('s Hage, M. Nijhoff.) Hij nam daarbij een ander standpunt in dan onderscheidene andere schrijvers. De heeren J.K.J. de Jonge, C.M. Kan, A.D. van der Gon Netscher en anderen hadden dien afstand warm bestreden. Van der Aa verdedigde hem. In de Koloniale Kroniek in ‘De Economist’ van Maart 1872 werd door mij een overzicht der geheele literatuur over dit onderwerp, inzonderheid over van der Aa's ‘Studiën’, gegeven en aangetoond dat dit geschrift, ‘bewerkt met de degelijkheid en de groote kennis van de literatuur en van feiten, welke wij uit vroegere geschriften van den heer van der Aa kennen,...... ond. and. over den handel op Afrika's Westkust een aantal wetenswaardige bijzonderheden bevat, welke het van meer dan voorbijgaande waarde doet zijn.’ De heer van der Aa, door de spoedige behandeling der destijds met Engeland gesloten tractaten door de Tweede Kamer verrast, had het slot van zijn betoog met eenige overhaasting moeten afwerken. Ook daarom hebben wij het steeds betreurd dat hij later niet op het onderwerp is teruggekomen. Maar toch blijft waar, gelooven we, wat we in 1872 betoogden, dat van der Aa's ‘Afrikaansche Studiën’ blijvende waarde bezitten voor hen die belangstellen in hetgeen op den handel op Afrika's Westkust betrekking heeft, en dat hij goed deed uitkomen, ‘dat de handel op die kust, inzonderheid de Nederlandsche, zich uitstekend kan ontwikkelen ook al bezit Neland geen duimbreed gronds meer op die kust, ja het meest bloeit daar waar geen Europeesch gezag is gevestigd.’ Ook gelooven we dat nog waar is wat we toen schreven, dat van der Aa's boekje er toe heeft bijge- | |
[pagina 216]
| |
dragen, om gezonder denkbeelden zoowel omtrent het destijds met Engeland gesloten Kusttractaat als omtrent Afrika's Westkust in het geheel, den staatkundigen en staathuishoudkundigen toestand aldaar, den handel op die kusten, de groote ontwikkeling waarvoor deze nog vatbaar is, te verspreiden. Wij meenen dan ook van der Aa's ‘Afrikaansche Studiën’ op deugdelijke gronden onder zijne goede geschriften te mogen rangschikken.
Thans iets meer bepaald over Robidé van der Aa als geograaf. Om eenigszins te schetsen wat hij als zoodanig gaf, zoude niet slechts behooren te worden gewezen op hetgeen hij als lid en bestuurder van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap verrichtte, maar zouden schier alle zijne bovenvermelde stukken weder ter sprake behooren te worden gebracht. Telkens toch, wanneer hij er maar eenigszins aanleiding toe vond, gaf hij blijken van zijne uitgebreide en nauwkeurige geographische kennis, vooral wat het zoo uitgebreide gebied van den Indischen Archipel betreft. Bij de meeste van die werken komen kaarten voor, hetzij door van der Aa naar oude en nieuwe bronnen bewerkt, hetzij door zijne zorg uitgegeven. Hoe nauwgezet hij daarbij te werk ging, hoevele moeite en onderzoekingen hij zich voor dien kartographischen arbeid getroostte, daarvan willen wij slechts één voorbeeld aanhalen. De door den Etat-Major van Zr. Ms. Stoomschip Soerabaja in 1876 saamgestelde groote kaart van Nederlandsch-Nieuw-Guinea was, met de daarbij behoorende hydrographische en kartographische beschrijving, in 1878 reeds uitgegeven in het derde deel van het ‘Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap’. Het was dus onnoodig haar nogmaals uit te geven in van der Aa's groot werk over Nieuw-Guinea, | |
[pagina 217]
| |
waarin de beschrijving van den onderzoekingstocht der Soerabaja voorkwam. Toch mocht in dat werk eene kaart van Nieuw-Guinea niet ontbreken. Van der Aa gaf dan ook eene kaart, die, wat de teekening der kustlijn betreft, eene kopie was op een derde der grootte van de door den Etat-major der Soerabaja saamgestelde kaart, maar overigens in menig opzicht gewijzigd volgens zijne inzichten. En nu leze men in zijn bedoeld werk: ‘Reizen naar Ned.-Nieuw-Guinea in 1871-76’, zijne ‘Kritische opmerkingen over de bij dit werk gevoegde kaarten’, blz. 395-435, om te zien hoe nauwkeurig hij elke wijziging toelicht, welke uitgebreide studien aan de samenstelling zijner kaart voorafgingenGa naar voetnoot1. Zoo handelde hij bij elke door hem bewerkte kaart, bij de beoordeeling van elk aan zijn oordeel onderworpen werk. Hoe minutieus hij daarbij te werk ging blijkt o.a. uit een der allerlaatste stukken, welke door hem bearbeid werden: zijne breed opgezette, maar helaas! onvoltooid gebleven beoordeeling van ‘Stemfoort en ten Siethoff's’ keurigen, grooten ‘Atlas van Nederlandsch-Indië’, waarvan de beide eerste gedeelten in 1886 in de ‘Bijdragen van het Kon. Instituut van de T.- L.- & Vk. v. N.-I.’ werden gepubliceerd. Brengt hij daarbij alle hulde aan de over het geheel groote nauwkeurigheid en de uitmuntende, zoo algemeen geroemdeGa naar voetnoot2 uitvoering dier kaarten, hij spaart toch ook zijne aanmerkingen niet. Ware het hem gegund geworden dien arbeid te voltooien, men zou daarin, althans naar die twee eerste stukken te oordeelen, niet slechts een zeer (wellicht te) uitgewerkte, met allerlei historische | |
[pagina 218]
| |
en andere opmerkingen doorweven, critische beoordeeling van dien nieuwen atlas hebben gekregen, maar tevens een nauwkeurig overzicht van den grooten vooruitgang onzer aardrijkskundige kennis van Insulinde in de laatste kwart eeuw, sedert het eerste verschijnen van Melvill's en Versteeg's Atlas, 1853-1862. In het den 3den Juni 1873 te Amsterdam opgerichte ‘Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap’, tot welks medeoprichters hij behoorde en in welks bestuur hij al spoedig werd opgenomen, was onze van der Aa niet minder recht in zijn element dan in het Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde v. N.-Indië. Groote verdiensten heeft hij zich als lid en bestuurder van dat Genootschap verworven. Talloos zijn de adviezen door hem aan dat Genootschap uitgebracht. Telkens werd hij in commissiën benoemd of werden van hem rapporten gevraagd, hetzij over uit te geven kaarten, werken of stukken, hetzij over voorgenomen onderzoekingstochten enz. Altijd was hij bereid zoodanige taak op zich te nemen. En altijd wisten zijne medeleden dan na eenigen tijd van hem een goed doordacht, met zorg bewerkt rapport te zullen ontvangen, dat hij zeer goed tegen het gevoelen van andersdenkenden wist te verdedigen. Is meermalen openlijk, hetzij in 's Genootschaps algemeene vergaderingen, hetzij in zijn Tijdschrift, erkend welke groote diensten van der Aa heeft bewezen, zelfs 's Genootschaps gewone leden en trouwe lezers van zijn Tijdschrift kunnen dit niet voldoende beoordeelen omdat de Notulen der Bestuursvergaderingen, waarin veel daaromtrent is opgeteekend, niet worden gedruktGa naar voetnoot1. Maar | |
[pagina 219]
| |
zij die met mij in het bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap zitting hadden, weten dat ik niet overdrijf, wanneer ik beweer dat van der Aa een der werkzaamste bestuursleden was, en aan wien het Genootschap de grootste verplichtingen heeft om de menigvuldigheid en de degelijkheid der door hem uitgebrachte rapporten en adviezen. Ook ten einde niet te uitvoerig te worden, zullen wij, na het reeds gezegde omtrent van der Aa's verrichtingen als lid en medebestuurder van het Aardrijkskundig Genootschap, niet alle deelen van 's Genootschaps zoo inhoudrijk ‘Tijdschrift’ nauwkeurig doorloopen ten einde in bijzonderheden na te gaan wat daarin van zijne werkzaamheden is opgeteekend. We wenschen nog slechts melding te maken van enkele voordrachten door van der Aa in dat Genootschap gehouden en van eenige stukken | |
[pagina 220]
| |
door hem in het ‘Tijdschrift van het Aardrijksk. Genootschap’ geplaatst. Hierboven werd er reeds op gewezen hoeveel wij aan van der Aa te danken hebben voor de uitbreiding onzer kennis van Nieuw-Guinea. Vergissen wij ons niet, dan gaf hij in 1874 het eerste openlijk bewijs hoezeer onderzoekingen over die groote terra incognita hem bezighielden. Hij deed dit in eene voordracht over ‘Nederlands roeping tot verkrijging van meer kennis aangaande Nieuw-Guinea’, 28 Februari 1874 in de derde algemeene vergadering van het A.G. te 's Gravenhage, onder het eerevoorzitterschap van onzen hoogvereerden Prins Hendrik, gehouden. Zie een kort overzicht van het toen gesprokene in 's Genootschaps Tijdschrift, I, blz. 31. Op 's Genootschaps zevende algemeene vergadering, gehouden te Haarlem 16 Januari 1875, hield van der Aa eene voordracht over Land en Volk der sedert dien tijd telkens en ook weder in den laatsten tijd zoo druk besproken Samoa-eilanden, gaf daarbij ‘eene schets van de ontwikkeling van den Duitschen handel op die eilandengroep en wees eindelijk op den eventueelen strijd, waarin de belangen van dien handel zouden kunnen komen met het gewicht, 't welk de Vereenigde Staten uit een politiek oogpunt aan die groep schijnen te hechten’. Zie Tijdschrift I, bl. 225. Op 's Genootschaps 45e algemeene vergadering, gehouden te Amsterdam den 18 April 1885, hield van der Aa een voordracht over ‘de verhoudingen der Papoes en Melanesiërs tot het Maleisch-Polynesische ras’, waarbij hij het anthropologisch en linguistisch gebied betrad en aan Professor Naber aanleiding gaf tot het maken van enkele opmerkingen. Het door hem voorgedragen geleerde stuk is in zijn geheel opgenomen in 's Genootschaps tijd- | |
[pagina 221]
| |
schrift, 1885, 2e Serie, dl. 2, Afd.: ‘Meer uitgebreide artikelen’, blz. 225. Voor de discussie zie men de Afd. ‘Verslagen en Mededeelingen’, blz. 534. Vergissen we ons niet, dan hield van der Aa in het Aardrijkskundig Genootschap geene andere voordrachten dan de vermelde en bevat ook 's Genootschaps Tijdschrift geene andere door hem onderteekende stukken, dan de opgenoemde. Maar het was vooral als bestuurslid, als lid van de commissiën belast met het voorbereiden van wetenschappelijke expeditiën, als adviseur over het uitgeven van kaarten, aardrijkskundige werken of stukken enz., dat hij aan het Genootschap zeer gewichtige diensten bewees. Zijne medeleden in het bestuur weten dat hij immer bereid was een hem opgedragen commissoriaal op zich te nemen, en dat men dan steeds zeker kon zijn na eenigen tijd een grondig, wel doordacht advies te zullen ontvangen, dat hij zeer goed tegen de meening van andersdenkenden wist te verdedigen. Maar in het publiek bleek van zijne vele werkzaamheden in dit opzicht weinig of niets, omdat, het werd reeds gezegd, de notulen van 's Genootschaps volledige bestuursvergaderingen niet worden gepubliceerd. Hoe hoog van der Aa door zijne medebestuurders in het Aardrijkskundig Genootschap werd gewaardeerd, hoe zeer zijn heengaan in dien kring werd betreurd, kan men echter eenigszins opmaken uit de warme woorden op 's Genootschaps algemeene vergaderingen van 12 Februari en 23 April door den ondervoorzitter Dr. Kan, den voorzitter en den secretaris, de heeren Versteeg en Timmerman, aan zijne nagedachtenis gewijd. Zie 's Genootschaps Tijdschrift, Afd. ‘Mededeelingen’, 1887, blz. 196, 212 en 214. Allen wezen er op dat van der Aa door zijne grondige geographische kennis, inzonderheid bij het voorbereiden van onderzoekingstochten aan het Ge- | |
[pagina 222]
| |
nootschap bij herhaling zeer groote diensten bewezen had en dat zijne plaats vooral in dit opzicht niet licht zou worden aangevuld. In het Instituut en in het Aardrijkskundig Genootschap bleven van der Aa's werkzaamheden uit den aard der zaak meer binnen den wetenschappelijken kring bepaald. Maar in het ‘Indisch Genootschap’, van hetwelk hij vele jaren lang een der ijverigste leden was, tot welks bestuursleden hij sedert Mei 1880 behoorde, welks vergaderingen hij bijna nooit verzuimde en aan welks debatten hij een zeer ijverig aandeel nam, bewees hij telkens dat ook Insulinde's politieke en economische belangen hem zeer na ter harte gingen. Op 8 Februari 1870 hield hij in dat Genootschap, na zich reeds jarenlang telkens in de beraadslagingen over velerlei onderwerpen van koloniaal belang te hebben gemengd, eene voordracht over ‘de toekomst der koffiekultuur in Nederlandsch-Indië’. Op 11 Februari 1873 sprak van der Aa uitvoerig over ‘Emigratie uit Nederland naar Ned. Oost-Indië met het oog op de mogelijkheid eener kolonisatie,’ waarbij hij, vooral tegenover den Heer Cornelis de Groot, die in eene uitvoerige bijdrage en onderscheidene voordrachten de mogelijkheid van zoodanige kolonisatie van Nederlandsche landbouwers had betoogd, het onraadzame daarvan trachtte aan te toonen. In 's Genootschaps vergadering van 25 Maart '73 werd het belangrijk, leerzaam debat over dit gewichtig onderwerp, waaraan van der Aa levendig deelnam, voortgezet. In de vergadering van 2 November 1875 hield van der Aa eene voordracht ‘over het beheer der Buitenbezittingen in verband met de voortdurende uitbreiding van het Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel’. | |
[pagina 223]
| |
Eenigermate in aansluiting hieraan, hield hij op 29 Maart 1881 eene, van nauwgezet onderzoek en groote historische kennis getuigende voordracht over den ‘omvang van Neêrlands rechten in den Indischen Archipel, in verband met de Londensche tractaten van 1814 en 1824 en met de nederzettingen der Engelschen op Noord-Borneo’. De verhandeling, want zoo mag men dit doorwrochte, ook thans nog zeer lezenswaardige stuk wel noemen, welke van der Aa daarover hield, levert een sprekend bewijs op der groote zorg welke hij aan de behandeling van dergelijke onderwerpen wijdde, maar tevens dat hij wel eens vergat dat het Indisch Genootschap een kring vormde van practische mannen, bijeengekomen om de koloniale vraagstukken van den dag grondig te bespreken, minder om daarover geleerde historische of staatsrechtelijke verhandelingen aan te hooren. Met het oog op de beweging welke ontstaan was over de vestiging van Engelschen op Noord-Borneo, hadden zijne medeleden in het bestuur hem verzocht de vraag in te leiden: ‘welke rechten Nederland volgens de bestaande tractaten op Noord-Borneo kan doen gelden’? Van der Aa meende de zaak dieper te moeten ophalen en sprak veel over den omvang van Neêrlands rechten in den Indischen Archipel in het algemeen. Deed hij ons daarover veel wetenswaardigs hooren, het debat over de meer beperkte, meer practische vraag door het bestuur aan de orde gesteld, had misschien aan grondigheid en belangrijkheid gewonnen, zoo van der Aa niet, door de vraag te uitgebreid op te vatten, er aanleiding toe had gegeven dat men zich bij het debat te veel op zijpaden begaf, te veel vergat dat het op het oogenblik eigenlijk alleen de vraag gold: heeft Nederland rechten op Noord-Borneo? Historisch-politische onderzoekingen vielen blijkens zijne | |
[pagina 224]
| |
voordrachten in het Indisch Genootschap van 1875 en van 1881 (om van menig vroeger vermeld stuk niet te gewagen), bijzonder in van der Aa's smaak. Vooral het onderzoek naar den omvang van Neêrlands rechten in den Indischen Archipel trok hem blijkbaar zeer aan. Daaraan hebben wij een drietal lezenswaardige stukken van zijne hand in ‘De Indische Gids’ van 1882 te danken: 10. onder het hoofd: ‘Hoever strekt het Nederlandsch gebied in den Indischen Archipel?’ naar aanleiding der uitmuntende dissertatie van Jhr. J.E. de Sturler, ‘Het grondgebied van Nederlandsch Oost-Indië in verband met de tractaten met Spanje, Engeland en PortugalGa naar voetnoot1; 20. ‘De uitbreiding van het Nederlandsch gebied in den Indischen Archipel sedert 1816’; 30. ‘De aanspraken van Solok op Noordoost-Borneo. I. Betrekkingen der Spanjaarden en Nederlanders met Solok en Mindanau tot den vrede van MunsterGa naar voetnoot2. Hoewel het zeer betreurende dat dit laatste stuk nimmer vervolgd is geworden (op dat punt komen we straks terug), gelooven we veilig te mogen beweren dat van der Aa in ‘De Indische Gids’ van 1882 en in het Indisch Genootschap in 1875 en 1881 veel belangrijks, veel dat thans nog de aandacht verdient in het midden bracht over de inderdaad gewichtige vraag: welke is de omvang van Neêrlands rechten in den Indischen Archipel? Sedert 1881 hield van der Aa in het Indisch Genootschap geene voordracht tot inleiding van het debat over een of ander onderwep van koloniaal belang. Maar schier nimmer wordt zijn naam onder de namen der sprekers gemist. En men moet de nu reeds lange reeks van de | |
[pagina 225]
| |
‘Verslagen der algemeene vergaderingen van het Indisch Genootschap’, waarin de voordrachten in haar geheel en stenographische verslagen der gevoerde debatten worden opgenomen, doorloopen om te leeren kennen hoe telkens van der Aa over allerlei koloniale onderwerpen zijn licht deed schijnen, telkens meer of min belangrijke opmerkingen in het midden wist te brengen. In de eerste vergadering na zijn overlijden wijdde dan ook 's Genootschaps voorzitter terecht eenige warme woorden aan van der Aa's nagedachtenis en zeide daarbij terecht dat hij aan levendige belangstelling in Indië een groote zucht tot studie paarde, die zijne adviezen steeds op prijs deden stellen.
Op een drietal stukken door van der Aa in ‘De Indische Gids’ geplaatst werd zooeven reeds de aandacht gevestigd. Van nog eene andere kleine bijdrage van zijne hand aan dat tijdschrift dient melding gemaakt. Meerdere zijn er niet in aangetroffen. In den zesden jaargang, 1884, I, blz. 676, gaf hij een klein stukje: ‘Krakatau-Nieuw-Guinea’, zoowel om te constateeren dat de uitbarstingen van Krakatau op Nieuw-Guinea waren gehoord, als om op een nader onderzoek van dat groote eiland, inzonderheid van de Amberno- of Rochussen-rivier aan te dringen. In ‘De Indische Gids’ van Maart jl., blz. 435, werd van der Aa zeer kort, maar op uitstekende, aandoenlijke wijze herdacht door den Bibliothecaris der Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek Dr. P.A. Tiele, die hem dertig jaren lang heeft gekend, veel met hem heeft gearbeid, en die niet slechts zijne kennis, doch ook zijn karakter hoog waardeerde. Van der Aa, die belang stelde in alles wat tot bevordering van wetenschap en kennis kan leiden, was, schier | |
[pagina 226]
| |
van den aanvang af, lid der in 1865 opgerichte, te 's Gravenhage gevestigde, ‘Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap’, eene vereeniging, die, even als de ‘Vereeniging tot behandeling van op de Zeemacht betrekking hebbende onderwerpen’, getuigt van opgewekt leven bij onze officieren der land- en zeemacht, en van wier debatten steeds terecht, voorzoover daartoe de gelegenheid wordt verstrekt, in de dagbladen verslag wordt gegeven. Hij was een der weinige burgerlijke leden van die bijna enkel uit militairen bestaande Vereeniging. Hij, die gaarne in het publiek sprak, nam zeer dikwerf deel aan de debatten. Zijne opmerkingen, zoo getuigt een bevoegd beoordeelaar, waren dikwerf gegrond, meestal belangrijk. Op 29 December 1875 hield van der Aa in die vereeniging eene voordracht ‘Over de codificatie van het Oorlogsrecht en het ontwerp der Brusselsche Conferentie in 1874’. Na eenige algemeene beschouwingen over oorlog en oorlogsrecht, waarbij hij aantoonde, dat eene regeling der krijgsgebruiken onmisbaar is omdat het ondenkbaar is dat de oorlog eerlang uit de geschiedenis zal verdwijnen, gaf hij een bevestigend antwoord op de vraag: ‘Is codificatie van het oorlogsrecht wenschelijk’? en, alle hulde doende aan hetgeen te Brussel werd verricht, een ontkennend antwoord op de tweede vraag: ‘Is het definitief ontwerp der Brusselsche Conferentie aannemelijk als eerste proeve eener internationale codificatie van het oorlogsrecht?’ Men leze het verslag dier voordracht en van het uitvoerig, belangrijk daarop gevolgd debat in de Handelingen van ‘Krijgswetenschap’, 1875-76, blz. 97-149. Hoezeer de burger van der Aa in dien militairen kring in aanzien was, kan blijken uit de omstandigheid dat hij reeds in 1875 in het bestuur van dat krijgskundig genootschap werd opgenomen. Het kan ook blijken uit de hulde | |
[pagina 227]
| |
aan zijne nagedachtenis gebracht door den geachten Voorzitter der Vereeniging, Generaal Pel, zoowel bij zijne begrafenis op 14 Februari als in de eerste daarop gevolgde vergadering op den 24sten dier maand, waarbij, blijkens het verslag, op de degelijkheid der zoo dikwerf door van der Aa in dien kring uitgebrachte adviezen werd gewezen.
In het bovenstaande is al heel wat gezegd ten blijke dat van der Aa op een welbesteed leven, op een leven gewijd aan den dienst der wetenschap mocht terugzien. Gaarne hadden wij, ook opdat men gemakkelijk zoude kunnen overzien welke stukken uit zijne vruchtbare pen vloeiden, eene volledige lijst zijner geschriften aan dit stuk toegevoegd. Maar zoodanige lijst is onder zijne nagelaten papieren niet aangetroffen, en wij hebben onderscheiden tijdschriften en verzamelingen moeten raadplegen om omtrent zijne geesteskinderen zooveel bijeentebrengen als in het bovenstaande geschiedde. Maar daarbij meenen wij het dan ook, wat de vermelding zijner geschriften en van zijnen wetenschappelijken arbeid betreft, te mogen laten. Het voornaamste daarvan meenen wij te hebben vermeld. En ook omdat dit stuk reeds vrij uitvoerig werd, zullen wij niet naar geheele volledigheid streven en dus niet in Gids en Tijdschrift van Ned.-Indië en Spectator en Petermanns Mittheilungen (met wier redacteur hij eene drukke briefwisseling onderhield) en andere tijdschriften nasnuffelen of daarin meerdere stukken van van der Aa voorkomen. Alleen zij er nog aan herinnerd dat, blijkens de in den ‘Nederl. Spectator’ van 12 en 26 Februari aan van der Aa gewijde regelenGa naar voetnoot1, hij van de oprichting, dat is van | |
[pagina 228]
| |
1860 af tot de ijverige medewerkers van dat weekblad behoorde, hoewel hij in den laatsten tijd weinig er voor in schrift bracht. In 1859 verscheen in 's Spectators voorganger, ‘De Alg. Konst- en Letterbode’, van der Aa's eerste pennevrucht, waaraan reeds hierboven werd herinnerd. Zijn laatste stuk in den ‘Spectator’ was in 1886 het doorwrochte artikel over Tiele's uitgave van de Engelsche vertaling van Linschoten in de werken der Hakluyt Society. Op politiek gebied, speciaal ook op dat der koloniale politiek, behoorde van der Aa beslist tot de liberale partij. Dit blijkt uit tal zijner geschriften en redevoeringen, ook al meende hij, vooral in zijne laatste levensjaren, meermalen in het krijt te moeten treden tegenover hen die volgens hem te ver gingen in hunne afkeuring van alles wat van de regeering uitging. Van zijne liberale gevoelens gaf hij ook menigmalen blijk in de Haagsche kiesvereeniging ‘de Grondwet’, wier voorzitter hij in de laatste jaren was. Een zetel in de vertegenwoordiging van gemeente, provincie of land verlangde hij nimmer, maar wel toonde hij telkens door woord en schrift hoezeer de publieke zaak hem ter harte ging. Uit zijn lidmaatschap van een groot aantal philantropische, algemeen nuttige en meer of min wetenschappelijke en andere instellingen blijkt ook dat hij elke goede zaak gaarne steunde. Kennelijk sprak van der Aa gaarne in meer of min publieke, politieke of wetenschappelijke vergaderingen. | |
[pagina 229]
| |
Meestal wist hij de aandacht te boeien door de grondigheid zijner betoogen of door de puntigheid zijner argumenten of door de kracht waarmede hij eene eenmaal geuite en naar zijne overtuiging op goede gronden rustende meening tegen het gevoelen van andersdenkenden wist te verdedigen. En toch gelooven we dat hij grooter was als schrijver dan als redenaar en dat hij niet onder de uitstekende redenaars zal worden gerangschikt. Daartoe had zijne voordracht dikwerf iets te stootends, soms ook te slepends en begaf hij zich menigmaal te veel op bijpaden, iets wat o.i., zoo al, eer in geschrifte dan in eene redevoering kan worden geduldGa naar voetnoot1. Gewoonlijk uitte hij zijne meening op zachten, bescheiden toon, maar toch met beslistheid omdat hij de zaken, waarover hij sprak, in den regel grondig kende en dan ook niet spoedig een eenmaal geuit gevoelen prijs gaf. In zijne geschriften was hij gewoonlijk meer betoogend en verhalend dan bestrijdend. Onderscheidene zijner pennevruchten strekken ten bewijze dat hij het talent bezat uit soms droge archiefstukken of dorre reisjournalen de stof te putten tot stukken die zich met genoegen laten lezen. Maar dat hij nu en dan, wanneer hij het noodig achtte, vlijmend scherp kon zijn, daarvan gaf hij reeds in zijne | |
[pagina 230]
| |
jeugd blijken in de ‘Koloniale Jaarboeken’, en daarvan zouden ook uit zijne laatste stukken bewijzen kunnen worden aangehaaldGa naar voetnoot1. Jammer dat hij daarbij soms wel eens te scherp werd en een te fellen toon aansloeg. Daardoor werd noodeloos wrevel opgewekt en ontstemde hij mannen, met wie hij overigens in vele opzichten van ééne geestesrichting wasGa naar voetnoot2. Een levenbericht mag geene, althans niet enkel lofrede zijn, doch moet waarheid behelzen. En daarom moeten wij, behalve op van der Aa's soms te groote felheid van toon, nog op een ander zijner gebreken of zwakheden wijzen. Van der Aa was er kennelijk mede gevleid dat hij steeds meer en meer om advies werd gevraagd waar het punten betrof met zijne geliefkoosde geographische, historische en andere studiën in verband staande; dat hij meer en meer de vraagbaak werd der Regeering waar het gold de bewerking van stukken betreffende Nieuw-GuineaGa naar voetnoot3, van het Kon. Instituut en van het Aardrijkskundig Genootschap, waar het betrof de uitgave van stukken of kaarten, enz. Nimmer weigerde hij, hoe ook reeds met | |
[pagina 231]
| |
werk overladen en hoezeer zijne niet sterke gezondheid hem dikwerf in het geregeld voortwerken hinderde, eene hem toegedachte nieuwe taak weder op de schouders te nemen. Meestal kon men er dan op rekenen na korter of langer tijd van hem een met zorg bewerkt, van nauwkeurig onderzoek en groote kennis getuigend advies te zullen ontvangen. Zeer groot, ongetwijfeld, zijn in dit opzicht de diensten door hem aan onderscheidene genootschappen, waarvan hij lid of medebestuurder was, vooral aan het Kon. Instituut en aan het Aardrijkskundig Genootschap, bewezen. Maar vrij dikwerf ook scheen het alsof elke hem opgelegde nieuwe taak hem meer toelachte, hem belangrijker, meer spoedeischend toescheen, dan de arbeid waarmede hij bezig was. Vandaar dat over meerdere onderwerpen wel belangrijke fragmenten of eerste stukken, doch geen afgerond geheel werd geleverd. Slechts enkele voorbeelden daarvan. De in 1872Ga naar voetnoot1 toegezegde meerdere stukken over Halmaheira bleven achterwege. In ‘de Indische Gids’ van 1882 I, p. 501, verscheen van der Aa's artikel: ‘De aanspraken van Solok op Noordoost-Borneo’. Sedert werd geregeld maandelijks op het schutblad van dat tijdschrift het vervolg op dat artikel aangekondigd. Het verscheen echter nimmer. Het ergst maakte hij het in dit opzicht met ‘Bock's Reis naar Koetei’, waarvan hij ten verzoeke van het Instituutsbestuur de bewerking op zich genomen had. In 1881, dus zes jaren geleden, verscheen, met een ‘Atlas van 30 ethnografische platen in kleurendruk en schetskaart’, het midden in een zinsnede, zelfs midden in een woordGa naar voetnoot2 eindigende eerste | |
[pagina 232]
| |
gedeelte van het werk: ‘Reis in Oost- en Zuid-Borneo van Koetei naar Banjermassin, ondernomen op last der Indische Regeering in 1879 en 1880 door Carl Bock. Met historische inleiding over Koetei en de betrekkingen van dit leenrijk tot de Regeering van Nederlandsch-Indië door P.J.B.C. Robidé van der Aa.’ ('s Gravenhage, Mart. Nijhoff, in 40.). Het Instituutsbestuur drong, blijkens zijne gedrukte notulen, bij herhaling en met toenemende kracht bij van der Aa aan op het voltooien dier taak. Niet minder deed dit de uitgever Nijhoff, met wien van der Aa persoonlijk zeer bevriend was, en die onophoudelijk lastig gevallen werd met aanvragen om de vervolgen op dit werk, waarvan de spoedige verschijning bij herhaling was toegezegd en waarvoor bovendien door de inteekenaren reeds de volle prijs was betaald. De vertraging in die verschijning was te betreurenswaardiger daar intusschen eene Engelsche bewerking van Bock's reisverhaal en eene duitsche vertaling daarvan het licht zagen, en dus de in Nederland te verschijnen bewerking, verrijkt met Van der Aa's historische inleiding en zijne aanteekeningen, veel van hare wetenschappelijke waarde zou verliezen en ook niet licht koopers zou vinden, terwijl zij die op het werk hadden ingeteekend zeer terecht zich ontstemd gevoelden. En toch kon 's Instituut's ijverige Secretaris, Dr. T.C.L. Wijnmalen, eerst in de lijkrede, door hem op 14 Februari bij van der Aa's graf uitgesproken, vermelden dat hij twee dagen voor zijn overlijden het voor de pers gereed gemaakte handschrift van het nog onuitgegeven gedeelte van Bock's reisverhaal had ontvangen. En in het verslag uitgebracht op 's Instituuts algemeene vergadering den 26en dier maand gehouden, moest de Secretaris nog mededeelen, dat de toegezegde historische inleiding, (welke ongetwijfeld veel zou hebben bijgedragen om de neder- | |
[pagina 233]
| |
duitsche bewerking van Bock's niet zeer belangrijk reisverhaal tot een werk van wetenschappelijke waarde te maken, waardig om door een lichaam als het Institnut te worden uitgegeven), door van der Aa niet was bewerktGa naar voetnoot1. Voorzeker moet dit niet genoeg voet bij stuk houden, dit te veel springen van den hak op den tak, dit telkens aanvatten eener nieuwe taak alvorens de vorige was afgewerkt, dit te veel hooi op zijn vork nemen en niet genoeg berekenen of hij een nieuw werk wel op zich mocht nemen terwijl reeds zooveel dat op afdoening wachtte was ondernomen, aan onzen van der Aa bepaaldelijk als eene fout worden aangerekend. Zijn biograaf mocht, meen ik, dit gebrek niet onvermeld latenGa naar voetnoot2. Het heeft bepaald afbreuk gedaan aan de wetenschappelijke waarde van sommige van van der Aa's werken. Het had ten gevolge dat hij soms slechts fragmenten, zij het van groote wetenschappelijke waarde, in plaats van een afgerond geheel leverde. Maar dit daargelaten, en hoewel het betreurende dat hij niet liever minder onderwerpen ter behandeling had gekozen, doch deze dan ook volledig hadde toegelicht, ook omdat hij dan over meer zaken dan nu het geval was een afgerond geheel zou hebben geleverd, dus der wetenschap nog meer dienst zou hebben bewezen dan hij | |
[pagina 234]
| |
nu reeds heeft gedaan, zoo erkennen wij volgaarne dat hij veel en nuttig heeft gearbeid. Voorzooveel zijne zwakke gezondheid, die herhaalde tijdroovende badkuren eischte en vooral gedurende zijn laatste levensjaar hem telkens in den arbeid hinderdeGa naar voetnoot1, het vergunde, heeft hij gewoekerd met de gaven hem geschonken. Aan de indologische wetenschap heeft hij groote diensten bewezen. Tot uitbreiding der kennis van Ned.-Indië, vooral op geographisch en historisch gebied, is hij ijverig werkzaam geweest. Door zijne ijverige nasporingen in oude archieven en zijne oordeelkundige toelichting van daaruit opgedolven stukken heeft hij menig duister punt in onze koloniale geschiedenis in een helderder licht gesteld. Heeft hij over sommige onderwerpen slechts fragmenten, slechts het begin van de resultaten van zijn onderzoek publiek gemaakt, daarin heeft hij toch aan latere onderzoekers den weg aangewezen dien zij te bewandelen zullen hebben om de zaak tot klaarheid te brengen. Maar het zijn vooral zijne werken en stukken aan Ned. Nieuw-Guinea gewijd, die zijn naam zullen doen blijven leven als die van den besten kenner van dat land, den meest betrouwbaren gids waar het geldt de beantwoording van vragen betrekkelijk dat land. In het Kon. Instituut en in het Aardrijkskundig Genootschap, waarin van der Aa een zeer moeilijk goed te vervullen ledige plaats openlaat, zal hij vooral als vraagbaak omtrent Nieuw-Guinea worden gemist. Al had hij niets geschreven dan wat hij over Nieuw-Guinea gaf - en hoeveel meer gaf hij niet! - het ware voldoende geweest | |
[pagina 235]
| |
om hem een blijvenden naam onder de goede schrijvers over Ned.-Indië te verzekeren. Van onzen P.J.B.C. Robidé van der Aa mag dus met grond worden getuigd dat hij veel en goed heeft gearbeid en een niet lang leven nuttig heeft besteed. Dat ook andere wetenschappelijke lichamen behalve onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij sedert jaren lid was, zijne verdiensten erkenden, bewijst zijn lidmaatschap van het Utrechtsch Genootschap, van het Overijselsch Genootschap voor Recht en Geschiedenis en van andere soortgelijke genootschappen, vooral zijne benoeming tot Correspondeerend lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Onze Akademie van Wetenschappen evenwel scheen van der Aa's wetenschappelijke verdiensten nog niet groot genoeg te achten om hem in haren kring op te nemen. En de Regeering, hoewel zijne verdiensten als kenner der Nieuw-Guinea-toestanden erkennende en gaarne van zijne belanglooze diensten als raadsman in die zaken gebruik makende, scheen hem het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw nog niet waardig te achten.
Ten slotte worde nog gewezen op eene uiterste wilsbeschikking van van der Aa, waaruit weder ten duidelijkste van zijnen wetenschappelijken zin bleek. Boven is reeds gezegd dat hij in het bezit was eener prachtige bibliotheek en rijke kaartenverzameling. In onderscheiden zijner stukken kan men lezen dat hij met welgevallen melding maakt van menig zeldzaam werk of kaart, waarvan het hem gelukt was den eigendom te verkrijgen. En nu heeft men in den Ned. Spectator van 26 Februari en iets uitvoeriger in het verslag der op denzelfden dag gehouden algemeene vergadering van het Kon. Instituut voor de | |
[pagina 236]
| |
Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië (zie ‘Bijdragen’ deel XXXVI, blz. LXXXVI) kunnen lezen dat van der Aa bij testament heeft bepaald: dat, nadat de beheerders der Koninklijke Bibliotheek uit zijne verzameling boeken, kaarten, atlassen en handschriften ten behoeve dier rijksinstelling zullen hebben genomen wat daar niet aanwezig is, de boekbewaarder van het Instituut onder dezelfde voorwaarden eveneens doen zal, echter uitsluitend ten opzichte van zulke geschriften, die in den ruimsten zin aan de Indologische en Koloniale wetenschappen gewijd zijn. Onze reeds zoo rijke Kon. Bibliotheek zal dus in de eerste plaats voordeel trekken uit van der Aa's vrijgevige testamentaire bepaling. Maar ook het Instituut, dat reeds zoovele redenen had om de nagedachtenis van een zoo ijverig, kundig en belangstellend bestuurslid in dankbare herinnering te houden, zal voortaan ook, ten bewijze van van der Aa's belangstelling in dat lichaam, kunnen wijzen op de werken welke krachtens zijne uiterste wilsbeschikking uit zijne bibliotheek in die van die instelling zijn overgegaan. Niet slechts dus door zijne vele belangrijke geschriften, maar ook door zijne uiterste wilsbeschikking heeft van der Aa er voor gezorgd dat zijn naam als wetenschappelijk man niet spoedig zal te loor gaan.
September 1887. J.K.W. Quarles van Ufford. |
|