Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1887
(1887)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Pieter Harting.Den 27en Februari 1812 werd Harting te Rotterdam geboren, de oudste der Hoogleeraren welke Utrecht aan die stad binnen tien jaren tijds te danken had. Met Loncq, Van Oosterzee en Opzoomer was hij een sieraad der Utrechtsche Hoogeschool en deed hij de Wis- en Natuurkundige Faculteit, gelijk, Loncq de Medische, Van Oosterzee, de gevierde kanselredenaar, de Theologische, en Opzoomer de letterkundige en rechtsgeleerde Faculteit binnen en buiten 's lands met eere noemen. Hij was aanvankelijk voor den koopmansstand bestemd, maar toen hij nog slechts zeven jaren oud zijnen vader Dirk Harting verloor, vestigde zijne moeder Jeannette Blijdensteyn zich in Utrecht waar hare familie woonde. Aan onderwijs en ontwikkeling werd veel zorg gewijd. Langzamerhand kwam het eerst opgevat plan van bestemming op den achtergrond, want weldra bleken de zonen zulke vorderingen op de lagere scholen te maken, dat de verstandige moeder er toe besloot onzen Harting en zijn broeder Dirk Harting, wier wenschen het meest op weten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap gericht waren, voor de Akademische studiën te doen opleiden. Te Utrecht bij Van Bierde en Van Toorenenbergen gevormd en door privaatlessen verder voorbereid, ging onze Harting in 1823 naar het zoo gunstig bekende Instituut van Admiraal van Kinsbergen te Elburg, en ook de moeder vertrok twee jaren later met de beide andere broeders naar die plaats. Hoefhamer, Geelhoed en Koops onderwezen aldaar de oude en nieuwe talen en de wis- en natuurkundige wetenschappen. De natuurkunde trok al spoedig het meest Harting's opmerkzaamheid. Zijne voorliefde voor deze laatste, welke zich ook daarin uitte, dat hij telkens trachtte een of ander werktuig samen te stellen om daarmede proeven te doen, zijne begeerte om daarvan meer te weten werden vooral levendiger, toen hij in eenige vacantiedagen als 15-jarige jongeling bij Buys vertoevende, wiens Natuurkundig schoolboek hij te Elburg gelezen had, aldaar Van Marum en Moll ontmoette. De gesprekken daar gehoord maakten een grooten indruk op hem en bepaalden waarschijnlijk de richting die hij later volgen zou. Men kent den persoonlijken invloed van Moll, den eenigen van deze drie dien ook ik gekend en gehoord heb, op leerlingen, die zich aan hem overgaven en voor wie hij dan, gelijk ook G.I. Mulder dat met zooveel warmte erkent, geen moeite te groot achtte. Ieder hing aan zijne lippen, hetzij hij door zijn aangenamen en opwekkenden verhaaltrant of ook door zijn veelomvattende historische kennis de hoorders verbaasde en de ontwikkeling der wetenschap, zooals die van lieverlede tot stand gekomen was, deed zien. Zooveel is zeker, dat Harting te Elburg teruggekeerd met verdubbelden ijver op de natuur- en scheikunde zich toelegde en in deze beide takken van wetenschap zich nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf in zijne kamer praktisch oefende. Scheikundige proeven werden door hem genomen en het instrument, waarvan hij zich later met zoo uitnemend goed gevolg bediende, de mikroskoop, eigenhandig uit eenige glazen samengesteld. Zoo verschafte hij zich zelf dat werktuig, dat nu zooveel volkomener voor betrekkelijk weinig geld dadelijk den student in handen wordt gegeven, maar toen zooveel duurder was, zoodat hij het zich toen niet kon koopen. Hij zou het zeker niet zoo goed hebben leeren kennen, indien hij niet zelf door afwisselende teleurstellingen de beteekenis van allerlei kleinigheden had leeren inzien en met moeite was te boven gekomen. In 1828, zestien jaren oud, werd hij naar de Utrechtsche Hoogeschool gepromoveerd en begon hij zijne studiën als student in de geneeskunde. Moll en Schröder trokken hem bijzonder aan in de wis- en natuurkundige faculteit. Onder de bezielende voordracht van den een vormde hij zich tot natuurkundige, terwijl de hooge beschaving en het ernstig karakter, de door de studenten van alle faculteiten zoo te recht hooggewaardeerde lessen van den ander zijn gemoed ontwikkelden, den eerbied voor waarheid en eerlijkheid, door zijne moeder hem reeds ingeplant, bevestigden. Botanie en Zoölogie, waarin hij later zou leven, schijnen toen niet bijzonder zijne opmerkzaamheid getrokken te hebben. Veel later brachten hem zijne mikroskopische onderzoekingen daartoe en de kennismaking met J. Van der Hoeven en W.T. De Vriese. Zijne propaedeutische studiën werden welhaast afgebroken, de liefde tot het vaderland omvatte bij hem reeds vroeg alle caritates, en toen 's Konings roepstem klonk, volgde hij die en trok hij weldra met de jagerscompagnie der Utrechtsche studenten tegen België te velde. Daar was geen gelegenheid tot studie, daar kon hij ook geene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proeven nemen, maar enkel met geestverwanten - en daaronder was Vorselman de Heer - nu en dan in de weinige uren die de dienst hun overliet menig belangrijk eu opwekkend gesprek voeren. Dit gebruik maken van die enkele gelegenheden om zich met de wetenschap te verpoozen, stelde hem in staat zeer spoedig na zijne terugkomst zijn propaedeutisch examen af te leggen en tot de medische studiën over te gaan. Den 28 November 1835 verwierf hij den graad van Doctor in de geneeskunde, na verdediging zijner dissertatie: Observationes choreae Sancti Viti, et febris puerperalis. Te Oudewater zette hij zich neder en bleef aldaar zes jaren. In den aanvang eischte natuurlijk de praktijk niet zooveel tijd, zij liet hem gelegenheid genoeg om in rust de vruchten der volbrachte studie te ordenen en te doen rijpen. De natuurkundige onderzoekingen werden niet vergeten, maar daaraan kon toch ook niet alle beschikbare tijd uitsluitend besteed worden. Zijn roeping was nu medicus te zijn en een man als Harting kon niet anders dan zijn plicht nauwgezet betrachten. Hij wijdde zich aan zijne zieken, deelde in hun leed, verzachtte dat zooveel hij kon, verheugde zich hartelijk met hen en hunne nabestaanden als zij mochten herstellen, en mocht niet alleen in hunne dankbaarheid en gehechtheid voldoening vinden maar ook zelfs als hij ze verloor - voor elken geneeskundige, vooral voor zulk een belangstellend en menschlievend man als hij, een zoo treurige gebeurtenis - won of bevestigde hij de achting en liefde hunner nabestaanden. Nog in deze jaren sprak ik menschen die zich zijner toewijding herinnerden. Toch was dat alles niet voldoende om hem volkomen vrede te doen hebben met zijn betrekking. In de geneeskundige praktijk vond zijn geest, die op de natuurkundige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetenschappen gericht was, geen voldoening. Zeker was nu wel de geneeskunde het naast aan de natuurkunde verwant, maar miste toch nog de juiste waarneming en bezegeling der besluiten door de waarneming, welke noodzakelijke toetsing in de natuurkunde elk oogenblik voorkomt, doch toen vooral nog zoo zeldzaam in de geneeskunde. Men bedenke dat eerst omstreeks dezen tijd de physische onderzoekingsmethode zich begon te ontwikkelen, waardoor de diagnose zooveel zekerder is geworden en dus ook vaster grondslag verkregen wordt om goed onderscheiden ziekten te genezen. Maar waartoe, zoo vraagt menigeen, waartoe dan het beroep van geneesheer gekozen? Ja, alsof de keus geheel vrij ware. In die jaren en nog twintig jaren later was er volstrekt geen uitzicht voor natuurkundigen om eene eenigszins bezoldigde betrekking te verkrijgen, die althans zooveel opleverde dat men zonder te veel zorgen zich aan zijne betrekking ongestoord kon geven. Hoe menig jong mensch, die mij zijn lust te kennen gaf om zich op wiskunde of natuurkunde toe te leggen en die daartoe ook goeden aanleg toonde, heb ik niet moeten afraden zich daaraan te wijden, indien hij geen genoegzame middelen van zich zelven had! Die overweging zal ook Harting voor een groot deel geleid hebben, en hem hebben doen volhouden in zijn besluit, niettegenstaande hij menigmaal moet gevoeld hebben, dat niet bij die studiën uit eigen aandrift zijn denken verwijlde. Steeds drongen zich vraagstukken aan hem op, die met moeite werden ter zijde gesteld, deels omdat hij ze te Oudewater niet met anderen kon bespreken, deels omdat hij gevoelde nu zijn beste krachten aan de geneeskunde en de praktijk te moeten geven. Eerst toen de benoeming tot Hoogleeraar te Franeker tot hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwam, gevoelde hij vrijheid die roepstem te volgen en opende hij aldaar nog voor het einde van 1841 zijne lessen. Inmiddels had hij het geluk gehad nog te Oudewater den 31 Mei 1837 in het huwelijk te treden met Mejuffrouw Catharina Susanna Goetzee. Aan de zijde van deze achtenswaardige en beminnelijke vrouw, evenals hij zelf hare menschenliefde en zelfopoffering allen toonende met wie zij in aanraking kwam en natuurlijk het meest aan hem, die haar nu het naast stond, verheugde hij zich bijna vijftig jaren lang in een hoogst gelukkig huwelijk. Wederkeerige waardeering en liefde heerschten in dat huisgezin, blijkbaar aan ieder die het mocht binnentreden. Zoo kon aan velerlei zorgen het hoofd geboden worden. Zoo werden beiden door elkander opgewekt om zich te ontwikkelen, de opgevatte taak te vervullen tot heil der menschheid, en voor de beoefening der wetenschap te leven. Te Franeker ving hij dadelijk zijn lessen over scheien plantenkunde aan. Nog was er geen aanleiding om zich bepaaldelijk op Zoölogie toe te leggen, daar de aanstaande medici aldaar die lessen minder behoefden. Nevens die lessen kon hij nu eigen onderzoekingen aanvangen of verder voortzetten die in het Tijdschrift van Nat. Gesch. en Physiologie uitgegeven zijn. Deze benoeming was Harting ook voorzeker aangenaam, daar hij ze tevens beschouwen kon als erkenning van wat hij in vrijen tijd had kunnen uitgeven. Want reeds in de beide voorgaande jaren had hij, - behalve de beschrijving van de door hem vervaardigde werktuigen, een sterk vergrootenden mikroskoop en eene balans, waarvan hij zich langen tijd bediende tot hij te Utrecht betere en fijnere instrumenten zich ter beschikking gesteld zag, - zijn mikroskopisch onderzoek over de weeke deelen van dierlijke stoffen bekend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemaakt, schreef hij over de grenzen van gevoeligheid van eenige reactieven en leverde hij eene mikroskopische studie van de praecipitaten. Deze en andere geschriften toch hadden toen reeds de aandacht op hem doen vestigen van Van der Hoeven en De Vriese, welke laatste vooral veel tot de benoeming te Franeker bijbracht en steeds in innige vriendschap met hem verbonden bleef. In 1842 gaf hij aldaar zijne waarnemingen over den groei der planten en de omstandigheden die daarop invloed hebben, hoogelijk door Sachs gewaardeerd, in het licht. Weldra dreigden het Athenaeum van Franeker ernstige gevaren, waartegen Harting krachtige vertoogen indiende, maar die den slag niet konden afwenden, niet konden beletten dat deze inrichting opgeheven werd. Zij was veel kleiner van omvang dan de overige Hoogescholen, maar desniettemin zeer nuttig, juist door de innige betrekking die aldaar tusschen Hoogleeraar en studenten bestaan kon, meer dan elders waar men elkander wegens het groote aantal minder kende. Bij deze opheffing bleef Harting evenwel voor de wetenschap bewaard. Hij werd tot buitengewoon Hoogleeraar te Utrecht aangesteld met de rechten van gewoon Hoogleeraar, waarvan hij echter de toelage niet vóór 1846 ten volle mocht genieten. Aanvankelijk was het hem aldaar zelfs moeilijk een geregelden cursus te geven, daar de schei- en plantenkunde aan Mulder en Bergsma waren toegewezen en hij later zelfs zijn college over mikroskopische anatomie over dieren en planten, na de benoeming van Donders in de medische faculteit, meende te moeten staken. Een college over planten-physiologie gaf hem een werkzaamheid, nuttig voor en zeer gewaardeerd door de studenten, tot hij in 1846 werkelijk gewoon Hoogleeraar werd en nog zes en dertig jaren bleef. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1881 wenschten wij hem met de veertigjarige vervulling van zijn hoogleeraarsambt geluk. Niemand minder dan Opzoomer, a laudatis laudabatur, zijn vriend en Utrechtsche ambtgenoot van den beginne aan, gaf op hartelijke wijze de gevoelens weer, welke ieder bezielden die Harting in zijn ambtsbetrekking en bovendien als opvoeder van het volk en burger van den Staat, als agitator, gelijk hij zich wel noemde, waar het bevordering van kennis, herstelling van onrecht, opwekking tot geestdrift voor het goede gold, hadden leeren vereeren. Ook uit naam van de faculteit van Wis- en Natuurkunde bracht in tegenwoordigheid van alle leden de Hoogleeraar Grinwis in de hartelijkste bewoordingen hem de welgemeende betuiging van dank voor zijn vriendschappelijken omgang, zijn voorbeeld, zijne verdiensten ten opzichte der wetenschap. Zoo heb ik dan de hoofdgebeurtenissen in dit merkwaardig leven hier vermeld, omdat die in een levensbericht niet mogen ontbreken. Ik deed dit echter kort, grootendeels aan de hand van Dr. Jonkman, wiens voortreffelijk stuk in Mannen van Beteekenis mij daartoe in staat stelde. Overslaan mocht en wilde ik ze niet, maar ik meende mij daarin te mogen bekorten, omdat die feiten ook elders vermeld zijn en zullen worden. Verder zal ik mij eenigszins vrijer bewegen en, met verwijzing naar de nummers in de lijst van Harting's geschriften, waar dan de volledige titels kunnen worden nageslagen, eenige hoofdpunten van werkzaamheid aanvoeren, zonder daarbij chronologische orde in acht te nemen. Ik vang aan met den geleerde en wijs op zijne talrijke geschriften over uiteenloopende onderwerpen. Eene beoordeeling van de waarde en degelijkheid zijner vele verhandelingen te geven komt mij niet toe, daar natuurlijke historie door mij niet genoegzaam beoefend werd. Ik zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij daarvan dan ook onthouden, tenzij ik op het getuigenis van bevoegde rechters iets stelliger durf spreken. Onophoudelijk was Harting werkzaam. Weinigen zijn er die zoo voortdurend en over zoo velerlei onderwerpen hebben geschreven. Geen wonder dat onder die geschriften enkele voorkomen van minder waarde. Hij gaf steeds wat voor anderen nuttig kon zijn, ook als het nog niet van alle zijden bezien of volkomen afgewerkt was. Gewoonlijk volgde dan later een nader onderzoek. Er zijn er die niets bekend maken dat in hun oog niet volmaakt is. Zijn zij daarbij nu al te angstvallig dan verrast hen de dood eer zij iets gegeven hebben, en voor de wereld is alles verloren. Zelven kunnen zij evenveel of grooter nut uit hunne studiën trekken, maar anderen volstrekt niets. Hun geval is dus eenigszins, maar niet volkomen te vergelijken met dat van een gierigaard, want die heeft aan wat hij spaarde ook wel zelf niets, maar het komt toch anderen na zijn dood ten goede. Die wijs overlegt geeft geld of vruchten van zijn onderzoek matig uit en is anderen als zich zelven nuttig. Geeft daarentegen iemand eens iets te veel uit, dan wint hij het later in en overlegt beter. Zoo ook de geleerde die niet al te schroomvallig is in het bekend maken zijner beschouwingen. De aanstoot tot verdere nasporingen is dan toch gegeven, die anders achterwege zou gebleven zijn. Mocht dan al ook van Harting een of andere beschouwing moeten gewijzigd worden, er waren vele onderzoekingen onder wier uitkomst juist bleek te zijn, onderzoekingen die niet alleen anderen prikkelden tot het vinden van waarheid, maar waarmede hij ook zich zelven een blijvend monument heeft gesticht! Onder Harting's vroegste geschriften bekleeden hier de eerste plaats die, welke op het mikroskopisch zien be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trekking hebben. Zijn hoofdwerk uit dien tijd is: Het mikroskoop, van 1848-1854 in vier deelen uitgegeven, en in 1858 nog met een vervolg uitgebreid om de nieuwste vorderingen in het gebruik daarvan te vermelden. Door dit werk deed hij eerst zijn naam buiten 's lands met roem bekend worden. Zijn vertrouwelijke omgang met zijn ambtgenoot Van Rees, wiens grondige kennis en schier ongeëvenaarde helderheid ieder kent, stelde hem in de gelegenheid de theorie van dat werktuig op zeer volkomen wijze uiteen te zetten. Dat hoofdwerk ook in het Duitsch vertaald en in 1864 opnieuw vermeerderd uitgegeven, is tot in den laatsten tijd als een modelwerk gewaardeerd. Vele geschriften groepeerden zich daarom: sommige handelden over het aanbrengen van sterke vergrootingen: 3, 7, 26, 35, 74, of over de geschiedenis en het belang van den mikroskoop en wat vaderlandsche onderzoekers (17, 21, 34, 49, 114, 160) in dat opzicht geleverd hebben, andere bevatten oorspronkelijke onderzoekingen daarmede gedaan. In het bijzonder mag ik onder deze rangschikken 6, 11-16, 19, 24, 38, 39, 43, 66, 96, 101, 104, waarin groei en anatomie van mineralen, planten en dieren bespied worden, de fijne weefsels worden beschreven, ja zelfs voor het eerst geleerd hoe onder bepaalde omstandigheden zekere organische en anorganische vaste stoffen door praecipitatie worden voortgebracht. Gelijk de scheikundigen er op uit zijn verbindingen, die men aanvankelijk meende slechts in levende planten en dieren te kunnen ontstaan, in het laboratorium voort te brengen en zij hunne pogingen reeds in zekere mate bekroond zien, zoo trachtte Harting ook weefsels te vormen. Zijne Recherches de morphologie synthétique de uitkomst van zijne vroegere opmerkingen hebben hem een gedeelte van den Prijs Monthyon bezorgd. Zij hebben dus niet alleen veler aandacht getrok- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken, die hierin met vreugde een overeenkomst begroetten met de Darwinische evolutieleer, maar ook die van bezadigde en kundige geleerden. Nog in meer andere onderzoekingen werd de hulp van den mikroskoop door den onvermoeiden nauwkeurigen waarnemer ingeroepen. Zoölogische en botanische en paleontologische kennis is zeker een eerste vereischte om de grondsoorten en organische in den bodem vervatte overblijfselen te beschrijven, maar die kennis was toch niet genoegzaam. De mikroskoop moest ze doen onderkennen. Ook in dat opzicht zijn de beschrijvingen van den bodem van Amsterdam, Urk, het Eemdal, Gorinchem, Utrecht, het Breukelerveen van groot belang. Overigens kunnen deze werken: zie 2, 31, 32, 36, 41, 43, 45, 51, 56, 62, 68, 69, 102, 110, 112, 116, 119, tot mineralogie of geologie gebracht worden. Met Staring was hij werkzaam aan de geologische kaart van Nederland. Zijne vergelijking van de diepten waarop hij in de verschillende putten zout en zoetwatervermengingen aantrof, de wijze volgens welke hij uit de overblijfselen van dieren hun aard afleidde voerden hem tot besluiten over de richting (het vallen) der verschillende lagen van den bodem onder de oppervlakte en tot de waarschijnlijkheid eener daling of schommeling van den bodem. De Kon. Akademie van Wetenschappen besloot een commissie te benoemen waartoe hij natuurlijk behoorde, ten einde nader te onderzoeken in verband met de waterpassingen en oude merken wat hier wel van was. Bijzonder merkwaardig is in elk geval zijn onderzoek over de kleine wezens welke daarin aangetroffen worden; men zie zijne verhandelingen over de foraminiferen en zijn werk: ‘de Macht van het kleine’, dat zeer veel opgang maakte en ook, na in het Duitsch en Deensch vertaald te zijn, in een volksuitgaaf herdrukt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd. Hierin heeft Harting gewichtige gegevens geleverd in een tijd toen in ons vaderland de geologie door bijna niemand werd beoefend. Het laatstgenoemde werkje was daarenboven een van de eerste dat hem als een gelukkig populair schrijver deed kennen, die slechts mededeelt wat hij noodig heeft om den minder voorbereiden lezer op aangename wijze duidelijke en juiste begrippen te geven. Tot Ethnologie kan gebracht worden 61, 72, 83, 148 waarin de wijze om de afmetingen van het menschelijk hoofd te bepalen door een daartoe geschikt werktuig: den kephalometer wordt aangegeven. Vele metingen en besluiten daaruit worden in verband gebracht met of steunen op hetgeen van den mensch uit voorhistorische tijden bekend is. Op het gebied van plantenkunde hebben wij aan Harting ook menig belangrijk onderzoek te danken. Wij voerden reeds aan wat hij voor weefselleer en anatomie leverde. Ook de physiologie werd in geenen deele verwaarloosd. Deze tak toch der botanie, en op het gebied der dierkunde de psychologie, lagen hem nader aan het hart dan systeemkunde. Systemen te vormen lag volstrekt niet in zijn aard. Sterker dan menigeen noodig of waar voorkwam, stelde hij en verdedigde hij reeds vroeg de meening: er zijn geen grenzen. En tot die velen behoorde ook ik toen. Wel stelde ook ik die grenzen niet in den ouden vorm: lapides crescunt, plantae crescunt et vivunt, animalia crescunt, vivunt et sentiunt, maar toch, daar ik mij toen met de wiskunde bezig hield (eene hypothetische wetenschap die zich de begrippen willekeurig en scherp stelt, zoodat van ieder begrip uit te maken is of het A is of non A), zag ik wel de groote moeilijkheid in, om in de natuur anders dan op logische wijze grenzen te stellen, maar geloofde ik dat dan hoogstens eenig voorwerp van het plan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenrijk naar het dierenrijk zou moeten gebracht worden of omgekeerd, zoodra nieuwe eigenschappen daarvan ontdekt zouden zijn. Toch brengen ons de feiten en de bespiegeling er meer en meer toe, vooral sedert het wetenschappelijk ongeoorloofde ‘ignorabimus’ van du Bois-Reymond er toe dringt, om reeds in de atomen, liever monaden een sluimerend bewustzijn aan te nemen, (ook in verband met een doorgevoerde evolutieleer tot welker omhelzing Harting door die meening zoozeer voorbereid was) en met hem te zeggen: er zijn geen grenzen in de natuur. Onder de werken nu die meer bepaaldelijk tot de botanie behooren, deels reeds vroeger vermeld, noemen wij 8, 11, 15, 17, 19, 20, 23, 24, 25, 28, 31, 34, 43, 46, 48, 53, 54, 55, 65, 167, waaarin wij belangrijke onderwerpen als de ziekte der aardappelen, de wijze hoe de planten stikstof opnemen, behandeld vinden, of waarin onderzocht wordt hoe de plantencel gevormd wordt, welke de beweging der sappen is, de aard van het cholophyll, de anatomie van de cacteën. Sommige hiervan vonden tegenspraak, omtrent andere is de waarheid nog niet gevonden, maar alle hebben zij onze kennis direct of indirect vermeerderd, wel het meest die, welke Harting met den mikroskoop in de hand verkregen en aan den dag gebracht heeft. Op weefselleer ook op zoölogisch gebied, op anatomie, vorm, levenswijze der dieren hebben vele grootere en kleinere geschriften betrekking als: 2, 8, 43, 47, 52, 66, 69, 70, 71, 75, 77, 78, 79, 81, 82, 86, 88, 94, 95, 96, 98, 111, 127, 133, 137, 139 en andere deels meer grondig, deels meer populair behandeld. Afzonderlijk herinneren wij aan zijne afdoende onderzoekingen te vinden in de stukken, welke de Akademische commissie aan de Hooge Regeering heeft aangeboden, over den paalworm | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en andere borende dieren, aan de studie over Orthogoriscus ozodura, de bouwkunst der dieren, en aan die over de vergelijkende ontleedkunde en intellectueele vermogens der dieren. Bovenal moet hier het tweede hoofdwerk van Harting vermeld worden, het Leerboek van de grondbeginselen der Dierkunde in haren geheelen omvang, in zeven deelen geschreven, waarvan een verkorte vertaling ook in het Spaansch is uitgegeven en waarin talrijke algemeene opmerkingen en een eigenaardige behandeling voorkomen, die ik geheel onbevoegd ben te beoordeelen. Toch mag ik wel dit zeggen dat het alleen reeds Harting's naam als zoöloog voor goed gevestigd heeft. Tot een opzettelijke behandeling der physiologie is hij niet gekomen anders dan op zijn cursus. In druk zijn verschenen een algemeene beschouwing, beschrijving, rangschikking en morphologie. De hieraan ten gronde liggende onderzoekingen voerden Harting er toe om zeedieren naar Utrecht te laten komen, en zelf ze aan de kust of in zee op te zoeken als hij met zijne leerlingen in de zomervacantie eenige dagen te Scheveningen of aan den Helder of elders vertoefde. Hij opperde naar aanleiding daarvan het plan om een beweegbaar zoölogisch station op te richten. Dit denkbeeld werd door eene vereeniging, waaraan hij den stoot had gegeven, gedeeltelijk verwezenlijkt. Dat Harting de krachtige, belangelooze, ja zelfs offers vorderende pogingen van Dr. Sluiter om te Batavia een blijvend station op te richten met alle macht ondersteunde, 132, behoeft wel geen betoog voor hen, die zijn werkzamen opwekkenden aard kenden. Harting bedacht ook voor het bestudeeren van het gebruik, dat de visschen van de zwemblaas maken. een toestel physometer 103, 105, 107, 111, die evenals zijn mikroskoop, balans 9, hygrometer 33, atmometer, kepha- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lometer 72, 86 van zijn scherpzinnigheid getuigt en van de volharding, waarmede hij bezwaren wist te boven te komen. Deze werktuigen meer of minder gewijzigd werden later door anderen gebruikt. Aan zijn eenen hygrometer lag de alleen juiste chemische bepaling ten grondslag, de andere is ook door Psyche opgenomen en heeft in het Zuiden van Frankrijk, na dat er nog voor de vergelijkbaarheid der daarmede verkregen waarnemingen proeven genomen waren, opgang gemaakt. Deze verschillende toestellen behooren met de beschouwingen over de bepaling van den brekingscoefficient van vloeistoffen 27, 59 met de opstellen over honigdauw 106, 147, 154, hagel 128, doordringbaarheid van zand en klei 118, de beschrijving van kleine maalstroomen 59 in mengsels van water en vluchtige stoffen enz. meer of minder op physisch gebied te huis. De meer beschouwende geschriften, welke namelijk niet zoo zeer bepaalde waarnemingen bevatten of daarop berusten, maar waarin der verbeeldingskracht ruimer spel werd gelaten, zooals die gevoed en geleid was door de algemeene waarneming en door de ontwikkeling welke bij Harting onder en door zijne studiën was te voorschijn geroepen, waaraan zich zijne levensbeschrijvingen van vaderlandsche beroemde geleerden aansluiten, kunnen in drie afdeelingen gesplitst worden: in gewone populaire beschrijvingen, in gissingen en algemeene beschouwingen. Daaronder komen zeker stellingen voor, die voorbarig schenen, soms nog schijnen, maar toch ook ongetwijfeld vele die bewaarheid bleken en een aanstoot gaven tot andere onderzoekingen die tot de waarheid leidden. Zij teekenen de werkzaamheid des geestes bij Harting. Daar hij steeds, en dat is het eenige noodige, het waarschijnlijke slechts als waarschijnlijk voorstelde en onderscheidde van wat streng waargenomen was, heeft hij daardoor ongetwijfeld slechts een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nuttigen invloed geoefend. Ieder is wel zoo vrij theoretische beschouwingen van een ander te betwijfelen en ter toetse te brengen, zal dus niet op een dwaalweg geraken, indien hij slechts op de juistheid der waargenomen feiten zich mag verlaten. Als een populair schrijver stond Harting hoog en heeft hij veel bijgedragen niet slechts tot de verspreiding van kennis maar wat meer zegt tot lust en streven naar kennis. Hoe menigeen moedigde hij weer aan om zelf de uitkomsten van eigen onderzoekingen bekend te maken, hoe vele medewerkers riep hij niet om zich op, hoevele vrienden won hij niet voor de natuur. Dit bewijst wel het Album der Natuur door hem in gemeenschap met de voornaamste vaderlandsche natuurkundigen aangevangen en een menschenleven lang door hem gedirigeerd. Meer dan tachtig onderwerpen 125-203 door hem zelven waard geacht, om in de lijst der werken afzonderlijk genoemd te worden, en honderden van mededeelingen omtrent nieuwe gevonden waarheden daaraan toegevoegd, staven dit. Zelfs toen andere populaire tijdschriften in denzelfden geest uitgegeven werden, bleef dit album talrijke lezers vinden. Buitendien moet hierbij gevoegd worden de Macht van het kleine, een werk zeker even populair geschreven, getuige de aftrek dien het mocht ondervinden. Immers in den geest van Ehrenberg geschreven, bevatte het vele feiten die in dien tijd over het algemeen te weinig bekend waren. Meer als spel der verbeeldingskracht worde zijne voorstelling beschouwd van wat in het jaar 2065 te zien zal zijn (84) waarvan zich reeds menige gedachte verwezenlijkte, en zijn eerst verleden en eerste toekomst 134, 149; gewichtiger zijn zijne wenken, welke voorkomen in de redevoeringen gedeeltelijk bij de opening zijner lessen gehouden en in zijn Voorheen en thans 83, 117, 122, 123. Merkwaardig vooral is het, hoe Harting reeds vroeg tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ontwikkelingsleer gekomen is. G. Vrolik, J. Van der Hoeven, F. Miquel en andere beroemde vaderlandsche geleerden hielden er hem lang van terug om openlijk daarover te schrijven, bewogen hem zelfs om in zijn werk: De voorwereldlijke scheppingen in 1857 duidelijker en bepaalder dan nog geschied was, het vraagstuk van de gegrondheid der ontwikkelingshypothese te bespreken. Zij huiverden bij het ontbreken van zoovele bewijzen, die ten deele na hunnen dood gevonden zijn, zoo openlijk te breken met de toen gangbare voorstellingen, maar Harting bleef steeds onderzoeken en zich in die richting voortbewegen. In 1871 bleek dat duidelijk uit zijne bespreking over van Doornik 100 en zijn aandeel aan de ontwikkelingshypothese, en voorts uit alle gesprekken en opstellen van lateren tijd bijv. over Charles Darwin 124. Er zijn er voorzeker die uit oppervlakkigheid Darwin's theorie huldigen. Over hen moeten nauwgezette geleerden hunne schouders ophalen en wegens hunne overdrijving zich van hen afwenden; maar zij kunnen en mogen aan de andere zijde hunne bewondering en achting niet aan onzen Harting onthouden, die deze grootsche gedachte voortdurend toetste en daarna eerst meer en meer tot de zijne maakte. Voor hem vielen nu met recht de grenzen in de natuur weg. Moge het bovenstaande Harting eenigermate geteekend hebben als geleerde in zijne veelzijdige werkzaamheid, zoo is er toch nog meer over hem te spreken als Hoogleeraar, Staatsburger en mensch. Met zijne ambtgenooten te Utrecht was Harting steeds op den besten voet, niet alleen met de ouderen maar ook met de jongeren die, zoo als ik, na hem kwamen. In de faculteit waarin zijne vakken reeds werden onderwezen gaf zijne toevoeging eerst eenige moeielijkheid, maar door Schröder en Van Rees werd hij dadelijk har- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
telijk ontvangen. Vooral mag ik onder zijne beste vrienden tellen Van Rees, Schröder v.d. Kolk en Opzoomer; één van zin was hij ook met den eerlijken, kloeken Vreede, later vereerde hij ook mij met zijne vriendschap. Geregeld wandelde hij met de beide eersten. Dan werden allerlei wetenschappelijke en maatschappelijke belangen behandeld. De groote kennis en het voortreffelijk karakter van Van Rees wist hij te waardeeren. Ook in de faculteitsvergaderingen was het een genoegen hen samen te zien. Zelf erkent hij veel aan van Rees verschuldigd te zijn, al behoorde die niet zooals Van der Kolk onder zijn hooggeachte leermeesters. De hartelijkheid, de opgewektheid, het optimisme van Van der Kolk, die in al wat wetenschap was belang stelde, die ook de kunst hoogschatte, had een grooten invloed op hem en hij ontving niet alleen van hem maar gaf ook wederkeerig. Ook Mulder achtte hij zeer hoog. De verstandhouding werd evenwel allengs koeler. Wij betreurden het vaak, dat die mannen elkander niet verstonden en dat enkele eigenaardigheden, ook verschil van meening omtrent maatschappelijke toestanden, hinderpalen waren voor vertrouwelijke vriendschap, niettegenstaande Harting telkens toenadering beproefde. Op den professorenkrans was Harting een aangenaam lid en getrouw bezoeker, zoolang zijne hardhoorendheid hem niet belette in grootere gezelschappen aanwezig te zijn. Hij zag in geen tijdperk zijns levens veel menschen bij zich; vooral later ontving hij slechts enkelen, maar die dan ook altijd even vriendelijk. Hij had een schijn van deftigheid en gewicht daar hij alles deed naar de uitspraak van zijne overtuiging. Hij bleef evenwel daarop niet onwrikbaar staan, maar had een open oor voor tegenbedenkingen, als hij slechts wist dat die ook uit waarheidszin voortkwamen. Hij was en bleef voor allen openhartig en trouw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er bestaat te Utrecht nog een vereeniging van professoren en doctoren uit de wiskundige en geneeskundige faculteit, welke eenmaal 's maands vergadert. Daar worden de nieuwste onderzoekingen van eenigszins wijdere strekking besproken. Ieder deelt den anderen mede wat in den laatsten tijd op zijn gebied het meest de aandacht heeft getrokken en deze zien zoo het voornaamste uit andere vakken aangewezen en toegelicht, terwijl zij dat anders licht onopgemerkt zouden laten voorbijgaan. Daar kwamen met hem Mulder, Van Rees, Donders, Schröder van der Kolk. De spreuk Amicitia Naturae Interpres later veranderd in Amore Naturae Iuncti, sprak de waarheid, want als het half uurtje aan politiek gewijd voorbij was, (daarover waren allen niet zoo van hetzelfde gevoelen als Harting), waren allen eenstemmig, Schröder v.d. Kolk het hartstochtelijkst in bewondering over de inrichting en de waarheden der Natuur. Harting was een zeer werkzaam medelid. Zijne leerlingen hadden hem lief, hoorden hem gaarne. Slechts klaagden sommigen, voor wie zoölogie geen hoofdzaak was, een poos tegen den examentijd over dat uitvoerig werk, waarin zooveel stond. Weldra ondervonden zij uit de wijze waarop zij ondervraagd en beoordeeld werden, dat niet het onmogelijke van hen gevergd werd, maar dat het goed was gewezen te zijn op velerlei dat ook voor de volgende geneeskundige studiën van belang was. Zij leerden later ook op de botanische lessen, maar in de vroegere jaren hoofdzakelijk in het laboratorium op de Hoogt, de behandeling van den mikroskoop kennen en leerden daar zien. Bovenal verbond hij zijne leerlingen aan zich door zijn omgang op het door hem opgerichte gezelschap Natura Dux nobis et Auspex. Ten tijde dier oprichting kende ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem nog weinig, anders had ik gevraagd het praesidium daar met hem te mogen deelen. Ik was nog zoo vervuld van de aangename herinnering aan de oefeningen welke vroeger onder de leiding van Mulder des Zaterdags gehouden waren en waaraan velen met mij zooveel te danken hebben, dat ik gaarne, voor natuur- en scheikunde, daaraan zou hebben deelgenomen. De wijze waarop Harting die vergaderingen leidde als niet leidende, hoe hij ze nuttig wist te maken zonder steeds als leeraar op te treden, hoe hij vragen wist uit te lokken en dan eerst antwoordde, is door alle leden evenzeer gewaardeerd geworden. Uiterlijke teekenen van dankbaarheid toonden zulks bij verschillende gelegenheden: bij de viering van zijn veertigjarig Hoogleeraarsambt, bij zijne begrafenis, bij de oprichttng van het monument op zijn graf; inwendige erkentelijkheid leefde bij allen. Harting sprak ook meermalen in het openbaar bij de opening van zijn lessen. Had Opzoomer vijfentwintig jaren achtereen velen zijner ambtgenooten en zijne talrijke hoorders uit alle faculteiten vergast op zijne openingslessen, waar een of ander vraagstuk van den dag met zoo onbegrijpelijk rijke kennis van zaken en in een schoonen vorm behandeld werden, Harting gaf later iets dergelijks als hij menigmaal, hetzij het leven van een beroemd natuuronderzoeker schetste, hetzij een meer algemeen onderwerp ter waarschuwing tegen dwaling, ter opwekking tot nauwkeurig onderzoek, ter verlevendiging van plichtsbesef of krachtsinspanning voor zijne leerlingen behandelde. Hij sprak dan als vaderlander en burger. Warm voor de eer, ook voor de wetenschappelijke eer, van Nederland schreef hij de levensberichten van Leeuwenhoek 114, 181, Swammerdam 182, Petrus Camper 183, Jan Van der Hoeven 91, Chr. Huygens 87, 163, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
164. Ook andere verdienstelijke mannen als Rumphius 205, Huxley 125, Darwin 124, 191 stelde hij voor als voorbeelden van wat de mensch kan doen en moet trachten te doen. In het bijzonder voor Huygens trad hij in het strijdperk toen de aan Chasles in de hand gespeelde vervalschte brieven hem: la gloire de la Hollande met Newton: la gloire de l'humanité en weldra met Pascal en andere groote mannen aantastten. Evenmin als dezen vergeet hij zijne tijdgenooten; want na krachtig aangespoord te hebben tot deelneming aan de internationale poolexpeditie 186-188 bracht hij na afloop daarvan een hartelijken welkomstgroet 199 aan Dr. Snellen en zijn tochtgenooten, en het heeft niet aan hem gelegen dat de Regeering den moed, volharding en ontberingen dier natuuronderzoekers zoo weinig openlijk heeft gewaardeerd. Over optische werktuigen van Zacharias Jansen en van Huygens handelen 160, 161 zooals 149. Te Utrecht ontving van zijn hand het physisch laboratorium den ongeveer nagebootsten kijker van Huygens met het objectief, waarmede de ring van Saturnus als zoodanig erkend werd, van het bekende opschrift Admovere oculis distantia sidera nostris. Hij verdedigde de geneeskundige faculteit tegen beschuldigingen van Moleschot (30) en mocht de voldoening smaken dat zij als ongegrond op ridderlijke wijze werden herroepen. Als lid van de maatschappij tot nut van den Javaan werkte Harting mede tot verbetering van de toestanden, tot ontheffing der inboorlingen van vele drukkende misbruiken. De Regeering maakte de aanvankelijk toenemende maatschappij overbodig, toen zij met het oog op dien aandrang waarborgen gaf, dat werkelijk geleidelijk aan de geopperde bezwaren zou worden tegemoet gekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere nuttige inrichtingen steunde hij: als de poging tot afschaffing van sterken drank en, in de afdeeling Utrecht van die vereeniging, de oprichting van eene spaarkas. Na 1849 schreef hij over politieke onderwerpen eenige dagbladartikels, in 1853 deed hij niet mede aan de Aprilbeweging; wat ongunstig werkte op de verhouding met Mulder, die met de krachtige overtuiging welke hem steeds bezielde en waarnaar hij zoo krachtig handelde, anderen tot dezelfde zienswijze trachtte te brengen. In 1868 op een reisje door het Thüringerwald met zijn jongeren broeder Dr. D. Harting ontving hij een diepen indruk van de zorg aldaar aan het schoolonderwijs en de opwekking tot geregelde bijwoning daarvan besteed. Met Opzoomer, die in het constitutioneel gezelschap, waarop in Utrecht in kleineren kring maatschappelijke en staatsrechtelijke onderwerpen werden besproken, in een reeks van stellingen de noodzakelijkheid van de invoering van leerplicht had ontwikkeld en tegen de bedenkingen van anderen had verdedigd, kon hij niet medegaan. Wij kennen de redenen waarom velen huiveren dien afdoenden maatregel te nemen. Dat Opzoomer zich hierin aan Harting niet aansluiten kon spreekt van zelf. Hij wilde zich evenwel niet tegen het mindere verzetten, nu hij voor alsnog het meerdere niet kon verkrijgen. Dit verschil van meening schaadde dan ook niet aan de vriendschap der twee mannen, die niet zich zelven maar het heil van den Staat bedoelden, die niet wilden voorschrijven hoe men heeft te denken of te handelen, maar alleen aansporen om ernstig en zelfstandig in denken en handelen op te treden. Harting en zijn broeder meenden dat men meer nut zou doen door schoolverzuim te keeren. Op openbare vergaderingen, zie het Verslag van de op hunne oproeping goed bezochte Vergadering te Utrecht: De oprichting en eerste handelin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen van het Nederlandsch Schoolverbond Utrecht J.L. Beijers 1269, werd dat vraagstuk besproken. De gemoedelijke ernst van het broederpaar brachten velen die nog aarzelden tot hun gevoelen, en van nu af werd op menige plaats in ons vaderland door belooningen, door bezoek in de huizen en toespraak aan de ouders, met alle macht het schoolverzuim bestreden. Dat de kwestie van neutraliteit der school hem zeer bezig hield behoef ik wel niet te zeggen. Hij wist wel dat reglementen en wetten niet voldoende waren om goed en waarlijk opvoedend onderwijs te doen geven, hij was overtuigd dat het op de persoonlijkheid en ernst van den onderwijzer zelven in de eerste plaats aankomt, dat de wet onvermogend is om het goede te doen tot stand komen: maar toch moet, zoo beweerde hij terecht, de wet het goede niet belemmeren, zij moet geen aanleiding zijn dat partijen in den Staat elkander bestrijden, helaas op zoo treurige wijze als wij, gelukkig niet hij, gezien hebben. Nog kort voor zijn dood met mij de droevige verdeeldheid in de kerk, de aanmatiging der kerkelijke drijvers besprekende en mismoedig vragende of hij en anderen dan te vergeefs licht hadden trachten te verspreiden, deelde hij mij mede dat hij met zijn broeder en anderen meende een bevredigende oplossing van de schoolkwestie gevonden te hebben, welke kans had aangenomen te worden. Zijne wereldbeschouwing was vrij van elk kerkelijk dogma, maar misschien te veel alleen op natuurwetten steunende, voor zoover wij die uit de stoffelijke verschijnselen kennen. Hoe licht is niet de beoefenaar der natuurwetenschappen, gewoon de naar de uitspraken der rede getrokken gevolgtrekkingen bewaarheid te zien, ook geneigd het rechtsgebied der natuur te ver uit te breiden. Hij ontwikkelde die beschouwing in eenige opstellen: Wetenschap en geloof | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
115, 122 meer opzettelijk, terwijl vele andere van zijne geschriften denzelfden geest ademden. Wel mocht ook in dezen tijd nog eens zijne verhandeling over het Hypnotisme en Spiritisme 123, 175 herlezen en behartigd worden, omdat het eerste zoo nadeelig werkt op hen die er zich aan onderwerpen en omdat van het tweede, indien er iets waars aan was, zeker niet op zoo onverantwoordelijke en lichtvaardige wijze gebruik zou mogen worden gemaakt als vele, zelfs anders ernstige menschen nu doen. Men wil toch van de dooden, ook van hen voor wie men de meeste piëteit behoorde te gevoelen, vergen wat men nauwelijks van levenden zou durven vragen. Zoo kantte hij zich meermalen tegen misbruiken en bijgeloof. Hij verviel hierbij niet in de fout van zoovele natuuronderzoekers die, hoe nauwkeurig en voorzichtig ook in het beoordeelen van natuurwaarheden, te lichtvaardig oordeelen over de uitkomsten tot welke zoovele edele en diepzinnige denkers uit de waarneming van de verschijnselen op geestelijk gebied gekomen waren. Hij meende zijne landgenooten te moeten opwekken tot onbevooroordeeld onderzoek naar alle zijden, gedachtig aan het bekende woord van Göthe. Die wereldbeschouwing verlevendigde in hem zelven liefde voor de waarheid en voor plichtsbetrachting, plichtsbetrachting jegens zijn huisgenooten en jegens de maatschappij. Hoewel gezellig van aard en vriendelijk voor ieder die hem bezocht, ging hij weinig bij anderen uit maar leefde hij met de zijnen. Wij spraken reeds van zijn gelukkig huwelijk. Twee zoons en twee dochters werden uit dien echt geboren en vermeerderden zijn geluk. Behalve door andere nuttige uitspanningen werd ook door de muziek een aangename afwisseling en verpoozing bezorgd. De oudste dochter met hare schoone altstem vervroolijkte met de anderen het huis, en muziekavonden met enkele vrienden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de eigen woning gaven waar genot na wel volbrachten arbeid. Hoeveel vreugde Harting daarin schepte bleek dikwerf uit zijne gesprekken en later, toen hij grootendeels ten gevolge van zijn inspannenden arbeid meer en meer hardhoorend werd, uit de woorden waarmede hij zich dat gemis beklaagde. Zulk een genot mocht hij zich gerust veroorloven juist wegens zijne getrouwe plichtsbetrachting die hij door daad en woord aan anderen inscherpte. Den avond voor zijn dood voegde hij nog zijnen beiden jongste kleinkinderen toe: belooft gij mij steeds volgens uwen plicht te zullen handelen, wat u daarvan ook moge aftrekken. Waarlijk al is het beginsel waarom wij onzen plicht betrachten het hoogste, toch is het van onmetelijke waarde als wij maar vast beginnen te doen wat wij voor goed houden, steeds ons gevoel daarvoor verfijnende en louterende. Harting was strenger voor zich zelven dan voor anderen die hij als dwalenden en zieken beschouwde. Vandaar dat hij zoo dikwerf als vredestichter optrad door opheldering van misverstand en uit menschenliefde, waarvoor hij met raad en daad blijken gaf. Bij hem volgde recht uit plicht. Als dan echter de rechten gekrenkt werden trad hij ook buiten het huisgezin voor maatschappij en staat moedig op om die te verdedigen en hen die het onrecht gepleegd hadden daarvan te overtuigen. Daarvoor had hij zijn tijd en alle inspanning over. Nooit zal nog in Nederland vergeten worden wat hij voor de Transvaal gedaan heeft. Het zal niet vergeten worden om de gelukkige uitwerking die zijne bemoeiingen hebben gehad, en het mag niet vergeten worden om het voordeel dat Nederland er zelf van heeft gehad. Toen is algemeen de edele verontwaardiging opgewekt, toen is men wakker geworden uit de heerschende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de verdooving, en uit de onverschilligheid over het lot van onze stamgenooten, hetwelk vroeger aan Vreede en V.d. Sande Bakhuyzen niet gelukt was; toen zijn opofferingen gedaan, is kracht betoond en heeft Nederland zich de deugden zijner voorvaderen herinnerd en ze in uitoefening gebracht. Toen ik in het begin van 1881 aan Harting in een briefje over den benarden toestand in de Transvaal schreef: och! dat onze Vreede nog leefde, mocht zijn geest nog eens vaardig worden over ons volk, - was reeds een oproeping van Harting onderweg aan de Heeren J. de Louter, J.A. Fruin, P. Tempelman van der Hoeven en mij, en den volgenden dag vormden wij ons onder zijn voorzitterschap tot een Transvaal-comité, waartoe ook spoedig de heer Beelaerts van Blokland geroepen werd, en en waaraan Dr. Jonkman met grooten ijver, dien van den voorzitter waardig, als lid en secretaris zijne diensten leende. De dag was hun te kort, tot in den nacht werd het opstellen, schrijven, verzenden der brievenGa naar voetnoot1 aan belangstellenden, aan staatslieden binnen en buiten 's lands, voortgezet. In Engeland zelf zocht en vond Harting personen, die een open oor hadden voor de rechtmatige klachten der Transvalers en hij wist hen te bewegen om licht daarover te verspreiden en daardoor aan eene andere dan aan de eerste voorbarige opvatting ingang te verschaffen. Wij weten met welk gunstig gevolg. Ook in een later ongelukkig verschil tusschen Engeland en ons vaderland bood hij zijne diensten aan, trachtte hij een betere uitkomst te verkrijgen, een waardiger hou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ding voor ons vaderland te doen aannemen. Geen wonder dat zulk een man op elk terrein, waarop hij werkzaam geweest is, geacht en geliefd was; geen wonder dat hij reeds vroeg Ridder werd van den Ned. Leeuw en lid van bijna alle binnenlandsche en van vele buitenlandsche genootschappen, ook van de keizerlijke Leopoldinische Carolingische duitsche Akademie Naturae Curiosorum onder den naam van Dioscorides; geen wonder dat de Transvaal een plaats naar hem noemde, een gezelschap H.A.R.T.I.N.G. in Amsterdam een zinspreuk aannam waarvan de beginletters van elk woord aan zijnen naam herinnerden; geen wonder dat zijne vrienden begeerden hem een gedenkteeken op te richten; wat dan ook in het begin van Juni 1886 op de begraafplaats te Amersfoort onthuld werd. Velen uit verschillende plaatsen van ons land waren daarbij tegenwoordig. Opzoomer zou gesproken hebben maar had wegens ongesteldheid aan mij die taak opgedragen. Ik heb ze trachten te vervullen met een toelichting op het door Opzoomer voorgeslagen en door ons allen gaarne aangenomen opschrift: De natuur had hij lief, zij toonde hem hare schatten. De menschen had hij lief zij loonden hem met dankbaarheid. Ik eindigde toen als nu met ongeveer deze woorden: Het gedenkteeken zegt naar waarheid: Harting heeft niet vergeefs geleefd; het wekt ons op om gelijk hij die dankbaarheid en wederliefde te verdienen.
Buys ballot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften en opstellen van wijlen P. Harting,
|
A. | Afzonderlijke geschriften. |
B. | Nieuwe verhandelingen I klasse Kon. Ned. Instituut van We- |
tenschappen, Letteren en Kunsten. | |
C. | Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Weten- |
schappen. | |
D. | Verhandelingen der Commissie voor de geologische kaart van |
Nederland. | |
E. | Tijdschrift voor Natuurlijke geschiedenis en Physiologie. |
F. | Bulletin des sciences physiques et naturelles en Néerlande. |
G. | Scheikundige onderzoekingen gedaan in het laboratorium der |
Utrechtsche Hoogeschool. | |
H. | Holländische Beiträge. |
I. | Botanische Zeitung. |
K. | Nederlandsch Lancet. |
L. | Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergaderingen |
van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. | |
M. | Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturelles. |
N. | Poggendorffs Annalen für Physik und Chemie. |
O. | Archives des Sciences Naturelles. |
P. | Comptes Rendus de l'Académie des Sciences. |
1835. | 28 Nov. Dissertatio medico-practica inauguralis sistens ob- |
servationes choreae Sancti Viti et febris puerperalis. Utrecht. | |
v. Paddenberg & C0. (1) | |
1839. | E. Deel VI 1-45. Bijdrage tot de mikroskopische kennis der |
zachte dierlijke weefsels. (2) | |
1839. | B.p. 353. Description d'un microscope à lentilles fortement |
grossissantes et d'un microscope solaire portatif, suivie par | |
quelques observations pour servir à l'histoire microscopique | |
des tissus moux des animaux. (3) | |
1840. | E. Deel VII 165-256. Mikrometrische bepalingen en mikros- |
kopische aanteekeningen. (4) | |
1840. | F.p. 45. Limites de la sensibilité de quelques réactifs. (5) |
1840. | F.p. 287. Etude microscopique des précipités et de leurs |
metamorphoses appliquée à l'explication de divers phénomènes | |
physiques et physiologiques. (6) | |
1840. | F.p. 370. Description d'un procédé pour construire des len- |
tilles microscopiques fortement grossissantes. (7) | |
1841. | E. Deel VIII 179-202. Gissingen betreffende de eerste vor- |
ming der cellen en derzelver kernen en plantaardige en dier- | |
lijke weefsels, gegrond op het onderzoek van anorganische | |
praecipitaten. (8) | |
1841. | E. Konst en Letterbode. Over eene door mij vervaardigde balans. |
(9) | |
1842. | Bedenkingen tegen eenige punten van het rapport der com- |
missie belast met de herziening der geneeskundige staatsrege- | |
ling hier te lande. Utrecht. van Paddenberg & C0. (10) | |
1842. | E. Deel IX 181-244. Bijdrage tot de anatomie der cactëen. (11) |
1843. | E. Deel X 151-238. Over de wijze van ontstaan, den oor- |
spronkelijken vorm en de opvolgende veranderingen der door | |
praecipitatie voortgebrachte organische en anorganische vaste | |
stoffen, inzonderheid over de verschijnselen bij de vorming | |
van kristallen. (12) | |
1843. | E. Deel X 232-288. Over den invloed, welken de warmte |
uitoefent op de metamorphose der praecipitaten. (13) | |
1843. | E. Deel X 289. Middel om mikroskopische voorwerpen te |
bewaren. (14) | |
1844. | E. Deel IX 296-348. Waarnemingen over den groei der planten |
en de omstandigheden die daarop betrekking hebben. (15) | |
1844. | E. Deel XI 229-335. Over de ontwikkeling der elementaire |
weefsels gedurende den groei van den eenjarigen dicotyledo- | |
nischen stengel. Vertaald in de Ann. der hydr. nat. Botan. | |
1845 IV p. 210, en in de Linnaea 1847 XIX p. 465. (16) |
1844. | Over de belangrijkheid van mikroskopische onderzoekingen |
voor de geneeskunde. | |
Rede uitgesproken bij gelegenheid der opening van eenen cur- | |
sus over de mikroskopische histologie. Utrecht. van Padden- | |
berg & Co. (17) | |
1845. | Recherches micrométriques sur le développement des tissus |
et des organes du corps humain, précédées d'un examen cri- | |
tique des différentes méthodes micrométriques 4e Utrecht. Ke- | |
mink & Zn. (18) | |
1845. | L 1 Juli p. 28. Over getalsontwikkeling der elementaire deelen. |
(19) | |
1846. | B. Deel I. 203-298. Recherches sur la nature et les causes |
de la maladie der Pommes de terre en 1845. Utrecht. Uittrek- | |
sel uit de Ann. der hydr. Nat. Botanique 1846 p. 42. (20) | |
1846. | Bijdragen tot de geschiedenis der mikroskopen in ons vader- |
land. Utrecht. v. Padd. & Co. (21) | |
1845. | De handelingen der vergaderingen van de eerste klasse van |
het K.N. Inst. op den 28 Nov. 12 en 24 Dec. 1846, toege- | |
licht door P. Harting. (22) | |
(Niet in den handel). | |
1846. | G. III. p. 31. Mikrochemische onderzoekingen over den aard |
en de ontwikkeling van den plantaardigen celwand. (23) | |
1846. | L. 25 Juni p. 8. Over de ziekte der aardappelen. (24) |
1847. | I. p. 337. Brief an Hrn. H. von Mohl zur Beantwortung |
seines Aufsatzes Ueber das Wachsthum der Zellmenbran. (25) | |
1847. | L. 25 Juni p. 45. Over de grenzen der zichtbaarheid der |
voorwerpen, zoowel met het ongewapend als met het gewa- | |
pend oog. (26) | |
1847. | L. 28 Juni p. 55. Bepaling van den brekingsindex van vochten. (27). |
1848. | H.I.p. 185. Ueber das Wachsthum der vegetabilischen Zell- |
menbran. (28) | |
1848-1854. | Het mikroskoop, deszelfs gebruik, geschiedenis en te- |
genwoordige toestand. Utrecht v. Padd. & Co. | |
Deel I. Theorie en algemeene bestrijding der mikroskopen 1848. | |
Deel II. Het mikroskopisch onderzoek 1848. | |
Deel III. Geschiedenis en tegenwoordige toestand der mikros- | |
kopische werktuigen 1850. | |
Deel IV. Handleiding tot oefening. Plantaardige weefsels, | |
dierlijke weefsels. Tiel gez. Campagne 1854. (29) | |
1848. | De Heer Jac. Moleschott privaat docent te Heidelberg in zijne |
verhouding tegenover de geneeskundige faculteiten in Neder- | |
land. Utrecht v. Padd. & Co. 1848. | |
Zie hierop het antwoord van Dr. Eduard Kaiser in het Zeit- | |
schrift für mikroskopie 1878. Hft. 6 p. 171. (30) |
1848. | L. 26 Juni p. 23. Over Foraminiferen, en Diatomeën in on- |
zen vaderlandschen bodem. (31) | |
1849. | De macht van het kleine, zichtbaar in de vorming der korst |
van onzen aardbol, of overzicht van het maaksel, de geogra- | |
phische en de geologische verspreiding der polypen, der fora- | |
miniferen of polythalamiën en der kiezelschalige bacillariën of | |
diatomeën. Utrecht v. Padd. & Co. | |
Tweede verbeterde druk. Amsterdam Bruchman 1866 Hoog | |
Duitsche vertaling door Dr. A. Schwartz met eene voorrede | |
van M.I. Schleiden. Leipzig Engelmann 1851. (32) | |
1849. | L. 25 Juni p. 6. Over twee nieuwe physische werktuigen, een |
drijfbalans en een atmometer of verdampingsmeter. (33) | |
1849. | L. 25 Juni p. 53. (Met Donders). Over het maaksel der graan- |
korrels, met het oog op de voeding. (34) | |
1850. | K. VI. p. 457. Beschrijving van een nieuwen verlichtingstoe- |
stel voor doorschijnende mikroskopische voorwerpen. | |
Over Variceuse haarvaten 2e Serie 4 Juni N0 2. (35) | |
1850. | L. 24 Juni p. 7. Over den bodem van Amsterdam. (36) |
1850. | L. 25 Juni p. 18. (Met Krecke). Over de sapbeweging in den |
wijnstok. (37) | |
1851. | K.I. p. 164. Over de vorming van kunstmatig bindweefsel |
in eiwit. (38) | |
1851. | K.I. p. 224. Over de bloedschijfjes. (39) |
1851. | L. 22 Juni p. 18. Over het gebruik van gerectificeerde steen- |
olie als bewaarmiddel van de anatomische praeparaten. (40) | |
1851. | L. 22 Juni p. 20. Beschrijving van het Breukelerveen. (41) |
1852. | B. 3e reeks V 73-232. De bodem onder Amsterdam, onder- |
zocht en beschreven. (42) | |
1853. | Monographie der Marattiaceën, suivie de Recherches sur l'a- |
natomie, l'organogénie et l'histogénie du genre Agiopteris et | |
de considérations sur la structure des Fougères en genéral | |
Arntz et Co. Leide et Dusseldorf 1853. | |
In vereeniging met W.H. de Vriese die het systematische ge- | |
deelté heeft bewerkt. (43) | |
1853. | Het eiland Urk, zijn bodem, voortbrengselen en bewoners. |
Utrecht. v. Padd. & Co. (44) | |
1853. | D. Deel I. p. 103. De bodem onder Gorinchem. (45) |
1853. | L. 27 Juni p. 40. Verslag over de voortgezette onderzoekin- |
gen aangaande de sapbewegingen van den wijnstok. | |
(Door Harting alleen). | |
p. 156. Voortzetting van hetzelfde. (46) |
1853. | L. 27 Juni p. 155. Vulling van been en tandkanaaltjes met |
een aftreksel van Alkannawortel en terpentijnolie. (47) | |
1853. | L. 27 Juni p. 156. Proeven over de bron der stikstof voor |
de planten. (48) | |
1853. | C. Deel I. p. 64. P. Harting en C.J. Matthes. Verslag over |
den vermoedelijken uitvinder van het mikroskoop. (49) | |
1854. | Handboek der vergelijkende ontleedkunde, naar het Hoog- |
duitsch van Oscar Schmidt. Tiel. H.C.A. Campagne. (50) | |
1854. | D. II. p. 157. Het eiland Urk (uittreksel door Staring). (51) |
1854. | L. 26 Juni p. 35. Over kunstmatige uitbroeding van vischeieren. |
(52) | |
1855. | L. 26 Juni p. 38. Spectroskopisch onderzoek van chlorophyll. (53) |
1855. | C. Deel III. p. 28. J.W. Gunning en P. Harting. Onderzoe- |
kingen over de bron der stikstof voor de planten en het am- | |
moniakgehalte der dampkringslucht. | |
Uittreksel in de Comptes Rendus 1855 XII 902. (54) | |
1855. | C.p. 88. Tegenbedenkingen op het betoog van den Heer G. |
J. Mulder: Vanwaar bekomen de niet bemeste planten hare | |
stikstof. (55) | |
1855. | C.p. 282. Over de daling van den Nederlandschen bodem in |
den voorhistorischen tijd. (56) | |
1855. | N. XCVI. p. 543. Ueber das Absorptionsvermögen des reinen |
und des unreinen chlorophylls für die Strahlen der Sonne. (57) | |
1855. | C.p. 445. Over kleine maalstroombeweging en inmengsel van |
water met vluchtige stoffen. Vertaald in Pogg. Ann. 1856 | |
XCVII p. 50. (58) | |
1856. | N. XCVII. p. 50. Maalstroombewegingen. (59) |
1854-'57. | Skizzen aus der Natur, aus dem Holländischen übersetzt |
van J.E.A. Martius mit einem Vorwort von M.J. Schleiden. | |
Leipzig. Engelmann I. 1854 II. 1857. | |
(Vertaling van eenige opstellen in het Album der Natuur). (60) | |
1857. | De voorwereldlijke scheppingen, vergeleken met de tegenwoor- |
dige. Tiel H.C.A. Campagne. Hoog-duitsche vertaling door | |
J.E.A. Martius met een voorrede van M.J. Schleiden. Leip- | |
zig Engelmann. (61) | |
1858 | B. VI. Description d'un diamant remarquable contenant des |
cristaux. (62) | |
1858. | De nieuwste verbeteringen van het mikroskoop en zijn gebruik |
1850. Tiel Campagne 1858. (63) | |
1858. | Gedachten over hooger onderwijs in ons vaderland. Tiel. (64) |
1858. | C. Versl. en Med. VII. p. 257. Naamlijst der planten op de |
eilanden Texel en Wieringen verzameld door eenige leden van | |
het gezelschap Natura dux nobis et auspex. (65) | |
1858. | C. Deel VIII. p. 368. Note sur les corpuscules Sanguins du |
cryptobranchus Japonicus. (66) | |
1859. | Hoogduitsche vertaling der drie eerste deelen onder den ti- |
tel: Das Mikroskop, Theorie, Gebrauch, Geschichte im gegen- | |
wärtigen Zustand desselben van Dr. Wilk. Braunschweig, | |
B. Vieweg en Sohn 1859. (67) | |
1860 | L. 25 Juni. Verslag van een onderzoek van menschelijke beenderen |
opgegraven aan de zuidzijde van den Wageningschen berg. (68) | |
1860. | C. Verslag over den paalworm, uitgegeven door de natuur- |
kundige afdeeling der Kon. Akad. van Wetenschappen. Am- | |
sterdam C.G. van der Post. (69) | |
De commissie bestond uit de H.H.W. Vrolik, P. Harting, | |
D.J. Strom Buijsing, J.W.L. van Oordt en E.H. von | |
Baumhauer. | |
1860. | O.p. 127. Remarques sur la manière dont les Tarets perforent |
le bois. (70) | |
Uitvoering in het verslag van de commissie over den paalworm. | |
1861. | B. IX. Description de quelques fragments de deux Céphalo- |
podes gigantesques. (71) | |
1861. | Le Kephalographe. Nouvel instrument destiné à déterminer la |
figure et les dimensions du crâne ou de la tête humaine. Pu- | |
blié lors du CCXXVme anniversaire de l'Université d'Utrecht | |
Utrecht C.v.d. Post. (72) | |
1861. | C. Deel XI. p. 286. Verslag van de Heeren P. Harting, F. |
A.W. Miquel en J. van der Hoeven over een in hunne han- | |
den gesteld, uit zee opgehaald organisch voorwerp, over gron- | |
den door diepzeeloodingen in de Bandazee opgebracht en over | |
passaatstof. (73) | |
1861. | C. Deel XI. p. 265. De nieu were lensenstelsels van Merz en van |
Hartnack en de grenzen van het optisch vermogen onzer he- | |
dendaagsche mikroskopen. (74) | |
1861. | C. Deel XII. p. 95. De nestvorm van Arachthera longerostris.(75) |
1862-'73. | Leerboek van de grondbeginselen der dierkunde in haren |
geheelen omvang. Tiel Campagne. | |
1862. | Deel I. Schets der algemeene dierkunde. |
1864. | Deel II. 1 Afd. Natuur-historisch overzicht der Ruggemergs- |
dieren of gewervelde dieren. | |
1867. | Deel II. 2 Afd. Morphologie der Ruggemergsdieren of gewer- |
velde dieren. |
1870. | Deel III. 1 Afd. Natuur-historisch overzicht der ongewervelde |
dieren. | |
2 Afd. Morphologie der ongewervelde dieren. De tweede af- | |
deelingen van deel 2 en 3 ook onder den bijzonderen titel van: | |
Leerboek der vergelijkende ontleedkunde. (76) | |
1862. | De bouwkunst der dieren. Een boek voor allen die de natuur |
lief hebben. Groningen Erven. Bolhuis Hoitsema. 1870. | |
1870. | Tweede druk, volksuitgave. (77) |
1870. | De inktvisschen; in den volksalmanak voor het jaar 1863 uit- |
gegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. (78) | |
1863. | De taal en stem der dieren, in het jaarboekje uitgegeven door |
het Genootschap Natura Artis Magistra. (79) | |
1863. | Het snoeien der boomen. Practische volksalmanak. (80) |
1864. | B.X. Bijdragen tot de kennis der mikroskopische fauna en |
flora van de Bandazee naar aanleiding van eenige door diep- | |
zeeloodingen van 990-4000 vademen uit die zee opgebrachte | |
gronden. (81) | |
1864. | L'appareil episternal des oiseaux. Publié par la Société des |
Arts et Sciences d'Utrecht. Utrecht C.v.d. Post. (82) | |
1864. | L. Redevoering over den voorhistorischen mensch tot opening |
der algemeene vergadering van het Utr. Prov. Genootschap. | |
Juni 1864. (83) | |
1865. | Anno 2065. Een blik in de toekomst door Dr. Dioscorides. |
Utrecht I. Greven. | |
1865. | Tweede druk. |
1866. | In het Hoogduitsch vertaald onder den titel van: Anno 2066. |
Ein Blick in die Zukunft. Weimar. | |
Derde vermeerderde druk (Anno 2070) Utrecht. | |
Engelsche vertaling van A. Bikker. (84) | |
1866. | Tweede veel vermeerderde uitgave. (85) |
1868. | B. Notices zoölogiques anatomiques et histiologiques sur l'or- |
thragoriscus oxydura suivie de considérations sur l'osteogénie | |
des Teleostiens en général. (86) | |
1868. | Christiaan Huygens, in zijn leven en werken geschetst. Gro- |
ningen gebrs. Hoitsema. (87) | |
1868. | De inhoud der dierkunde, geschetst in eene openbare les, |
gehouden bij gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig hoogleeraars- | |
ambt aan de Utrechtsche Hoogeschool. Utrecht P.W.v.d. Weijer. (88) | |
Niet in den handel. |
1868. | De verplaatsing der kweekschool voor militaire geneeskun- |
digen naar Amsterdam. Utrecht E.L Bosch & Zoon. (89) | |
1868. | C. 2e Serie II p. 349. Rapport fait à l'Académie Royale des |
Sciences (door P. Harting, P. Kaiser en J. Bosscha) in de | |
zaak van Christiaan Huygens. (90) | |
1868. | C. Levensbericht van Jan van der Hoeven, in het Jaarboek |
der Kon. Akademie. (91) | |
1868. | P. 9 Dec. Lettre à M. Leverrier (in de zaak van Huygens.) (92) |
1868. | Rapport aan den Koning van de Commissie tot onderzoek |
van het drinkwater te 's Gravenhage. Leden der commissie | |
waren: J.A. Beijerinck, I.F. Boogaard, H. van Capelle, | |
L.I. Egeling, A.W.M. van Hasselt, I.C. Jäger, L.C. | |
Levoir, W.C.H. Staring, J W. Gunning en P. Harting. (93) | |
1869. | M. IV p. 33. Observations sur l'étendue relative des ailes et |
le poids des muscles pectoraux dans les animaux vertébrés vo- | |
lants. (94) | |
1869. | M. IV p. 44. Sur une asymmétrie de la squelette humaine se |
transmettant héréditairement. (95) | |
1870. | Mémoire sur le genre Poterion Publié par la Société des arts |
et des Sciences d'Utrecht. Utrecht C.v.d. Post. (96) | |
1870. | De strijd des levens. Rede uitgesproken bij de opening zijner |
lessen op 26 September. Utrecht I. Greven. (97) | |
1871. | C. 2e Serie V p. 252. Blik op de uitbreiding der zoölogische kennis |
naar aanleiding der vergelijking van verschillende stelsels. (98) | |
1871. | C. 2e Serie p. 311. Schets van een nieuw stelsel van zoölo- |
gische nomenclatuur. (99) | |
1871. | C. 2e Serie p. 367. Iets over van Doornik en zijn aandeel aan |
de ontwikkelingshypothese, gevolgd door eenige opmerkingen | |
aangaande den tegenwoordigen staat der laatste. (100) | |
1872. | B. XIV. Recherches de Morphologie synthétique sur la produc- |
tion artificielle de quelques formations calcaires organiques. (101) | |
1872. | C. 2e Serie VI p. 181. Een woord over eenige diepe putboringen |
te Utrecht. (102) | |
1872. | C. 2e Serie p. 288. De physometer, een nieuw werktuig tot bepa- |
ling van veranderlijke volumen van lucht in andere lichamen. (103) | |
Vertaald in Pogg. Ann. 1873. | |
1872. | M. VIII p. 186. Sur la production artificielle de quelques unes |
des principales formations calcaires organiques. (104) | |
1872. | M. VIII p. 259. Le physomètre, nouvel instrument pour la |
détermination de volumes variables d'air ou d'autres corps, | |
surtout de la vessie natatoire des poissons. (105) | |
1872. | P. Brief aan de Fransche Akademie, naar aanleiding eener |
mededeeling van Boussingault over den honigdauw. (106) |
1873. | N. Das Physometer. (107) |
1874. | B. Notice sur un cas de formation de fulgurites et sur la pré- |
sence d'antres fulgurites dans le sol de la Néerlande. (108) | |
1874. | B. Le plan médian de la tête Néerlandaise masculine déterminé |
d'après une methode nouvelle. (109) | |
1874. | C. VIII p. 282. De bodem van het Eemdal. (110) |
1874. | P. Brief aan dezelfde (de Fransche Akademie) over de wer- |
king van de zwemblaas bij de visschen. (111) | |
1875. | C. IX p. 42. Bijdrage tot de kennis der geologische gesteldheid |
van den bodem onder Utrecht en van het Eemdal. (112) | |
1875. | M. X p. 443. Le systême Eemien. (113) |
1876. | Gedenkboek van het den 8 Sept. 1875 gevierde 200-jarig her- |
inneringsfeest der ontdekking van de mikroskopische wezens | |
door Anthony van Leeuwenhoek. Rotterdam van Hengel en | |
Eeltjes. (114) | |
1876. | Wetenschap en geloof, een ernstig woord, gesproken tot zijne |
leerlingen op 25 en 26 Sept. 1876. Utrecht 1. Greven. (115) | |
1877. | C. Versl. en Med. Kon. Akad. 2e Serie XI p. 301. De geolo- |
gische en physische gesteldheid van den Zuiderzeebodem in | |
verband met de voorgenomen droogmaking. (116) | |
1878. | Voorheen en thans, herinneringen, opmerkingen, wenken door |
een oud student. Utrecht I. Greven. (117) | |
1878. | C. XIII p. 228. Nieuwe proeven over de doordringbaarheid |
van zand en van klei door water en beschrijving van een zand- | |
schifter. (118) | |
1879. | C. XIV p. 394. Temperatuurbepalingen in een 369 M. diepen |
put te Utrecht. (119) | |
1879. | M. XII p. 463. Déterminations thermométriques faites dans un |
puits de 369 mètres de profondeur à Utrecht. (120) | |
1881. | Rede, uitgesproken in de vergadering ter oprichting der Ne- |
derlandsche Zuid-Afrikaansche vereeniging. Utrecht L.E. | |
Bosch en Zoon. (121) | |
1881. | Ernstige woorden tot zijn landgenooten. Amersfoort Slot- |
houwer en Zoon. | |
Artikels in het Utrechtsch Dagblad (Natuurwetenschap tegen- | |
over theologie). | |
Natuurwetenschap en theologie met een toevoegsel. | |
Zijn er vaste natuurwetten? door Dr. Dioscorides. Utrecht | |
Metzelaar. (122) | |
1882. | P. Brief aan H. Milne Edwards over het gevaar eener hypno- |
tische behandeling van menschen. (123) |
1883. | Charles Darwin. Almanak voor de Maatschappij tot Nut van |
't Algemeen. (124) | |
1883. | Thomas Henri Huxley, in Mannen van Beteekenis. (125) |
ALBUM DER NATUUR. (Alleen de stukken van iets grooteren omvang en beteekenis zijn vermeld).
1852. | p. 1. De plantengroei in de keerkringsgewesten. (126) |
p. 225. Het lichten van dieren. (127) | |
p. 374. Iets over vischfokkerij. (128) | |
1853. | p. 33. De hagel. (129) |
p. 145. De wonderboom in den Haarlemmerhout. (130) | |
p. 193. De delfstoffen. (131) | |
1854. | p. 1. Waterdroppels, schetsen naar het leven. (132) |
p. 147. Het sluimerende leven. (133) | |
1855. | p. 13. Kurk en kurkvorming. (134) |
p. 225. Het verst verleden en de verste toekomst. | |
Een blik in de schepping van het Heelal. (135) | |
p. 363. Natuurkennis als opvoedingsmiddel. (136) | |
1856. | p. 59. Een stad der dooden in Noord-Amerika. (137) |
p. 299. De staart der gewervelde dieren. (138) | |
1857. | p. 127. De oorsprong der parelen. (139) |
p. 289. De borende schelpdieren. (140) | |
p. 348. Iets over zeespinnen. (141) | |
p. 353. Tooneelen van een reizend natuuronderzoeker. (142) | |
p. 372. Nog een woord over de zoogenaamde Azteken. (143) | |
1858. | p. 49. De kameleon. (144) |
p. 257. De honigdauw. (145) | |
1859. | p. 97. Lichtbeelden. (146) |
p. 194. Veenrook en andere drooge nevels. (147) | |
p. 251. Nog iets over de Niam-Niams. (148) | |
p. 323-355. De twee gewichtigste Nederlandsche uitvindingen | |
op Natuurkundig gebied. (149) | |
1860. | p. 22. Iets over voorhistorische Chronologie en den vermoe- |
delijken ouderdom van het menschelijk geslacht op aarde. (150) | |
p. 277. De bouwkunst der dieren. (151) | |
p. 289, 321, 353. Vervolg. (152) | |
1861. | p. 225, 281, 293, 325, 376 Vervolg. (153) |
1862. | p. 95. Nog iets over den honigdauw. (154) |
1863. | Iets over vergelijkende maatschappijkunde. (155) |
1864. | p. 243. Een bezoek aan het Schollevaarseiland. (156) |
1865. | p. 321. Een blik op het Amazonegebied. (157) |
1866. | p. 257, 289. De St. Pietersberg bij Maastricht. (158) |
1867. | p. 97, 129, 161. Vliegen. (159) |
p. 257. Oude optische werktuigen, toegeschreven aan Zacha- | |
rias Jansen en eene beroemde lens van Christiaan Huygens | |
teruggevonden. (160) | |
p. 313. De tienvoetskijker van Christiaan Huygens hersteld. (161) | |
p. 32k, 353. De Mammout. (162) | |
1868. | p. 33. Christiaan Huygens in zijn leven en werken geschetst. (163) |
1869. | p. 16. Christiaan Huygens in de Parijsche akademie van We- |
tenschappen. (164) | |
p. 73. Denken de dieren bij hetgeen zij doen? (165) | |
p. 129, Iets over materialisme en materialisten, in verband | |
met opvoeding en onderwijs. (166) | |
p. 351. Een tweede wonderboom. (167) | |
p. 353. Het tuighuis der dieren. (168) | |
1870. | p. 207. Een zoölogische excursie naar de Roode zee. (169) |
1871. | p. 1. De diepten der zee en hare bewoners. (170) |
1872 | p. 124. Hebben de eenden een scherp reukvermogen? (171) |
p. 129. 185. Geleerde honden. (172) | |
p. 253. Hydrostatische toestellen in het dierenrijk. (173) | |
1873. | p. 143. Een zoölogisch station. (174) |
p. 161. Hallucinatiën en verwante verschijnselen. (175) | |
1874. | p. 1. Dierlijke vermomming. (176) |
p. 65. Vivisectiën. (177) | |
p. 161. Psychologische studiën naar aanleiding van een han- | |
gend vraagstuk. (178) | |
p. 293. De zijderupsteelt een bron van welvaart voor huisge- | |
zinnen. (179) | |
1874. | Hoe zorgen wij het best voor onze dooden? (180) |
1875. | p. 357. Redevoering bij gelegenheid van het 200 jarig feest |
der herdenking van Anth. van Leewenhoek, ontdekking der | |
mikroskopische wezens, zie N0. 114 A. | |
Een eendenkooi. (181) | |
1876. | bld. 1. Levenschets van Joh. Swammerdam. (183) |
1878. | bld. 1. Pieter Camper in zijn leven en werken geschetst. (184) |
1880. | p. 323. In het land der Trembladores. (185) |
1881. | p. 23. De beteekenis der zoölogie voor de hedendaagsche be- |
schaving. Rede bij de opening der lessen. | |
p. 349. Eene belegering der poolstreek. (186) | |
1882. | p. 1 Hoe men tot wetenschap komt, een blik in haar ver- |
leden, heden en toekomst. Rede bij de opening der lessen. (187) | |
p. 85. Het internationaal onderzoek der poolstreek. (188) | |
p. 95. Vermindert de omtrek van het hoofd? (189) | |
p. 131. Philotherie of Philanthropie. (190) | |
p. 229. Bij Darwin's dood. (191) | |
p. 380. Een zoölogisch station in Oost-Indië. (192) | |
1883. | p. 1. Johannes Florentius Martinet. (193) |
p. 93. Chemische Stoven. (194) | |
p. 242. De groote komeet van 1882. (195) | |
p. 223. De aardschudding van 17 Maart. (196) | |
p. 283. Omtrek van het hoofd. (197) | |
p. 353. Welkomstgroet aan Dr. M. Snellen en zijne tochtge- | |
nooten. (198) | |
1884. | p. 18. Het Transvaalsche goud. (199) |
p. 63 Raadselachtige voetsporen. (200) | |
p. 131. De ontdekking van bacteriën. (201) | |
p. 218. De uitbarsting van Krakatau en hare gevolgen. (202) | |
p. 355. Humor in de Natuur, een blad in het album van Ni | |
colaas Beets. (203) | |
p. 288. De sneeuwflora van Zwitserland. (204) | |
1885. | p. 1. George Everard Rumphius geschetst. (205) |
- voetnoot1
- De brieven en geschriften zijn hier legio. De stukken berusten in het archief in de Universiteits-bibliotheek te Utrecht. Wij kunnen ze niet aanhalen en behoeven dit niet te doen: zij zijn gegrifd in het gemoed van iederen warmen Nederlander.