Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1887
(1887)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Levensbericht van Aemilius Willem WybrandsGa naar voetnoot1.Aemilius Willem Wybrands was een der weinige predikanten, die de wetenschap beoefenen in den strengsten zin van het woord. Historicus naar aanleg en neiging vereenigde hij in zich wat een geschiedvorscher noodig heeft, kennis van handschriften en boeken, geduld en volharding, geoefendheid en nauwkeurigheid, scherpzinnigheid en helder oordeel, met hetgeen een geschiedschrijver behoeft, onpartijdigheid en waarheidsliefde, waardeeringsgave en ruimte van geest, meesterschap over taal en stijl, goeden smaak en netheid van vorm. Hij beoefende de geschiedenis om haar zelve, slechts vragende naar het gebeurde, maar zich niet wagende aan wijsgeerige bespiegelingen over de feiten, veel minder nog aan het maken van gevolgtrekkingen voor heden of toekomst en het opsporen van de wetten, die achter het grillig spel der menschelijke wilsuitingen verborgen zijn. Al dat onzekere kon hem niet behagen. Hij vertrouwde zich alleen op vasten grond. | |
[pagina 320]
| |
Wijl de eerste vorming van zijnen geest schier uitsluitend het werk van zijn vader geweest is, moet men, om hem wel te begrijpen, dien vader kennen. Deze heette Karel Wybrands en was één dier uitnemende hoofdonderwijzers, waarop Amsterdam in het midden dezer eeuw roem dragen mocht, echte schoolmannen, vol toewijding aan hun ambt, niet slechts de onderwijzers, maar ook de opvoeders hunner leerlingen naar hoofd en hart. Ofschoon geheel levende in en voor hunne scholen, en daarenboven meestal in het geven van bijzondere lessen een middel zoekende tot verbetering van hun bestaan, wisten de besten hunner nog tijd te vinden voor het meer grondig beoefenen van een of ander vak van kennis. Sommigen verdiepten zich in de geschiedenis, anderen in de taal- en letterkunde, wederom anderen in de wiskunde, en zoo had ieder het zijne, waarmede hij zijn geest bij voorkeur bezighield en waarin hij het soms zeer ver bracht. Tot dat geslacht nu behoorde, gelijk ik reeds zeide, Karel Wybrands. Het vak zijner liefde was de Nederlandsche taalkunde. Vurig bewonderaar van Bilderdijk en zeer ingenomen met Mr. Jacob van Lennep, hield hij zich meer bepaald bezig met het vraagstuk van de verdubbeling der CH, en schaarde hij zich beslist aan de zijde van hen, die het voorvoegen van eene G volstrekt afkeurden. De pennestrijd, hierover door hem met Dr. A. de Jager en Dr. L.A. te Winkel gevoerd en nog na zijnen dood door dezen laatste en Dr. H.J. Nassau voortgezet, terwijl ook Mr. J. van Lennep er zich een enkelen keer in mengdeGa naar voetnoot1, is thans vergeten, maar deed | |
[pagina 321]
| |
in 1850, '51 en 52 veel van zich spreken, te meer wijl zich in het debat soms iets voordeed, dat De Jager ‘schamperheid van toon’ noemde, maar dat voor Wybrands' bewustheid niets anders was dan ‘polemische stijl’. Intusschen strekt het hem tot blijvende eer, dat hij met eene vastheid van overtuiging, die van geen wankelen wist, de rechten der CH op wetenschappelijke gronden heeft bepleit, lang vóórdat deze door den invloed van den hoogleeraar De Vries algemeen werden erkend. De taalkundige kennis van Karel Wybrands, verbonden met eene meer dan gewone gave van mededeeling, deed ook in wijderen kring nut. Toen de Afdeeling Amsterdam van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap in 1845 eene Oefenschool voor jeugdige onderwijzers stichtte, droeg zij het onderricht in de Nederlandsche taal aan die inrichting aan hem op. Daar was hij geheel in zijn element. Jongelieden te bezielen voor taalstudie, hun te leeren de moedertaal zuiver te schrijven, hen te oefenen in het nauwkeurig uitdrukken hunner gedachten, dat was de lust van zijn leven, en geene moeite was hem daarvoor te groot. Weldra voegde hij er, geheel onverplicht, lessen in het kunstmatig lezen aan toe. Ik weet niet, of er trusschen dit laatste en hetgeen thans volgt eenig verband heeft bestaan, maar toen de Amsterdamsche rederijkerskamer ‘Achilles’, met mannen als Mr. J. van Lennep en A.J. de Bull aan het hoofd, omstreeks 1850 eene proef nam met het opleiden van jongelieden voor het tooneel, vertrouwde zij het onderwijs in de voordracht aan Karel Wybrands toe. En nu nog iets, om dezen bekwamen man te meer te | |
[pagina 322]
| |
doen kennen en den lezer daardoor te beter in te leiden in de wordingsgeschiedenis van zijnen zoon: hij oefende ook het meestal ondankbaar vak van corrector uit, maar deed het op eene wijze, waarvan men de wederga moeilijk vinden zal. Hij las de drukproeven niet slechts met het geoefend oog van den corrector, maar ook met den scherpen blik van den criticus; niet zelden strekte zijne zorg zich reeds te voren uit tot de kopie. Wat niet stipt logisch was gedacht, of niet volkomen juist uitgedrukt, of niet in zuiver Nederlandsch gezegd, dat bracht hij den schrijver of de schrijfster onder de aandacht, terwijl hij hun tevens in vaak uitvoerige brieven middelen tot verbetering voorsloeg. De kleineren hebben hem misschien weleens lastig gevonden, maar de grooten zijn hem altijd dankbaar geweest. Brieven van Des Amorie van der Hoeven en Bosscha, van Da Costa en Van Lennep kunnen het nog heden getuigen. Ja, wat meer zegt, deze laatste heeft het in de Inleiding tot deel II zijner uitgave van de Werken van Vondel - Wybrands was toen reeds overleden - openlijk verklaard. Daar noemde hij hem ‘den bekwamen, schranderen en achtingswaardigen Karel Wybrands’; daar prees hij ‘zijn byzondere scherpzinnigheid, zijn veelomvattende kennis, zijn sterk geheugen’; daar kenschetste hij hem aldus: ‘Geen gewoon korrektor was hy, die bloot op een verkeerd gespeld woord of een scheef geplaatste letter acht sloeg: neen, maar een korrektor, gelijk ik dien by dezen arbeid behoefde, een, die, tevens vernuftig criticus, op zin en meening lette, en niet alleen het gedrukte verbeterde, maar reeds te voren mijn handschrift nazag en het my nooit, dan met talrijke vragen en aanmerkingen voorzien, terug zond; terwijl alleen de brieven, over deze uitgave, soms over de beteekenis van een enkel woord of het gepaste van | |
[pagina 323]
| |
een enkele uitdrukking, tusschen ons gewisseld, een dik boekdeel zouden beslaan’Ga naar voetnoot1. Onder de leiding van dezen vader nu groeide Aemilius Willem Wybrands op. Hij was den 1sten October 1838 geboren en op één na de oudste van zeven kinderenGa naar voetnoot2. Bij een vriend van zijn vader, den heer M. Vos, ging hij ter school, en hij leerde er goed, maar de grondslag van hetgeen hij later is geworden, werd toch voornamelijk in de ouderlijke woning gelegd. De vader bemoeide zich veel met zijne kinderen. Zelfs op wandelingen werkte hij door leerzame gesprekken op hunne ontwikkeling. En 's Zondagsavonds las hij met de oudsten hunner gedichten van Vondel, Bilderdijk, Van Lennep, soms ook van zijn toen nog wordenden leerling De Génestet. Ook aan het correctiewerk namen de oudste kinderen deel. Nog lang, zeer lang daarna wist Aemilius te verhalen, hoe hij in 1848 had mede geholpen aan het corrigeeren van de nieuwe gezangbundels der Remonstranten, en versregels te noemen, die daarin overeenkomstig zijn voorstel waren veranderd. Hij was toen negen of tien jaren oud. De letterkundigen, wier werken de vader corrigeerde, kwamen, gelijk men licht begrijpen kan, met hun corrector weleens persoonlijk spreken, en sommigen hunner hadden genoegen in den aardigen knaap met zijne geestige oogen en zijn sympathiek voorkomen. Zoo bijv. Da Costa. Wie gedurende den winter van 1850 op '51 de wekelijksche voordrachten van dezen onvergelijkelijken man over de dichtkunst en hare geschiedenis heeft bijgewoond, herinnert zich misschien nog met mij, dat daar | |
[pagina 324]
| |
iederen Vrijdag-avond, in de welbekende zaal van het ‘Wapen van Amsterdam’ op het Rusland, een kind met ingespannen aandacht zat te luisteren. Welnu, dat kind was Aemilius Willem Wybrands, wien Da Costa eene toegangskaart had aangeboden, en die, na afloop der voordrachten van dat jaar, in eenige niet onverdienstelijke dichtregelen van eigen maaksel, den bezielenden spreker zijn dank zondGa naar voetnoot1. Ik noemde daar Da Costa. Maar ook Bosscha, de statige Bosscha merkte den veelbelovenden knaap op. Vernomen hebbende, dat deze bezig was, zich zelven uit eene grammatica de beginselen der Latijnsche taal eigen te maken, zeide hij: ‘Zend hem eens bij mij; ik wil zien, wat hij er van weet’. En het gevolg was, dat Bosscha hem iederen Woensdag-namiddag les gaf in het Latijn. Later oefende Martinus Des Amorie van der Hoeven hem iederen Zaterdag-namiddag in het Grieksch. Dat deze dingen den vader tot uitnemende vreugde waren, behoeft niet te worden gezegd. Reeds vroeg had het kind den wensch uitgesproken om predikant te worden, en de vader was het met deze levenskeuze gaarne eens. Doch helaas, hij zelf ontviel aan den huiselijken kring, waarin hij zoo volstrekt onmisbaar scheen. Den 3den Juli 1852 stierf hij op zes en veertigjarigen leeftijd, eene weduwe achterlatende met zeven jeugdige kinderen. Wat de jonge Aemilius - hij was pas dertien jaar | |
[pagina 325]
| |
oud - toen voor zijne moeder geweest is, strekt zijn hart tot blijvende eer. Het is aandoenlijk, haar nu nog van deze dingen te hooren verhalen. Maar zulke zaken zijn te heilig, om openlijk te worden vermeld. Het plan, om zich voor het predikambt te bekwamen, werd ondanks den dood des vaders voortgezet. Deze zelf had nog kort vóór zijn overlijden met den toenmaligen Rector der Latijnsche School te Amsterdam, den beminnelijken Veegens, over de plaatsing van zijnen zoon als leerling gesproken. Toen de zomervacantie van het genoemde jaar 1852 ten einde was, werd Aemilius Willem Wybrands na afgelegd examen opgenomen in de derde klasse. Weldra bleek, dat men met geen gewonen leerling te doen had. In al de klassen, die hij doorliep, was hij steeds de eerste. In al de hoofdvakken behaalde hij ieder jaar de prijzen. Het eerste jaar ook een voor goed gedrag; maar dat is bij dien éénen keer gebleven. Bij de prijsuitdeeling toch in de Engelsche kerk op het Begijnhof te Amsterdam werd de knaap, die in ieder vak met den prijs ging strijken, door de aanwezige studenten toegejuicht; maar toen er hem ook nog een voor goed gedrag werd toegewezen, deden zij dat langgerekt tusschenwerpsel hooren, waardoor de bewondering voor een zoeten jongen zoo eigenaardig wordt uitgedrukt: ‘hèèè!’ Thuis gekomen, zeide hij tot zijne moeder: ‘Dien prijs krijg ik nooit weer’. En hij zorgde voor de vervulling van zijne profetie, door jaarlijks althans één dag ondeugend te zijn. Uit zijne voortdurende vorderingen in alle hoofdvakken van het gymnasiaal onderwijs blijkt voldoende, dat de verschillende leeraren niet zonder invloed op hem zijn gebleven. Intusschen moet één hunner in dit opzicht met bijzondere onderscheiding worden genoemd; ik bedoel den | |
[pagina 326]
| |
conrector J.G. Hulleman, die in de hoogste klassen het Grieksch doceerde. Allen, die Hulleman gekend hebben, weten hoe degelijk hij was, en wie het geluk hebben gehad, zijne lessen te mogen volgen, roemen hem steeds als het ideaal van een docent. Zoo ook Wybrands. Nog weinige maanden vóór zijnen dood zat hij mij met warmte te verhalen van hetgeen Hulleman voor hem geweest was. Nochtans gaf hij aan den dringenden raad van dezen hoog vereerden leermeester, om in de klassieke letteren te gaan studeeren, geen gehoor. De theologie was van den aanvang af zijne keuze geweest; daarbij bleef hij. In Juli 1856, na het houden van eene Latijnsche oratie ‘De Juliano Apostata’ tot de academische lessen bevorderd, werd Wybrands, die uit Doopsgezinde ouders was gesproten en zelf Doopsgezind was in merg en been, in October van dat zelfde jaar aan het Seminarie van zijn kerkgenootschap te Amsterdam als student ingeschreven. De studenten van dat Seminarie woonden in hunne twee eerste of propaedeutische jaren de literarische colleges aan het Athenaeum Illustre der hoofdstad bij. Vraagt men mij, of Wybrands in die twee jaren beantwoord heeft aan de hooge verwachtingen, die men na een verleden als het zijne mocht koesteren, dan zeg ik: ‘niet geheel’, en het verwondert mij niet, dat zijne Professoren en Curatoren slechts matig over hem tevreden waren. Ik zal hem hierin niet prijzen, maar de oorzaak van het verschijnsel doen kennen. Aan het Seminarie der Doopsgezinden - ik heb het aan Wybrands voorafgaand geslacht te goed gekend, om er niet alles van te weten, - heerschte omstreeks 1850-'55 een sterk naar de school riekende geest. Men werd geregeerd en liet zich regeeren, maar met weerzin in het hart. Eindelijk kwam er eene generatie, die niet langer gedwee wilde wezen. Zulk | |
[pagina 327]
| |
eene generatie is natuurlijk een last voor ordelievende Curatoren, doch gewoonlijk zit er iets in. En werkelijk, in dat geslacht zat iets. Van deze jongelingen zijn mij uit hunne propaedeutische jaren brieven in de handen gekomen, die men als modellen van studentenbrieven zou kunnen doen drukken, brieven vol frischheid, besprenkeld met humor, zuiver van taal en vloeiend van stijl. Daar zijn er dan ook bij van Simon Gorter, die overigens - ik zeg het hem niet tot schande - in ontevredenheid-wekkende handelingen voor anderen niet onderdeed. Doch ik wil mij niet beroepen op brieven, die niemand zien kan, maar verwijzen naar opstellen, die ieder kan lezen. Juist in hetzelfde jaar, waarin Wybrands student werd, sloten deze vrijheidszonen zich met eenige anderen, wegens een hevig verschil in het Amsterdamsche Studentencorps, tot een zelfstandig corps onder de zinspreuk ‘Moderationi Operam Dantes Utimur Sodalitio’, en naar de beginletters daarvan ‘M.O.D.U.S.’ geheeten, aaneenGa naar voetnoot1. Dit ‘M.O.D.U.S.’ zond gedurende zijn vijfjarig bestaan jaarlijks een eigen almanak in het licht, en nu behoeft men die almanakken slechts in te zien, om den wensch te uiten, dat onze studenten nog eens zulke stukken mochten leveren, als daarin worden gevonden. Wellicht zouden dan ook de ‘Mixed-Pickles’, evenals de ‘Varia’ hier, wat scherper zijn. Maar wetende, welke veelbelovende handen deze pijlen hadden afgeschoten, zou ieder hoogleeraar, die zijne studenten waarlijk liefheeft, - en dat hebben im- | |
[pagina 328]
| |
mers allen - van harte uitroepen: ‘Schiet maar toe; uit u zal wel iets groeien’. Het lust mij, eene enkele proeve mede te deelen, ontleend aan den Almanak van ‘M.O.D.U.S.’ voor het jaar 1860. Daar vindt men blz. 137-145 een middeleeuwsch gedicht van honderd zeven en zestig door den uitgever genummerde verzen, met gothische karakters gedrukt. Het gedicht draagt in roode letters het opschrift: ‘Dit es van enen scoliere hoe dat hi wttoech’. De uitgever voegt er in eene aanteekening aan toe: ‘Het hier medegedeelde stuk achtte ik ter plaatsing in onzen Studenten-Almanak niet onbelangrijk, omdat het ons misschien eenig licht zal kunnen geven over den toestand der scolieren in de middeleeuwen, en zoodoende misschien beschouwd worden als eene bijdrage tot de geschiedenis van het studentendom. Het stuk is dunkt mij uit de 14de eeuw afkomstig, en komt in eigenaardigheid van uitdrukkingen 't meest overeen met den Ferguut en dergelijke ridder-romans. Over 't algemeen slaat de Schrijver een somberen toon aan; hij kan het niet verkroppen, zoo vroeg in den morgen te moeten uitgaan ten vroeden manne, en wat hij in het laatste deel van zijn gedicht ter berisping van het onderwijs zegt, is blijkbaar eene uitboezeming, die het gevolg is van zijnen wrevel. Een enkele maal herkennen wij toch ook te midden dezer wrevelige klagten den romantischen middeleeuwer.… Het zal overigens aan ieder lezer blijken, hoe men in die ruwe tijden de arme scolieren plaagde met lessen vóór noenen, die zij trouwens ‘lodders’ bijwoonden’, enz. enz Het gedicht is veel te lang, om hier in zijn geheel te worden opgenomen. Enkele verzen mogen ter kennismaking volstaan. Ik kies daartoe vs. 29-36, 47-58 en 132-139. | |
[pagina 329]
| |
Lestmael doe ic wt minen bedde toech,
Was mi herde die kele droech:
Wil u dit geseggen laten:
Ic hadde gedroncken buten maten
Te vesper vanden goeden biere,
Blidelike met goeden ciere
Met menich braven scoliere saem,
Ghelovet des wt minen naem.
Ic was noch lodders, doe ic daer stont:
't Was herde vroech (des doe ic cont).
't Was vrostich ende cout overwaer,
Ja 't was in den Epiphanien oppenbaer.
O wee! so ic dit wel aenmercke,
Het was des bosen duvels ghewercke,
Dattic upten weghe moeste ghaen,
Ende (God beters) anevaen,
Van Hebraicis te disputeren
Ende vanden Atnach manlic leren,
Ende van Dagesj ende ander dinc,
Dat enen saen die vroetheit verghinc.
Ic en can smorghens voer noenen niet leren:
Het en hulpet mi doch niet ii peren,
Of ic al hoere nimirum xii mael,
Ende velsictamen noch xx mael,
Van slape blive ic, arm catijf,
Doch lodders op minen ionghen lijf.
Hi libri unum pulchrum totum faciunt:
Alselcken Latijn es den duvele ghejont.
Genoeg. Men zal reeds begrepen hebben, dat de auteur van dit gedicht Aemilius Willem Wybrands heette. Laat mij er ter verduidelijking bijvoegen, dat deze met al zijne liefde voor de godgeleerdheid een volslagen afkeer had van het Hebreeuwsch. Het spijt mij, dit te moeten zeggen, daar ik, als voormalig docent in die taal aan de Latijnsche School te Amsterdam, zelf zijn leermeester ben geweest. Intusschen zij er te zijner eere bijgevoegd, dat hij mij dien tegenzin nooit heeft doen blijken, maar een goed discipel was, ook in dat gehate vak. | |
[pagina 330]
| |
Tegenover het voorwerp zijner antipathie moge dat zijner sympathie worden geplaatst, al behoef ik het niet met name te noemen. Tot de eigenlijk gezegde theologische studiën werd Wybrands toegelaten juist in het jaar, toen Moll zijn college over de kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming begon. Dit college, dat algemeenen bijval verwierf, bekoorde ook hem uitermate, en wees hem het studieveld aan, waarop hij weldra een ijverig medehelper worden en levenslang blijven zou. In October 1858 betrad hij voor het eerst de collegekamer van Moll; in 1859 werd hij benoemd tot lid der Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland, die zes jaren te voren door den meester was opgericht; reeds in Februari 1860 hield hij aldaar twee lezingen over de geschiedenis en de inrichting van het mysteriespelGa naar voetnoot1, en in het jaarboekje, dat de Vereeniging uitgaf, den ‘Kalender voor de Protestanten in Nederland’ voor 1861, verscheen als vrucht van deze studie zijn eerste gedrukte wetenschappelijke arbeid, getiteld ‘Het kerkelijk drama der middeleeuwen’. Zoo had Wybrands dan het vak gevonden, waaraan hij, nevens de werkzaamheden van het predikantschap, zijn leven zou wijden. Zulk een vak had hij noodig, want, hoe practisch ook, was hij geen man voor de practijk alleen. Veel meer dan het bedrijvig leven onder de menschen, behaagde hem het rustig leven voor de wetenschap. Eene aangeboren schuchterheid, die hij nooit geheel is te boven gekomen, werkte daartoe mede. Deze overhelling tot het kamerleven nam, zooals dat gewoonlijk gaat, met de jaren toe. Gelukkig kon hij er als Doopsgezind predikant in kleinere gemeenten meer aan toege- | |
[pagina 331]
| |
ven, dan een Hervormd predikant in meestal groote gemeenten zou hebben mogen doen. Ik wil thans trachten een overzicht te leveren van hetgeen hij in de bijna vijf en twintig jaren van zijn leeraarsambt voor de wetenschap heeft gedaan.
Wie de lijst van Wybrands' geschriften inziet, zal terstond bemerken, dat zij zich, na aftrek van eenige kleinere opstellen van verschillenden inhoud, bijna uitsluitend bewegen op middeleeuwsch gebied; en wie op deze middeleeuwsche studiën nauwkeuriger acht geeft, zal weldra bespeuren, dat zij, op een paar na, zich in drie hoofdgroepen laten verdeelen, van welke de eerste betrekking heeft op het geestelijk drama in Nederland, de tweede op het godsdienstig leven onzer vaderen, en de derde op de geschiedenis der kloosters. Laat mij beginnen met de groep, die betrekking heeft op het geestelijk drama. Reeds vroeger heb ik gezegd, dat Wybrands, als lid der Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland, in Februari 1860 twee lezingen hield over de geschiedenis en de inrichting van het mysteriespel, en dat hij als vrucht van zijne studie over dit onderwerp in den ‘Kalender voor de Protestanten in Nederland’ voor 1861 een opstel over het kerkelijk drama der middeleeuwen deed plaatsen. Bij dit opstel is eene uitvoerige lijst der geraadpleegde bronnen gevoegd, die de kennis van zaken, waarmede het geschreven is, volkomen begrijpelijk maakt. Wat trekt meer iemands aandacht dan een boek over een onderwerp, dat hij zelf heeft behandeld, of waarin | |
[pagina 332]
| |
hij ook maar vermoeden kan, iets te zullen vinden, dat er verwantschap mede heeft? De gretigheid, waarmede Wybrands in 1862 het academisch proefschrift van den tegenwoordigen hoogleeraar Moltzer over de ‘Geschiedenis van het wereldlijk tooneel in Nederland gedurende de middeleeuwen’ ter hand nam, laat zich licht verklaren. Evenzoo begrijpt ieder, dat hij bij het verschijnen van het eerste deel van Jonckbloet's ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ in 1868 op den Bladwijzer het eerst naar het woord ‘Mysterie-spel’ heeft gezocht, en daarna blz. 354-357 terstond heeft gelezen. Maar bovenal het academisch proefschrift van den lateren hoogleeraar Gallée, ‘Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen’, wekte in 1873 zijne belangstelling in de hoogste mate. Dat greep zoo geheel op zijn eigen onderwerp in. Daar vond hij het laatste woord, door de wetenschap in deze zaak gesprokenGa naar voetnoot1. En hoe luidde dat woord? ‘Het kerkelijk mysteriespel heeft derhalve zeer weinig of geen invloed gehad op het latere tooneel; de vereenigingen daarentegen, welke zich ten doel stelden de ‘edele conste van esbattementen’ te beoefenen, en de geestelijke broederschappen die met hare spelen de processiën opluisterden, hebben de grondslagen gelegd voor de rederijkkamers, en als zoodanig krachtig gewerkt voor de vorming van ons nationaal tooneel’Ga naar voetnoot2. Het kerkelijk mysteriespel geheel of bijna geheel zonder invloed op het latere tooneel! Dus in Nederland iets | |
[pagina 333]
| |
anders dan in het grootste deel van Europa! In Frankrijk, Engeland, Duitschland het wereldlijk drama uit het kerkelijke voortgekomen, maar bij ons uit eene zelfstandige kern, d.i. uit dichtlievende vereenigingen en geestelijke broederschappen ontwikkeld! Tegen deze voorstelling kwam Wybrands op. Hij was toen predikant te Hoorn. De titel zijner verhandeling luidt zeer bescheiden: ‘Opmerkingen over het geestelijk drama hier te lande in de middeleeuwen’. Zij is gedagteekend ‘Mei 1874’. Voor de verbreiding van zijnen naam en den invloed van zijne meening heeft het mij altijd gespeten, dat hij het uitnemend, met de grootste zaakkennis geschreven stuk niet afzonderlijk heeft uitgegeven, maar dat het in de ‘Studiën en Bijdragen op 't gebied der historische theologie’, onder redactie van zijne leermeesters Moll en De Hoop Scheffer, werd geplaatstGa naar voetnoot1. De hoofdstelling van den schrijver is, dat het kerkelijke mysteriespel niet slechts zeer grooten invloed op het wereldlijk tooneel heeft gehad, maar dat de geschiedenis zijner ontwikkeling tevens als die van het ontstaan van het wereldlijk tooneel in ons vaderland moet geldenGa naar voetnoot2. Om deze stelling te bewijzen, toont hij eerst aan, dat het kerkelijk drama zich ten onzent ongestoord ontwikkeld heeft, en wel zóó, dat het geestelijk spel der oudere rederijkers in oorsprong en wezen tot het kerkelijk drama behoort. Daarna ontwikkelt hij zijne bezwaren tegen de tot nog toe aangenomen verklaring van het ontstaan van ons wereldlijk drama, en de wijze, waarop hij meent dat dit drama op kerkelijken bodem geworden isGa naar voetnoot3. | |
[pagina 334]
| |
De meesterlijke verhandeling, die, ware zij door een literator van beroep geschreven en afzonderlijk in het licht verschenen, de aandacht onzer gansche letterkundige wereld zou hebben getrokken, scheen jarenlang nauwelijks te zijn opgemerkt; alleen de hoogleeraar Moltzer besprak haar in 1875 met groote waardeering in de Inleiding van zijn werk ‘De Middelnederlandsche dramatische poëzie’Ga naar voetnoot1. Des te aangenamer was het Wybrands, bij het openslaan van deel II der derde uitgave van Jonckbloet's ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ in 1885, zijn naam aan het hoofd der bladzijden geplaatst te zien, een overzicht van zijn betoog, veelal met zijne eigene woorden, te lezenGa naar voetnoot2, en op blz. 325 het ridderlijk getuigenis van den schrijver te vernemen, dat hij, naar diens meening, het vroeger stelsel volkomen had weerlegdGa naar voetnoot3. Voortaan zal men nu wel op gezag van den Leidschen hoogleeraar gelooven, wat men reeds jaren te voren van den Hoornschen predikant had kunnen leeren… Zoowel de letterkunde als de geschiedenis heeft gedeelten, die men niet recht begrijpen kan zonder eenige kennis van de theologie. Ik zal nu maar niet uitvoerig spreken over hetgeen Wybrands verder aangaande het geestelijk drama heeft geschreven, wijl de latere opstellen van zijne hand, die tot dezen zelfden kring behooren, hoe belangrijk ook, slechts als kleinere bijdragen tot den reeds genoemden hoofdarbeid kunnen worden beschouwd. Zoo bijv. het door hem in de ‘Studiën en Bijdragen’ van Moll en De | |
[pagina 335]
| |
Hoop Scheffer uitgegeven ‘Fragment uit een oud Fransch mysteriespel’Ga naar voetnoot1, maar vooral ook ‘Het Duinkerker kribbetje’, ‘Het oudste, in de landtaal geschreven geestelijk drama’ en ‘De vertoonplaats onzer oude spelen’, drie kleine stukken, die hij onder den algemeenen titel van ‘Aanteekeningen betreffende de geschiedenis van het geestelijk drama’ liet plaatsen in het door zijnen broeder C.N. Wybrands en Mr. J.N. van Hall geredigeerd tijdschrift ‘Het Tooneel’Ga naar voetnoot2. Had Jonckbloet het laatste der drie maar gelezen! Hij zou dan niet langer verlegen hebben gestaan met de oude voorstelling van het middeleeuwsch tooneel, waartegen zijn gezond verstand blijkbaar opkwam, maar waarmede hij nochtans geen raad wistGa naar voetnoot3, de voorstelling namelijk, dat de ‘abele spelen’ en ‘sotterniën’ op zolders of bovenkamers werden gespeeld. Waarom? Omdat, in sommige oude rekeningen, van zulke spelen ‘op eenen solre’ wordt gesproken, en omdat uit een paar van die spelen blijkt, dat de toeschouwers na de vertooning eene trap moesten afgaan. Die trap of ‘graet’ heeft heel wat te doen gegeven, en menigeen kon niet begrijpen, hoe Hoffmann von Fallersleben had kunnen schrijven: ‘es ist sogar nicht unwahrscheinlich, dass Gloriants Ross selbst mit auf die Bühne kam’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 336]
| |
Hoe toch was dit mogelijk! Een paard met zijn berijder op de bovenkamer van een huis! … Het geldt hier alweder het ei van Columbus. Wybrands, gedachtig aan de eeuwenoude gewoonten, die door onze kermisreizigers worden bewaard, vatte de zaak eenvoudig zóó op, dat het publiek, evenals nu nog in de kermistenten, in opklimmende rijen was gezeten. Wanneer dus op het einde van den ‘Buskenblaser’ en aan het slot van den ‘Esmoreit’ de toeschouwers worden uitgenoodigd, den ‘graet’ af te gaan, dan wordt hun verzocht, niet over de banken naar voren te dringen, om spoediger een uitweg te zoeken, maar ordelijk heen te gaan, en zich te dien einde te bedienen van den daartoe vervaardigden uitgang langs de trapGa naar voetnoot1.
De tweede groep van Wybrands' geschriften betreft, gelijk ik reeds zeide, het godsdienstig leven onzer vaderen, waarbij ook de geschiedenis van het volksgeloof kan worden opgenomen. Zijn voornaamste arbeid op dit gebied is zijne verhandeling, getiteld ‘De Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach, beschouwd als bijdrage tot de kennis van het godsdienstig leven in Nederland, in den aanvang der dertiende eeuw’. Ook deze verhandeling, nog uitvoeriger dan die over het geestelijk drama, is in de ‘Studiën en Bijdragen’ van Moll en De Hoop Scheffer geplaatstGa naar voetnoot2. Tot recht begrip van het onderwerp moet men het volgende weten. De ‘Dialogus miraculorum’ van Caesarius, prior der abdij te Heisterbach bij Bonn en aldaar na 1237 overleden, was in de middeleeuwen zeer bekend, maar geraakte na de Hervorming zoo goed als vergeten. In onze eeuw evenwel | |
[pagina 337]
| |
werd hij door Duitsche geschiedschrijvers en mythologen weder met groote belangstelling bestudeerd. Vooral voor de geschiedenis van de Beneden-Rijnstreek bleek hij eene zeer rijke bron te wezen. De eerste, die hem ook voor de Nederlandsche kerkgeschiedenis gebruikte, was Moll. Op diens voetspoor nu trachtte Wybrands, die toen ruim dertig jaren oud was, hem meer opzettelijk voor de kennis van Nederlandsche kerkelijk-godsdienstige toestanden omstreeks het jaar 1200 aan te wenden. Eerst behandelde hij den schrijver en diens boek, daarna zijne berichten aangaande de kruisprediking in Nederland tusschen de jaren 1214 en '17, eindelijk zijne mededeelingen over het kloosterleven, de verstandelijke ontwikkeling en het heerschend geloof onzer vaderen. Op deze wijze schetste hij met groote scherpzinnigheid en geleerdheid Caesarius en diens werk, Meester Olivier en diens prediking van den vijfden kruistocht, bovenal het leven der kloosterlingen en der geestelijkheid, hunne wetenschappelijke opleiding en hunne geleerdheid, de vereering van Maria en het geloof aan den Duivel, het bijgeloof in verschillende vormen en meer dergelijke zaken. Zoo was Wybrands dan nu door zijne studie over den ‘Dialogus miraculorum’ in aanraking gekomen met de geschiedenis van het kloosterleven en met die van het volksgeloof. Aan de geschiedenis van het kloosterleven heeft hij later zóóveel gedaan, dat zijne geschriften dienaangaande eene hoofdgroep vormen, die wij straks opzettelijk zullen beschouwen. Wat hij daarentegen over het volksgeloof had mede te deelen, heeft hij van tijd tot tijd in kleinere opstellen nedergelegd. Daartoe behooren o.a. een stukje over ‘Het wegen van kinderen en volwassenen in de kerken’ en een ander over ‘Eenige bekende en onbekende toovermiddelen’, beide in de ‘Stu- | |
[pagina 338]
| |
diën en Bijdragen’ van Moll en de Hoop Scheffer opgenomenGa naar voetnoot1; voorts een opstel ‘Om bij 't vuur van 't kerstblok gelezen te worden’, en een ander, getiteld ‘De Nieuwjaarsdag’, beide in het tijdschrift ‘Los en Vast’ geplaatstGa naar voetnoot2. Doch met bijzondere onderscheiding noem ik hier zijne geestige bijdrage in de ‘Etudes archéologiques, linguistiques et historiques’, die in December 1885 aan Dr. C. Leemans, bij gelegenheid zijner vijftigjarige ambtsvervulling als Directeur van 's Rijks Oudheidkundig Museum te Leiden, door zijne vrienden en vereerders werden aangebodenGa naar voetnoot3. Het opschrift dezer bijdrage is ‘Merkwaardige oude kapstokken’. Het stukje strekt ten bewijze, dat ‘onder de middeleeuwsche vromen eeuwenlang de meening heerschte, dat aan enkele buitengewoon verdienstelijken en begenadigden nu en dan de wondergave werd verleend, om een of ander voorwerp aan een zonnestraal op te hangen’. Ieder weet, dat Van Lennep in zijn verhaal ‘De Reisgenooten’, in deel V zijner ‘Voorouders’, een zijner helden laat zeggen: ‘Wie heeft ooit van monniken gehoord, zoo vroom als in Friesland? Ga slechts na, hoe vast hun geloof moet zijn, wanneer ik u zeg, dat die van Adewert, bij gebrek aan een kapstok, hunne kappen aan de zonnestralen ophingen’. De zaak was aan eene oude kroniek ontleendGa naar voetnoot4. De kroniekschrijver had haar medegedeeld ten bewijze van den bloei der ‘religio’ onder de kloosterlingen van Aduard in die dagen. Moll had het voor een teeken hunner on- | |
[pagina 339]
| |
kunde aangezienGa naar voetnoot1. Maar Wybrands toonde overtuigend aan, dat men het als eene wondergave wegens hunne vroomheid moet beschouwenGa naar voetnoot2.
Ik kom thans tot de derde of laatste hoofdgroep van Wybrands' geschriften, voor zooverre deze op de middeleeuwen betrekking hebben, d.i. tot die over de kloosters. Hier moeten vooral twee werken in aanmerking komen. Het eene is getiteld ‘Gedenkschriften van de abdij Mariëngaarde in Friesland’, het andere ‘De abdij Bloemhof te Wittewierum in de dertiende eeuw’. Beide werken zijn tevens de eenige van hem, die ook afzonderlijk in den handel zijn gebracht. De ‘Gedenkschriften van de abdij Mariëngaarde in Friesland’, in 1879 voor rekening van het Friesch Genootschap uitgegeven, is eene zorgvuldig bearbeide, van inleiding, aanteekeningen en register voorziene editie der ‘Gesta abbatum Orti Sancte Marie’, volgens het daarvan in de Bourgondische Bibliotheek te Brussel berustend handschrift. Drie der vijf hierin voorkomende biographieën waren vijf jaren te voren in de ‘Monumenta Germaniae historica’ verschenenGa naar voetnoot3, doch Wybrands begreep, evenals het Bestuur van het Friesch Genootschap onafhankelijk van hem óók reeds had begrepen, dat het geheel alleszins waardig was, te worden gedrukt. Nauwelijks had hij zich dan ook tot het bezorgen der uitgave aangemeld, of men nam zijn aanbod aan, en zoo is de wetenschappelijke wereld in het bezit gekomen van een werk, dat | |
[pagina 340]
| |
door de uitgevers der ‘Monumenta’ zelven openlijk is gekenschetst als ‘in musterhafter Weise herausgegeben von Aemilius W. Wybrands’Ga naar voetnoot1. Dat zulk een getuigenis van zulke mannen voor de eer van zijnen naam iets te beteekenen heeft, behoeft niet te worden gezegd. Wie voorts Busken Huet's ‘Land van Rembrand’ heeft gelezen, weet wel, dat in het eerste deel daarvan reeds met een populair-wetenschappelijk doel van Wybrands' arbeid gebruik is gemaaktGa naar voetnoot2. Van geheel anderen aard is het in de tweede plaats genoemde geschrift, ‘De abdij Bloemhof te Wittewierum in de dertiende eeuw; bijdragen tot de geschiedenis van kerk en beschaving in Nederland’, in 1883 door de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, die den schrijver twee jaren later onder hare leden opnamGa naar voetnoot3, in het licht gezondenGa naar voetnoot4. Hier is Wybrands niet de bezorger van eens anders arbeid, maar de schrijver van een eigen werk. Wat hij er in mededeelt over de Orde der Norbertijnen, over het ontstaan van het klooster Bloemhof, over de uitwendige en inwendige geschiedenis van dat klooster onder den abt Emo en na diens dood; wat hij verder verhaalt aangaande de werkzaamheid der abten buiten het klooster, het is alles geput uit de beste en meest oorspronkelijke bronnen, d.i. uit de Kronieken der abdij en eene menigte andere, vaak | |
[pagina 341]
| |
zeldzame werken, die de schrijver met volhardende vlijt uit verschillende boekerijen, ook buitenlandsche, heeft bijeengebracht. En als had hij nog niet genoeg geleverd, - in een Aanhangsel bespreekt hij nog uitvoerig de reeds genoemde Kronieken der abdij, en in zes Bijlagen eenige duistere punten, die hij door fijne critiek tot afdoende klaarheid brengt. In één woord, Wybrands' verhandeling over het geestelijk drama hier te lande moge van alles, wat hij geschreven heeft, het meest verrassende wezen, zijn werk over de abdij Bloemhof te Wittewierum is wel het meest geleerde. Na de bespreking van dezen uitvoerigen arbeid kan de vermelding van een paar kleine bijdragen op het gebied van het kloosterleven slechts ‘pro memorie’ geschieden. Zoodanige zijn ‘De doodenrollen en de roldragers bij de religieuzen in de middeleeuwen’Ga naar voetnoot1 en ‘Een onuitgegeven sermoen van Johannes Brugman’Ga naar voetnoot2. Doch zij zijn van te weinig belang, om afzonderlijk te worden behandeld. Ik neem hiermede dus afscheid van zijne geschriften, voor zooverre deze zich op middeleeuwsch gebied bewegen, en vestig nog eenige oogenblikken de aandacht op een paar opstellen, waarin hij getoond heeft - wat trouwens niet te verwonderen valt, wijl het veel gemakkelijker is, - ook over na-reformatorische onderwerpen te kunnen schrijven.
Het eerste opstel van deze soort is getiteld ‘Overgang tot het Jodendom’. Men kan het vinden in deel III der | |
[pagina 342]
| |
‘Studiën en Bijdragen’ van Moll en De Hoop SchefferGa naar voetnoot1. De stof er toe ontleende Wybrands aan een tiental officieele stukken uit de jaren 1614 en 1615, door hem gevonden in het stedelijk archief zijner toenmalige standplaats Hoorn. Deze stukken betreffen de rechtszaak van drie personen te Scharwoude en Grosthuizen, twee mannen en ééne vrouw, die tot het Jodendom waren overgegaan. De schout van Hoorn eischte voor alle drie niet minder dan de doodstraf, aan de mannen te voltrekken door verbranding aan een paal, en aan de vrouw òf op dezelfde wijze, òf door smoring in eene pijp met water. Deze straf werd wel is waar niet op hen toegepast, maar zij bleven toch maanden lang gevangen, juist in den buitengewoon strengen en langdurigen winter van 1614 op '15, zonder licht en zonder vuur. Zelfs de Hoornsche predikanten klaagden bij den magistraat over zulk eene behandeling van lieden, die op hunne dagen waren gekomen. De rechtszaak werd voor de Staten van Holland en Westfriesland gebracht, die haar in handen eener Commissie stelden, en deze Gecommitteerde Raden adviseerden de Hoornsche Heeren, de gevangenen te doen beloven, dat zij binnen zekeren korten tijd de Vereenigde Provinciën zouden verlaten, met aanzegging van verbanning, zoo zij er ooit weder mochten binnen komen. Volgens dit advies schijnt gehandeld te zijn; men vindt althans geene nadere berichten. Zagen wij hier den wereldlijken rechter aan den arbeid, in de andere verhandeling is de kerkelijke aan het woord. De verhandeling is getiteld ‘Marinus Adriaansz. Booms; eene bladzijde uit de geschiedenis der Spinozisterij in Nederland’. Wybrands plaatste haar in deel I van het | |
[pagina 343]
| |
‘Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis’, waarvan hij met mijn vriend Rogge en mij de Redactie uitmaakteGa naar voetnoot1. Het lust mij niet, ook van dit kerkelijk rechtsgeding een verslag te geven. Wybrands heeft het in alle wezenlijke bijzonderheden gedaan. Ginds gedroegen de Hoornsche predikanten zich nog zachtmoedig jegens lieden, die tot het Jodendom waren vervallen, maar hier rustten de Middelburgsche niet, vóórdat hun dwalende broeder uit de stad verbannen was. - Als de Kerk hare leer gaat handhaven, komen er altijd onverkwikkelijke bladzijden in hare geschiedenis.
Wanneer ik nu ten slotte alles samenvat, wat Wybrands in de vijf en twintig jaren van zijn auteurschap heeft geschreven, en mij een beeld tracht te vormen van hetgeen hij op historisch gebied heeft gedaan, dan denk ik onwillekeurig aan een woord van hem zelven in het begin zijner verhandeling over den ‘Dialogus miraculorum’. Daar zegt hij: ‘Door theorieën en bespiegelingen wordt, meen ik, de beoefening der geschiedenis weinig gebaat: alleen zorgvuldige studie, die ook de kleinste bijzonderheden niet verwaarloost - en die helaas nog altijd bij sommigen voor kleingeestig monnikenwerk doorgaat - wijst den weg, om tot een juist en helder oordeel over het verledene te komen’Ga naar voetnoot2. In dat woord ligt de sleutel zijner methode. Een groot geheel, een samenvattenden arbeid moet men bij hem niet zoeken; maar bepaalde onderwerpen, tot in de fijnste bijzonderheden nagegaan, die levert hij op eene wijze, welke niets te wenschen overlaat. In één woord, hij is een man van détail-studie, een specialist. | |
[pagina 344]
| |
Vraagt men mij, wat hij bij langer leven nog verder zou hebben gedaan, dan kan ik slechts antwoorden, dat hij zich bezighield met het vraagstuk aangaande den auteur der ‘Oeconomica Christiana’, wijl het hem voorkwam, dat Henricus Bommelius de schrijver van dit werk niet kan zijnGa naar voetnoot1. Ook had hij op zich genomen, de abtenlevens der Friesche kloosters Bloemkamp en Mariëngaarde, geschreven door Sibrandus Leo en minder nauwkeurig door Matthaeus in zijne ‘Analecta’ uitgegeven, te zamen met de nog slechts in handschrift bestaande abtenlevens van Bloemkamp door Thomas Groningensis, met inleiding en aanteekeningen voor het Friesch Genootschap te bewerkenGa naar voetnoot2. Intusschen heeft hij over deze onderwerpen geene schriftelijke aanteekeningen nagelaten. Zoo ligt dan zijn leven, wat het wetenschappelijk gedeelte betreft, als een afgesloten geheel voor ons. Als leerling van Moll heeft hij de voetstappen van den meester waardig gedrukt en de traditiën van diens school ongeschonden helpen bewaren. De gelegenheid om zelf leerlingen te vormen en in hen de lijn verder voort te zetten, is hem helaas niet geschonken; maar zoolang er sprake zal zijn van Nederlandsche kerkhistorici van den echten, rechten stempel, die volgens de eenig ware methode van streng bronnenonderzoek, met critische scherpzinnigheid en zorgvuldige nauwkeurigheid hebben gearbeid, zóólang zal ook de naam van Aemilius Willem Wybrands met welverdiende onderscheiding worden genoemd.
| |
[pagina 345]
| |
De aard van de Maatschappij, in wier werken dit levensbericht wordt opgenomen, brengt mede, dat de letter- en geschiedkundige verdiensten van den man, dien het geldt, daarin op den voorgrond moeten staan. Dit belet echter niet, ook zijne werkzaamheid als predikant kortelijk te schetsen, vooral wanneer hierbij het licht kan vallen op den kanselredenaar, d.i. op den man der kerkelijke welsprekendheid. Zoo wil ik dan ten slotte eene poging doen, om den overledene ook van deze zijde een weinig nader te doen kennen. Toen Wybrands in Juni 1861 na afgelegd examen tot de evangeliebediening werd toegelaten, waren er in zijn kerkgenootschap meer proponenten dan vacante gemeenten. Zoo moest hij dan wachten, en zich in December van dat jaar tevreden stellen met eene plaatsing als hulpprediker te Broek op Langendijk. Hier bleef hij werkzaam tot 20 Juli 1862, om den 7den September daaraanvolgende het leeraarsambt bij de nieuwe, of liever herrezen Doopsgezinde gemeente te Edam te aanvaarden. Hij werd er tot zijn dienstwerk ingeleid door zijn hooggeschatten leermeester en geestelijken vader, den hoogleeraar De Hoop Scheffer, dien hij tot zijn einde toe als een zoon heeft geëerd. De gemeente te Edam was klein, zeer klein; maar het stedeke schonk hem in de persoon van Mejuffrouw Wilhelmina Pont het beste, wat het schenken kon, eene lieve gadeGa naar voetnoot1, terwijl het gelukkig huwelijk er daarenboven gezegend werd met de geboorte van een zoon en van eene dochter. Ook vond Wybrands er de noodige gelegenheid tot nuttigen arbeid in wijderen kring. Als | |
[pagina 346]
| |
lid der Plaatselijke Schoolcommissie wist hij belangrijke veranderingen in oude toestanden te doen aanbrengen. Hij richtte er eene nog bestaande Vereeniging tot bestrijding van schoolverzuim op. Het ‘Nut’ en de ‘Spaarbank’ vonden in hem een ijverig medebestuurder. Zelfs werden, op grond van door hem gemaakte berekeningen, in de tarieven eener Begrafenis-Sociëteit wijzigingen gemaakt, waardoor die Sociëteit nog heden bloeit. In één woord, hij bewoog er zich evenzeer op maatschappelijk als op kerkelijk gebied, en verwierf er niet minder achting door de buitengemeene gaven van zijn verstand, dan toegenegenheid door de beminnelijke hoedanigheden van zijn hart. Van Edam werd hij beroepen naar Hoorn. Daar trad hij 26 Juni 1870 het eerst voor zijne gemeente op. Ook daar werd zijne prediking zeer gewaardeerd, en zijne uitgebreide kennis, gepaard met groote bescheidenheid, op hoogen prijs gesteld. ‘Geheel Hoorn achtte hem en had hem lief’, zoo staat er in een brief van een inwoner dier stad, waaraan ik deze bijzonderheden ontleen. Voorts bewoog hij zich ook hier weder op verschillende wijzen in de practijk. Zoo was hij bijv. een groot voorstander van het ‘Nut’ en een ijverig lid der ‘Debating-club’. Overigens heeft hij nergens zoozeer voor de wetenschap geleefd als te Hoorn, nergens ook zooveel geleden als daar. Spelende met zijn jongste kind - het gezin had zich verder uitgebreid en zou later nog talrijker worden - kreeg hij een stoot tegen het linkeroog, waaruit eene oogziekte ontstond, die hem verplichtte, zich te Utrecht onder behandeling van den hoogleeraar Donders te stellen, en die hem maanden lang tot alle werkzaamheid ongeschikt, en jaren lang tot een martelaar maakte. Gelukkig nog, dat de beide oogen behouden bleven; maar het was vaak | |
[pagina 347]
| |
deerniswekkend, te zien hoe zij waren ontstoken, en van den lijder te vernemen, welke pijnen hij te verduren had. Eerst na zijne komst te Leiden is in dezen toestand meer duurzame verbetering gekomen. Den 26sten November 1882 hield hij zijne intreerede in de Sleutelstad. Wybrands verstond de kunst van het preeken zeer goed. Hij was, althans in latere jaren, gewoon, voor de vuist te spreken, somwijlen op grond van eene volledig gestelde rede, doch meestal naar de leidraad van eene zorgvuldig bewerkte schets. De uitgebreidheid zijner kennis bewaarde hem voor onbeduidendheid van inhoud. Zijn letterkundige aanleg maakte hem tot meester van den vorm. Zijne heerschappij over de taal deed hem steeds het juiste woord vinden tot uitdrukking van zijne gedachten. Zijne uitspraak was zuiver, zijne stembuiging lenig, zijne voordracht natuurlijk, zijne gebaarmaking sober, rustig, gepast. De heilige ernst, die hem zelven bezielde, gaf wijding aan iedere godsdienstoefening, door hem geleid. Daarenboven was het veelal een letterkundig genot, hem gezangverzen te hooren voorlezen of coupletten uit beroemde gedichten te hooren voordragen in zijne preek. Geen wonder dan ook, dat hij zich te Leiden, evenals in zijne vroegere gemeenten terstond een belangstellend gehoor verwierf, dat hem, behoudens de deiningen, waaraan geen predikant geheel kan ontkomen, steeds trouw is gebleven. Ook als catecheet kreeg hij weldra veel toeloop, zelfs van leerlingen uit de Nederlandsche Hervormde gemeente. Dat hij al spoedig in het Bestuur van het ‘Nut’ werd gekozen, laat zich van zulk een Nutsman gemakkelijk begrijpen. Overigens zal niemand vreemd vinden, dat hij zich in de meer wetenschappelijke kringen het meest op zijne plaats gevoelde. Zoo bijv. in het Theologisch Gezelschap, de maandelijk- | |
[pagina 348]
| |
sche vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en die van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde; in deze laatste misschien wel het meest. Zoo had hij dan te Leiden alles gevonden, wat zijn geest behoefde, alles ook, wat hij, ondanks de vrijzinnige bedoeling van de Wet op het Hooger Onderwijs, als Doopsgezinde durfde hopen, toen zich omstreeks het begin van 1886 in zijn gestel verschijnselen voordeden, die hij aan gevatte koude toeschreef en later als aanvallen van asthma beschouwde, maar die gevolgen van een zich ontwikkelend hartlijden waren. Naarmate de kwaal langer was verborgen gebleven, nam zij schijnbaar sneller in hevigheid toe. Zijn kerkeraad verschafte hem tijdelijk rust van het predikwerk, dat hem steeds zwaarder begon te vallen. In Juni vertrok hij op raad van zijn geneesheer naar Neuenahr. Vijf weken later nam hij een sterfgeval in de familie zijner echtgenoote te baat, om eensklaps terug te keeren. Zijn gestel scheen zeer verbeterd, en de eerste maal, dat hij den kansel weer betrad, preekte hij met eene opgewektheid en eene kracht, alsof hij voorgoed was genezen. Doch weldra stortte hij weer in. De benauwdheden werden langduriger, heviger. Nauwelijks vertrouwde hij zich meer alleen. Worstelende tegen den dood, bracht hij eenige dagen en nachten in zittende houding op zijnen stoel door. Eindelijk bezweek hij na een zeer moeielijken nacht in den vroegen voormiddag van Woensdag, 22 September 1886. Zaterdag, den 25sten, werd zijn lijk ten grave gebracht. Toen bleek, hoevele vrienden en vriendinnen hij zich in de drie of vier jaren van zijn verblijf te Leiden had verworven. En aan de geopende groeve hield de hoogleeraar W. van der Vlugt namens den kerkeraad der Doops- | |
[pagina 349]
| |
gezinde gemeente eene korte toespraak, hij alleen, omdat anderen, die misschien óók wel iets hadden willen spreken, gevoelden, dat na deze woorden al het overige den indruk slechts verzwakken kon. Daarna daalde de kist in het graf… Requiescat in pace! Hij was een zachtmoedig, eenvoudig, bescheiden man, die alle harten voor zich innam, en van wien ik gaarne geloof, dat hij nooit een persoonlijken vijand heeft gehad.
J.G.R. Acquoy. | |
[pagina 350]
| |
Systematische lijst der geschriften van Aem. W. Wybrands.I. Het geestelijk drama.Het kerkelijk drama in de middeleeuwen (in den Kalender voor de Protestanten in Nederland, 6de jaarg. [Amst. 1861], blz. 100-161). Opmerkingen over het geestelijk drama hier te lande in de middeleeuwen (in de Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer, dl. III [Amst. 1876], blz. 193-293). Aanteekeningen betreffende de geschiedenis van het geestelijk drama (in Het Tooneel, onder redactie van Mr. J.N. van Hall en C.N. Wybrands, 1ste jaarg. [Utr. 1878], blz. 109-129): I. Het Duinkerker kribbetje (blz. 109-117). II. Het oudste, in de landtaal geschreven drama (blz. 117-126). III. De vertoonplaats onzer oude spelen (blz. 126-129). Fragment van een oud Fransch mysteriespel (in de Studiën en Bijdragen als boven, dl. IV [Amst. 1880], blz. 106-118). | |
II. Godsdienstig leven en volksgeloof.De Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach, beschouwd als bijdrage tot de kennis van het godsdienstig leven in Nederland, in den aanvang der dertiende eeuw (in de Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer, dl. II [Amst. 1872], blz. 1-116). Dommelmetten (in de Studiën en Bijdragen als boven, dl. III [Amst. 1876], blz. 75 v.). Het wegen van kinderen en volwassenen in de kerken (in de Studiën en Bijdragen als boven, dl. III, blz. 341-344). Van Sinte Niemand (in de Studiën en Bijdragen als boven, dl. IV [Amst. 1880], blz. 137-140). | |
[pagina 351]
| |
Jezus' kribbe tusschen een os en een ezel (in de Studiën en Bijdragen als boven, dl. IV, blz. 243-247). Eenige bekende en onbekende toovermiddelen (in de Studiën en Bijdragen als boven, dl. IV, blz. 465-475). Om bij 't vuur van 't kerstblok gelezen te worden (in Los en Vast, jaarg. 1876, blz. 385-419). De Nieuwjaarsdag (in Los en Vast, jaarg. 1877, blz. 414-443). Merkwaardige oude kapstokken (in de Etudes archéologiques, linguistiques et historiques dédiées à Mr. le Dr. C. Leemans, Leide, 1885, p. 262-265). | |
III. Kloosters en kloosterleven.Gesta abbatum Orti Sancte Marie. Gedenkschriften van de abdij Mariëngaarde in Friesland (uitgegeven voor rekening van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde), Leeuw. 1879. De abdij Bloemhof te Wittewierum in de dertiende eeuw. Bijdragen tot de geschiedenis van kerk en beschaving in Nederland (in de Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, dl. XV), Amst. 1883. De doodenrollen en de roldragers bij de religieuzen in de middeleeuwen (in de Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer, dl. IV [Amst. 1880], blz. 308-317). | |
IV. Sermoenen en epistelen.Eene preek, voor geestelijken gehouden in de eerste helft der vijftiende eeuw (in de Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer, dl. IV [Amst. 1880], blz. 438-464). Een onuitgegeven sermoen van Johannes Brugman (in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis van Acquoy, Rogge en Wybrands, dl. I ['s-Grav. 1885], blz. 208-226). Epistola eiusdem Johannis Brugman ad fratres Buscoducenses (in het Archief als boven, blz. 226-228). | |
V. Uit den tijd na de Hervorming.Overgang tot het Jodendom (in de Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer, dl. III [Amst. 1876], blz. 455-475). Marinus Adriaansz. Booms. Eene bladzijde uit de geschiedenis der Spinozisterij in Nederland (in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis van Acquoy, Rogge en Wybrands, dl. I ['s Grav. 1885], blz. 51-128). | |
VI. Verscheidenheden, meest van populairwetenschappelijken inhoud.Gedachtenloop (in den Almanak van het Amsterdamsche Studenten- | |
[pagina 352]
| |
corps Modus voor het jaar 1858, blz. 134-136; ook overgedrukt in de Bloemlezing uit den Amsterdamschen Studenten-Almanak 1832-1881, Amst. 1881. blz. 176-179). Dit es van enen scoliere hoe dat hi wttoech (in den Almanak als boven voor het jaar 1860, blz. 137-147). Letterkundige bijdrage over de Canto's van E.T.E.B.O.N. (in den Feestbundel ter herinnering aan de viering van het vijftigjarig bestaan van E.T.E.B.O.N., Zwolle, 1864, blz. 43-53). E.T.E.B.O.N. is een Doopsgezind studenten-gezelschap. De genoemde ‘Feestbundel’ bestaat wel in druk, maar is niet in den handel. Mei in 't land: waarheen zullen wij reizen? (in Het Nieuws van den Dag van 3 en 4 Mei 1870). Over de middeleeuwsche mysteriespelen en het ‘Passions-spiel’ te Ober-Ammergau. Wat men van een groot dichter, eeuwen na zijn dood, heeft verteld (in den Volks-Almanak voor het jaar 1873, uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, blz. 19-28). Betreft het oude volksboekje De Historie van Virgilius. Vriendjes uit onze jeugd (in den Volks-Almanak als boven, blz. 145-157). Betreft de personages uit de poppenkast. B. de Spinoza (in den Volks-Almanak voor het jaar 1877, blz. 87-100). Naar aanleiding van den tweehonderdjarigen gedenkdag van Spinoza's dood. Reuzen en reuzinnen (in den Volks-Almanak voor het jaar 1878, blz. 89-97). Betreft meer bepaald den reus en de reuzin in het voormalige Doolhof te Amsterdam. Om aan een knap professor te komen (in den Volks-Almanak voor het jaar 1879, blz. 80-84). De hier bedoelde professor is Scaliger. Vreemdelingen, beleefder ontvangen dan voorheen (in den Volks-Almanak voor het jaar 1880, blz. 119-130). Naar aanleiding van de Zigeuners, die in 1878 ons vaderland bezochten. Gevaarlijke menschen (in den Volks-Almanak voor het jaar 1881, blz. 138-152). Over heksen en heksenprocessen. Een buitenlandsch reisje vóór vier eeuwen (in den Volks-Almanak voor het jaar 1882, blz. 126-140). Over pelgrimsreizen naar het Heilige Land. Niclaus Manuel (in den Evangelische Volks-Almanak, uitgegeven door de Evangelische Maatschappij, jaarg. 1877, blz. 71-83). Over den Zwitserschen hervormer van dien naam, den tijdgenoot van Zwingli. | |
[pagina 353]
| |
Bijdragen in De Navorscher, jaarg. XXII-XXIX (Amst. 1872-1879): ‘Carmagnole’, ‘Huzaar’, ‘Parmesaansch, parmesanen’, ‘Munt van Napoleon’. - ‘Ghearnen’, ‘Brakje’. - ‘Droge boom’, ‘Infirmitas S. Quirini’. - ‘Beelden uit het Doolhof te Amsterdam’. - ‘St. Cyriacus’, ‘Jodute’. - ‘Eed of plechtige verzekering met speeksel’. - ‘Harlingen en Harns, Groningen en Grins’. - Andermaal ‘Harlingen en Harns, Groningen en Grins’. | |
VII. Boekaankondigingen.Overzicht van geschriften betreffende de Nederlandsche kerkgeschiedenis over de jaren 1884-1885 (in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis van Acquoy, Rogge en Wybrands, dl. I ['s Grav. 1885], blz. 419-440). Aankondiging van De Hervormde Kerk in Nederlandsch Oost-Indië onder de Oost-Indische Compagnie, door C.L.A. van Troostenburg de Bruyn, Arnh. 1884 (in het Theologisch Tijdschrift, jaarg. XIX [Leid. 1885], blz. 633-642). |
|